De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendVI
| |
[pagina 12]
| |
Ik gevoel geen lust ter wereld, de stelling te bestrijden. Ik wensch haar slechts te bevestigen, zooals de uitzondering het den regel doet, door de bijvoeging: ‘Overal, behalve in Holland.’ En dan beroep ik mij op den wie weet hoevele malen onsterfelijken Van Alphen, het onsterfelijkst (als hier de overtreffende trap pas geeft) door zijn onwaar: Een vriend, die mij mijn feilen toont,
door zijn moraliseerend: Alexis heeft zijn zusje lief;
en bovenal door zijn op duizend tongen levend, in keuken en kelder voerend: 'k Zie de gele bladers vallen.
Wat is het jammer van die laatste gedachte! Herinnering had hier zulk een rijk, zulk een schoon thema. Wat behoefde hij het de toekomst te laten vormen! Er zijn eenvoudige lieden, volstrekt geen aanspraak makende op den rang en den roem van den Heer Van Alphen, die het dichterlijker weten op te vatten. Het vroege voorjaar zag ze misschien in diepen rouw. Daar kwam eene liefelijke lente, een heerlijke zomer, en de sombere stemming werd stille weemoed, werd dankbaarheid en voor het genot des verledens en voor dat van het heden. 'k Zie de gele bladers vallen,
en ze gedachten aan een der schoonste, schitterendste dagen van den herfst, toen ze met lieve vrienden mogten omdolen in dat eigenaardig Hollandsch landschap, 't geen de dubbele weelde van bosch en zee schier te eener stond genieten doet; - ze gedachten er een geestig gesprek, een gastvrij, keurig onthaal bij, de invallende scliemering, - een maneschijn, - de verrassing eener zoo fijn gevoelende vrouw des huizes waard. | |
[pagina 13]
| |
'k Zie de gele bladers vallen.
Wat hebben wij het heerlijk getroffen; maar weest gij beiden gedankt voor alles, waardoor ge dat genot hebt verhoogd. Hoe blijde ben ik, dat Van Alphen's afschrikkend voorbeeld mij verbiedt, nu de toekomst het thema te laten vormen. En toch begroet ik hem in gedachte met vreugde, den dag, zij hij maar guur, of frisch koud, bleeke November- of glinsterende Decemberdag, waarop ge ten onzent komen zult, en zelfs ‘het pogen zoet zal zijn in 't worstelperk der vriendschap.’ Maar Gideon moet meè van de partij zijn. Ik meen u, beste vriend, beloofd te hebben, aan van Limburg Brouwer over zijn voornemen Renan's Vie de Jésus te behandelen, te zullen schrijven (Een leelijk zinnetje!) Het is als ik vermoedde: hij komt aanstaanden WoensdagGa naar voetnoot1 niet over. Hij leeft op régime, gaat vroeg naar bed, zit niet graag in een rookhok, en drinkt geen wijn. Het laatste is de grootste opoffering - die echter te doen ware als ze maar helpt. Dat ik van harte hoop! Zie hier wat hij mij ten opzigte van uw plan antwoordt: ‘Ik vind het uitmuntend, dat Huet het boek van Renan behandelt, en juist de wijze, welke hij voorstelt, komt mij ook de beste voor. Ik voor mij was eerst bijzonder met het werk ingenomen, maar na het eenigen tijd te hebben laten liggen, begon mijn lust om er een aanprijzend artikel over te schrijven zeer te bekoelen, althans uit een philosophisch en streng wetenschappelijk oogpunt. Uit een letterkundig schijnt het mij voor eene bespreking,’ (ik twijfel, of dit wel Hollandsch is, amice!) ‘voor eene bespreking in den Gids zeer geschikt; maar dat is dan ook voor 't oogenblik aan niemand beter dan Huet opgedragen, als theoloog en letterkundige tevens.’ De eerste zin eischt geen andere toelichting, dan dat ge plan | |
[pagina 14]
| |
hadt, schreef ik hem, het vooral letterkundig te waarderen, en u voorneemt van de velerlei uitingen ten onzent over het werk geen notitie te nemen, ten minste geen gewag te maken. Ge zult van het laatste besluit niet terugkeeren, amicissime! als ge het taaije stuk in den Tijdspiegel en het gewawel van Henriëtte Maria L. (Was zij niet de schrijfster van ‘Coquetterie’?) en de Vereeniging van deze maand sliktet! Politiek Overzigt? Il y a du progrès: en ik geloof dat Zimmerman, als hij de binnenlandsche blijft behandelen, een ander, maar niet minder publiek zal krijgen, dan onze geniale Quack. Ik weet niet of deze Woensdag overkomt: ik twijfel er zeer aan. U schrap ik bepaald door; maar, spijt het mij van beiden evenzeer, uwe redenen billijk ik. Ik heb hedenmorgen een even hartelijken als hupschen brief van onzen vriend Kruseman ontvangen, die mij voor alles verpligt, u dank te zeggen voor het begin der vele moeite, die gij u om mijnentwil getroostet en, hoop ik, verder getroosten zult. Ook over de kwestie, in dien brief behandeld - de voorwaarden - roep ik waarschijnlijk later uw oordeel in. Waarschijnlijk, zeg ik, dewijl ik vreeze, al te lastig te worden. Om niets ter wereld zou ik willen dat Kruseman, bij het boekskeGa naar voetnoot1 dat mij populair zal maken, geld verloor! Maar al hebt ge Zondagavond rust, ik mag van uwe oogen geen verdere vermoeijenis vergen. Het is reeds te veel! Sophie verzoekt hare hartelijke groeten. Geloof mij als altoos
Uw beider. Zaturdagavond.
P.S. Laat dien olifantssnuit toch overschilderen. Gideon heeft gelijk. Neen, beste jongen, ‘hij moet van buiten niet rose wezen!’ |
|