De werken. Deel 17. Studiën en schetsen. Deel 2
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
IBiographiën zijn zeldzaam, autobiographiën zeer zeldzaam in onze letterkunde, schoon de engelsche in hare essays van de eerste voortreffelijke voorbeelden oplevert; schoon de fransche in hare mémoires van de laatste tot verschrikkens toe overvloeit; - maar wat, in welke litteratuur ge wilt, het zeldzaamst van alles heeten mag, dat schijnt ons eene autobiographie, die alle biographiën, dezelfde stoffe behandelende, beschaamt. Het is eene weelde, die we aan Béranger hebben dank te weten. Dagbladen, vlugschriften, maandwerken hebben ons in den jongsten tijd belangrijke, talentvolle, allergeestigste vertoogen geleverd over het leven en de werken van dien dichter; doch als ware de gelukkige voorbestemd | |
[pagina 37]
| |
geweest zelf om zijne terp den schoonsten krans te vlechten, overtreft hij zijne lofredenaars; en vermaakt de man, bij wiens muze de vinnigheid voorzeker de vrolijkheid opwoog, ons ten aandenken het bescheidenst, het beminnelijkst boek, vol van talent en van takt. Zie hier hoe de zestigjarige het zeventien jaren geleden begon: ‘Wat ligt er den grooten dichters aan gelegen, dat de geschiedenis van hun leven der nakomelingschap worde overgeleverd? hun leven schuilt geheel in den duur hunner werken, en dikwijls winnen zij slechts bij de legenden, waarmeê de volken, wanneer stellige waarheden ontbreken, zoo gaarne de wieg als het graf hunner lievelingsdichters opluisteren. Een liedjeszanger, de meer of min getrouwe weêrgalm van zijnen tijd, mag zich met zulk een stralenkrans niet vleijen. Indien zijne liedjes hem, bij toeval, eenige jaren overleven, kan het volgend geslacht, om die goed te begrijpen, behoefte gevoelen aan mededeelingen, welke omstandigheden, welke individneele aandoeningen meer bijzonder hunnen auteur hebben bezield. Immers, deze was de meening van vele mijner vrienden, die er op aandrongen dat ik gedenkschriften zou nalaten, een wensch, lang door mij te keer gegaan, met het antwoord: “Wat droomt ge toch van de geschiedenis van een man die niets geweest is, in eene eeuw waarin zoo velen iets zijn geweest, of ten minste geloofd hebben iets te zijn?” Het mogt niet baten. “Uwe biographie,” hernam men altijd, “door u zelven geschreven, kan de beste toelichting worden voor uwe liedjes.” Mijne luiheid liet zich eindelijk gezeggen en ik bewaar in deze bladen menige persoonlijke herinnering. Ik moet echter mijnen lezers dadelijk verwittigen, dat mij, ofschoon tijdgenoot der grootste gebeurtenissen in eene halve eeuw, die | |
[pagina 38]
| |
zooveel heeft voortgebragt, de aanmatiging vreemd is, mijne verhalen en mijne opmerkingen uit te strekken tot buiten den kring, mij door mijne loopbaan als liedjeszanger aangewezen. Onophoudelijk en vóór alles vervuld van de belangen van mijn land, heb ik zonder twijfel menige vraag van algemeen bestuur onderzocht; staatkundige van aard, moge ik misschien bij meer of min belangrijke ondernemingen van raad hebben gediend, maar in deze schets moeten slechts feiten, die mij bijzonder betreffen, een plaatsje vinden; feiten van weinig waarde en dikwijls zeer alledaagsch. Wat den zweem van invloed betreft, dien mijne betrekkingen mij op de bedrijvende staatkunde hebben gegeven, ik laat het den geschiedschrijvers over er van te getuigen wat hun lust, indien er mogten gevonden worden van zins dien na te sporen in de jongste gebeurtenissen, waarvan Frankrijk het tooneel is geweest. Onder het lezen dezer herinneringen zal men tot de overtuiging komen, dat ik, ten gevolge van mijn overpeinzenden aard, zelden eene andere rol dan die van toeschouwer vervulde. Wat was dus natuurlijker, dan dat ik, toen ik op vijftigjarigen leeftijd het gezag van nabij kon gadeslaan, mij met een kijkje in het voorbijgaan vergenoegde, zoo als ik mij, in mijne behoeftige jeugd, aan eene groene tafel met goud overdekt, vermaakte met de kansen van het spel op te merken, zonder hen, die de kaarten in handen hadden, te benijden. Er school noch versmading, noch wijsheid in dat gedrag; ik vierde slechts mijn aard bot. Niemand ergere er zich dan ook aan, dat de opmerkingen, die mijne mededeelingen zullen afwisselen, blijk dragen van dat leven laag bij den grond. Laat de groote dingen en de groote verhalen voor de groote mannen bewaard blijven! Deze is maar de geschiedenis van een liedjesmaker.’ Opmerkingen en aanmerkingen zijn zusters, beweert men; | |
[pagina 39]
| |
wie van beide hoort gij spreken in de volgende gedachte, door den aanhef bij ons gewekt? Zoozeer nieuweling is wel niemand in de letterkundige phraseologie, dat hij al die betuigingen van zedigheid voor goede munt aanneemt; maar toegegeven, dat er bij onzen biograaf dikwijls een beetje coquetterie uit den mouw kwam, wie heeft den moed er hem hard over te vallen? Als wij allen maar krom hout zijn, is die bogt nog de ergste niet. Het is een knobbel, het is waar, zoo wat tusschen ‘hoogmoed, die voor dwaasheid behoedt,’ en, ‘ijdelheid, die lachlust wekt,’ in, - doch populair te worden zonder weêrga, en de populariteit niet lief te krijgen tot zwak wordens toe, van wien vergt gij het in hem? Van een legerhoofd, dat slechts tucht waardeert? Van een staatsman, die boven volksgunst staan moet? Helaas! neen, van een dier vernuften, wier prikkelbaarheid aan het grillige grenst, en die door een broeder van den gilde zoo geestig zijn geschetst als gegispt in de regels: Voor eens dichters oor
Gaat nimmer vleijerij te loor!
Coquetterie, het is iets leelijks, wat erger is, iets laakbaars tevens; maar het greintje, dat onze aanhaling tooit en tint, valt eer door de vingers te zien, dan zoo menige andere eigenaardigheid van heele, halve, en wie weet hoe klein gedeelte van geniën, welke wij bij den regten naam zouden noemen, als wij uit school mogten klappen. Leven wij niet in eenen tijd zoo ziek aan zelfvergoding, dat ook de alledaags-bedeelde zich op zijne begaafdheden te goed doet, en men de minste dorpsvermaardheid voor eene mijn aanziet, waardig te worden ontgonnen, al is zij inderdaad niets anders dan drooge, dorre hei? Hier volstaat een glimlach ten bewijze dat wij ons niet beet laten nemen, - dáár maakt ge u boos, - en wat baat het? | |
[pagina 40]
| |
Een dichter van verhevener stempel, dan dien waarmede wij ons bezig houden, heeft hem gelukkig geprezen, die zijn jok in zijne jonkheid draagt, - zoo ooit dit woord waar is gebleken, het deed dat bij Béranger; - ook bij hem leidde eene weêrspoedige jeugd tot degelijke ontwikkeling en vruchtbaren ernst. Dank zij het liedje: ‘De Kleermaker en de Fee,’ was het lang vóór de verschijning van deze biographie wereldkundig, dat hij den 19den Aug. 1780 te Parijs in de schamele woning van zijn grootvader werd geboren, dat hij beurtelings herbergsjongen, boekdrukkersleerling en commies van expeditie aan de keizerlijke Universiteit is geweest. Voor deze bladen echter bleef het bewaard, die vlugtige omtrekken schetswijze op te werken, en ons te overtuigen, hoe zeer Pierre Jean de Béranger regt had te zingen: Waarom zoo vinnig mij verweten
Dat voor mijn naam een van blijft staan?
Ik zon van adel willen heeten!
Mijnheeren! maar hoe komt ge er aan?
Geen van de aeloude ridderhoven
Dat mijn blazoen u toonen kan.
Ik roep van harte: Frankrijk boven!
'k Ben burgerman, zeer burgerman!
Schoon eersteling van den echt zijner ouders, geeft het kind geene aanleiding tot eene bekoorlijke groep; vader en moeder waren reeds goedschiks gescheiden, toen hij het levenslicht zag! Boekhouder geworden van een kruidenier, in de straat Montorgeuil, na eerst klerk van een notaris in de provincie te zijn geweest, ‘had mijn vader,’ vertelt onze dichter, ‘bijna dertig jaren bereikt, toen hij Parijs slechts ter woon verkoos om er zaken te kunnen doen; een huwelijk scheen er hem geen kwaad begin van. Alle morgen tripte een levendig, aardig | |
[pagina 41]
| |
meisje van negentien jaar, dat er waarlijk goed uitzag, de deur van den kruidenier voorbij, om naar het modemagazijn te gaan, waar zij werkte. Mijn vader werd er op verliefd, en vroeg en verkreeg haar van den ouden kleerenmaker Champy, die buiten haar nog zes kinderen had. Hij gaf haar geen anderen bruidschat, dan dat hij den jongen man kennissen bezorgde, waarvan deze partij had kunnen trekken; maar na zes maanden verkwistens scheidden de echtgenooten, hij om zich naar België te begeven, zij om weder bij hare ouders in te gaan.’ Er is Parijsche luchthartigheid in de opmerking, niet dat zij weêr modemaakster werd, maar dat zij naauwelijks de afwezigheid van een man beklaagde, ‘voor wien zij nooit groote genegenheid had gevoeld, schoon hij goedaardig was, beminnelijk, vrolijk en van een aangenaam uiterlijk.’ Intusschen, geen gelukkig gesternte lichtte over de wieg; de moeder had bij zijne geboorte haast het leven ingeboet, en wel mogt de man, wiens zelfwantrouwen hem later in de meeste dingen zwarigheid deed zien, van zich getuigen, dat niets ter wereld hem gemakkelijk was geweest, niet eens om er in te komen. Mogten er moeders onder onze lezeressen zijn, hoe zij het hoofd zullen schudden bij de verzekering, dat het kind, in de buurt van Auxerre bij eene minnemoêr gedaan, het er ‘wèl had, zeer wèl, zonder dat iemand der zijnen er zich een omzien over bekommerde, hoe het hem ging.’ Men wast op, ook bij gebrek aan melk in de allereerste maanden; - Bourgondische manier, verving dikwijls een stukje broods in wijn gedoopt het vleeschnat, dat hem had moeten laven, - en Béranger erkent er niet minder dankbaar om, hoeveel teêrheid en zorg die vreemde vrouw voor hem had, wiens kostgeld zoo ongeregeld werd gekweten. Zooveel over het kind, was het knaapje gelukkiger? Eerst zien wij hem, den bedorven lieveling dier grootouders, | |
[pagina 42]
| |
