| |
| |
| |
Een blik naar Crabbe.
De kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en De predikantsdochter, door K. Sybrandi.
Wanneer gij ooit, der dichtkunst gramme bent!
Voor eigen kroost hebt vadervrees gekend;
Een omzien ooit uw lied u heeft verrukt,
Als waar 't gevoel nooit juister uitgedrukt,
Tot ge overlaast, en gij, der twijfling greep
Straks moe, heel 't vers deedt schuilgaan in een streep, -
Zoo ge ondanks aarz'lend vreezen, lang en bang,
Toch 's werelds oor voor uw gelikten zang
Dorst vergen, ja, kieskaauwers van uw tijd
Den schralen lof vroegt dien hij dichters wijdt,
Herinner u hoe 't harte u heeft gebeefd,
Opdat voor regt gij heuschheid plaatse geeft!
(Crabbe's Apostrophe aan de Critici, in zijn dichtstuk de Bibliotheek.)
Verzen vertalen geeft niet enkel door de keuze van het voorbeeld blijk van den aard en den omvang van onzen smaak, van het eenzijdige of veelzijdige onzer waardering en bewondering; - het stelt ons bovendien op dubbelen toets, daar het zoowel
| |
| |
onze meerdere of mindere heerschappij over de taal in het dienstbaar maken van al hare vormen, als de grovere of fijnere ontvankelijkheid van onzen geest in het weêrgeven van iedere gedachte aan het licht brengt; - behoeft het dan nog betoog, dat men er zonder een zweem van genie, zonder meer dan een zweem van geweten schaakmat afkomt? Hooge eischen, zegt men misschien, voor maar eene vertolking; - en echter, wie is er, die hare gegrondheid loochenen zal, wanneer hij met ons op het gebied eener zusterkunst eene betrekking gadeslaat, gelijk aan die, waarin zich oorspronkelijke dichter en navolgende zanger aan ons vertoonen; wanneer hij het penseel der graveerstift iets meer dan talent ziet toekennen; wanneer het vergt, dat zij zich boven alles door trouw onderscheide? Een dichtstuk in eene vreemde taal, eene schilderij in het kabinet van een liefhebber, het zijn twee bronnen van genot voor slechts enkele bevoorregten; twee bronnen van genot, het groote publiek ontzegd. Wees behouder in den hoogsten zin des woords, zóó overdreven moet gij, moogt ge het niet zijn, dat ge er u niet in zoudt verheugen, als iemand die ook voor de schare wist te doen vloeijen, zonder dat het vocht er voor de oorspronkelijke bezitters troebel door wierd; zonder dat het er voor hen iets van zijne frischheid door verloor; zonder dat het er voor hen door ophield eenig te zijn, wat eigenlijk toch maar eene ergerlijke bekrompenheid is, die niet worde gehuldigd, die slechts worde gedoogd. ‘Wie iets schoons schept,’ - het werd zoo goed gezegd, dewijl het zoo diep was gevoeld, - ‘schept eene altoosdurende vreugde;’ benijdbaarst, gelukkigst na hem die het voortbragt, hij die het allen toegankelijk maakt; die het honderden, duizenden smaken, genieten leert, en verlustiging en veredeling hand aan hand ziet gaan bij heel de menigte, welke het aantrekt, boeit, treft. Kunstscheppingen, besloten binnen de enge grenzen van
het gebied eener taal, of
| |
| |
binnen de nog enger wanden van eene zaal, een gesticht, een museum, dus voor heel de wereld gemeen goed te doen worden, het is u gegeven, vertolkers, hetzij met de pen, hetzij met de stift! maar die heerlijke gave, zou ze u verleend zijn tot minderen prijs dan dat gij u de strenge studie getroosttet, die ontwikkelt; dan dat ook u het heilige vuur blaakte, 't welk wij geweten noemen, om den eerbied, waarmeê het naar de gewrochten des meesters opziet; dat wij genie heeten, om den eerbied, die uw arbeid ons op zijne beurt vergen mag? kunstenaars als ge zijn moet om kunst af te zien en voort te brengen. Graveur, beschouwt, waardeert, vergelijkt, huldigt, beschouwt ge andermaal en nog honderdmalen de schilderij, welke gij ons weêr wenscht te geven, niet slaafs, maar getrouw, den geest of het gemoed uitdrukkende, waarvan zij tintelt, waardoor zij treft, - en hebt niet te veel aan heel den schat uwer hulpmiddelen in lijnen en stippen, in toonen en toetsen voor de verwenpracht van dat palet, voor de vaardigheid van dat penseel, zoo kwistig bedeeld, en zoo kunstig gevoerd. Al het overige zal u gelukken, maar het verlangen naar den hemel, stralende uit dien blik, - hoe drukt gij het uit? - de meester heeft het niet enkel bespied, hij heeft het mede gevoeld! - Vertaler, leest en herleest gij het gedicht uit den vreemde, dat u toeschijnt ook ten onzent weerklank te mogen, te moeten vinden, dat gedicht eene enkele maal ‘streelend en behagend’, liefst en meest echter ‘overwinnend en gebiênd’: leest en herleest gij het, tot de fraaiste fragmenten u niet enkel heugen, als gij u die te binnen brengen wilt; neen, tot ze u als zoo vele prikkels ongeroepen aangrijpen op het drukst van den dag, te midden uwer bezigheden, in woelige straat, onder saai gezeur, in de stilte van den nacht vooral, en gij, die opzeggende of ge wilt of niet, er aan wanhoopt, den noordschen ernst ooit die zuidelijke weelderigheid te doen
waarde- | |
| |
ren; ooit in de taal, die u tot nog toe de krachtigste van alle scheen, zoo kort en kernig te kunnen zijn? Zie, die beschrijving, hoe prachtig ze wezen moge, biedt luttel zwarigheid aan; door uw smaak overtreft gij in de schikking het voorbeeld; maar die weinige woorden, zoo gemeenzaam en toch zoo grootsch, zoo diep van zin en toch zoo dichterlijk! - waarom het onnavolgbare nagevolgd? Wij hebben u gezien, voor onzen roem te vroeg verscheiden Couwenberg! de blanke hand woelende in de bleeke lokken, onvoldaan met uwen arbeid, al hield deze ons, oningewijden, opgetogen, heel het martelaarschap der mededinging ter prooi; - en, schoon wij u nooit van aangezigt tot aangezigt zagen, wij kunnen ons u voorstellen, Proteus onder onze poëten! zoo als ge bij wijle mismoedig de veder ter zijde wierpt, gelijk die meester, dien gij navolgdet, twijfelend aan uwe bevoegdheid tot zoo grootsch eene taak, al is geen onzer dichters volkomener heerschappij over de uitdrukking verleend dan u! Hoe, gravures als die van den jeugdigen meester, nog door onze zoo zwaar beproefde school beschreid, - eene vertolking als die van Jeruzalem Verlost, welke den vooruitgang onzer poëzij aan het licht zou brengen, wierd morgen Tesselschade's verloren handschrift weêrgevonden, - hoe, de eene als de andere kunst zou er op bogen, en zij, die ze ons schonken, zouden vreemd zijn aan genie als aan geweten?! O, dat het ons gegeven ware, u beiden te doen aanschouwen; dezen niet in den oogenblik, waarin een vermogend begunstiger, door zijne gravure getroffen, ietwat meer geduld aan den dag legde jegens de zwakheden van den ontslapene; genen evenmin als het een of ander wegkwijnend letterlievend genootschap den levende zijn muffen wierook toezwaait, - neen, dat wij beide voor uwen geest mogten doen opdagen, werkende en worstelende, eene vlaag van verrukking met dagen van vertwijfeling boetende,
| |
| |
in hunne studie alleen, omziende of Scheffer en Tasso achter hen stonden, zij te grooter naarmate zij eerbiediger opzagen, - beide meesters, niet ondanks, maar omdat zij wisten te huldigen, uit liefde zich zelven minder verloochenend dan dienend, om ook op die wijze bij te dragen ter uitbreiding van het gebied van het schoone!
Het heugt ieder, die voor vijf en twintig jaren jong is geweest, welk een invloed de engelsche poëzij toenmaals op de hollandsche uitoefende. Schiller en Göthe mogten in een vroeger tijdvak ten onzent weinig weerklank hebben gevonden, de lauwerkransen, welke de dichtkunst in het eerste vierde dezer eeuw bij beurte Scott en Byron bood, ontgingen de blikken onzer jongeren niet. En wie er zich over verbaast, dat zoo weinigen van deze naar Germanië omzagen, waar de kimmen nog schitterden van den gloed der ondergaande zon, om strijd door die beide overzeesche vernuften gehuldigd, - en wie er zich over verwondert, dat de letterkundige beweging dier dagen in Frankrijk bij ons schier geene sporen achterliet, hij heeft zich nooit helder voorgesteld hoe weêrgaloos rijk Groot-Brittannië omstreeks achttien honderd dertig aan allerlei meesterstukken op het gebied der vinding en op dat des gevoels was geworden, al volstaat de eerste bloemlezing de beste ten bewijze eener verscheidenheid van dichters, als zelden eenig tijdperk van letterkundigen bloei ten deel viel.
