De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I
| |
[pagina 2]
| |
geven, dat men den schrijver volle regt op zijn dubbel motto toekent. Ook trof mij de toon, als ‘Cours’ voor jongelui uit Luik beschouwd, bijzonder. Gaarne verneem ik later uw gevoelen, vooral dat van Mevrouw Huet, - al stel ik er Chateaubriand door op eene proef, die zijne persoonlijkheid bezwaarlijk zal doorstaan. Maar hoe onbeleefd is mijn antwoord, de hoofdzaak het lest! Houd het mij ten goede, ik had behoefte eerst te praten over een punt, waarbij tusschen ons, verbeelde ik mij, van geen verschil van gevoelen sprake kan zijn, voor ik een snaar aanroer, die u minder welgevallig klinkt. Of gij uw publiek, of gij uzelven verpligt zijt, de verslagen uwer lezingenGa naar voetnoot1 van Alberdingk Thijm, al of niet te beantwoorden? Lieve Vriend! gij vraagt het aan iemand, die heel zijn leven van gevoelen is geweest, ‘that, if he had his say, another may have his’. Ik heb het bewezen bij den aanval van Beets over ‘Stichtelijke Poezy’ enz., ik hoop er aan getrouw te blijven. Ten anderen, er is tusschen U en Thijm een zoo groot verschil van standpunt in de beschouwing van Bilderdijk, dat ge beiden levenslang over den man zoudt kunnen schrijven, zonder elkander vele schreden dichter te komen. Voor Thijm is Bilderdijk de typ-geleerde der 18de eeuw bij uitnemendheid, de waardeerder der midden-eeuwen, de man van het autocratisch beginsel, de catholijk in den dop misschien. Daarover zult gij het dus nooit eens worden. Maar over den mensch, over den dichter dan? Bij Thijm zal de eerste uit piëteit vergoelijking voor vele gebreken vinden: wat ons beiden betreft, zou Töppfer ons ‘la bosse du respect’ hebben toegekend? Mijn kale kruin geeft zich den eersten de beste | |
[pagina 3]
| |
bloot, de knobbel faalt; maar onder uw zwarte haren, schuilt hij er? Voel eens! En de dichter Bilderdijk? Gij weet, aan wiens zijde ik mij schare; maar oneindig beter middel dan lof met blaam te weerleggen, zijn proeven als gij indertijd in den ‘Spectator’ gaaft. Thijm als Letterkundig Geschiedschrijver te geven, zou het billijk zijn? Wie Thijm wil schetsen, geve geheel die belangrijke persoonlijkheid, geleerde, schrijver, dichter tevens, representant van het beste wat het catholicismus in ons land, in onzen tijd oplevert. Hij waardeere heel zijne studie ondanks al hare eenzijdigheid zoo krachtig. Zijt gij er onbevangen genoeg toe? Ik geloof neen. U ergeren vele gezegden, vele aanmerkingen, die ge zegevierend zoudt kunnen weêrleggen; maar eer gij er op uwe beurt boos over wordt, herinner u, hoe vele malen uwe malice hem moet hebben gegriefd. Tout cela n'est dû qu'à vous, Monsieur! Het was geestig aangebracht, het was waar; maar wij constitutionelen van 1860 hebben goed praten: ‘il faut juger les écrits et les hommes d'après leur date’. La femme-auteur le sentait parfaitement. Er is nog iets. Gij kunt gemakkelijk edelmoedig zijn, want gij hebt het publiek, gij hebt de meening van den dag op uwe zijde, en gij moet het, dunkt mij, wezen, want voor een geest als de uwe, kunnen uwe oordeelvellingen, ten gevolge van eene, o ik erken het gaarne! verbazende, maar toch uit haren aard nog slechts voorloopige studie over de litteratuur van 1780-1800, nog geen eind-oordeelen zijn. Ziedaar oprecht mijn gevoelen, dat ik te gewilliger uitbreng, dewijl ik er mij in stilte op te goed doe, meê te hebben behoord tot degenen, die u tot de poging aanspoorden; daar ik ons publiek met den aanvankelijken uitslag gelukwensch. Intusschen, het is maar opinie tegen opinie: gij zijt jonger, en dus - ik behoef u niet te zeggen dat de Gids u niet | |
[pagina 4]
| |
enkel in het Album, u ook in de Voorzaal gaarne zal zien verschijnen. Mag ik er bijvoegen, dat ik ook geen zwarigheid zou hebben gezien, Alberdingk Thijm er met zijne verslagen toe te laten? Gij zijt jonger, en dus - maar gij kunt het in wie vast ouder wordt niet laken, dat hij ongaarne twee talenten, die hij om strijd waardeert, hun beste gaven zou zien verspillen in een pleit, dat toch niet tusschen hen te slechten valt; dat voor wie beider individualiteit kent, alreeds geslecht is! Het is mogelijk, dat ik de zaak dus op het terrein des harten overbreng; zou het wonder zijn, daar ik beiden lief heb? En nu, als ge Chateaubriand gelezen hebt, zeg mij dan eens wat er toch in de lucht was, dat ons schier te gelijkertijd na Jean Jacques, Werther, Obermann, René gaf, en of ge niet gelooft dat ook Willem Bilderdijk aan die zonderlinge ziekte, aan dat ‘terrible ennui’ heeft gelaboreerd, dat Byron ons allen deed naäpen? Ik dank Mevrouw Huet hartelijk voor hare heusche gedachtenis. Ik hoop in de lente Gideon zoo weêr te zien, dat ik hem naauwelijks herken. Vele groeten van mijn familie. Na vriendelijken avondgroet, Van harte de Uwe. P.S. Als ik verschooning vraag voor 't schrift, had ik dezen niet moeten zenden. |
|