maar van jongs af door ondragelijke hoofdpijnen gekweld; een jongske, dat eerst laat school ging, zoo het school gaan heeten mogt, er in vijf jaren twintig malen te zijn geweest; een jongske, dat het liefst stil in een hoek des vertreks figuren zit te knippen of mandjes van kersenpitten te maken, door het gezin en zijne gasten bewonderd aangestaard. Hoe echt fransch zijn die oude luidjes: grootmoeder in de romans van Prévost en de werken van Voltaire verdiept, grootvader met luider stemme het werk van Raynal toelichtende, in die dagen populair bij het groote publiek, - die goede best vooral, die altijd Monsieur de Voltaire op de lippen had, en haar kleinkind toch op St. Sacramentsdag zoo trouw mede ter kerke nam! - Er komt verandering in den toestand, maar of het verbetering heeten mag? De moeder, die het ouderlijke huis had verlaten, om zich in de buurt van den Temple te vestigen, neemt van tijd tot tijd, als het kind haar eenige dagen komt bezoeken, ons jongske naar een der schouwburgen van de boulevards, naar een bal of op een uitstapje in de omstreken mede; ‘ik luisterde veel en sprak weinig,’ zegt onze autobiograaf; ‘ik leerde allerlei dingen, maar lezen leerde ik niet.’ Eindelijk keerde zijn vader, dien hij in die negen jaren maar eens of tweemalen, als hij soms te Parijs kwam, had gezien, voor goed in de hoofdstad terug, en in het begin van 1789 werd er besloten, dat het jongske in de voorstad St. Antoine op eene kostschool zou worden gedaan. En wat leerde hij er? Hoog op het dak van het huis geklommen, zag hij er hoe de Bastille werd ingenomen; ‘het was alles waarin ik er onderwezen werd,’ voegt hij er bij, ‘want het heugt mij niet, dat ik er eenige les in lezen of schrijven heb gekregen. En toch,’ laat hij er op volgen, ‘had ik reeds de Henriade met noten en varianten gelezen, en eene navolging van het Verlost Jeruzalem door Mirabaud, geschenken van een oom, die even als mijn | |
[pagina 43]
| |
grootvader kleermaker was, en er prijs op stelde, dat ik plezier in boeken zou krijgen. Hoe had ik leeren lezen? Ik heb het mij nooit kunnen verklaren.’ Wederom wisselt het tooneel af; zal er ten leste eene liefderijke hand zijn, die in dat gemoed de zaden van alles wat goed en groot is strooit? Het leed niet lang, of de vader, die notaris te Durtal was geworden, gevoelde geen lust meer het weinige kostgeld voor zijn zoon te betalen, en zond ons jongske naar Péronne, de stad in wier omstreken de man in eene dorpsherberg geboren was, een onloochenbaar feit, dat hem echter volstrekt niet belette er aanspraak op te maken van adellijke afkomst te zijn. ‘Hoe hij die staande hield,’ lacht Béranger in zijn vuistje, ‘door dolle geslachtsoverleveringen, waaraan ik in mijn doopceel dat féodale woordje verpligt ben, waarmeê hij zich altijd tooide, en waarop mijne moeder, al was zij maar kleermakersdochter, even verzot was als hij. Tot zijne regtvaardiging moet ik zeggen, dat het de manie was van de hoofden onzer familie, eene zotheid, in Frankrijk volstrekt niet ongemeen. Immers heb ik een picardeesch burgerman gekend, die stijf en sterk staande hield aan het Bourbonsche Huis vermaagschapt te zijn. Dat was ten minste de moeite waardig zich illusie te maken.’ Maar het gaat ons als den auteur; we vergeten om eene bijzaak zijne reize naar Picardije, den togt naar Péronne, werwaarts zijn vader hem aan een zijner zusters zond, eene weduwe zonder kinderen, die hij niet eens van de komst van het jongske had verwittigd. Hoor hem zelven; wie moet niet wanhopen karakteristieker te vertellen dan hij? ‘Ik zie ons,’ zegt hij, ‘ik zie ons, want er was eene oude nicht bij mij, die me brengen zou, nog aankomen in de kleine herberg “de Koninklijke Degen”, die mijne tante in eene der voorsteden van Péronne hield, en die al haar vermogen uitmaakte. Ik kende haar niet, zij ontvangt mij aarzelende, zij leest den brief, | |
[pagina 44]
| |
waarin mijn vader mij aanbeval, en zegt tot de nicht: “Het is mij onmogelijk er mij meê te belasten!” Hoe me het oogenblik nog heugt! Mijn grootvader, die door eene beroerte getroffen was en met een ontoereikend inkomen zijne zaak had opgegeven, kon mij niet bij zich houden. Mijn vader wierp den last verre van zich en mijne moeder bekreunde zich geen zier over mij. Ik was maar negen en een half jaar oud, maar ik voelde mij door allen teruggestooten. Wat zou er van mij worden? Het zijn tooneelen van dien aard, welke het verstand vroeg doen rijpen dergenen bij welke het ooit uitbotten zal,’ en wat Béranger er zelf niet bijvoegen kon: het harte met vereelting bedreigen, tenzij eene voortreffelijke inborst daarvoor bewaart! ‘Opwassende,’ gaat onze autobiograaf voort, ‘opwassende ben ik leelijk geworden, maar ik moet een mooi kind zijn geweest, en heb dikwijls tot mij zelven gezegd, dat ik er der Voorzienigheid niet dankbaar genoeg voor wezen kon. Geheel ons volgend leven kan den invloed ondervinden van het bezit of het gemis dier eerste schoonheid, welke slechts iets aanvalligs is, - een glimlach, die hulpe waarborgt, een oogopslag, die inneemt. Het zij verre van mij, de goede daad mijner tante te willen verkleinen, maar nog zie ik haar mij met toegeknepen oogen gaslaan, daarop bewogen, verteederd, mij in hare armen drukken, en hoor ik haar schreijende zeggen: “Arme verlatene! ik zal u eene moeder zijn!” Nooit heeft iemand trouwer woord gehouden.’ Er wordt verloochening vereischt, om van de vijf jaren, welke ons jongske bij de goede vrouw doorbragt, slechts met weinige woorden te gewagen, al zou het verblijf te Péronne eene alleraardigste studie kunnen leveren. Als wij onze lezers mogten hebben uitgelokt, zelve kennis met het boek te maken, dan toeft hun eene verrassing in de brave tante. Velerlei | |
[pagina 45]
| |
vrouwenbeeldjes zijn er door onzen zanger geleverd, vrolijke, dartele, geestige bij de vleet, maar weinige zoo belangwekkend als die der pieardeesche waardin, voor wie haar neef de dichter geen passender grafschrift wist te kiezen, dan wat zij zich zelve koos: ‘Zij was nooit moeder en liet toch kinderen na, die haar beschreijen.’ Het is onze taak, naar het ontluikend vernuft om te zien, de bloem in den knop ga te slaan: maar nog botte zij niet. De jaren in Péronne doorgebragt, waren onschatbaar voor zijne zedelijke vorming; tot zijne dichterlijke ontwikkeling droegen zij weinig bij. Een oude schoolmeester leerde er hem regelmatiger schrijven en rekenen, dan hij het zich zelven had geleerd; hij had het der tante dank te weten, dat hij eindelijk begreep, waartoe de medeklinkers dienen, hij, die twee heldendichten schier van buiten kende en echter nog slechts met de oogen las; wiens stem nog geen twee lettergrepen wist zaam te vatten. ‘Verstandelijk,’ zegt hij, ‘ging hij tot zijn twaalfde jaar vlug vooruit; het gebeurde bijwijlen, dat de meesteresse het gevoelen van haren kweekeling inwon.’ En hij kan zich niet weêrhouden er bij te voegen: ‘Zoo heb ik dan reeds bijna vijftig jaren lang anderen raad gegeven en schijnt het wel dat ik voorbestemd was tot dat dwaze beroep, waardoor even weinig hij die neemt als hij die geeft wordt gebaat.’ Indien het: hoor en wederhoor, zoowel bij karakterstudie als bij regtskwestie geldt, vergunne men ons hier eene opmerking in te lasschen, die meer van vernuft dan van vriendschap getuigt, maar daarom niet minder waar kan zijn. ‘Béranger,’ schrijft Sainte-Beuve, ‘heeft ergens gezegd: “een der middelen om van zich zelven te spreken, die men zelden verzuimt, is raad te plegen.” Zou men van de rol van raadgever, mits men er slag van hebbe, niet hetzelfde kunnen zeggen? Onder voorwendsel zich met anderen bezig te houden, schuift men zich zelven zachtkens op den | |
[pagina 46]
| |
voorgrond, stelt men zich ten voorbeeld. Béranger kan dier verzoeking geen weêrstand bieden; hij geeft raad quand même.’ Het laatste woord verblijve onzen grijsaard: ontschuldigt het al niet, het vergoêlijkt toch. ‘En dat vroeg ontwikkeld verstand, vraagt men mij misschien, behoedde het u zelven dikwijls te struikelen? Helaas! neen; maar het deed mij van jongs af heugenis houden mijner minste gebreken, en daaraan ben ik het genoegen verpligt mij nog heden, zonder te groote beschaming, de lessen mijner onderwijzeresse te kunnen herinneren.’ Koorknaap, die het latijn radbraakte, - herbergsjongen, die te grootsch was om achter tafel te staan en te zwak om in den stal dienst te doen, - horlogemakersleerling, die een meester trof vol van zijne liefdeshistories, - spring in 't veld van een notaris, die vrederegter was geworden, - scholier eener inrigting voor gratis-onderwijs, gesticht door een man die met Rousseau dweepte en als Lycurgus burgers wilde vermen, al droeg hij het harte van Fénélon in den boezem om, - eindelijk twee jaren lang gezelle ter boekdrukkerij van Laisnez, gezelle, die in de spelkunst maar geen meester wilde worden; wij wippen dat alles over, om met onzen vijftienjarige in zeventienhonderd vijf en negentig naar Parijs terug te keeren. Doch wat wij niet mogen verzuimen, het is minder onzen lezers vergeving te vragen, dat wij om den wille van het jongske met geen enkel woord repten van de omwenteling, die in de dagen zijner jeugd de wereld schokte - louter de jaartallen spreken genoeg! - het is aan te stippen, dat onze autobiograaf even karakteristiek sober als karakteristiek sterk is in de mededeeling van indrukken uit dien veelzijdigen tijd. Als de vervolgzucht van het schrikbewind ook tot in Péronne doordringt, neemt zijne opvoedster de gelegenheid te baat hem eene les van staatkundige verdraagzaamheid te geven, welke hij nooit | |
[pagina 47]
| |
vergeten zal. Als des avonds, voor de deur der herberg gezeten, de nagalm van het geschut van Engelschen en Oostenrijkers, Valenciennes belegerende, ook der vrouw en den knaap, die beiden belangstellend luisteren, ter oore komt, dan groeit zijn afgrijzen van die indringers dag aan dag. Als de republiek eene overwinning heeft behaald en de blijde mare den volke wordt medegedeeld, hoe hoort hij ademloos toe! Daar davert het kanon, Toulon is herwonnen, en bij ieder vreugdeschot klopt zijn hart zoo hevig, dat hij, op den wal van het stadje, verpligt is zich telkens een oogwenk in het gras neêr te zetten; - deed hij het niet, hij zou stikken. Er is schier geen sprake van wat de vrijheidsbegrippen voor ons, later geslacht, verhevenst hebben; maar van afkeer van vervolging, van weêrzin in den vreemde, van liefde voor den roem des te meer. Wel was die knaap vader van den man, en hoe treffend gelijkt de grijsaard op beide. Of verlangt gij grooter harmonie tusschen voorbeschouwing en nabetrachting, dan wij u in de volgende proeve aanbieden? Het zijn eenige regelen uit een der liedjes van de laatste verzameling, waaraan, het zij in het voorbijgaan gezegd, meer dan de wijs ontbreekt om ze te zingen, - het is een woord des dichters tot zijne vrienden, op een zijner jongste geboortedagen; hij vertelt wat zijn goede engel hem bij zijne wieg voorspelde: Mijn schutsgeest blijft ellend verkonden:
Een schrikbre lange strijd breekt aan;
Een vrijheid, als een droom verzwonden,
In winterneevlen schuil gegaan;
Eene eeuw ontluikt die niets zal stichten;
De roem besterft zijn droef verval!
Ach, waarom moest de dag mij lichten?
Mijn vrienden! staakt uw feestgeschal!