Als er sprake was van een wedstrijd der volken van ons werelddeel, welk van deze in de laatst verloopen honderd jaren het meest tot de ontwikkeling der schoone letteren bijdroeg, Engeland zou hooge aanspraken mogen doen gelden. Omstreeks het midden der achttiende eeuw boeide het heel Europa door de eerstelingen van den dichtvorm, die bestemd schijnt vele vroegere te vervangen, daar zijne veerkracht in staat is schier elke behoefte te bevredigen; droeg het aller be- | |
| |
wondering weg door zijne proeven van den huiselijken, van den familieroman. Richardson en Fielding traden wedijverend op, en vielen den eerste in alle talen en tongen van het vasteland vertolkers en navolgers ten deel, de nakomelingschap is slechts regtvaardig als zij den laatste de zege toekent! Pamela, Clarissa Harlowe, Charles Grandison mogen verouderd, mogen vervelend geworden zijn, Tom Jones zal jong en frisch blijven, zoo lang de eilandbewoner engelsch-menschelijk denkt en voelt. En er waren onder hunne volgelingen, die huns gelijken mogten heeten, al kent ge ook geen van deze het regt toe aan hunne hoogere hand te gaan. Aarzel, zoo ge wat overkeurig valt, in de waardering van Smollet den romancier en Hogarth den satirist, - gij ziet, het valt ons zwaar de zusterkunsten te scheiden, - toch benijdt gij Engeland zijnen Goldsmith; wie den dorpsleeraar kennen leerde, heeft den man lief, die zich in de voorstelling dier eenvoudige, gemoedelijke waarachtige vroomheid zoo innig vermeidde! Er zweeft u nog een naam op de lippen, die den laatstgenoemden in invloed op de letterkunde onzer dagen overtreft, het is die van den dichter van Tristram Shandy, - wat dunkt u van de kansen der muze van Brittanje op den palm, als zij haar pleit op het gebied van den roman met het noemen van Sterne besluit? Het is maar ééne dichtsoort, beweert gij te regt, en welk een overwegend belang deze ons moge
inboezemen, verre zij de bekrompenheid, die eenige andere uiting des gemoeds daarom minder achten of voorbij zou zien. Het leed tot het invallen der avondschemering van die achttiende eeuw, eer het licht werd in andere streken van Engeland's dichterlijken hemel; wie zal het ons euvel duiden, zoo wij in deze vlugtige schets, als wij Thomson en Young genoemd hebben, - u uit de navolgingen van Van Winter en Schenk, u uit menig woord van Bilderdijk en Feith bekend, - naauwelijks stilstaan bij de ziekelijke verschijnselen
| |
| |
van Macpherson en Chatterton, de scheppers van Ossian en Rowley, al sprak uit beider betrekkelijk bedrog onloochenbaar de behoefte aan eene minder louter verstandelijke dichtkunst, dan zoo lang in Engeland was gevierd! Een enkele wenk op een ander teeken des tijds, een krans van bloemen op het graf van Garrick gelegd voor den moed, den ijver, het talent, waarmede hij zijn volk tot Shakspeare trachtte op te heffen, en wij hebben slechts oogen meer voor twee liefelijke starren, aan den hemel der lyriek opgaande, voor William Cowper en Robert Burns. Het behoort tot de lievelingsspelen van het vernuft, den wederzijdschen invloed na te willen speuren, welken de tijd, waarin zij zich ontwikkelen, op groote talenten uitoefent; dien deze op hunne beurt de dagen, waarin zij heerschappij voeren, doen gevoelen; slechts een strenge studie van den eerste, slechts eene volledige biographie der laatste waarborgt het voor de valsche uitkomst, meer geestig dan grondig te zijn. Houde men het ons ten goede, dat wij er ons niet aan wagen - dat wij maar een tweetal opmerkingen over de oorzaken der rigting van den geest, den beiden meesters toegeschreven, mededeelen, - gelukkig zijn deze niet zoozeer met elkander in strijd, om ons te verpligten de eene of andere geheel te loochenen. Er zijn critici van grooten naam, welke de vrijere vlugt, door Cowper en Burns genomen, ten deele aan bisschop Percy's uitgave der Overblijfselen van oude Engelsche Poëzij dank weten; en wie ten onzent Bilderdijk's navolgingen dier balladen kent, zal gaarne toestemmen dat er een geest in ademt, krachtig genoeg om het doode gebeente nieuw leven in te blazen. Ongelukkig echter voor die bewering valt het niet te weêrspreken, dat deze onvervalschte opwellingen van vinding en gevoel nooit voor Engeland geheel verloren gingen; dat die woorden zoo warm en zoo weldig, zoo treffend en zoo teêr, voortdurend op de lippen des volks leefden. Er zijn andere beoordeelaars,
| |
| |
welke bij de ontwikkeling der dichters, die ons een omzien bezig houden, uw blik bij voorkeur rigten op de worsteling van begrippen, door den onafhankelijkheidsoorlog der Vereenigde Staten te weeg gebragt; een strijd, die heftig op het gebied der gedachte blaakte, toen de eerste dezer zangers, zich eerst laat zijner gave bewust, lang den middelbaren leeftijd had overschreden; toen de jonkheid van den andere in bedwelmenden bloei stond. Een geest van onderzoek woei de school van pligten en regten door, tot het stof der overlevering in wolken wegdwarrelde; viel het te vergen, den gladden, gelikten zang van het voorgeslacht langer na te lispelen, als de keel onwillekeurig in krachtige kreten nieuwe nooden kond deed, of, forsch in zijne frischheid, de lucht liet daveren van den galm, waarmede het hart zijne geneugten prees? Helaas! de verklaring volstaat maar ten halve; - keerde onze tweede Vondel in die zelfde dagen niet den vooruitgang den rug toe, om levenslang voor de gedachten en gevoelens van eene ondergaande wereld in het strijdperk te staan? Vergeve men ons den zijstap, die niet zonder aanleiding blijken zal, als wij de opmerking inlasschen, hoe het ons dikwerf verbaasde, dat Bilderdijk, die zoo velerlei dichters vertolkte, voor deze twee schier geene oogen had, - tenzij hij beide onder zijn bekenden uitval tegen de engelsche poëzij begreep, een onregt waarvan wij hem zoo ongaarne verdenken. Cowper en Burns, wij laten beide aanleidingen daar om het feit zelf op te merken, zij staan aan het hoofd der beweging, welke de britsche muze in den beginne dezer eeuw tot den troon der dichtkunst voerde; oost en west, en noord en zuid hief in het eilandrijk op hun voorbeeld zijne stemmen op, en zoo u in de tijden van Spenser, Shakspeare en Milton de poëzij ‘den leeuwrik geleek, die het heerlijkst zingt hoe digter hij den hemel nadert,’ er kweelden in de dagen, welke men die der Georges heet,
| |
| |
in het diepst van het woud nachtegalen, trillend van weelde beluisterd door wie er het oor aan leenen mogt. Macaulay, die Cowper met Alfieri vergelijkt, gispt beider misslag, in hun vervallen tot een gebrek, lijnregt overstaande tegen dat, wat hen in hunne voorgangers walgde: ‘hun stijl was te stroef, hunne versificatie te ruw,’ zegt hij. ‘En echter,’ laat hij er op volgen, ‘vreeze niemand er voor, dat hij de diensten, door hen der letterkunde bewezen, te hoog zal schatten. Er schuilt veel innerlijke verdienste in hunne verzen, maar het voorbeeld van opstand tegen dwaze theoriën, door hen gegeven, is onwaardeerbaar. Hun was eer de rol van Mozes, dan die van Josua bedeeld. Zij voerden den diensthuize uit, maar het beloofde land, daarhenen en togen zij niet over.’ - Herman Hettner, die zich ook deze woorden om den wille harer waarheid herinnert, voegt er bij: - ‘En toch was de Veroveraar van het beloofde land reeds opgestaan: Robert Burns heette de held, een eenvoudige schotsche landman. Midden uit het harte des volks zou de engelsche dichtkunst, jeugdig en krachtig, worden weêrgeboren.’
Hoe onze verbeelding er zich in vermeidt, als een groote naam ons oor treft, zich jongeling, man of grijsaard, die dezen droeg, die hem zoo vermaard worden deed, in gedachte voor te stellen; hoe zij er zich in verlustigt van overeenstemming te droomen tusschen den toestand waarin hij verkeerde en de taak door hem volbragt; hoe zij stoffeert naar lust.... en toch telkenmale, arme vermoeide, maar niet voldane phantasie, hare vleugelen in den schoot van het onderzoek strijkt, beschaamd van zoo vermetel eene vlugt zoo weinig bruikbaars te hebben medegebragt. Niet enkel vreemder dan de verdichting is de waarheid; zij blijkt verrassender tevens. William Cowper en Robert Burns, twee geesten, oorspronkelijk genoeg om op den zangberg hunner dagen eene omwenteling te weeg
| |
| |
te brengen, ziedaar de roep die van hen uitgaat, en tien tegen een, dat ge niet aarzelen zoudt, waart gij niet reeds beter ingelicht, alle feeën om hunne wiegjes te doen zweven, wedijverend in het kwisten harer gaven; - dat gij minder romantisch opgewonden misschien, hun toch, zoo al geene schoone gestalten, ten minste den een als den ander een gezond gestel toeschreeft, en, moest gij hunnen stand gissen, noch den hoogsten, noch den laagsten koost, maar u tot dien gouden middelstand bepaaldet, die alle goeds voortbrengt; - dat gij eindelijk, wijsgeerig gevormd, den Engelschman als den Schot met een helder bewustzijn hunner hooge roeping bedeeldet! Droomen, louter droomen! Overeenstemming? onloochenbaar valt deze tusschen beide op te merken, mits men maar eerst de tegenstellingen uit den weg ruime, wier tal den blik verbijstert. Is William Cowper van adellijken huize, Robert Burns is van boersche afkomst, en, dieper liggend verschil, beweegt de laatste zich, als hij in Edinburgh naar waarde wordt gehuldigd, eene wijle in de hoogste kringen der maatschappij, of hij heer of hij grootheer geboren ware, de eerste is in de volle kracht des mannelijken levens zoo menschenschuw, dat hij van pogingen tot zelfmoord niet terugdeinst, om maar het verschrikkelijk verschiet te ontgaan, van verpligt te wezen als secretaris voor de balie van het Huis der Lords te verschijnen en in het openbaar een verslag voor te lezen. Viel aan Robert Burns de grootste aller gaven in eene sterke gezondheid ten deel, een welzijn dat u uit zijne schetsen van boersche weelde tegenschittert; en die echter, ten gevolge eeniger uitspattingen in de dagen van zijnen roem misschien, ten gevolge van den weêrzin vooral, welken hij gevoelde voor de maar om te leven aangenomen betrekking van tolbeambte, gesloopt werd eer hij acht en dertig jaren telde; de tengere, teedere knaap William Cowper, als jongeling, als man levenslang de prooi van
| |
| |
eene tusschenpozende zielskrankte - vreeze voor zijne eeuwige behoudenis - mogt, zonder ooit kommer voor 's levens geriefelijkheden te hebben gekend, bijna de zeventig bereiken. Er is onderscheid in die lotsbedeeling, maar hoe onbeduidend blijkt het bij de verscheiden wijze waarop zij dichters werden.
