De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendII
| |
[pagina 5]
| |
laten proeven: den eerste zou het te veel studie vergen, en van de studie van den laatste vergen wij reeds veel. ‘Kwâjongen, Pedant!’ Schelde men hem wat men wil. Ik geloof, dat P. versus O[pzoomer] in zijn recht is, wat de aanmerkingen betreft, niet de manier. Het wordt inderdaad hoog tijd, dat O. ‘de stem der waarheid eens hoore’. Martinet beweert, dat vorsten en jonge jufvrouwen dit zelden doen. Tegnèr wilde, dat het zelfs koningen gebeurde; maar dat is al het onderscheid tusschen Martinet en Tegnèr niet. Buitendien, een professor is geen prins. Ik voeg hier tevens de Indische Schetsen van Van Rees bij, welke ik begon te lezen en ongelezen liet. Die arme Christelijke Volks-almanak! Hoe kon K. zoo mistasten, door Laurillard tot opvolger van De Génestet te kiezen? Ik zie het geestig, knorrig gezicht van den laatste bij al dat gewawel. Eindelijk, bij de Poesjens, sloot hij het prul dicht, om straks het fragment over en de proeven van stichtelijke liederen mooi te vinden. Wie is die Onbekende, welken ik wenschte te kennen? Zult gij een woord over de Jaarboekjens, over dit alleen misschien, zeggen? Letterkundig ging het droevig achteruit. Maar gij zult er tegen op gaan zien, een briefje van mij te krijgen. Als ge de hiëroglyphen wèl hebt ontcijferd, blijken het louter verzoeken. En daarom, voor het leste: Mijn respect aan Mevrouw, Gideon veel prets met zijn Sint-Nicolaasgoed, en van U, uit Tubingen, spoedig goede tijding. Mijne Tante en Zuster verzoeken vele groeten.
Van harte de Uwe. |
|