| |
[pagina 48]
| |
Toulon - de roem - er treden in de geschiedenis gestalten, of wilt ge liever, geesten op, van welke de wereld de behoefte voorgevoelt, - welk een gelukkigen greep zou Carlyle bij dit onderwerp hebben gewaagd. De olijfkleurige, stilzwijgende student in de mathesis heeft de school van Brienne reeds lang achter den rug, - chef de brigade bij de artillerie geworden heeft zijn rusteloos turen door den verrekijker in fort l'Eguillette de kwetsbare plek van den vijand gevonden, - en de Engelschen mogen beproeven het overschot der fransche vloot in de lucht te doen vliegen, ongedeerd blijft het schip, dat hem naar Egypte brengen zal, hem, - aan wien de keuze zal staan tusschen het Oosten en het Westen, - hij Napoleon Bonaparte! We zijn echter eerst in 1795, en in plaats van verzen, treffen wij cijfers aan: in stede van een dichter dreigt onze knaap - laat ons liever jongeling zeggen, het is anders al te dwaas - een financier te worden! ‘De weêrspoed der tijden,’ zoo verhaalt de zoon, ‘bragt mijn vader in allerlei bedrijf. Ieder weet, hoe moeijelijk het in die dagen was zaken te doen, en in welke verwarring, door de afwisselende gebeurtenissen, alles wat naar disconto en bank zweemde, werd gebragt. Mijn vader zag er een redmiddel uit zijn berooiden toestand, zag er eene bezigheid voor zijn rusteloozen geest in,’ en zij werden geldschieters op allerlei panden naar het schijnt. Trots alle crisis zet het handeldrijvend Europa onzer dagen groote oogen op, wanneer de rentestandaard in de Vereenigde Staten tot twee of drie percent 's maands stijgt; maar bij de daling der assignaten moet het er in Frankrijk nog boozer hebben uitgezien; ‘ons huis nam, tot de hoogste der straks aangegeven interessen, geld op, en verdiende er nog aan. Kind, als ik schier was, vermaakte dat bedrijf mij in het eerst, misschien om het verstand, dat | |
[pagina 49]
| |
ik er tot verbazing mijns vaders in kon ontwikkelen,’ want alweder ongeschikt de aangenomen regelen te volgen, had Béranger zijn eigen weg gevonden, en rekende hij met wonderbaarlijke vlugheid uit het hoofd. ‘Echter duurde, als te voorzien was, het vermaak, dat ik er in schiep, slechts kort. Weldra wist ik er te veel van, dan dat de zaken, welke wij deden, mij niet tegen de borst zouden staan. Mijn vader, verbijsterd door den omvang dien ons bedrijf spoedig nam, was noch hebzuchtig, noch wantrouwend, en zijn gerievende goedheid maakte hem ten speelbal van den eerste den beste, die kon zuchten of vleien. Ik trachtte hem dus te overtuigen, dat hij niet voor zijn beroep geschikt was. Ik zag er mij weldra niet minder om verpligt, zeventien jaren oud geworden, alleen de leiding dier zaken op mij te nemen.’ Arme dichter! arme zoon voorzeker! zijn vader wikkelde zich in eene koningsgezinde zamenzwering; het was de zoetste droom van dien man geweest ons jongske paadje van Lodewijk XVIII te zien; hij werd in hechtenis genomen. Luttel tijds te voren was Béranger's moeder gestorven; het kind vergoêlijkt haar gedrag jegens hem zooveel hij vermag. ‘Gedurende zijne gevangenschap gedwongen mijn vader te vervangen, zette ik bijna tweemaal honderd duizend franken om. Verrukt over mijne finantieele begaafdheden, voorspelde hij mij, dat ik de eerste bankier van gehee Frankrijk zou worden. Het vertroostte hem in zijne teleurstelling dat hij mij nooit paadje van Lodewijk XVIII zou zien’ Béranger vermaakt zich in het schetsen eener politieke karikatuur, in het opvoeren van een Chevalier de la Carterie, die de Bourbons zijner dagen voor bastaarden hield, die geloofde dat het IJzeren Masker wettige afstammelingen had nagelaten; maar, ‘als menschen van zaken, blijven wij een oog houden op “ons huis.” Verbeelde men zich echter niet,’ zegt de bankier in | |
[pagina 50]
| |
den dop, ‘dat ik hier van eenige aanzienlijke betrekkingen, ons door ons bedrijf bezorgd, slechts hebbe opgehaald, om wat het verdrietigs en onaangenaams had te bemantelen. Wij kwamen slechts te zeer in aanraking met de mindere standen en met de ongelukkigen. De toestand der schatkist, de bijna waardeloosheid der papierenmunt, het geld, dat voor alle zaken weder eene dringende behoefte was geworden, waren zoo vele oorzaken, waardoor de bank van leening, - die instelling, welke, beter ingerigt, den behoeftigen nuttiger wezen zou - had opgehouden de toevlugt van den arme te wezen. Wat ander middel bleef den werkman over, dan zich tot die geldschieters te wenden, welke het bestuur wel verpligt was te gedoogen, en die hun de onontbeerlijke munt duur genoeg verkochten? Al ware ik hardvochtig van aard geweest, ik zou meêwarig zijn geworden bij het zien van zoo velerlei ellende als wij moesten doen aangroeijen, haar te hulp komende. Hoe gelukkig gevoel ik mij, mijnen vader - weder uit de gevangenis ontslagen - ten minste het regt te mogen doen, dat hij er mij volkomen vrij in liet, dien rampspoed te verzachten, en er mij zelven dikwijls het voorbeeld van gaf. Er zijn vele ongelukkigen onze woning uitgegaan, bij het geld, dat zij er kwamen halen, ook de schamele plunje meêdragende waarvan zij zich tot pand wilden ontblooten! Mijne oude grootmoeder Champy, die mij in die dingen een handje hielp, zeî me soms: “Men neemt je beet!” Het is een woord, dat ik sedert nog dikwijls heb moeten hooren, welke ondervinding ik ook mogt hebben opgedaan; maar het heeft mij nooit de ooren voor de verzuchtingen van mijns gelijken doen sluiten. Onder het groot getal dier ongelukkigen...’ maar, lezer! sla zelf de aandoenlijke vertelling op, Moeder Jary getiteld; het is een meesterstukje, waarin eenvoud en gevoel om den voorrang dingen en welks weêrga in de fransche letterkunde | |
[pagina 51]
| |
te vinden is, ja, maar toch onder de zeldzaamheden behoort. Wat gij intusschen reeds vreesdet, bleef niet lang uit: ‘In 1798 ging ons huis fout, en het ongeluk, dat ik voorzien had, bragt mij een der hardste slagen toe, waaronder ik ooit gebukt heb gegaan. Opgevoed door mijne tante in de beginselen der striktste eerlijkheid, dreigde ik ziek te worden van wanhoop bij de gedachte aan eene ontknooping, die ik slechts in staat was geweest te vertragen, en waarvoor ik vreesde dat ik verantwoordelijk schijnen zon. Inderdaad, de geldschieters waren er aan gewoon geraakt mij voor niet weinig in aanslag te brengen bij het vertrouwen dat zij in het huis stelden, al had ik reeds voor langer dan een jaar opgehouden er werkzaam in te zijn. De meesten achtten zich geregtigd mij verwijten te doen, die ik volstrekt niet verdiende. Zoo mijn vader, verkwistend van aard, te veel verteerde, ik was geen zware last voor zijne kas geweest: ik woonde op eene vlieringkamer zonder stookplaats, waar sneeuw en regen dikwijls mijn zeelten rnstbank deden druipen. Ook waren mijne uitspanningen niet duur; ik had voor kleeding geen zin, en het spel trok mij niet aan. “De voorspoed van uw vader zal van korten dnur zijn,” was de wenk mijner tante geweest, en ik had mijne levenswijze naar dat woord ingerigt. Ofschoon leelijk en van een ziekelijk voorkomen, hadden de vrouwen mij geen geld gekost; zij alleen zouden in staat zijn geweest, mij dure dwaasheden te doen begaan.’ Ongelukkige achttienjarige! waarom zou het nog lang duren eer gij van u zelven zoudt mogen zeggen: Verslagen om mij blikkend'
Arm, leelijk, ongesteld, -
Schier in de menigt' stikkend
Die slechts den groote telt,
| |
[pagina 52]
| |
Was 't of mijn droeve klagte
Ten hoogen hemel ging
En God mijn leed verzachtte:
‘Zing, arme kleene! zing!’
| |
IIAls dichters geen zieners zijn, dan staan ook zij maar op de schouders van het voorgeslacht, en oefent het tijdvak, dat het hunne voorafging, grooten invloed op hen uit: - hoe gaarne zekere school ten onzent poëet voor synonym met profeet zou doen doorgaan, loochenen zal zij niet, dat er onderscheid is tusschen eerstelingen vóór en ná Bilderdijk gekweeld. Poëzij is arbeid, poëzij eischt studie, zoo ge liever wilt, studie van onzen tijd en van ons zelven, van de behoeften, welker bevrediging het publiek wenscht, van de begaafdheden ons persoonlijk bedeeld; - wie der twee de zwaarste heeten mag, is eene aardige vraag, welker beantwoording ons echter bij ons onderwerp niet verder brengen zou. Béranger, die de eene en de andere gedachte bij ons verlevendigde, Béranger leidt onwillekeurig tot de opmerking, hoe droevig het lot moest zijn van den dichterlijken jongeling in dien ondichterlijken tijd; telkens en steeds te vergeefs iedere snaar der lier tokkelend, of het hem eindelijk gelukken zou, den vinger op die koorde te leggen, wier klank weêrgalm vond in elks gemoed. Twintig jaren lang mogten beide Voltaire en Rousseau reeds den doodslaap sluimeren, hunne heerschappij, verre van met hen ten grave te zijn gedaald, was grooter dan ooit. Er is meer dan eene halve eeuw verloopen sedert den tijd waarin de autobiograaf ons verplaatst, en nog gevoelt ieder onzer | |
[pagina 53]
| |
het, in menig oogenblik van zijn leven, dat hij na die twee mannen geboren is, - eene gewaarwording, die dikwijls iets streelends, die soms ook iets smartelijks heeft; - maar zoo die starren thans aan het tanen zijn, hoe schitterden ze toen! Het was luttel jaren geleden, dat het stoffelijk overschot van beide geniën werd opgegraven, dat het zegevierend het Panthéon binnentoog, als of zij niet genoeg hadden gezegevierd toen de maatschappij, waartegen zij de heirvaart hadden gepredikt, in puinhoopen nederlag! Laat ons minder rhetorisch, laat ons meer regtvaardig zijn. Op het gebied van den geest, in de poëzij, in de proza, viel er in het eerste vierde eener eeuw na hun verscheiden weinig uitstekends te verwachten; ook die grond ligt geruimen tijd braak, als hij zulke vruchten heeft gedragen. Om de regten, die zij onvervreemdbaar geloofden, te doen erkennen; om de nooden, die zij voorgevoelden, te stillen, was al wat het woord vermogt, door den een met eene spotternij, die ook het heilige niet spaarde, door den ander met eene welsprekendheid, wier warmte tot waanzin dreigde over te slaan, voorbeeldeloos vermetel gewaagd; sedert zij zwegen, spraken de daden. En welke poëzij kent ge, die in afgrijselijkheid en verhevenheid beide halen mag bij dat bloedig drama der Fransche omwenteling, alle verbeelding beschamend? horrible, horrible, most horrible! en echter de dageraad van het liefelijk licht, in welks stralen de menschheid onzes tijds, wat nevelen die ook nog bij wijle onderscheppen, zich verlustigt en ontwikkelt! Verbaast gij er u nog over, dat de twintigjarige Béranger vruchteloos naar meesters omzag, in den vrijheidstijd opgestaan, vruchteloos andere voorbeelden zocht dan de twee die zijne eerste waren geweest, wier werken in ieders handen waren, wier geest beurtelings ook den zijnen beheerschte, Rousseau en Voltaire, Voltaire en Rousseau? Dichters uit de dagen der omwente- | |
[pagina 54]
| |
