De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendIV
| |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Wat is het leven toch rijk aan verborgenheden. En aan teleurstellingen! zucht die goede Engelbrecht, die daar zooeven door het gruwelijkst weder van den Amstel tot mij komt, geloovende de Redactie van de Gids vergaderd te vinden, en verneemt dat dit eerst over acht dagen, den 14den het geval zal zijn.
Quack laat hartelijk groeten en voortdurend succes wenschen; ik heb hem heden ter beurze het aanvankelijk gunstig berigt medegedeeld. Mijn tante en zuster verheugen er zich om het zeerste in, de eerste hoopt U spoedig eens te kunnen plagen dat U in Tubingen genezing moest geworden. Ik vind het eene piquante gedachte dat gij over de Van LenneppenGa naar voetnoot1 schrijft in het hartje van Moffrica. Voor Cornelis was het maar het land van de hannikenmaaijers en David Jacob - ja geleerden leverde het wel op, maar overigens waren ook voor hem die Germanen toch maar barbaren! Ist denn im Schwabenlande verschollen aller Sang?
of hebt Ge nog iets gezien dat U aan Eberhard der Rauschebart herinnert? Is het de dichter of de traditie aan welken wij den schoonen regel verpligt zijn: Ob er vielleicht im Stillen geweint, man weisz es nicht!
Ubland wint het door dezen verre van Scheffer. | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
En nu stil de tong, en weg de polyp. Vele groeten aan Mevrouw, aan Gideon wat hem lief is.
Van harte, de Uwe. |