Wij hebben van bewustzijn van roeping gesproken, alsof wij menschen niet dikwijls onwetende werktuigen waren voor groote uitkomsten. Twee, drie en twintig jaren had William Cowper geleefd, eer hij zijne eerste verzen het licht deed zien; - het leven genoten mogen wij niet zeggen! - hij zelf toch slaakte de klagt, dat zijn zaaitijd te loor was gegaan; - ‘ons geheele leven,’ zegt hij, ‘draagt de kleur der drie of vier eerste jaren, waarin wij ons eigen meester zijn! Zoo in eenig tijdperk, het is dan dat wij gezegd mogen worden met eigene handen onze bestemming te boetseren, ons onze toekomstige bevrediging of teleurstelling te verzekeren.’ Indien het lang leed eer er voor hem volle garven wiessen, er lagen in zijne omstandigheden verontschuldigingen ter hand, als weinigen hebben bij te brengen. De arme knaap, hij had zijne moeder reeds op zijn zesde jaar verloren; wie weten wil wat een gemoed als het zijne daarin dierf, sla het vers op door hem geschreven, toen een zijner bloedverwanten hem vijftig jaren later met haar afbeeldsel verraste. De arme knaap! wat was het er verre van, dat hij door de zorg eens overigens achtenswaardigen vaders het gemis der moederlijke teederheid zag opgewogen; sinds zij stierf werd hij, naar school gezonden, schier vreemdeling in het ouderlijk huis, om op achttienjarigen leeftijd slechts eenige maanden met zijn vader weêr zaam te wonen. De arme knaap! dat hij die school had kunnen overspringen, zoo als wij het daar deden! Uit zijne geheimzinnige jeugd rijst de dreigende gestalte van een vijftienjarigen kwâjongen, die het kind plaagde en teisterde, afschuwwekkend voor
| |
| |
ons op; een kwâjongen ‘wiens gruwzame mishandeling,’ zegt Cowper, ‘mij zoo groote vrees voor hem aanjoeg, dat het mij nog heugt, hoe bang ik was mijne oogen hooger op te slaan dan tot zijne knieën, - ik kende hem beter aan zijne schoengespen dan aan eenig ander stuk van zijne kleeding.’ De ongenoemde levensbeschrijver heeft er regt op, dat wij de hulde mededeelen, waartoe de bijzonderheid hem verlokt: ‘Het kenschetst de edelaardigheid van des dichters geest,’ schrijft hij, ‘dat deze zich weêrhoudt dien kwelduivel te noemen.’ Eene oogziekte, die zijne verplaatsing naar Londen eischte, verloste hem van de slavernij, welke hem voor geheel zijn leven een afschrik van de openbare school inboezemde; hij bragt er twee jaren ten huize van een vermaarden arts door, en alsof hem de eene kwaal slechts van de andere bevrijden kon, voltooide, toen hij op de Westminsterschool zijne studie hervatte, de kinderziekte de aanvankelijke herstelling van zijn gezigt. Medici! houdt het ons ten goede, zoo wij daar eene ketterij naschreven. Op zijn achttiende heetten zijne leerjaren ten einde; hij had groote vorderingen in de studie der Latijnsche en Grieksche classici gemaakt. De arme knaap, hebben wij gezegd, - wij mogen niet van een gelukkig jongelingstijdperk getuigen. Gedwee buigende voor den vaderlijken wil, al schetst hij zich zelven zoo levendig, zoo hartstogtelijk van indruk en gewaarwording, dat hij ‘levenslang nooit van iets een klein genoegen smaakte; dat hij, zoo hem iets geviel, er van verrukt was,’ getroost hij zich, toen de groote vraag van de keuze eens beroeps werd geopperd, de regtstudie; ‘niet omdat hij zich vleide daarin te zullen slagen, louter om zijn toegefelijken vader genoegen te doen. Drie jaren verliepen, in welke de toekomstige Lord-Kanselier Thurlow en mijn persoon bij een advokaat van ochtend tot avond gekheid maakten, in plaats
van ons op de kennis der wetten
| |
| |
toe te leggen.’ Eene genegenheid voor zijn nichtje, door zijn vader wegens te naauwe verwantschap en te bekrompen inkomen te keer gegaan, schijnt noch op het oogenblik zelf hartstogtelijk te zijn geweest, noch, schijnbaar vergeten, diepe sporen te hebben nagelaten, al zijn zoo min Theodora als William later ooit gehuwd. Advocaat zonder praktijk, hield hij domicilium in the Temple en werd in dien tijd voor het eerst door de zonderlinge ziekte overvallen, welke hij nooit geheel te boven komen zou. ‘Ik gevoelde mij,’ getuigt hij zelf, ‘door zulk eene verslagenheid des gemoeds aangetast, als waarvan slechts zij, die aan dezelfde kwaal geleden hebben, zich een begrip kunnen maken. Dag en nacht was ik op de pijnbank; in afgrijzen vlijde ik mij neêr; in wanhoop stond ik op.’ Voorwaar, de arme jongeling! Die vertwijfeling duurde twaalf maanden, - vertwijfeling, maar waaraan? Daar zijn er, die beweren, dat zijne bekommering toen reeds zijne zaligheid gold, - anderen schrijven de oorzaak slechts aan ligchaamslijden toe, - de lezer kieze tusschen twee verscheiden opvattingen. ‘Het godsdienstig gevoel ontwaakte in zijn gemoed,’ zegt Sainte-Beuve, die aan Cowper eene alleruitvoerigste beschouwing heeft gewijd; ‘hij nam in zijn leed zijne toevlugt tot God, en zich te Southampton bevindende, werwaarts de geneesheeren hem gezonden hadden, om een frisscher lucht in te ademen en zich wat te ontspannen, was er een uur, een oogenblik, waarop het hem, gedurende eene wandeling, die hij met eenige vrienden in den omtrek deed, en toen hij zich, bij heerlijk ochtendweêr, op een heuvel had neêrgezet, van welken hij de zee en het lommerrijk strand der kust overzag, eensklaps te moede werd, als was er eene nieuwe zon aan den hemel opgegaan, als verhelderde deze voor hem den gezigteinder. “Ik voelde mij van heel het wigt mijner ellende ontheven; mijn hart werd ligt en blijde in een
omzien; ik
| |
| |
zou van vreugde geschreid hebben, ware ik alleen geweest.”’ Zoo verre Sainte-Beuve, - hoor nu ook den meer wijsgeerigen ongenoemde. ‘Cowper's zwaarmoedigheid is aan zijne godsdienstige zienswijze toegeschreven; maar op dat oogenblik was hij aan alle ware godsdienst vreemd. Wetenschappelijke mannen van den nieuweren tijd zullen zich wel wachten voor de onwijsgeerige begrippen, vroeger over dit onderwerp gekoesterd; verstandsverbijstering wordt nu aangezien voor eene krankte, die haar hoofdzetel in het zenuwstelsel heeft, en in welke het toeval den bijzonderen vorm van het zielsbedrog bepaalt, waaronder de lijder gebukt gaat.’ Vraagt men ons, tot welk gevoelen wij ons bekennen, waarom zouden wij aarzelen te getuigen, dat het laatste ons meer bevredigt dan het eerste? Sainte-Beuve ziet er een van die voorteekenen, een van die eerste aanvallen der bekeering in, premiers coups de soleil der genade, - maar hoe dan te verklaren, dat Cowper levenslang, ook toen hij al zijne gaven dat geloof wijdde, 't welk hem het eenige was waaraan hij de zaligheid hield verknocht, nog de stemme hooren bleef: Actum est de te, periisti! Hoe, bekeering, wonderbaarlijk gewrocht, en toch, ook bij de gemoedelijkste zelfverloochening, met wanhoop geboet, daar hij in vlagen zijner verbijstering beweren bleef, die eenige zonde te hebben bedreven, welke niet zal worden vergeven! ‘Er zijn meer dingen in hemel en op aarde, dan waarvan uwe wijsbegeerte droomt,’ zegt Shakspeare; laat ons terugkeeren tot de eerstelingen der verzen, door den dichter dien wij beschouwen geschreven, die er toen nog geen begrip van had, hoe verre zijne voorgangers op den zangberg van dat eenig, van dat onovertrefbaar voorbeeld waren afgedwaald. Cowper, die zijne beterschap in die dagen louter nog aan de versche lucht, aan de afwisseling van voorwerpen toeschreef, had weder Londen tot de plaatse van zijn verblijf
gekozen, om er een wel
| |
| |
verre van losbandig, maar toch vrolijk-ligtzinnig en luchtig-afwisselend leven te leiden. Het was in die dagen dat hij zijne eerste verzen schreef, zedelijke gispingen en bespiegelende vertoogen, in de toenmalige vlugschriften geplaatst, en sedert opgerakeld, beweert de een; niet weêr te vinden, zegt de ander. Gelooft gij niet met ons, dat de auteur ze zelf voor de vergetelheid zou hebben bewaard, zoo de dichter van de Taak prijs had gesteld op de eerste proeven van ‘den geletterden liefhebber, die in zijn kring zoo goed was gezien; den spotvogel, wiens schalkheid geest noch leven te ontzeggen viel: den geliefdsten gezel der jongelieden van den dag, die het woord eens dichters: Dilecto volo lascivire sodali, tot zijne zinspreuk scheen te hebben gekozen;’ zoo de tweede Cowper op den eersten geleken had? - Zooveel over het bewustzijn der roeping bij den een; - hebt gij nog geduld ook den andere gade te slaan?