ling, waarin zijne jonkheid viel; maar wat hebben die vreesselijke jaren der letterkunde dan nagelaten? Wat anders hebben zij ons vermaakt dan fragmenten van den lieveling der grieksche muze, die naar de guillotine werd gevoerd, - arme André Chénier! die (het zij waarheid, het zij dichting) op het noodlottig karretje geklommen, te zedig waart zoo gij uitriept: ‘ik heb niets voor de nakomelingschap gedaan;’ maar er, de hand aan het voorhoofd brengende, met regt bij mogt voegen: ‘En toch school daar iets!’ Wat anders eindelijk, dan een zang van roem en een kreet des doods, onder den druk van den honger, in barren winternacht, na het ledigen der laatste flesch, door Rouget de Lisle in eenzaamheid geschreid en geslaakt, gezongen in toonen en woorden, - de Marseillaise, die hem zelven verpligtte te vlugten, die het zaamgezworen Europa terugdeinzen deed! ‘Een andere hartstogt,’ zoo zet Béranger zijne levensbeschrijving voort, ‘een andere hartstogt,’ hij bedoelt zijne liefde voor de dichtkunst, ‘maakte zich van mij te midden der noodlottige omstandigheden meester,’ - dat het huis zijns vaders zijne betalingen staakte, is u nog niet vergeten. ‘Tot dien tijd toe had ik maar ordeloos en doelloos gerijmeld; eindelijk ontwaakte eene waarachtige liefde voor de poëzij. Ofschoon nog altijd maar een zeer zwak spraakkenner, bestudeerde ik alle genres, beproefde ik die, het eene voor het andere na, en slaagde ik er binnen weinige jaren in, mij eene bijna volkomene theorie der dichtkunst te vormen, welke ik ongetwijfeld later heb aangevuld en gewijzigd, maar die echter in hare hoofdregelen geene verandering heeft ondergaan. Het was ook omstreeks dezen tijd, dat ik veel over de taal en haren aard nadacht; alweder van boven af met eene wetenschap beginnende, wier grondregels, wier eerste aanvang mij altijd een soort van weêrzin heeft ingeboezemd. | |
[pagina 55]
| |
In de ellende, die ons weldra begon aan te grimmen, mogt de dichtkunst wel eene troosteres schijnen, voor mij uit den hemel gedaald. Verscheidene kapitalisten onder onze kennissen, ondanks mijne nog zoo weinige jaren overtuigd van mijn finantiëelen aanleg en van mijne eerlijkheid vooral, die hun uit mijne tranen en uit mijne wanhoop zoo zeer was gebleken, wilden belangrijke sommen ter mijner beschikking stellen, om weêr zaken te doen: mijn vader drong mij hunne voorslagen aan te nemen; maar het was vergeefsch. Het bedrijf boezemde mij zoo sterken afkeer in, dat ik liever arm wilde blijven, dan naar de beurs terugkeeren, op welke ik nooit weêr een voet heb kunnen zetten zonder te huiveren van schrik. Hoe het mij griefde ontrukt te zijn aan de drukkunst, die ik altijd heb liefgehad, maar waarin ik mij voorstelde geene genoegzame vorderingen te hebben gemaakt, om er mijn brood in te vinden. Ik deed mij zelven onregt; te laat heb ik mij overtuigd, dat ik in weinig tijds een handig werkman had kunnen worden, 't geen mij vele jaren ontbering en teleurgestelde verwachting zou hebben bespaard. Terwijl mijn vader, door zijne schuldeischers vervolgd, en zelfs gevangen gezet, zich over niets bekreunde en even ligtzinnig bleef, zou ik mij voor de gansche wereld gaarne hebben verborgen, en gaf ik aan vlagen van zwaarmoedigheid toe, die te smartelijker waren, daar ik, die in mijne vermaken groote behoefte had mij te uiten, dit in mijn verdriet nimmer deed. Lange wandelingen in de omstreken van Parijs waren het gevolg mijner vreeze binnen de stad getuigen of slagtoffers onzer ramp te zullen ontmoeten. Hoe verre doolde ik rond: Sainte-Gervais, Romainville, Boulogne, Vincennes, wat ben ik u menige mijmering, waarin het gemoed allengs bedaarde, verpligt.’ Onwillekeurig maakt onze phantasie die uitstapjes mede, en | |
[pagina 56]
| |
als de ziekelijke jongeling zijne ondanks hunne zwakte zoo heldere blaauwe oogen over liefelijk landschap bij landschap laat gaan, trachten wij te raden, of er in hem iets van dien zin voor de natuur schuilt, door Buffon bij de letterkunde gewekt; of hij haar leven medeleeft? Het ontluikend vernuft kiest zich voorbeelden en volgt uit liefde na, tot het zich zijne eigene kracht, zijne bijzondere roeping bewust wordt; onder de toenmalige tijdgenooten van Béranger waren er twee, ouden van dagen reeds, die aan hunne opvatting der zigtbare schepping hunnen roem hadden dank te weten; trokken zij hem van hunne hoogte aan, benijdde hij dezen hun talent? Er is grooter verscheidenheid tusschen de gave van den een en van den ander, dan tusschen de vormen, waarin zij zich uiten; deze een poëet, gene een prozaïst; - vreemd genoeg blijkt het nageslacht geneigd hen van rang te doen wisselen, en den grootsten dichter van beiden te begroeten in diengene der twee, welke geene gedichten schreef! Het is niet het eenige, wat zij met hunne meesters, Voltaire en Rousseau, gemeen hebben. ‘Als de poëet,’ dien wij bedoelen, ‘zijne welluidende verzen in de Academie voordroeg, als eene te voren aangekondigde verrassing in het Collège de France eene harmonische episode ten beste gaf, dan kenden tranen en geestdrift geene mate; onder daverende toejuiching, onder oorverdoovend voetgestamp werd hij in zijn leuningstoel weggedragen, andere Voltaire bij de plegtigheid der opvoering van Irene.’ Eer de prozaïst, die ons voor den geest zweeft, dat werk het licht mogt doen zien, van 't welk zijne vermaardheid als weergaloos schilder der natuur dagteekent, ‘was hij der zonderlingste zenuwziekte ten prooi; het scheen dat bliksemstralen zich voor zijne oogen kruisten; hij zag alle voorwerpen dubbel, ja, zich bewegende, en waar hij op straat of op openbaren wandelweg menschen ontmoette, | |
[pagina 57]
| |
waande hij zich van vijanden en kwaadwilligen omringd,’ andere Rousseau, maar bij wien de verbijstering gelukkig maar een voorbijgaande vlaag, het gevolg van te lang teleurgestelde verwachting, blijken zou. Welluidende verzen, - weêrgaloos schilder, - de mate waarmede wij den lofbedeelden, zou u hunne namen hebben verraden, zoo de gestalten u vreemd waren geweest; maar gij behoefdet niet te gissen, het is Delille, die elk ten onzent ten minste uit Bilderdijk's Buitenleven kent; het is Bernardin de St. Pierre, wiens Paul en Virginie tot ons beider lievelings-lectuur heeft behoord. Of het hunne glorie is, die Béranger voor oogen zweeft, prikkelt, tot mededingen uitlokt? Wat Delille betreft, wees gerust, hoor hem zelven: ‘die dichter was toen aan de orde van den dag, maar ondanks het bewonderenswaardig talent des meesters, scheen mij zijne wijze van schrijven, in menig opzigt, valsch en gevaarlijk.’ De goêlijke grijsaard, die zich zoo den voorganger herinnert, wiens manier hij als jongeling te keer ging! Anders Hollands grootste dichter, die Delille navolgde, maar wiens kracht niet in zijne kritiek school: ‘voor my,’ zegt Bilderdijk van l'Homme des Champs, ‘schoon verre af van er een meesterstuk in te zien, of in den grond, met het werk tevreden te zijn, ik vond er, met al het genoegen van een' oud' Liefhebber der Poëzij, in wien de vatbaarheid voor het schoon nog niet uitgesleten is, eene doorgaande keurige versificatie, bij verscheidene schoonheden van detail, en vooral, (hetgeen in onze dagen eene der grootste zeldzaamheden en eene zeer ongemeene verdienste onder de Franschen geworden is, waar ik voor mij zelven eenen grooten prijs op stelle), ik vond er goed Fransch in. Bij deze zeer ware en wezenlijke voorrechten des Dichtstuks derhalve, kan het niet verwonderen, indien de vooringenomenheid van verdienstelijke Dames, in een vreemd verblijf | |
[pagina 58]
| |
mijne Landgenooten, die my met eene teedere vriendschap vereerden, en wier stem, oordeel en goedkeuring voor myzelven een oneindigen prijs had, eenigermate op my overvloeide. En ook, hoe gaarne geeft men zich over, wanneer de thans zoo schaarsche gelegenheid zich eens opdoet, om een stuk Poëzy schoon te vinden! Meer behoefde er niet, om my, zonder er verder over te denken, een Navolging te doen aanvangen van een Dichtstuk dat my nu een soort van belang inboezemde, en de vriendelijke toejuichingen aan de eerste proeven daarvan verkwist, door de genen wier lof my meêsleepte, voleindigde, hetgeen niets dan de losse inval van werkeloos oogenblik geweest was, in eene bepaalde Onderneming te veranderen; waarbij echter nog niets anders dan het genoegen van een zeer kleinen vriendenkring bedoeld wierd, zonder oogmerk of denkbeeld van ze t' eenigen dage het licht te doen zien.’ Schort het aan ons, of hebt gij, zoo min als wij, iets aan dit oordeel over een werk, dat ondanks de geringschatting, waarmede de dichter het behandelt, toch het publiek en der nakomelingschap werd overgeleverd, toch niet zonder belangstelling door u ter hand wordt genomen, dewijl de dichtsoort, het leerdicht, waartoe het gerekend wordt, een dier genres is, waarin Bilderdijk uitmunt, waarvoor hij hoog wordt gevierd. Eén trek van Sainte-Beuve geeft duidelijker begrip dan al die woorden: ‘Delille was de in vers brenger bij uitnemendheid,’ en wil men het uitvoeriger verklaard, men dulde het overnemen der volgende plaats van denzelfden schrijver: ‘De groote opgang door zijne vertaling der Georgica van Virgilius gemaakt, bepaalde de roeping van Delille, zoo zij niet reeds was beslist: hij wijdde zich aan het didactische en aan het descriptieve. Onder het luisteren naar hetgeen Ampère onlangs over de didactische gedichten der middeleeuwen mededeelde, onder het hooren | |
[pagina 59]
| |
van die piquante historie van het genre, dacht ik aan Delille, en verwonderde ik er mij in stilte over, hoe datgene, wat in zijnen tijd zoo nieuw scheen, al oud was onder de zon. Het genre van Hesiodus, van Lucretius, van Virgilius in de Georgica, heeft bij deze al zijn eigenaardig-eenvoudigs, wijsgeerig-groots, en schilderachtig-schoons. Het didactische en het descriptieve zijn slechts het misbruik en de overdrijving van dit genre in zijn verval, als de dichterlijke geest er uit vervlogen is. Te Alexandrië reeds had men een dichtstuk gemaakt over de Edelgesteenten, dat men Orphens dorst toeschrijven. In de latijnsche letterkunde hebben de gedichten over de vischvangst, de jagt, de eindelooze beschrijvingen van steden, van stroomen en van visschen, die men zoo dikwijls bij Ausonius aantreft, niets van die schoonheid van schildering meer, niets van die hoogte van zienswijze en gedachten over, welke Lucretins en Virgilius bij hunne gedichten heeft bezield. In de middeleeuwen breidde het genre zich in zijne dorheid uit, en kende geen mate meer. Wat al gedichten over dieren, vogelen, steenen, wat al lapidariën, bestialen, volucrariën, gedichten over de rijkunst, over het schaakspel vooral, dat Delille eeuwen later ook zoo aardig wist te pas brengen, zonder te weten hoe veel handiger voorgangers hij had, zelfs voor Villon? Du Bartas in de zestiende, Pater Lemoyne en de Jezuiten in de zeventiende eeuw bleven voortwerken nu eens in het didactische, dan in het descriptieve; maar wat in de eeuw van Lodewijk XIV zich als achter de schermen kommerlijk had voortgesleept, kwam in de achttiende weder ten tooneele. Delille deed, zijn gansche leven lang, niets anders dan dingen van dien aard maken, polijsten, draaijen, vernissen, munten, hij overtrof er al zijne tijdgenooten in; hij vervaardigde, gun ons het beeld, meubelen style Louis Quinze en Louis Seize, schoorsteen- en toilet-ornamenten, | |
[pagina 60]
| |
voor alle boudoirs geschikt, voor Bagatelle zoowel als voor Gennevilliers en Trianon. Hij fabriceerde in zekeren zin het speelgoed van een encyclopedisch tijdvak, en dank zij hem, werden Lavoisier, Montgolfier, Buffon, Daubenton, Lalande, Dolomieu, en wie al niet meer? werden zij en hunne wetenschappen in wassenpoppetjes gemodeleerd, en ten dienst der salons op een kanarieorgel op wijs gebragt. Hij zette zijn arbeid voort van stof tot stof, van boek tot boek, zonder dat het hem inviel, hoe velen hem in die technische poëzij al voor waren gegaan. De laatste zegepraal, en als het ware het bouquet van het genre, was ook het laatste groote voortbrengsel van Delille, de Drie Rijken der Natuur, waarvan geen beter definitie is te geven, dan het in vers brengen aller dingen, dieren, plantstoffen, delfstoffen, physica, chemie, enz.’ André Chenier! wie gedenkt uwe uitspraak niet: De kunst maakt slechts een vers - alleen het harte is dichter!
