De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXV
| |
[pagina 30]
| |
waarom moest ons klein publiek u weerhouden, zelfs eene toespeling op het gebeurde met freule B. te wagen? waarom het karakteristiekste van De Visser in de schaduw blijven? Als gij het stukje eens in een bundel opneemt, zou het niet aangaan de beeldtenis te voltooijen, door De Visser te schetsen, in de dagen van Rousseau's grootsten invloed ten onzent opgewassen (denk aan Helmer's versjen tegenover Meillerie) op zijn ouden dag ja een heilige en een wijze, maar in zijn jeugd een beeldschoon jongeling, in zijn volle kracht een type-man, en toch geen Saint Preux voor eene andere Julie geworden? Ik vraag aan den schrijver der voorrede,Ga naar voetnoot1 aan wiens oordeel ik een paar wijzigingen van woorden onderwerp, of hij bij ons publiek, dat geen scherts verstaat, wel goed doet zijn eigen arbeid zoo niet onvruchtbaar, dan toch weinig belovend te schetsen? Als mijn slot niet ongelukkig aan de Kerk, aan de Moederkerk ontleend was, zou ik gelooven dat het bij betere redaktie (de zaak redden kon? dat is te zwaar uitgedrukt, maar) ten minste de klap op den vuurpijl zou zijn. Hebt ge er nog geen berouw van, dat gij mij geen vijfhonderd dukaten hebt uitbetaald, Evêque d'Avranches? A propos, bezit gij de werken van dezen, zijne theorie over de liefde in den roman,Ga naar voetnoot2 geloof ik? Zoo ja, maak er dan toch eens gebruik van. Gelukkig voor u is dit maar een half zijdjen. Ik kwel u | |
[pagina 31]
| |
niet meer, voor wij het genoegen hebben gehad, Mr. en Mw. Huet hier te zien. Vele groeten. 't Ga Gideon goed.
Van harte de Uwe. |
|