Wij wenschten, dat ons een tooverstaf gegeven ware, niet alleen om met een enkel tikje Londen, Westminster, Southampton en Temple uit uwe oogen te doen verdwijnen, en de leegte van dat aanzienlijke huis, de schrik voor die in kerker verkeerde school, dien zweem van bekeering op dien heuveltop, dat verbeuzelen van jaren in cel en club uit uwe gedachten te wisschen, - och, de indruk zal voorbijgaande genoeg zijn geweest! - neen, om u tegelijk te verplaatsen in de buurt van Alloway-Church, in Ayrshire, in Schotland, op een armelijke hoeve, in een huisgezin met zeven kinderen, zoo gij wilt, gezegend, - wij zouden het niet in twijfel hebben gesteld, zoo het den ouden man niet te zwaar viel voor zich en de zijnen den soberen kost te winnen. Hij heeft veel in de wereld rondgezworven, hij was eindelijk hovenier geworden op een buiten van luttel morgens bij een goed meester; hij zou het gebleven zijn, zoo hij niet ware gehuwd, niet in de kinde- | |
| |
ren vervallen! Het eischte eene verandering van toestand, al had hij ervaring te over opgedaan, om zich niet te vleijen, dat deze in alle opzigten verbetering wezen zou; bleef hij in zijne ondergeschikte betrekking, er was geen ontkomen aan, hij zou zijne kinderen te hulpe bij den boer moeten doen; - van alle indrukken, door reizen en togten op hem gemaakt, was deze onuitwischbaar gebleven, dat kroost onder de oogen zijner ouders moet blijven, tot het onderscheid kent tusschen goed en kwaad. Wat draagt de gemoedelijke opvatting van pligten bij het eene geslacht soms verrassende vruchten voor het andere! Stel u dien oudsten, onooglijken, linkschen slungel voor, vroeg onder het juk der knechtschap gebogen: die donkere, zwarte kijkers zouden óf hunnen fieren opslag voor gluiperig terzijzien hebben verleerd, óf hunne wilde woede had in opstand eene vermeende onafhankelijkheid nagejaagd en geboet; - hoe schraal het thans in die stulp omkome; hoe zwaar hij voor dat harde brood hebbe te werken, - de ploeg gaat
boven de kracht van den ouden man, - Robert leert van kindsbeen af eerbied voor zich zelven te hebben: ‘arm, maar eerlijk;’ hij zal het als man zijn volk leeren in een lied, waarbij den geridderden en gekroonden een huivering door de leden vaart: die ploegjongen was huns gelijke in wat zij waarachtig goeds en groots hebben; hij was een mensch, hij was een man! Laat hij zelf u zeggen, welke zijne jeugd is geweest, welke zijne eerste rijmen waren; een autobiographist als Burns treft men niet alle dagen aan. Gij ziet het jongske voor u, staande aan de knieën eener oude vrouw van hunnen bloede, ‘even opmerkelijk door hare onwetendheid als door hare ligtgeloovigheid en bijgeloof’; de ware leidsvrouw voor een geest als de zijne, in het rijk van spoken, geesten en duivels; dichterlijk als de sombere verbeelding der Schotten zich die schiep, zoo dichterlijk, ja, dat de man dikwijls moeite had, op zijne
| |
| |
omzwervingen gedurende den nacht, op verdachte plaatsen en in donkere schuilhoeken den knaap uit te schudden; zoo dichterlijk dat de scepticus, die er uit dat jongske gegroeid was, al zijne wijsbegeerte behoefde om die verschrikkingen te niet te doen. Gij ziet hem voor u, zich van zijne vroegste lectuur voorzeker het Visioen van Mirza en eene Hymne van Addison herinnerende, maar tegelijk eerst warm en welsprekend wordende, als hij aan de twee werken denkt, door hem ter sluik gelezen: Het Leven van Hannibal en de Geschiedenis van Sir William Wallace. ‘Hannibal had op mijn jeugdig hart zulk een invloed, dat ik in verrukking op en neêr stapte, waar werftrom en zakpijp zich hooren deed, en niets vuriger wenschte dan groot genoeg te zijn om soldaat te kunnen worden; terwijl de Geschiedenis van Wallace mij eene vooringenomenheid met Schotland in de aderen blies, die in deze voort zal gloeijen tot de sluizen des levens voor mij worden gesloten ter eeuwige rust.’ Wij weten weinig van de jeugd van Cowper, het is waar, terwijl Burns zich zelven voor ons uitvoerig heeft geteekend, - maar de luttele bijzonderheden uit de kindsheid en de jongelingschap van den eersten, hoe karakteristiek zwak doen zij dezen voorkomen tegenover de kracht, die uit den boerschen borst tintelt. ‘Mijn gezellige aard had,’ getuigt Burns, ‘tenzij de eene of andere vlaag van hooghartigen trots dien in toom hield, even als de oneindigheid, volgens de verklaring van onzen catechismus, grenzen noch perken. Ik maakte kennis met andere jonge luî, milder door de fortuin begunstigd, - aankomende spelers op het tooneel des levens, bezig de rol te leeren, welke zij weldra in het openbaar zouden uitvoeren, terwijl ik, helaas! bestemd was achter de schermen weg te schuilen. Gewoonlijk pleegt in die groene vaag het kroost der groote luî nog geen juist begrip
te hebben van den onmetelijken afstand, die hen van hunne havelooze speelmakkers
| |
| |
scheidt. De jonge groote heer moet in de wereld eenige sprongen meê hebben gemaakt, om slag te krijgen van dat passend, welstaand, geen achtslaand voorbij en over het hoofd zien der arme, onbeduidende, botte duivels, het ambachtsvolk en de huislieden, die hem omringen en waarmeê hij misschien in hetzelfde dorp is opgegroeid. Mijne jonge meerderen beschimpten nooit het schamel gelapte voorkomen mijner karkas, welker beide uitersten dikwijls aan al de ongenade des weders waren blootgesteld. Zij gaven mij van tijd tot tijd een deel van het een of ander werk te leen; ik had onder hen gelegenheid mijne eerste opmerkingen te maken, en een van deze, wiens harte ik zeker ben dat zelfs de tooneelen van Munny Begum niet hebben verbasterd, leerde mij een weinig Fransch.’ Het woord weegt Cowper's verzwijgen van den naam van zijn plaaggeest niet op; want het valt ligter dankbaar te zijn, dan mishandeling te vergeven en toch zouden wij het ongaarne missen. Die borst heeft niet enkel handen om aan den ploeg te slaan, en zich te doen gelden ook tegenover gezegender dan hij, hij heeft de heugenis des harten, iets veel schooners dan ligchamelijke kracht. Gij zult het ons toestemmen, er zijn weinig lichttinten in onze schets dezer jeugd, en toch vreezen wij, dat we, om waar te zijn, zwaarder slagschaduwen hadden moeten leggen; want wanneer wij eindelijk tot zijne eerste verzen komen, hoor, hoe hij zelf zijn toestand beschrijft, als de waardige weldoener zijns vaders gestorven is; als de pacht der hoeve den regtschapen en gestrengen ouden man te zwaar wordt; als het vallen in de handen van een onbarmhartigen rentmeester hen met ondergang bedreigt. ‘Onder dien druk,’ verhaalt hij, ‘- want mag het leven heeten in de sombere stemming van een kluizenaar het werk te doen van een galeislaaf? - onder dien druk bereikte ik mijn zestiende jaar; luttel tijds te voren
| |
| |
had ik mij voor het eerst aan een rijmpje bezondigd! Gij weet, dat het bij ons te lande gewoonte is, voor het werk van den oogst een man en eene vrouw tot een paar te maken, die elkander de behulpzame hand voor den arbeid moeten bieden. De deelgenoote, die mij in mijn vijftienden herfst ten deel viel, was een betooverend schepsel, een jaar jonger dan ik. Het valt mij zwaar haar in uw statig engelsch regt te doen, maar gij verstaat onzen schotschen tongval, - zij was een goêlijke, lieve, gulgaauwe deern. Eer zij het zelve wist, was ik door haar ingewijd in dien streelendsten aller hartstogten, welken ik, spijt bittere teleurstelling, voetangels en klemmen schuwende voorzigtigheid en boekwurmige philosophie, voor den grootsten aller menschelijke geneugten hou, voor den diersten zegen hier beneden. Onder vele hoedanigheden, welke mij haar deden liefhebben, was ook deze, dat zij zoetelijk zong; en het was voor haar lievelingswijs dat ik in rijm mijne eerste poging waagde. Ik was niet vermetel genoeg mij te verbeelden, dat ik verzen maken kon als gedrukte, die geschreven werden door mannen, welke Grieksch en Latijn verstonden; maar mijn meisje zong een liedje dat gemaakt was door den zoon van een kleinen land-laird, en ik zag niet in, waarom ik niet zoo goed zou mogen rijmen als hij; want, uitgezonderd dat hij schapen scheren kon en turf steken, daar zijn vader in de Moorlands woonde, was hij geen zier geleerder dan ik.’ Lieve lezer! wat dunkt u, werden wij straks door onze verbeelding beet genomen, en heeft het aardig meisjen tegenover u, dat bij u voorlezen zoo schalk toeluisterde, niet het regt ons in haar vuistje uit te lagchen? Wat wordt er van onze deftige voorstelling, welke dichters op doet treden als gezanten uit wie weet welke wereld toegerust, en niet been van ons been, en vleesch van ons vleesch, die eerst langzaam tot een besef hunner gaven, tot meester- | |
| |
schap hunner kunst geraken? ‘Dus begonnen bij mij,’
zegt Burns, ‘liefde en poëzij, die dikwijls mijn eenigste, die tot in de laatste twaalf maanden toe mijn hoogste genoegen zijn geweest,’ - tot hij zich allengs ontwikkelde en eindelijk de grepen leerde doen, die weêrklank zullen vinden van geslacht tot geslacht. Sla het zelf in zijne autobiographie op, wij hebben geen bewijs meer bij te brengen, dat la folle du logis niet te vertrouwen valt, dat de werkelijkheid de theoriën beschaamt.