Er zijn meesterlijke passages in de Ziekte der Geleerden - maar leest ge het geheele dichtstuk ooit met het genoegen, dat men bij het ik weet niet hoeveelste luisteren naar de Werken en Dagen van Hesiodus smaakt? Het is maar eene vraag. Wij zouden er nog vele kunnen doen, zonder daarom de grenzen door ons onderwerp aangewezen, te overschrijden. Immers, eene beschouwing van Béranger's dichterlijke loopbaan, niet bij wijle door vergelijking of tegenstelling met de gevierdste inheemsche talenten afgewisseld, welke vruchten zou zij beloven? Voor ditmaal echter bedwingen wij onzen vraaglust, om een wensch lucht te geven, in den jongsten tijd door velerlei aanleiding verlevendigd. Er zullen bewonderaars van Bilderdijk zijn, die bij onze klagte over zijne kritiek, aan de voorrede eener vertaling ontleend, regt meenen te hebben: | |
[pagina 61]
| |
‘onedelmoedig! - onridderlijk!’ te roepen. Om deze kreten voor te komen, schrijven we eerst nog de volgende regelen uit de aanteekeningen op hetzelfde dichtstuk over, - de aanhef der plaats harmonieert volkomen met den lof aan Delille straks door den navolger toegekend voor zijne vloeijende versificatie, voor zijn ‘goed Fransch’ vooral, - de academische phraséologie, die door Victor Hugo vijftig jaren later voor hare gemaaktheid zal worden gegeeseld. Onze beroemde landgenoot acht de dichtkunst der Franschen sedert Lodewijk den veertiende ‘zoo ellendig gezonken, dat zy geene zweem meer van haar vorigen luister behouden heeft; van welken la Harpe’ (!) ‘en Delille slechts nog eenen flaauwen schemer over hebben.’ Eene opwekking aan onze dichters om ‘de vreemde kluisters af’ te ‘leggen en ons zelve weerom’ te ‘worden,’ - eene verzekering, dat het ons gelukken kan, ‘eer de Fransche Poëzy zich weder zal hebben opgerigt, tot eene hoogte’ te stijgen, ‘waarop zy ons nimmer zal inhalen, mits wij met haar niet verkiezen te deelen,’ leidt tot de plaats, die ons noopt hier een verzoek in te lasschen. Hoor haar eerst: ‘Ik spreek hier niet dan van de Fransche Poëzy: de Engelsche is by ons nooit zoo bekend geweest, om invloed te konnen hebben; maar van het tijdstip, dat zy 't by de Franschen geworden is, dagteekent ook het beginsel van hun verval. Van de Hoogduitsche behoort thans onder de genen die smaak en verstand hebben, geen gewag meer te zijn. Zy moest het verderf der Poëzy worden, overal waar men er smaak in krijgt; en om de schoone stukken welke zy bezit, over te brengen, behoort men volkomen Neêrduitsch Dichter, zijn' eigen' stijl machtig, en boven alle gevaar van de besmetting te zijn, die zy altijd min of meer ademt, wil men zich zelven en zijnen Landaart niet met wansmaak, valsch ver- | |
[pagina 62]
| |
nuft, en zucht voor schijnschoonen onzin vergiftigen. Hetgeen men eenige jaren geleden voor haren Morgenstond hield, was niets anders dan eene voorbygaande schemering van Noorderlicht, waaruit nooit een waarachtig Daglicht kon aanbreken, en waarvan zelfs de glansrijkste flikkering de zuiverheid aller kleuren in de voorwerpen bezoedelde.’ Het werd geschreven te Brunswijk ‘in de herfstmaand van achttienhonderd,’ nadat Bilderdijk ‘onder het ronde koepeldak der lieve Wolfenbutler Bibliotheek’ aan de groene tafel had gestaan, waarop Lessing twintig jaren vroeger zijn Nathan der Weise ontwierp, en zijne landgenooten en hunne letterkunde tot een nieuw leven opwekte. Het werd herdrukt in het jongst verloopen jaar in de Dichtwerken van Bilderdijk, onder toezigt van Mr. Is. da Costa, door A.C. Kruseman te Haarlem uitgegeven; eene wedergeboorte zijner verzen, die dezen duizenden en tienduizenden voor het eerst hooren doet. Wat ons betreft, die lang het tijdvak reeds achter ons hebben, waarin de wereld door hare nieuwheid aanlokt, die vast dat intreden, waarin men zich over weinig meer verwondert, wij hebben de tweede uitgave niet afgewacht om de verklaring te beproeven, aan welke oorzaken al het scheeve, grillige, onregtvaardige van het oordeel in de eerste opgenomen, viel toe te schrijven; en, mogen wij nog eenmaal van ons zelven getuigen, we zouden meê van de eersten zijn geweest, die den leerling hadden ‘gedagvaard,’ zoo hij bij den herdruk van het werk des meesters hier had uitgewischt, daar had weggelaten. Ook wij wenschten een geheelen Bilderdijk, met al zijne gaven, ja, maar ook met al zijne gebreken, en, duldt men het, we verlangen nog meer, en zie hier wat. Een vonnis als in het medegedeelde geveld werd, onderschrijft thans geen volgeling van Bilderdijk meer, maar schoon ons de gronden, waarop hij die uitspraak deed, niet duide- | |
[pagina 63]
| |
lijk willen worden, hij had er de zijne voor; en, zoo wij er iets van begrijpen, dan stemmen zij met geheel zijne rigting op het gebied der letteren zaam. Wat dunkt u, wordt het niet eindelijk tijd, dat er een biograaf kome, die ons deze doe kennen, een biograaf, zoo als wij er tot nog toe onder zijne vele lofredenaars te vergeefs zoeken, die ons Bilderdijk geve, die ons leere hem te begrijpen? Sedert de balling den voet zette in het verblijf, waar de schim van Lessing hem - wraak het, zoo ge wilt, maar we kunnen niet anders gevoelen - den vinger op den mond had moeten doen leggen, heeft een man, wiens groote gaven op velerlei gebied vruchtbarer voor onzen vooruitgang konden zijn, ter zelfder plek ook al den weêrzin die duitsche aanmatiging hem inboezemde ter prooi, zich dáár Leibnitz herinnerd, die er ‘zijne onsterfelijke Essais’ in het Fransch schreef; maar hij voegde er bij: ‘toen stond het met het Duitsch wanhopig;’ - hoe zoude hij ergens de verdiensten van Schiller en Göthe hebben vergeten? Waarom, waardoor toch was Bilderdijk voor beide blind? aan moedwillig scheef zien valt niet te denken, maar zoo het des ondanks voor zijne oogen schemerde, doe ons hunne ziekte, hunne zwakte ten minste kennen. Mogen wij onzen eersten dichter, ook bij dergelijk ongelijk, ganschen volkeren in hunne geestontwikkeling aangedaan, noch wantrouwen noch wraken, zonder van ‘miskennen’ te worden beschuldigd, stem ons tot meêwarigheid, door ons den mensch te doen zien. Er is voor Bilderdijk, misschien tot ergernis toe, de loftrompet gestoken, waar het beter ware geweest dat men had gezwegen: er is geprezen, waar het wijzer had mogen heeten, dat men hadde verklaard, vergoelijkt vooral. Eene nieuwe uitgave zijner werken ziet het licht voor een ander geslacht, dat hem minder genieten zal dan wij, tenzij men het beter inlichte - schuif dien last niet op de schouderen | |
[pagina 64]
| |
van het zoogenaamd Jonge Holland, dat reeds grijze haren heeft, - het is opgewassen onder de heerschappij van de negentiende eeuw; het vraagt vruchteloos de uitgave van de geheime bescheiden aan den avond der achttiende weggemoffeld. Het is uwe taak, vriend van den vereeuwigde! die aan zijne knieën hebt gestaan, die zijne uitvallen hebt gehoord, tegen personen, welke wij naauwelijks bij name kennen, tegen partijen, waarvan wij de tinten niet te onderscheiden weten. Het is uwe roeping, die zijn lijden hebt gezien, die zijn leed hebt gedeeld; maar wat wij u bidden mogen, geen groote woorden meer; daar zijn er reeds zoovele gebruikt, en zij hebben niet gebaat; geef ons eindelijk waarheid en eenvoud. Tusschen twee eeuwen geplaatst, die zoo heftigen strijd voerden in zijn gemoed, sloegt ge die worsteling gade: ge zijt niet van diegenen, welke niets hebben vergeten, en niets hebben geleerd. Er is in uw harte eene piëteit, die terugdeinst voor eene getrouwe schets, eene schets naar het leven, - of het uw hoofd helder mogt worden, welk een pligt ge verzuimt zoo gij er u aan onttrekt. Bilderdijk had genie genoeg, om hem te durven doen zien, zoo als hij, ook maar een mensch, is geweest! Eerst als gij hem dus veraanschouwelijkt, als ge u boven zijne vooroordeelen verheven toont, als ge schift en scheidt, niet met den weêrzin, dien zijne wonderspreuken ons inboezemen, maar met de liefde, die zijne lotsbedeeling, die zijn ligchaamslijden, zoowel als zijn hoofd en zijn harte, bij u levendig houden: eerst dan zullen wij dankbaar mogen erkennen, dat ge hem waardig hebt gehuldigd. Standbeeld noch praalgesteente toch dat halen mag bij een pleit, dat niet maar één indruk, dat er duizende geeft, van afkeuring en van toejuiching, van bewondering en van beklag; - dat den ‘onlust’ tentoonstelt, die voor ‘menschenomgang’ ongeschikt maakte, en ‘eigenhuisbelang’ verzuimen deed; - dat | |
[pagina 65]
| |
de wanhoop aan ons volksbestaan schuldig verklaart, den wereldveroveraar van een dag de onderdrukking onzer taal aanbevelende; - dat het gemis van gemoed, in vlaag bij vlaag van partijhaat gebleken, onchristelijk heeten durft; - dat.... wat eischen wij? niets dan een pleit, welks tal van indrukken zaamsmelt in de droeve, maar diepe les, die zoo velerlei menschelijke grootheid geeft: ‘Waardeer het weinige volkomene, naar den strijd, waarop het stond!’ Het moge eene moeijelijke taak blijven, zelfs voor een' biografist, die de beide hoofdvereischten van het vak, zijn onderwerp meester te zijn, en niet enkel een goed, ook een wijs man te wezen, in zich vereenigt, toch is het talent er menigmalen in geslaagd, ons met eigenaardigheden te verzoenen, die veel terugstootender waren dan die, waarover wij ons straks beklaagden; eischen te bevredigen, van welker zwaarte de onze geen zweem heeft. Of dolen er op het gebied der letteren geene groote mannen om, die, hoeveel deernis ge overigens met ziekelijkheid of zwakte hebben moogt, u bij den eersten blik door hunne eigenzinnigheid en eigenliefde een huiverend afgrijzen ter prooi gaven, en u echter later, toen gij hun lijden medeleedt, tot schreijens toe verteederden? Ons ten minste ging het dus met Swift, tot Macaulay of Thackeray hem op het doek bragten; ons dus met Alfieri, tot zijne autobiographie ons al zijn jammer blootlegde. Hoe weinig benijdbaar blijkt de lauwerkrans, als men de doorntwijgen voelt er doorheen gevlochten, - als niet enkel Tasso en Pascal, als zoovelen ons zuchtende doen nazeggen: ‘Wat zijn vernuft en waanzin naauw verwant!
De grenslijn schemert tusschen beider land.’
