De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendV
| |
[pagina 11]
| |
er ten deele onder opwast! Het juk in zijn jonkheid te dragen is genade. Er zullen dagen komen, waarin het u, naar de wereld zegt, beter zal gaan; maar als gij dan dat kleine huisjeGa naar voetnoot1 voorbijgaande elkander afvraagt, als de goede vrouw het mij bij onze vroẹgere woning deed: ‘Was het wel zoo zwaar? Waren wij niet met kleinigheden gelukkig?’ dan zult ge ja zeggen, hoeveel stoffe tot dankbaarheid gij overigens hebben moogt. Het heeft mij goed gedaan zoo eens mijn hart uit te storten. De doode hield zooveel van u beiden. Zoo iemand, eerbiedigde zij eerlijke overtuiging, ook al kon zij voor haar gemoed, in de beschouwing waartoe deze voerde, geen bevrediging vinden. Génestet kende haar in dat opzigt volkomen. O die avonden, als hij kwam, en zij zamen twistten, en toch vrienden bleven. Van ganscher harte de Uwe. Dinsdagochtend. |