En echter, ge zoudt het vermoeden, hopen wij, ook al bekenden wij het niet, iets meer dan dit was met deze vlugtige omtrekken ons oogmerk. Wij vleiden ons, dat gij beide dichters, als wij die aanstonds in hunne verdiensten wenschen te doen waarderen, beter begrijpen zoudt, dus een omzien aan hun verleden herinnerd, - dat de overeenkomst in wat zij kenschetsend-eigenaardigst hebben, te treffender in het oog zou vallen, als de indruk hunner verscheidenheid bij u was verlevendigd. Het leed luttel tijds, sedert wij hem uit het gezigt verloren, dat Cowper in den schoot van een stil gezin de moederlijke vriendin vond, wier verstand al de behoeften van zijn hoofd begreep, wier gemoed al de nooden van zijn hart gevoelde, wier liefde beide levenslang vervullen wilde en vervullen mogt; maar twintig jaren moesten nog voorbijgaan eer hij zijn meesterstuk schrijven zou. Er zijn schetsen uit dien tusschentijd te leveren, waaraan het veelzijdigst penseel noode regt kan doen, - Cowper, de schuwe Cowper zich verlustigende in het temmen van hazen, en het karakter van een drietal van deze bestuderende, als schaarsch een dierenapostel deed, - Cowper zijne studie afwisselende met de vervaardiging van voetschabellen, wier weêrgade nog nooit iemand had gezien, - Cowper bloemen teekenende, als zou geen der zachtere geneugten van het leven der natuur niet door hem worden be- | |
| |
spied, - Cowper zijn eersteling uitgevende, en door Franklin geprezen, ‘die het boekske van het begin tot het einde met genoegen had gelezen, sommige stukken zelfs tweemaal,’ hij, die geen verzen meer las! - Cowper in den huiselijken kring vooral zijne godsdienstige hymnen zingende, terwijl mevrouw Unwin op het clavecimbaal accompagneert, - Cowper een hoofdstuk, een vers in den brief van Paulus aan de Romeinen lezende, er door vertroost, er door geloovende; - maar wij moeten er van afzien. - Of zouden wij, in iedere dezer verzoekingen bezwijkende, sterk genoeg zijn der grootere
weêrstand te bieden, u Burns te doen aanschouwen in den gedenkwaardigsten avond van zijn leven, na allerlei lotwisseling, na jaren vruchteloos ploegens van den ondankbaren grond, na het vergeefsch beproeven van nu eens het eene, dan weêr het andere beroep, eindelijk besloten om het geliefd vaderland vaarwel te zeggen, en in de West-Indiën zijn geluk te zoeken, toen zijn eerste bundel gedichten het licht zag, wiens opbrengst den overtogt goed moest maken; - Burns, zwervende van schuilplaats tot schuilplaats, al de vreezen des kerkers ten prooi, door zijne schuldeischers met gevangenis bedreigd, terwijl zijn volk zijn lied toejuichte; - Burns op het punt onder zeil te gaan, toen een vriend hem terugriep, hem voor ons en volgende geslachten behield, door hem uitzigt op een tweeden druk zijner verzen te geven - ‘en de goede Voorzienigheid,’ zegt de dichter, ‘hem onder de bescherming van een der edelste menschen’ (van den Earl of Glencairn) ‘veiligheid en vreugde vinden deed?’ Gelukkig wordt de uitvoerige teekening van het een noch het ander voor ons opstel vereischt. - Cowper's Taak en Burns' Liederen zijn binnen uw bereik, als gij u overtuigen wilt, hoe zeer beider genie slechts in het luisteren naar en het gehoor geven aan de stemme uit hun binnenste school. Er was niets ondichterlijks
| |
| |
voor beiden meer, mits zij het waar, zij het innig hadden gevoeld! Het school niet langer aan de stof, het hing van de opvatting af, wat poëtisch heeten mogt of niet; er was gebroken met de overlevering: de natuur hernam hare regten, Cowper zong aan den huiselijken haard gezeten, van al wat ons hier ter harte gaat, van al wat ons hier namaals geldt, hoe Sainte-Beuve den Engelschen een genre benijdt, waarvan de fransche poëzij schier geene proeven oplevert; dat wij in onzen bloeitijd, doch, helaas! ook maar in den knop, bij Huygens bespieden en bewonderen! Burns kweelde te midden der goudgele schoven in schaduw van het hooge geboomte, aan den oever van een helderen vloed, van het landleven, niet zooals te lang gedroomde herders en herderinnen het hadden gedaan, neen, van waarachtigen lust en even waarachtig leed, met al den eenvoud, uit heel de diepte des gemoeds. Verstandig, vernuftig zelfs, als veelzijdige studie hem maken moest, geven de alledaagsche voorwerpen, geven de minst merkwaardige voorvallen Cowper gelegenheid tot de verrassendste vlugt; - forsch en frisch als het land waarop hij geboren, als de lucht waarin hij getogen werd, doet Burns de fijnste snaren van uw gemoed trillen, bij het verdwalen van de kudde in den sneeuwstorm, bij het omploegen van een madeliefjen, bij het gedenken aan een eerste liefde! - Beiden hebben, tot wat den vorm toe betreft, van de manier afscheid genomen; Cowper schrijft in rijmlooze jamben, Burns vindt een nieuw wijsje met iederen opwellenden wensch; beiden geven slechts gehoor aan de inspraak van waarheid en natuur; oorspronkelijkheid, ziedaar voortaan het kenmerk van den een als van den ander. Helaas! dat wij met geene overeenkomst, dat wij met een verschil in beider naroem moeten besluiten: Cowper schijnt betrekkelijk verouderd en vergeten; Burns leeft en zal leven langer dan de rotsen der Hooglanden het woeden der golven zullen
| |
| |
weêrstaan; - was hij van beide de grootste dichter, de onwillekeurige weêrgalm, spiegel, tolk van het schotsche gemoed? geblaakt door al de onafhankelijkheidszucht die het onderscheidt, maar ook de mildst bedeelden onder zijne landgenooten overtreffende in liefde?
Op het gebied van den geest rijpt de oogst slechts langzaam, dikwijls eerst lang na het verscheiden van hem, die het zaad uitstrooide; doch ondanks al de populariteit van het thema der ondankbaarheid van het publiek jegens poëten, indien de kunstenaar niet zich zelven zocht, indien hij doordrongen was van het hooge en heilige zijner roeping, wat deert het hem? Goud en roem, - waardering, bewondering, toejuiching, het is onloochenbaar, zij hebben haar zoet; - maar, priester van het schoone! schuilt niet uwe hoogste weelde in wat wij, bij gebreke van beter woord, met het aanmatigend scheppen uitdrukken? - en is deze onder den arbeid uw deel, twijfel noch aan uw geweten, noch aan uw genie, al wordt het levenslang voor u bewaarheid dat in het rijk der gedachte de invloed onnaspeurlijk is; smartelijk bewaarheid, dat de gevolgen van deze verborgen zijn. Cowper's laatste levensjaren waren zoo somber, dat zij nog pijnlijker indruk maken dan de vroege dood van Burns; doch al was, eer onze eeuw aanlichtte, over beiden de groeve gesloten, van hand tot hand ging hun werk, van oor tot oor hun lied, van hart tot hart hun geest, en toen er drie maal tien jaren van deze verloopen waren, bleken de velden wit om te oogsten, bewonderde de wereld de herboren poëzij van het eilandrijk!