Biografist! tot weerziens. Onze phantasie zou Béranger op zijne uitstapjes vergezellen! | |
[pagina 66]
| |
- val er haar niet te hard over, dat zij u zoo verre uit zijn oord wegvoerde, - als ge wilt, brengen hare wieken u in een omzien weêr bij hem. Daar doolt hij om, dorpjen in of dorpjen uit, en de dreven die er tusschen liggen door, allerlei leven opmerkende, half burgermanskind, en half uit de heffe des volks; - daar doolt hij om, die in een der drukste en vuilste straten van dat Parijs, vol van goud en van ellende, geboren, echter, als hij zelf getuigt, de wouden en de velden, de bloemen en de vogels zoo lief had; - daar doolt hij om, zijn leed vergetend, zijn land genietend, mijmerende over zijne toekomst als dichter misschien, - maar aan Bernardin de St. Pierre denkende; dien benijdende? neen, driemalen neen, gelooven wij. En waarom niet? Was hij er te zeer Parijzenaar toe, Parijzenaar, maar op zijn best uit de middenklasse, die het meesterstuk van dien schrijver, ‘wiens eigenaardige verdienste, het teedere, het elegische, slechts door de hoogere standen werd gewaardeerd,’ noode genieten kon; die Virginie, het slagtoffer der schaamte, naauwelijks begreep? Het zou eene fijne opmerking zijn, indien ze waar bleek. Ongelukkig doet zij het niet; de opgang, dien het boekske, in zeventienhonderd acht en tachtig verschenen, had gemaakt, was voorbeeldeloos geweest; indien twintig duizend exemplaren het gewoon getal waren geworden der eerste uitgave van een dichtstuk van Delille, Paul en Virginie, als vervolgdeel in de Études de la Nature opgenomen, had naauw het licht gezien, of onmiddellijk verschenen uitgaven zonder tal in verschillend formaat. Aardiger populariteit nog dan deze, de kinderen, in die jaren geboren, werden allen Paul en Virginie gedoopt; wij kennen er zelfs ten onzent, welke aan deze mode die mooije namen hebben dank te weten. - Emile en Sophie, de scheppingen van Rousseau, die in Frankrijk vroeger en vogue waren, hebben hier nooit zoo geäard. Al was Béranger maar een kleê- | |
[pagina 67]
| |
renmakers kleinkind, daaraan kon het niet haperen, als hem dat voorbeeld had verlokt, dat hij niet op zijne beurt beproefde de natuur te schilderen; en wat eene andere bedenking betreft, die in het midden is gebragt, dat men namelijk na zeventien honderd drie en negentig had geleerd, niet langer met ‘die onbedorven kinderen der natuur te dweepen, schrikwekkend als de menigte geworden was;’ wij willen ons niet eens beroepen op de liefde voor het volk, den sterkst kenschetsenden karaktertrek van onzen dichter; een geest als de zijne was ook in bloei reeds te vrij, om uithoofde dier maatschappelijke strekking het schoone dezer kunstschepping over het hoofd te zien. Paul en Virginie, het boekske door Alexander von Humboldt geprezen als een werk, welks wedergade naauwelijks eenige andere letterkunde aanbiedt, moet dikwijls door Béranger zijn bewonderd. Ook zijn blik heeft, als die van den grooten geleerde, met welgevallen gerust op het aanminnig paar, dat zich zoo schilderachtig van het bloesemrijk tapeet, in den wilden overvloed van planten den keerkringbosschen eigen, opheft, en beurtelings als lievelingen van dien hemel al zijne mildheid smaakt, of als verstootelingen in den strijd der elementen dreigt onder te gaan. Ook hij heeft de Indische Hut genoten, den paria vooral, die den europeeschen philosophen leerde, dat het ware geluk slechts in een rein, eenvoudig harte gelegen is; - maar wanneer gij hem met de woorden van Humboldt had verzekerd, dat Bernardin de St. Pierre welligt op nog grooter lof dan voor de schepping dier figuren aanspraak maken mag, voor de waarheid waarmeê hij den aanblik der zee, de groepering der wolken, het ruischen der koeltjes in de bamboesboschjes, en het wiegelen der hooge palmkruinen heeft geschilderd, Béranger zou geglimlacht hebben, en die glimlach had u geïntrigueerd. Wij spraken u nog slechts over zijn groote, zwakke, wel ietwat uitpuilende, | |
[pagina 68]
| |
hemelsblaauwe oogen, die beurtelings konden betooveren en bliksemen - een zijner biografisten schetst ons zijnen mond, die op zich zelven eene physiognomie was - bijtende, maar bedwongene ironie, eene zekere zinnelijkheid, door een goelijk lachje getemperd, het waren zijne hoofdtrekken; - zijne lippen, wel wat vleezig om het kuiltje, hadden in de hoeken iets duns, dat beide schalkheid en overwigt aanduidde. Vol van uw onderwerp - het is maar een vermoeden, en wij nemen gaarne uwe plaats in, wanneer gij er niet van houdt zoo door een geestig man te worden aangezien - vol van ons onderwerp zouden wij welligt voort zijn gegaan te getuigen, hoe Humboldt en Bonpland dat boekske op hunne verre reizen medenamen, en het vooral genoten onder de hemelstreek die het schildert. ‘Onder den stillen glans van den zuidelijken hemel,’ zegt de schrijver van den Kosmos, ‘of wanneer in den regentijd, aan den oever van den Orinoco, de bliksemstraal krakend het woud verlichtte, trof ons de innige waarheid, waarmeê in dat kleine geschrift die wereld is weêrgegeven;’ - en dat alles oververtellende, zien wij Béranger aan, en houden op, en zwijgen, waarom? vraagt gij. Als eene spotzieke gedachte, - getuigt de biografist, - dien man voor den geest zweefde, en dat gebeurde niet zelden, dan opende zijn mond zich eventjes, een der hoekjes kromp zaam als nam de satirieke zet, gereed om te ontsnappen, daarin de wijk, als werd hij er in opgesloten, men zag de poging, men ried het overige. Lamennais vreesde die uitdrukking bij den dichter: ‘Béranger drijft den spot met ons,’ - plagt hij te zeggen, - en wij? We zien den dichter verdiept in het gâslaan van een vlinder op een rozenstruik, aan den rand des wegs; - als gevoelde hij zelf dat ironie over onze geestdrift onbillijk zou zijn geweest, dat zijn leven laag bij den grond ook ten opzigte der natuur evenmin schotvrij was, bepaalt | |
[pagina 69]
| |
hij zich tot de vermaning in den blik op dien vlinder; waarom zoo verre in den vreemde het schoone gezocht? Er is in den laatsten bundel zijner gedichten een aardig liedje: de Reizen getiteld, dat ons, ook in verband met zijne overige verzen, tot deze beschouwing regt geeft; het telt slechts vier coupletten. In het eerste nooden honderd vlugge wagens hem uit den togt meê te maken. ‘Kom,’ roepen zij om strijd, ‘kom, de stoom stuwt ons voort, dwars door digte bosschen en prachtige steden heen, over berg en weide, over veld en woestijn. De zwaluwen beschamende, zult gij u op onze assen verbeelden dat de aarde wieken heeft aangeschoten om uwe oogen voorbij te gaan.’ - ‘Lust het u,’ zoo klinkt het hem in het andere, van een zeilreê schip in het oor, ‘lust het u den mensch onder alle hemelstreken ga te slaan, hier een rijk in opkomst en daar een rijk in bouwval te zien? Wip aan boord, en het hangt maar van een gril der golven af: welligt voegt gij eene nieuwe wereld bij die, welke door de onze worden beheerscht!’ - ‘Ik weet den weg der starren,’ heet het in het derde; ‘verzel mij,’ zoo noodt hem de luchtreiziger uit, ‘als gij al den glans der hemelen kennen wilt, stijg dan op met mij naar het azure gewelf. Over menig vraagstuk, dat nog zijne oplossing verbeidt, zult ge in mijne vermetele vlugt, boven het gebied van den donder, den afgrond des dampkrings kunnen peilen.’ En wat is zijn antwoord in het vierde couplet? Reist naar lust, - ik blijf, - tevreden
Met mijn wereld u te naauw;
Wereld van eenvoude zeden,
Vogels, bloemen, lommerschaauw;
Als des nachts geen golfjeus wieg'len
Over 't beekjen van het dal,
Komt er zich een sterre in spieg'len,
O, hoe heerlijk is 't heelal!
| |
[pagina 70]
| |
De blik op den vlinder, - de vraag, waartoe zoo verre? Geene lier die niet velerlei snaren heeft; onder die welke bij voorkeur het oor der jonkheid boeijen zijn er twee, waarvan wij naauwelijks weten wie het eerste te noemen: de forsch klinkende, die helden viert, of de zacht kweelende, die van liefde fluistert. Schaars heeft het Frankrijk aan een van beide ontbroken, hoe dol die dapperheid, hoe weinig hartstogtelijk die hartstogt er soms hebbe uitgezien; - wie waren de vertegenwoordigers van het eene en het andere genre in de dagen der jonkheid van Béranger? Laat ons eerst de ode nemen; het erotische zal er niet lang om behoeven te wachten. Stoute grepen, - iets verhevens in de vlugt die zijne verbeelding nam - groote gaven voor de versificatie - dat alles mogt den grijzen Lebrun Pindare, den lierzanger bij uitnemendheid, niet te ontzeggen zijn, hij die in zeventienhonderd zeven en tachtig, ‘in die eeuw van redeneerzucht en schoongeesterij,’ zoo heerlijk de hooge en heilige roeping van de genie bezong, hij was diep gevallen. Beurtelings bewierooker geworden van Lodewijk den Zestiende, van Calonne, van Vergennes, zelfs van Robespierre, en telkens om den wille der nieuwe afgoden zijne vroegere verbrekend en beschimpend, boezemde noch zijn hart, noch zijn karakter langer eerbied in; - hij kon de lievelingsdichter van Béranger niet wezen! En de minneluit? Een vijftiger had haar ter zijde gelegd, een vijftiger die voor vijf en twintig jaren reeds had gezongen, dat de liefdemaand voor hem was voorbijgegaan, maar het speeltuig toen toonen had ontlokt, die Ginguéné op de vraag: wie eindelijk in het rijk der minne den bel esprit had onttroond? deden antwoorden: ‘de natuur en Parny.’ Om den zanger van Eleonore dus regt te doen, moet men zich verplaatsen onder den dwang der | |
[pagina 71]
| |
tuchtroeden door Boileau en de Academie over de arme fransche lyriek zoo lang opgeheven, moet men vergeten welke frissche bladen en bloesems die hof ontluiken zag, sinds dat snoeimes bot is geschaard. Béranger viel het ligt, - want van Jean Baptiste Rousseau bij Parny te komen, dat was uit het boudoir in het vrije veld over te gaan, en voor stiklucht de geuren van woud en weide in te ademen, - geene twintigjarige die zich in den kreet van dezen hartstogt bedriegt. En echter, of Parny zijn model mocht heeten, of hij de verdiensten van dezen minnedichter volkomen begreep, wij aarzelen toestemmend te antwoorden, en deelen gaarne de gronden voor onze twijfeling mede. Onder de eerste liedjes van Béranger komt een romance voor, Parny's verscheiden gewijd, en al getuigt zij, hoe hoog hij, vijftien jaren later dan het tijdperk waarin wij hem straks aantroffen, den zanger van Eleonore nog vierde, zij bewijst nog sterker misschien hoe verre beide altijd van elkander zouden staan. Muzen en Gratiën, epicuristen en minnegoodjes worden in het gedichtje om strijd opgeroepen Parny met een bezoek te verrassen; maar deze zuchten en gene schreijen, de eenen staken hun vreugdelied en de anderen verbreken heure speeltuigen; ‘Parny is niet meer!’ De gansche romance is slechts waar gevoeld in de beide regels welke den haat vermanen, den dichter van den Oorlog der Goden om den wille zijner beminnelijke deugden te vergeven! - de voltairiaan wint het van den verliefde verre! Eene plaats uit de autobiographie bevestigt deze opmerking: ‘Misschien,’ zegt Béranger, ‘misschien heb ik wat onze oudere en nieuwere romanciers liefde noemen, nooit gekend; want ik heb de vrouw altijd beschouwd niet als eene echtgenoote of eene maîtresse, dat maar al te dikwijls weinig anders is dan van haar eene slavin of eene dwingelandes te maken; ik heb altijd in haar eene vriendin gezien, ons van God gegeven.’ | |
[pagina 72]
| |
Eene behoeftige jeugd heeft overal toch ook hare uitspanningen, verscheiden, het is waar, naar den aard van het volk waaronder wij haar aantreffen. Is er iemand die zich een Franschman, een Parijzenaar, in den bloei des levens onder zoo bekrompen omstandigheden denken kan, dat hij nooit den drempel van een schouwburg overschrijden zou? Zoo ergens het tooneel de spiegel - daarom nog niet de school - der zeden heeten mag, waarin elk een blik werpt, het was, het is, het zal bij die natie zijn, wier treurspel twee eeuwen lang elk ander tooneel heeft beheerscht, wier blijspel verdient het voorbeeld van de dichteren aller volken te blijven. Eene vraag dus nog, - school Béranger's aanleg in sluimerende gaven voor het tragische of het comische, - wie waren zij die in de dagen zijner jeugd - schouwburgstijl en amsterdamsche-acteurs-accentuering - Den dolk van Melpomene zwaaiden
Of prijkten met Thalia's mom?
Grimm heeft het aardig gezegd, en het viel hem vijf en twintig jaren later elders dan in Frankrijk met evenveel waarheid na te zeggen: ‘geen voortbrengsel van den geest eischte omstreeks het einde der achttiende eeuw zoo weinig talent en verbeelding als eene middelmatige tragedie.’ Onder de onderen, die zich de zoetheid konden aantrekken, behoorden La Harpe en Ducis; de eerste was zijn leven lang Voltaire's adjudant geweest, de andere was in de Academie Voltaire's remplaçant geworden, maar hier houdt ook de gelijkenis op. Warwick, Coriolanus, Philoctetes, wij zouden er nog meer kunnen bijvoegen, zijn de deftige titels van La Harpe's treurspelen; hij heeft een groot geheugen die zich de vertalingen van deze ten onzent nog herinnert. Ons staan slechts een paar vreeselijke boekskens voor den geest, de Barmeciden | |
[pagina 73]
| |
en Melanie genaamd, - maar terwijl ons weinig van deze bijbleef, vergeten wij nooit het verschrikkelijk vonnis door Voltaire over zijn volgeling geveld: ‘het is een oven die altijd blaakt, maar waarin niets gebakken wordt,’ - en heugt ons bovenal Gilbert's verpletterende regel: Hij kwam van val tot val in d'academie-zetel.
Ducis daarentegen, Ducis, die Shakspere navolgde, die hem verfranschte zonder engelsch te verstaan, - misschien gelukte het hem daardoor te eer! - Ducis verwierf zich ten onzent het burgerrecht door zijnen Hamlet, zijn Koning Lear, zijn Othello, zijn Macbeth. ‘De slagterswinkel’ van het laatste stuk, zoo als Boddaert het betitelde, valt nog te zien, - de alleenspraak uit de eerste: ‘Te zijn of niet te zijn!’ valt nog te hooren, - in de verzen van Tollens? - maar wat niet meer te zien noch te hooren valt, dat is de schrikkelijke lach van Othello, neen van Snoek, in de rol van den moor, ‘die u het bloed in de aderen stollen deed;’ gelukkig dat de aardigheid altijd mislukte; wat zou hij tegenover een stokstijf publiek een vreemd figuur hebben gemaakt! Laat ons eindelijk tot Ducis terugkeeren, die, als ware de worsteling met Shakspere hem niet zwaar genoeg geweest, het ook met Sophocles en Euripides opnam in zijn Edipus bij Admetus, - die zijne dichterlijke loopbaan besloot met het treurspel Abufar, waarin hij, - het werd in zeventienhonderd vijf en negentig opgevoerd, - den moed had der slechte republiek van dien tijd de les te geven: Daar waar de deugd ontbreekt, daar is de vrijheid niet!
Sympathie voor La Harpe? neen, Béranger kon die zoo min voor als na de bekeering voor den kouden encyclopedist of voor den vrome, waarin zoo veel van den ouden mensch | |
[pagina 74]
| |
overbleef, gevoelen; - maar sympathie voor Ducis? Den dichter mogt hij die weigeren, den mensch, den grijsaard vooral zou hij haar, zoo hij dien gekend had, niet hebben onthouden; men verschilt over het talent van Ducis, over zijn karakter doet men het niet - Béranger zou het eerst van allen den onafhankelijken neenzegger hebben gehuldigd. Hoe schaarsch waren altijd, hoe schaarsch vooral in die wisselzieke dagen, uitstekende vernuften, welke hunne beginselen getrouw bleven, die om den wille van deze, eereteekenen, ambten, waardigheden, wisten te weigeren. Er zijn weinig tijdvakken, welke meer dan dit tot eene vergelijking van uitheemsche en inheemsche talenten in dat opzigt gelegenheid aanbieden; maar wij moeten der verzoeking weêrstand bieden in dit reeds zoo rhapsodisch opstel, dat, bij gebreke van beter rubriek, zijne plaats in het bibliographisch album heeft gevonden. Ons onderwerp eischt dat wij den blik op Marie Joseph Chénier rigten, den eigenlijken treurspeldichter der omwenteling, die al hare phasen meê had gemaakt, maar wiens persoonlijke moed, helaas! de proef, waarop zoo wild een tijd den welmeenendsten stelde, niet altoos zegevierend kon doorstaan. Wilt gij u met ons eenige schreden achteruit getroosten? Chénier heeft meer regt dan een der tot nog toe vermelde patriarchen om onder de tijdgenooten van Béranger te worden gesteld; wij ontleenen den omtrek van 's mans loopbaan als tragicus eener bevoegde hand. Toestemmende, verplaatst gij u met ons in zeventienhonderd negen en tachtig, - Chénier heeft den leeftijd van vijf en twintig jaren bereikt. Gekrenkt door de kritiek, die zijn eerste stuk bespotte, gekrenkt door het hof vooral, dat zich in de uitfluiting dier Azemire door het publiek verlustigde, - het had haar bij de opvoering en petit comité veroordeeld en zag zijn vonnis bekrachtigd, - was eindelijk de avond aangebroken, waarin hij op de eene triom- | |
[pagina 75]
| |
feren en zich op de andere wreken zou. Karel de Negende deed hem den dichter worden des volks. Het was het eerste stuk waarin Talma de hoofdrol vervulde, het werd de hoeksteen zijner vermaardheid; maar beide, poëet en dichter, hadden hun overgang tot de partij der omwenteling met een oorlog in de coulisses, een storm in een glas water, tegen de toenmaals nog koningsgezinde schouwspelers te boeten; - eerst twee jaren later, in zeventienhonderd een en negentig, ging de gordijn weder voor een stuk van Chénier op: het koningschap zou andermaal over de planken worden gesleurd, ditmaal in den blaauwbaard der historie, Hendrik de VIII. ‘Ongelukkig was het treurspel vroeger geschreven,’ dan dat waarin de held van den Bartholomeus-nacht werd opgevoerd; ‘het stond niet geheel op de hoogte der omwenteling, de vijanden der ongelukkige Maria Antoinette hadden geen zin voor de dichterlijke verheerlijking van Anna Boleyn.’ En toch was de toejuiching die er den dichter voor ten deel viel, groot in vergelijking met den weinigen indruk, door het derde zijner bekende stukken in hetzelfde jaar gemaakt; bij De dood van Calas zag men stilzwijgend toe. ‘Het haperde niet enkel aan het overbekende van het onderwerp, dat reeds herhaalde malen behandeld was, maar naar aanleiding van 't welk het publiek verzadigd bleek van Voltaire's lof, het bragt tevens het zwakke van dien ouden tragischen vorm aan het licht, buiten welken Chénier het niet stellen kon. Bij Turken, bij Romeinen, ja zelfs bij eene stof aan de middeneeuwen ontleend, nam men de conventioneele declamatie voor lief; maar eene gebeurtenis uit het burgerlijke, uit het alledaagsche leven lokte te zeer tot eene vergelijking met de werkelijkheid uit, dan dat niet ieder zich zou hebben geërgerd aan het onnatuurlijke dier hoogdravende taal, dier klankzieke omschrijvingen, aan welke zich zelfs de dienstmeid van Jean | |
[pagina 76]
| |
Calas te buiten ging. Ofschoon het der menigte niet volkomen helder werd, sprak uit hare stilzwijgende oppositie het bewustzijn, dat ieder feit eene bepaalde kleur eischt.’ In de volle kracht zijner productiviteit, nog geene dertig jaren oud, was de naam van Chénier in zeventienhonderd twee en negentig luider dan ooit op de lippen der parijsche faam. Cajus Gracchus hield der menigte den spiegel voor; het verplaatste haar in eene volksvergadering: ‘Men waande in een Jacobijnenclub te zijn; de dichter wilde het gehate moderantisme in het harte treffen.’ Het gelukte hem volkomen: de krachtige uitdrukking van het patriotismus sleepte de menigte in de koorts der vrijheid en gelijkheid mede. ‘Helaas! hoe spoedig de tijden veranderen, dat getuigde eene wederopvoering van het stuk gedurende het schrikbewind. In het tweede bedrijf treft men de plaats aan: “Eischt wetten en geen bloed! voor gruw'len moet ge u wachten;
Romeinen zijt ge en zoudt Romeinen durven slagten!”
Bij deze woorden barstte de schare, die het dat oogenblik durfde wagen het revolutionaire geregtshof te trotseren, in een luid en lang weêrgalmend “bravo!” uit; - maar een lid der Conventie rees grimmig op en riep, terwijl hij het parterre met de vuist bedreigde: “Wetten en geen bloed, die verzen zijn door een vijand der vrijheid gemaakt. Weg met de contrarevolutionaire grondstellingen! Bloed en géen wetten!” Hij deelde der onstuimige schaar mede hoe hij heette; dadelijk verbreidde zich een panische schrik, en de zaal liep leeg. Het stuk werd niet eens ten einde gespeeld. Eenige dagen later klaagde Billaud Varennes het treurspel als het werk van een slechten burger aan; eene bittere Nemesis voor den haastigen, ligtgeloovigen dichter der vrijheid.’ Het strekt tot eere van Chénier dat het stuk, 't geen zijn | |
[pagina 77]
| |
Gracchus opvolgde, hem veel van zijne populariteit verliezen deed; weinig dachten wij, toen wij in vroege jeugd de opvoering eener vertaling van dien vervelenden Fénélon bijwoonden, welk een moed er vereischt werd om het, weinige dagen nadat Lodewijk de XVIde het hoofd onder de guillotine had gelegd, te doen vertoonen. ‘Het scheen mij mogelijk,’ zeide Chénier: ‘in onzen donkeren, onwederzwangeren tijd’ - veel bewogen was nog niet in de mode, zal het er haast weêr uit zijn? - ‘het scheen mij mogelijk, nu slechte burgers ongestraft roof en moord preêken, de stem der menschelijkheid te doen hooren.’ Arme dichter, die zich andermaal bedroog, maar ditmaal tot zijn glorie! waarom stemde hij, in zoo menige vergadering, uit vreeze vóór dezelfde beginselen die hij, van het tooneel tot de schare sprekende, afkeuren en vervloeken dorst? We zijn het laatste stuk genaderd, door hem in die dagen geschreven, maar welks opvoering toen geweigerd werd; het is de Timoleon, in zeventienhonderd vier en negentig op bevel van het Comité du Salut Public eenen censor voorgelezen en door dezen afgekeurd; kon het anders, daar Chénier er in vragen durfde: ‘of men, om dwingeland te zijn, een diadeem behoefde te dragen?’ Bij de voordragt van den regel: ‘Een laffe eerzuchtige, ziedaar wat 'k in u zie,’
vloog de inquisiteur op. ‘Chénier!’ duwde hij dezen toe, ‘ge zijt altijd een verkapte reactionair geweest!’ Wij vragen er geene verschooning voor, u zoo lang met Chénier te hebben bezig gehouden; wij zullen hem later weêrzien; maar met Béranger's liedekens ter hand stemt ge het ons toe: de lauweren door dien treurspeldichter in wedijver met Raynouard en Lemercier behaald, konden den blik van onzen jongeling niet tot zich trekken. En het blijspel dan? Wij hebben den moed niet uw geduld nogmaals op eene proef te stel- | |
[pagina 78]
| |
len, die te onmeêdoogender wezen zou, daar in den omwentelingstijd de comische muze nog minder dan de tragische was bedeeld. Het Huwelijk van Figaro was het laatste vette jaar geweest waarop niet zeven, maar drie malen zeven magere zouden volgen: na Beaumarchais in éénen adem Andrieux en Picard te noemen - de schrale Étienne behoort het keizerrijk toe - eischt meer inschikkelijkheid dan ons zwak is. Ook die eigenaardige school, voor elk fransch vernuft vooral, leerde in de dagen van Béranger's ontwikkeling geene schrede voorwaarts doen. Delille en Bernardin de St. Pierre, fraaije verzen en natuurstudie - Lebrun Pindare en Parny, de ode en het minnedicht, - La Harpe, Ducis, Chénier en de blijspeldichters, die het vernuft opvolgden, dat volgens Gustaaf III la pièce insolente schreef; de beide tooneelgenres - onze vragen, voor welke dichtsoort de twintigjarige aanleg verried, hebben tot geen bevredigend antwoord geleid; eer gij daarom den staf over onze phantasie breekt, eene enkele mededeeling. Als het doel harer vele omdolingen - afdwalingen misschien - eens geen ander geweest ware dan u al de waarheid te doen gevoelen der woorden van Julian Schmidt, den schrijver der geschiedenis van de Fransche Letterkunde sedert 1789, dien we bij Chénier schier op den voet volgden? ‘Terwijl de omwenteling!’ zegt hij, ‘alle gaven des geestes tot zich trok, alle belangen, het staatsleven vreemd, wist te verdringen, was het natuurlijk dat de eigenlijke letterkunde eene lange pauze hield. Veel was er niet aan verbeurd; immers in de rigting die zij tot dien tijd genomen had, bleek zij aan den eindpaal gekomen, had zij zich overleefd; dichters en denkers moesten nieuwe wegen zoeken;’ van baan-breken verschoont ons de man; of al onze landgenooten het ook deden! welk Nederlander die niet weet dat men ijs breekt, maar banen | |
[pagina 79]
| |
veegt? Een nieuwen weg zoeken, het is de taak ons allen in de jongelingsjaren opgelegd, indien ons leven iets anders zal zijn dan een wijle omdolens onder de schare, om met deze te verdwijnen en te worden vergeten; een nieuwen weg vinden, het is een genot zonder weêrga, hoe smal het pad zij dat wij ons banen, - maar de dagen zoekende doorgebragt, de dagen en nachten van werken en waken, van struikelen en streven, van aan vooruitgang te gelooven en toch niet verder te komen, hoe vallen zij soms zwaar en zuur! Pierre Jean de Béranger, die geene vermaardheid verwierf, voor hij er haast in getroost was vergeten te zullen sterven, wist er van meê te spreken; - bedriegen wij ons, geloovende dat de vlugtige schets van den toestand der letterkunde vereischt werd, om dien des jeugdigen dichters volkomen te begrijpen? We zijn in de laatste dagen van het Directoire; ‘ik bespeur,’ zegt Béranger, ‘dat ik het stilzwijgen bewaard heb over de staatkundige gebeurtenissen van de beide jongste jaren der achttiende eeuw, die verre waren van dien aard te zijn, dat zij mijn leed konden verzachten. Hoe moest het mij, dien de zege onzer wapenen met zoo groote vreugde vervuld had, te moede zijn, toen hun veelvuldige weêrspoed mij niet slechts droevig zuchten, toen deze zelfs voor de onafhankelijkheid des vaderlands vreezen deed. In den tijd, die het directoriaal bewind ten ondergang neigen zag, was de anarchie zoo groot, dat ook de koensten wanhoopten. Men stelle zich voor, hoe het de kleinhartigen ging. Ik was er beschaamd getuige van, dat goede burgers der vreemde coalitie de overwinning toewenschten. Al wisten Massena en Brune, in Zwitserland en Holland, de zege op nieuw aan onze vanen te verbinden, zij volstonden niet om ons binnenslands de zekerheid weêr te geven, zoozeer hadden de wanorde, de omkoopingen en de buitensporigheden van het bestuur van Barras de natie ont- | |