Engeland legt een historische galerij aan voor de afbeelding der groote mannen, die het in den loop der tijden heeft opgeleverd; het acht die eene hulde aan zijn verleden, een prikkel voor zijn heden, een waarborg voor zijne toekomst. Van heinde en verre brengt het de beeldtenissen bijeen van wie
| |
| |
zich te zijnent hebben onderscheiden, schoon stuk bij stuk, zijne eigenliefde beschamende, verkondigt, hoe lang het vreemde meesters behoefde, om zijne vorsten, veldheeren en vernuften te vereeuwigen, hoe luttel tijds het nog maar gezegd mag worden in de schilderkunst naar den palm mede te dingen. Onverschilligen, ondankbaren dat wij zijn, die van dergelijke verzameling het voorbeeld hadden mogen en moeten geven, die te lamzalig blijken om zelfs dien prikkel in onze lendenen te voelen! Wij hadden voorvaderen, welke met die, waarop onze naburen stoffen, om den drietand der zee dongen en dien eene wijle roemrijk zwaaiden, eer hunne duizenden onze honderden op den weg des vooruitgangs eindelijk inhaalden en, helaas! voorbijschreden; uit onze nevelen ging voor hen de zon der vrijheid op; of was het niet onze vloot, die den bevrijder des gewetens op hunnen oever bragt, in den misschien grootsten vorst uit dat in de geschiedenis ongeëvenaard huis van Oranje? Het waren dagen, waarin de goê gemeente ten onzent op mannen boogde, dien vorsten in alle gaven, behalve in die der geboorte, gelijk; - het waren dagen, waarin de welvaart in Holland zoo hoog gestegen was, dat geen burger van verdienste zich de weelde behoefde te ontzeggen, zijne gelaatstrekken voor de zijnen op het doek te doen brengen; - het waren dagen, waarin het hollandsch penseel al de eigenaardigheden van onzen volksaard oorspronkelijk wist weêr te geven; - waar zijn die beeldtenissen ten onzent te zien? Het zijn de laatste getuigenissen onzer geweken grootheid, - Engeland beheerscht de zee, en waar hare vlag zijne banen ontrolt, daar breiden hare zonen het gebied harer letteren uit; Hollands taal is eene verschovelinge, Hollands dichtkunst vergeten of veracht; - wanneer een vreemdeling ons de eer aandoet, zich op onzen grond den glans van ons gemeenebest te herinneren, dat wel eenige bladzijden in de historie der wereld beslaat, waar is het gebouw,
| |
| |
het heiligdom, waarin niet onze hoogmoed, - wat hebben wij met dezen te doen? - weezen van zoo velerlei verwachting! - waarin onze dankbaarheid, onze liefde de afbeeldingen dier groote mannen heeft gerangschikt en gehuldigd? Waar? vraagt ge, waar? In de gangen van allerlei gestichten, somber of schemerig, vocht en vuns, - langs de muren der portalen onzer stadhuizen, daar latere vermaardheden hunne plaats der eere in de raadzalen bekleeden, - in de bekrompen kamers van het rijksmuseum, zoo overvol, dat men tot tal van sta in de weggen zijne toevlugt nemen moest, en, trots den besten wil van het bestuur, noode of niet ziet! Smaad en schande? Smaad den vaderen aangedaan, schande over ons; - er is naauwelijks eene volksarmoede denkbaar, die zulk eene verguizing van het hooge, zulk eene verontreiniging van het heilige deerniswaardig zou maken; wie durft zich op den staat van 's lands geldmiddelen beroepen, om die schande, dien smaad te verontschuldigen?
Wij bouwen een Volkspaleis, op het voorbeeld van Engeland, voor de wonderen onzer Nijverheid, die nog moeten worden geboren; - voor de scheppingen van het voorvaderlijk penseel, door het beschaafd Europa gehuldigd, niet om den wille van de herinneringen er aan verknocht, louter om de verdiensten van deze als voortbrengselen der kunst, hebben wij lust noch licht over!
Engeland legt eene historische galerij aan; - als de beeldtenissen er in opgenomen ooit tot de vermaardheden onzer dagen mogen reiken, welke belangrijke groepen zullen in een der zijvertrekken de dichters van het eerste derde dezer eeuw opleveren. Wij kennen er die George den IVde en de meeste zijner ministers, die Wellington en zijn staf met minder of meer eerbied in de groote zaal zouden voorbijspoeden, om zich in dat hoekje te verlustigen. Een vijf-en-twintigtal aangezig- | |
| |
ten, verscheiden als allerlei lot en allerlei leven die plegen op te leveren, verscheidener misschien dan in eenigen anderen stand, ziedaar wat het belooft; want het verschil van gave zal toch wel ietwat zijn afgespiegeld in verschil van gelaat. Wien zoudt gij het eerst opzoeken, wien het eerst groeten als uwen liefsten bekende? want dat gij als wij grillig genoeg zoudt zijn, om vóór allen om te zien naar den dichter van maar één vers, naar Charles Wolfe, die slechts eene krijgsmansbegrafenis bezong, durven wij niet onderstellen. Gij aarzelt? zoo laat ons gissen: - als ge Bilderdijkiaan zijt, dan Southey de heldendichter van het tijdperk, de veelzijdigst geleerdste welligt van allen, ‘de zanger van Thalaba, de biograaf van Nelson, de historieschrijver van Brazilië; waarom u die voorkeur geschaamd? Of bekent gij u tot de mindere goden, wier voortbrengselen wel wat ruwer zijn dan die van vollen bloede, maar daarentegen op eene oorspronkelijke kracht bogen, onder fijner schaaf wel gladder, maar niet grootscher wordend; lokt u misschien de Herder van Ettrick, in zijnen plaid gewikkeld en zijn hond aan zijne zijde, - terwijl die hand den ruigen kop streelt, tintelen de oogen van het dier of het eene ziel had; - trekt welligt James Hogg u aan? Het zou getuigen, dat gij uw voet verder waagt dan in het spoor door het algemeen platgetreden, en gaarne stemmen wij het u toe, dat het luisteren naar zijne Nachtwake van
Mary Stuart u haar en haar Schotland meer waar heeft doen zien, dan de gevierde voorstelling van velerlei vreemde vermaardheid. Gun ons intusschen een genie van geheel anderen stempel; gun ons den dichter van Genevieve ga te slaan, we zijn te zeer van ons volk, om niet nuchter, zeer nuchter te wezen, en toch mogen wij het geniaal-groteske, toch mogen wij het grillige van Coleridge wel, al heeft zijn Oude Matroos niets hollandsch. Maar ge zijt voortgegaan, gij verwijlt reeds bij de
| |
| |
beeldtenissen van John Keats en van den man die zijne verzen onder den naam van Barry Cornwall het licht deed zien; twee anachronismen in deze galerij, even als zij in hun leven waren; beide navolgers van oudere dichters in een tijd, die zich beroemen mogt op eigen wieken te drijven. En toch strijken wij de hand over de oogen, nog eenmaal opblikkend naar den dichter van St. Agnes-nacht; arme Keats! zoo jong in den verren vreemde aan de tering gestorven, in de ure des doods de prooi der gewetenlooze kritiek van dien tijd. Weêrloos laagt gij op uw leger uitgestrekt, toen de wreedheid werd gepleegd; in welken anderen oogenblik de gruwel geschied ware dan, helaas! in dien, waarin de gedachte aan een hoogeren regter dan eenigen aardschen uw gemoed vervullen moest, op waart gij gestaan, oog om oog, en tand om tand, en de vaardig geworden veder had zich gewroken in een meesterstuk te meer. Er is geen zweem van waarheid in het beweren, dat ooit iemand van talent dood geschreven werd, doodschrijven doet men slechts zich zelven; - zoo eenig letterkundig tijdperk, dat, waarin wij ons hier verplaatst zien, getuigt het: de hekelpen is maar een prikkel, is geen ponjaard, voor wien een vonkje vernufts ten deel viel. Wat zou er anders van u zijn geworden, geestige kop, dien wij als eene onde kennis begroeten, Leigh Hunt! welke striemen, welke slagen werden u gespaard? Hoe gij ze trotstet, hoe gij ze tarttet! Een diepe zin schuilt in de slingerende arabesken, die in stede van lijsten deze verzameling van borstbeelden omvangen; op eenigen afstand vermeidt zich uw blik in de weelde van lente en herfst er in aangeboden; de fijnste bloemen, de zachtste vruchten lokken u aan, treedt digter toe, en tusschen die pracht van bladeren, hier door een koeltje, zoudt ge zeggen, zoo lieflijk gestreeld, daar door een zonneschijntje, meent ge, zoo hoog getint, wemelt het van wat de insektenwereld
| |
| |
afgrijselijkst heeft, - er zweven niet enkel wespen om dat ooft, er spuwen ook slangen onder dat loover. Het was een overgangstijdperk in staatkundigen en maatschappelijken toestand, en allerlei verdeeldheid, allerlei veete heerschte en blaakte onder die groep van geniën; maar menschen, helaas! al zag de menigte hen, om hunner gaven wil, te vaak voor goden aan. - ‘Abbotsford,’ roept gij verrast, en al hield ook zijn heer zich niet rein van de vlekken, straks gegispt, wij buigen ons met u voor hem, wiens lof niet voldongen is, al prijst gij hem den Ariosto van het Noorden! - Abbotsford, - hoe welsprekend waarschuwt die sprakelooze schilderij, - Abbotsford sir Walter's trots, Abbotsford sir Walter's tuchtiging! IJdelheid der ijdelheden, wat had hij te werken en te wagen om de grenspalen zijner goederen uit te zetten en op de helling van dien heuvel een slot te stichten, of het van verre in het oog vallen mogt! Hof en huizinge voor den geridderde! - was niet heel Schotland met zijne wouden en zijne meiren en zijne bergen, in grootscheren zin dan ooit grondbrief had, het zijne, sinds de Hooglanden der Lage de toonen zijner harpe toeruischten; sinds de vreemde Caledonië lief gewon om den Laatsten Meistreel en de Jonkvrouwe van het Meer! En toch, wie is er, die zijne deernis weêrhouden kan, als hij die bevende hand over de laatste bladen schrifts strompelen en schuifelen hoort, om zich van iedere verpligting te kwijten, om zijn kroost ten minste een eerlijken naam na te laten? - Walter Scott, wie bemint en beklaagt en bewondert u niet tevens? Hoe Burns u de hand zou hebben gereikt, hoe hij u aan zijn hart zou hebben gedrukt, ware de poëet tegelijk profeet geweest; had hij, toen gij, luisterende, letterlievende knaap, met hem aanzat, kunnen voorzien, dat de leerling den meester overtreffen zou; dat gij zijn volk, door Europa vergeten, door Engeland gesmaad, den
eerbied der wereld verzekeren zoudt! Zeldzaam
| |
| |
genie! zoo helder van hoofd, dat het iederen tijd en iederen toestand naar lust herroept, begrijpt, omvaâmt; tegelijk zoo forsch en zoo fijn van harte, dat het elken togt, die ooit menschenborst hijgen of huiveren, jammeren of juichen deed, gevoelt, medesmaakt, weêrgeeft, tot het, in eene eeuw van vrijheidszucht en vooruitgang ouden en jongen van dagen het verleden voortooverend, zich als een gruwel verwijten hoort, dat verblinden of verrukten onder zijnen invloed een omzien wenschen terug te treên!
Niet ten onregte kent de beeldspraak ook der letterkunde eenen hemel toe, allerlei starren rijk; - wanneer die der eerste grootte ons door hunnen glans hebben verblind, hoe liefelijk tintelen ons dan, na eene wijle neerslaans der oogen, de kleinere toe. Weest gegroet, Bloomfield en Clare! zangers van het landleven, de een schier louter opmerking, de ander schier louter gevoel, - deze beschouwend, gene beschrijvend, - uit wier werken menige treffende plaats ons heugt, menige aandoenlijke regel ons een traan ontlokte. Duld in ons de bekrompenheid, zoo ge het dus noemen wilt, die hier, in herinnering, nogmaals te genieten, - wij zullen er u niet hard over vallen, zoo gij intusschen verlangt naar Henry Milman om te zien, daar gij onlangs fragmenten van zijn Val van Jeruzalem in onze moedertaal hebt gehoord, al werd zijn naam er bij verzwegen. Mogt ge in zijne buurt Kirke White aantreffen, roept ons, bidden wij u; die bleeke kerkhofbloem, die vroeg en vroom verscheiden jongeling boezemt ons belangstelling in; de weemoed, die uit zijn lied klaagt, school zoo diep! Hoe, ge wenkt ons tot u te komen, ge vondt hem vast, neen, - ‘wie is dat?’ vraagt ge, - en het van lijnen zoo strenge, het zoo hoekige gelaat gâslaande, hetgeen door het gedwongen glimlachje niet innemender wordt, antwoorden wij u: Kent ge George Crabbe niet? zie, hij duldde in de dichtkunst geenerlei
| |
| |
tooi of sier; hij wenschte slechts waar te zijn, en het spiegeltje, dat de allegorie dier eerste aller zedelijke eigenschappen ter hand geeft, hangt onder de schilderij, - te regt of te onregt? Maar hoe aardig zegt gij ons, dat gij ons vragen lastig vindt, noode meer luisterende, even John Wilson aanziende, om fluks van den bekeerde tot den bekeerder op te staren! Gij verlustigt u in een heerlijk landschap aan een der meiren van Westmoreland, de lievelingsplek misschien van den man, wiens ernstig, wiens eerbiedwaardig gelaat die groep van zangers uit zijne school beheerscht, William Wordsworth! Hij stond boven zijne tijdgenooten, zal de nakomelingschap tot hem op klouteren? Verguisd als geen dichter vóór hem het werd; als geen dichter na hem, hopen wij, het ooit worden zal; door Scott en Southey gevierd als het grootste genie der nieuwere poëzij; door zijne bewonderaars begroet als een christelijke Plato, kent men ten onzent luttel meer dan zijn naam; - hoe onnavolgbaar hij is, het blijkt uit de verhollandsching van zijn treffend: ‘We zijn met ons zevenen,’ dat in: ‘We zijn met ons achten,’ onder de begaafdste hand, in alles, behalve in tal, verloor. Verbaas er u niet te zeer over: ook in Groot-Brittanje won zijn invloed maar kruipend veld; eischt hij veel van den dichter, hij eischt nog meer van den lezer die het dichtstuk genieten zal; - wie werd onder zulke voorwaarden ooit populair? Er is geen poëet, die niet wenschen zou te bezitten wat hij voor ware dichtkunst onontbeerlijk acht: het talent te beschrijven, eene gave, die den zanger niet mag ontbreken, en welke hij zich toch wachten moet ooit te lang achtereen te gebruiken, daar hare uitoefening al de hoogere hoedanigheden der ziel lijdelijk onderstelt en uitwendigen voorwerpen onderworpen, - gevoeligheid, met wier toeneming in verfijning zich de kring van des dichters indrukken uitbreidt, - lust tot
over- | |
| |
peinzen, overwegen, waardoor de poëet daden, beelden, gedachten en gewaarwordingen schiften en schatten leert, - verbeelding om te scheppen, te wijzigen en zaam te voegen, - vinding, die karakters vormt uit bouwstoffen door opmerking verzameld, - oordeel, ter bepaling hoe en wanneer en in welke mate iedere dezer gaven moet worden gebruikt, ter opsporing der wetten en eigenaardige sieraden van iederen schrijfstijl. Het was het programma, duldt gij het woord? zijner Lyrische Balladen; het was de toetssteen, dien hij voor zijne Omzwerving elk ter hand stelde: - wilt ge weten met welk gevolg, luister naar Macaulay: ‘Wordsworth trad in die gedichten op als de hoogepriester eener eeredienst, op wier altaar de natuur was geplaatst. Geene verzen hebben ooit van meer verfijnde gewaarwording der schoonheden van de schepping getuigd, of hartstogtelijker liefde en eerbied voor die schoonheid aan den dag gelegd. Echter werden zij niet populair, en is het niet waarschijnlijk, dat zij het ooit zullen worden. Het gevoel, waarvan zij doordrongen waren, was te diep om algemeene sympathie te verwerven; hun stijl was te geheimzinnig om algemeen te worden begrepen.’ Zoo ergens, bij hem was het bewustzijn van roeping, en de moed er voor te lijden, er voor te leven; want aan die liefde voor de natuur huwde zich liefde voor het edelste den mensch bedeeld, huwde zich een zedelijke zin, die gruwde van ontwikkeling des hoofds ten koste van het harte; die zoete neigingen en huiselijke deugden hooger leerde schatten dan velerlei glorie, welke blinkt en blaakt, en nu eens niet verwarmt, of zoo zij dit doet, dan weder tevens verteert! Staar even om naar de derde groep die ons beidt, waarin wij in het oog vallendst Byron opmerken, en beantwoord u zelven de vraag, hoe luttel populair Wordsworth zijn kon, hoe lang het nog lijden zal, eer hij het heeten
| |
| |
mag, die, grijs geworden in zijn geloof, getuigen dorst, toen er sprake was, of dichterlijk genie en huiselijk geluk konden zamengaan: ‘Het is niet dewijl zij genie hebben, dat zij hun te huis ondragelijk maken, maar omdat zij geen genie genoeg bezitten; eene hoogere orde van geest en gevoel zou hen in staat stellen al de schoonheid der huiselijke banden op te merken en te waarderen.’
Samuël Rogers en Thomas Campbell, de dichters van de Geneugten der Herinnering en de Geneugten der Hoop! Hoe gij den eerste herkent aan die keurigheid, welke zoowel zijne verschijning in de wereld der letteren als in de werkelijke kenschetste; den laatste aan de meerdere geestdrift, welke het lierdicht boven het leerdicht eischt. Geen dichtstuk zoo onberispelijk van versificatie als dat aan het geheugen gewijd; we wagen gaarne de vermetele vlugt mede, waartoe de gewiekte troosteresse in leed niet slechts aanspoort maar ook uitlokt; en echter schijnt ons noch in het eene, noch in het andere vers Cowper's Taak overtroffen. Hij beloofde minder, hij hield meer! De droom van een krijgsman, Hohenlinden zelfs, om slechts die lyrische uitstortingen van Campbell te noemen welke ieder kent, de geest van Burns schijnt in zijn volgeling gevaren; er is een vierde eeuws vooruitgang in de betrekking tusschen beide volken, Engelschen en Schotten, in het broederlijk: Mannen van Engeland! dat de rouwdrager over Edinburgsch Parlement noode zou hebben mêegezongen; maar trots al de volksvooroordeelen, waaraan Burns zich te goed deed te hinken, hij had ons eenige trekken uit den Oostzeeschen Slag gespaard, of ook bij den gruwel, sedert aan Copenhagen gepleegd, zijne verontwaardiging lucht gegeven! - Wij poozen een oogenblik bij eene letterkundige zeldzaamheid, - een dichter uit de kwakers, Bernard Barton, en bij hem, die kwakers liefhad, die kwakers schetsen wijdde,
| |
| |
welke misschien de secte zullen overleven, bij Charles Lamb. Helaas! dat zoo zelden de stemming, waarin deze Hester zong, de zijne was; dat de wolk, die de levenszon van zoo velerlei vernuften verduisterde, zich ook voor zijne blikken verzwaarde tot verbijsterens zijner schreden toe. ‘Benijd die bevoorregten hunne gaven niet,’ klinkt het ons toe: wij gaan de afschaduwing van Percy Bysshe Shelley langs, den beminnelijksten mensch, den meest enthusiasten mysticus, den bijwijlen stouten dichter, van spinosisme, van atheïsme, van wie weet wat al isme beticht en daarvoor vervolgd, alsof de waarachtige godsdienst, alle menschelijk gemoed ingeprent, ooit iets van eenig dichtstuk, diepzinnig als de zijne, te duchten had. Tot voor het Groot-Brittanië dier dagen toe was Cowper's fabel de Nachtegaal en de Glimworm vergeefs geschreven; ‘wederzijdsche eerbiediging van de gaven der natuur en der genade, vrede de pligt en het loon van wie kruipt en wie vliegt,’ gij, die Christenen heet, wanneer zult gij daardoor toonen het te zijn? Het is zoo schraal een troost voor een verbitterd, voor een mislukt leven, dat het nageslacht regtvaardiger is dan de tijdgenoot, dat het eindelijk ook voor Shelley, den lierdichter bij uitnemendheid, daagt; - maar gij houdt niet van bespiegeling, gij verlustigt u in de geestige trekken van het genie, dat het derde der zustereilanden vertegenwoordigt. Thomas Moore, die u verbaast en verbijstert door de spelingen van zijn vernuft, schitterend in de Oostersche Vertellingen, scherp in zijne gispingen van George en zijn hof, schier misplaatst in de meeste zijner Iersche melodiën. Of gevoelt gij voor Erin, niet enkel als gij de minst overladen dier zangen hebt hooren lezen, ook als gij ze zingen hoort, iets van den eerbied, iets van de deernis, die Burns u met de helft der woorden, maar met grooter waarheid, voor Schotland
afvergt of inboezemt? ‘Wie
| |
| |
zoo kwistig kweelt, klaagt niet van harte,’ was eene opmerking, welke ons een der bewonderdste liedekens bedierf. ‘Zijne verzen hebben iets van een stortvlaag van schoonheden; een dans van beelden; een stroom muzijks; - zij gelijken het schuim van den waterval, door een ochtendzonnestraal rooskleurig getint. De kenschetsende onderscheiding van zijnen stijl is die voortdurende, onophoudelijke vloed van weelderige gedachten en schitterende toespelingen. Vraagt gij ons, hoe wij ons voorstellen, dat hij schrijft: wij antwoorden u: met een stift van kristal op verzilverd papier, glijdend en blinkende.’ Er is veel waars in die karakteristiek; slechts draagt zij de blijken van geene vriendenhand te komen. Immers, deze zou niet hebben verzuimd, in dien regen van allerlei steenen, ook de edele te onderscheiden, en de vonken van echt vernuft hebben gewaardeerd, die stuivende asch van woordenpraal doorgloeijend en overschijnend. Valsche smaak is dat kwisten van versiersels, overwoekering van geest; de krankte helaas! eener kunst, die ten top is gestreefd. Waarheid boven alles, schoon het ons deert, dat wij onder dien indruk voor heden uit deze dichtergalerij zullen scheiden; - zoo wij nog bewijs hebben bij te brengen voor dien overvloed op het gebied der gedachte, welke in overdaad ontaardt, voor de rijpheid, die rot dreigt te worden, zie om naar dat standbeeld uit St. Paul's geweerd, zie op! Ook zonder dat hier de star van den lokkenrijken schedel verdween, ook zonder dat hier de morgentoortse aan zijne voeten zij gebluscht, ook zonder dat de prachtige vleugelen hier aan het einde der breede schachten in vleêrmuisvlerken zijn schuil gegaan, denkt gij aan den Lucifer van Geefs; een nevel schijnt die schitterende schoonheid te omzweven! Newstead-Abbey is op het voetstuk gebeiteld, Missolonghi leest ge op de banier die de regter- | |
| |
hand opbeurt, - verklaring en
vergoêlijking tevens?
Onder den invloed dier dichtschool hebben zich voor vijf en twintig jaren onze toen jeugdige vernuften ontwikkeld, - zoowel zij, die zoozeer bezield bleken, dat ze later onder geenerlei bedrijf of beroep de lier konden vaarwel zeggen; als zij, die, vrijwillig of verpligt, in hun volgend leven der muzen slechts hunne snipperuren wijdden, - wie is er, die stoutweg beweren durft, dat het onze letterkunde heeft geschaad? Het kwam voor beiden op de keuze van het voorbeeld, het kwam voor de eersten vooral op het maathouden in het bewonderen van den meester aan. Zoo er onder deze geweest zijn, die verzuimden van Scott en Byron tot Cowper en Burns op te klimmen, zouden zij in eene andere school meer oordeels hebben aan den dag gelegd? Zoo gij er te wijzen wist, die in louter manier ondergingen, wij zouden er tegen één zulke tien andere kunnen overstellen, die het in de gevierde school van Tollens niet verder bragten. Loop de wanden uwer boekerij langs, wij mogten er onwillens krenken, zoo wij namen noemden, en een enkelen verdienstelijken voorbijzagen; loop die langs, als ge u overtuigen wilt, dat onze letterkunde bij deze studie der Britsche school menige voortreffelijke vertaling won van de hand dierzelfden, welke zich sedert ook oorspronkelijk onderscheidden! Het is niet de worsteling met halve goden, welke heldenspieren verslapt of heldenkrachten knot, - volsta hier de wenk, dat het de traagheid is die indommelt op vroeg verworven roem, welke nieuwe werelden ook nog langs onbeploegde zeeën hun veroveraar wachten! En wat de tweede aangaat, ‘zij die,’ zegt Bilderdijk, ‘liefde voor Poëzij koesterend en er door weggesleept, zoo verr' als de Burgerlijke en Huisvaderlijke plicht het veroorloofde, hunne ledige uren, ongenoegzaam om aan eigen vindingen haren eisch te geven, liever aan het
| |
| |
overbrengen van schoone Dichtstukken der Buitenlanderen, in eene kiesche versmaat toewijden, dan, bij hunne bekrompenheid van tijd of een middelmatig oorspronkelijk voort te brengen, of aan hun gezin en beroep te ontstelen wat die toebehoorde;’ waar elders ontsloot zich voor hen een bloemhof, gelijk aan dien engelschen, wiens weelde wij niet half naar eisch hebben geschetst? Een proeve van hunnen arbeid ligt voor ons in de vernieuwde uitgave van Crabbe's Kerkregisters, en het was deze, die ons voor dit opstel de pen ter hand deed nemen.
De heer Sybrandi houde het ons ten goede, zoo wij hem onwillekeurig in eene andere categorie hebben geplaatst, dan waarin hij om overige, ons onbekende verzen aanspraak maken mag, zich een zetel te zien aanwijzen. Het publiek zal ons, gelooven wij, voor de schikking dankbaar zijn, als zij hem prikkelt zijne portefeuille te ontsluiten.
Wij zagen vroeger van zijne hand eene vertaling van Thomas Moore's Val van de Engelen, - wanneer het boekske er niet ook eene van de Peri en het Paradijs had ingehouden, wij zouden, ondanks het hemelsbreed verschil in stof en opvatting tusschen het eerste dichtstuk en de Kerkregisters van George Crabbe, en het eenige oorspronkelijke vers, de Predikantsdochter, iets harmonisch hebben gewaardeerd in de keuze van onderwerpen. Eene geheimenis der geestenwereld aan den bijbel ontleend, - eene schets van het leven eener dorpsgemeente, - eene studie van zielslijden uit eene pastorie, - hoe dun de draad mogt zijn, het drietal liet zich binnen denzelfden kring van geliefkoosde stndiën en bij voorkeur op zich genomen beroepsbetrekkingen besluiten, - maar de Peri wipt er tusschen en uit heeft de overeenstemming. Het is mogelijk, dat de heer Sybrandi weinig gediend zoude wezen met eene verklaring, die, hoe goed gemeend, zijn
| |
| |
smaak altijd aan een schijn van bekrompenheid zou prijs geven; - maar als wij dezen daarvan thans gaarne vrij kennen, vergunne hij ons op te merken, dat het ons verbaast, hoe de zijne juist op twee zulke uitersten als Moore en Crabbe vallen kon? Wij brengen gewillig de bewijzen van den hemelsbreeden afstand, die dezen van genen scheidt, bij, - terwijl we van hem eenige proeven der duizenderlei toonen en tinten, die tusschen de schreeuwend verschillende manieren liggen, te gemoet zien.
1858. |
|