[pagina 80]
| |
moedigd, die weleer op hare krachten zoo gerust was geweest. Onder die algemeene rampen rijmde ik, armzalig leerling van Juvenalis, alexandrijnen tegen Barras en zijne aanhangers. Het blijkt, dat ik vroeg genoeg lust voor het hekeldicht heb gevoeld, 't geen toen, zoo als de verzen van Chénier, Lormian, Despazes en vele anderen getuigen, aan de orde van den dag was. Maar mijne meesterstukken in dat genre hadden den tijd niet te ontluiken: Bonaparte keerde uit Egypte terug. Toen het groote nieuws zijner onverwachte weêrkomst ons verraste, bevond ik mij in het leeskabinet door mijn vader geopend,’ - het was het twaalfde ambacht, het dertiende ongeluk van den man, - ‘er waren meer dan dertig personen in het vertrek bijeen. Allen rezen eensklaps op en gaven hun harte in een langen vreugdekreet lucht. Geheel Frankrijk schier was als wij te moede; ieder achtte zich gered. Wie zulke uitwerkselen bij een volk te weeg brengt, is zijn meester; geen wijze, die het beletten kan. Te Fréjus ontschepende, was Bonaparte reeds keizer Napoleon.’ Vergunne men ons hier de schets van het Directoire in het geheugen onzer lezers te herroepen, door onzen vriend Schimmel vóór jaren in dit tijdschrift geplaatst; de regelen, die haar besluiten, hebben eene treffende overeenkomst met de gedachte van onzen autobiograaf. ‘De klokken werden geluid waar hij doortrok, vuren ontstoken op de wegen die hij langs reed, en schoon de herfst ze slechts karig geven kon, de bloemen door de geestdrift van jong en oud gegaderd, regenden neêr in het rijtuig des generaals, dat, omstuwd door de juichende massaas, de zegekar van een tweeden Caesar geleek.’ ‘Ik had er mij altijd,’ vaart Béranger voort, ‘ondeugend genoeg in verlustigd, mijn vader de toekomstige verheffing van den overwinnaar van Arcole en Lodi te voorspellen. Zijn togt naar Egypte was niet in staat geweest mij de gedachte te | |
[pagina 81]
| |
doen opgeven, dat hij de opperbewindhebber worden zou. Even als andere koningsgezinden, wilde mijn vader in hem slechts een Monk zien. Wat mij betreft, ik juichte met geheel Frankrijk de omwenteling van den 18den brumaire toe, hoezeer ik wel vreesde, dat de jonge generaal zich niet met het consulaat vergenoegen zou. Mogt men mij vragen, hoe het mogelijk is geweest, dat ik mij, met zulk een voorgevoel, niet geërgerd heb aan de schending der constitutie van den 18den brumaire, men vergunne mij naïf te antwoorden: dat de vaderlandsliefde in mijn gemoed steeds de staatkundige leerstellingen heeft beheerscht, en dat de Voorzienigheid den volken niet altijd de keuze der middelen tot hunne redding toestaat. Alleen die groote man kon Frankrijk uit den afgrond opheffen, waarin het Directoire ons ten leste had gestort. Ik was slechts negentien jaren oud, en iedereen scheen nog even jong te zijn, daar niemand er anders over dacht. De partijen hadden zich door hare gewelddadigheid vernietigd, en heure bewegingen, waarvoor men zich bevreesd maakte, waren slechts de stuiptrekkingen van den dood. Die bekommering was voldoende om de weinige stemmen, die eene ware republiek eischten, geen weêrgalm te doen vinden. Men meende die in 93 te hebben gehad, en met die republiek hadden alleen de gekken meer op. De verstandigen, die nog van vrijheid spraken, deden het met al het wantrouwen, dat hun zelven ongelukkige of onverstandige pogingen inboezemden. Buitendien, zeer weinige van die staatsmannen bevalen zich door de gave der toepassing aan, zonder welke de beste beginselen zeer spoedig alle aanzien verliezen. Ten leste, Frankrijk had behoefte aan een krachtig bewind, in staat het te beschermen tegen de Jacobijnen en de Bourbons, het vrij te waren van onzekerheid en regeringloosheid. Bedwelmd door den roem, dien de consul zich in den bloei des levens had verworven, | |
[pagina 82]
| |
bood de jeugd zich alom aan, zijne ontwerpen uit te voeren, zonder er zelfs aan te denken hem van dezen rekenschap te vragen. Om zich daarvan te overtuigen, behoefde men slechts in de schouwburgen het oor te leenen aan de uitgelatenheid, waarmede men de toespeling op het uiteenstuiven der representanten te Saint-Cloud toejuichte, en getuige te zijn van het schaterend gelach, dat de spotternijen beloonde, waarmeê men dat hoopje Brutussen vervolgde, die, om de uitdrukking van den tijd te bezigen, weêrstand hadden durven bieden aan den nieuwen Cesar!’ Honderd jaren vroeger kwam een engelsch dichter in twee bekende regels tot het besluit, dat het dwaasheid is er over te twisten, welke vorm van regering de voortreffelijkste mag heeten; ‘die, welke het beste bestuurt, verdient de voorkeur,’ zong hij. Ging het den lezers als ons, dan herinnerden zij zich de plaats onder het wringen van Béranger, bij dat worstelen van beginsels en bewondering - bij dien strijd liever tusschen bespiegeling en bruikbaarheid op staatkundig gebied - niets ongewoons. ‘Was hij republikein? was hij bonapartist?’ vragen de teleurgestelde orléanisten bij de lezing van zijn laatsten bundel, als bij die zijner autobiographie, en antwoorden in arren moede: ‘hij was democraat!’ - van ons, die eerst zijne ontwikkeling gadeslaan, verwacht niemand nog een eindoordeel; al wat wij te dezer plaats wenschen te doen opmerken, is de gulgaauwheid waarmede hij zijne inconsequentie bekent. Helaas! al zijn zij er meer dan menig gewoon sterveling aan blootgesteld, het pleegt groote dichters veel te kosten dat te doen; de beide regels van Pope, welke wij ons straks herinnerden, zijn door Bilderdijk vertaald; zij leveren er een aardig bewijs van op. Ieder weet dat onze tweede Vondel, zoo min met den oorspronkelijken zanger van de Mensch, als met dien van het Buitenleven sympathiseerde; zonderling genoeg is | |
[pagina 83]
| |
het geene bewondering die hem, als hij een nieuweren dichter navolgt, uitlokt hunne gedachten in voortreffelijke verzen weêr te geven; vertalen is bij hem hulde noch wedstrijd, het is hem gelegenheid om te bestrijden en te tuchtigen. Onmeêdoogender heeft wel nooit het eene bittere vernuft het andere behandeld, dan hij het dat groote engelsche deed, een halve eeuw na zijnen dood hem nog zijne ligchaamsgebreken niet ten goede houdende; - maar wij zouden afdwalen; liever schrijven wij de verzen over; de wijziging, de uitbreiding der gedachte is even karakteristiek als de aanteekening bij den eersten regel gevoegd: ‘De dwaze twiste of zwoege om 't beste staatsbewind;
Dat best gehandhaafd wordt, is immer 't meest bemind.
Het heil des Volks, zie daar het kenmerk van zijn waarde!
Maar zinloos, die dat heil volmaakt verlangt op de aarde!’
En nu de curieuse noot: ‘Niet het best bemind, zegt Pope, maar het best. Hierover is veel getwist.’ - Waarover? - ‘Rufheads aanmerking is bloote Logomachie.’ - Afgedaan. - ‘In Hoogleeraar Kluits Staatsregeling vind ik deze plaats, IVe Deel, bl. 8: “Het is een vrij algemeen aangenomen Waarheid, dat niet de vorm van Regeering, maar de persoon of personen die regeeren tot de welvaart eener maatschappij het meeste toebrengen: of gelijk het de Heer Heyne (bij J. Meerman,” - de wurm die nooit licht zag? - “Vergelijk der Gemeenebesten, Deel I, blz. 231) uitdrukt, dat de ware Vrijheid van een Volk nog meer in het bestuur dan in de staatsregeling waaronder het leeft te zoeken zij. Men voege er by, zelfs niet eens in de personen der besturen, maar in de raadslagen die zy nemen.” Dit is zeker gezond gedacht, en het wettigt Pope.’ Maar of het ook de vertaling van administer'd | |
[pagina 84]
| |
door gehandhaafd in plaats van bestuurd wettigt? Zoo gij u vleidet, dat ge hiermeê vrij zoudt gaan; dat de republiek niet nog een veeg van den monarchaal krijgen zou, ge rekendet buiten den waard. ‘Echter is 't zeker, dat, by voorbeeld, eene Regeeringsvorm, waarin alles altyd erger wordt, zonder mooglijkheid van herstel of verbetering, als in een zoogenoemd Gemeenebest, van wat soort ook, niet voor te trekken is voor eene zulke, waarin ten minste de afwisseling van slimmer en beter gelijke kans heeft. Men zie de verklaring by Tacitus, Hist. IV, 774, en by Bayle, art. Louis XI, Note L. - Mijn Lierzang, de Alleenheersching, in 1785 of 1786 gedrukt, wil ik hier even zoo min aanhalen als David's laatste woorden, II Samuel XXIII.’ Bilderdijk's biograaf weet het, de politieke odes zijn het publiek nog niet afgeleverd, en daar ons de eerste uitgave ontbreekt, ging de vingerwijzing naar de Alleenheersching voor ons te loor. David's laatste woorden schijnen, ook na de herlezing, voor het minst eene vreemde aanhaling bij eene vrage over staatsvormen. Wat bleef ons over dan Bayle op te slaan? Bayle, door Bilderdijk aangehaald, en dat wel ter bevestiging - de verrassingen nemen geen einde. Inderdaad, in de aanteekening L, van het artikel Louis XI, heeft Bayle niet enkel de beleefdheid de plaats uit Tacitus, door Bilderdijk aangehaald, in te lasschen en te omschrijven, de scherpzinnige twijfelaar levert er ook een betoog ten voordeele van sommige vorsten, ten voordeele eener mengeling van goed en kwaad in het karakter van deze, dat wij ieder aanraden eens in te zien, - behalve staathuishoudkundigen, die zich maar zouden ergeren aan de wijze, op welke Lodewijk XI geld inde en geld uitgaf, en - vrienden van Bilderdijk, wier zedelijke toetssteen wat scherp mogt zijn. | |
[pagina 85]
| |
Lodewijk XI zullen wij later onder de liedekens van Béranger weêrvinden; ons onderwerp roept ons tot het roemrijkste tijdvak van Bonaparte's leven weder te keeren. ‘Hij ving de schoone taak, hem opgelegd, aan. Hij zou eenheid scheppen, waar verbrokkeling, orde door de wet, waar verwarring bestond; hij zou den ledigen schatkoffer vullen, het openbaar krediet herstellen, de nijverheid doen herleven, den hongerenden soldaat voeden, en dezen, ontzenuwd door het gebrek, verootmoedigd door de nederlaag en de schande, in geestdrift doen ontgloeijen voor de grootheid van het vaderland en het genie van den krachtigen beschermer. Hij zou boven de partijen zich een zetel kiezen, en daardoor allen beheerschen; hij zou een heerschappij beginnen, waarin de oude leuzen verstierven, en zich zouden oplossen in de eene: voor de glorie van het Vaderland!’ Het zijn woorden van eenen Hollander, zijner schets van den Achttienden Brumaire ontleend; - de beschouwingen, waarmeê hij besluit, verdienen en beloonen eene vergelijking met de phrases aan het einde der Geschiedenis van de fransche omwenteling van Thiers; - ons schilderen de aangehaalde schoone regelen den indruk door de groote daden van den eersten consul op het gemoed van Béranger gemaakt. Waartoe zou hij ons dien in zijne autobiographie hebben afgeschetst? drukte levenslang zijne poëzij ze niet uit? Het had iets van eene eerste liefde, het werd eene ingenomenheid des hoofds en des harten, welke zelfs de keizer ter nood verbeuren kon. Intusschen, het mocht een genot zijn in dien tijd te leven, ------- het leven eischt ook eten,
Het eten - geld!
en was het Bilderdijk, die het zong, Béranger ondervond het. Wij stellen ons hem voor in het leeskabinet van zijnen vader, | |
[pagina 86]
| |
zoo als hij zich zelven heeft geschilderd te midden der kalanten, het ijverigst van allen lezende, schrijvende, rijmende zelfs, - onwillig oprijzende om dezen of genen bezoeker behulpzaam te zijn, en toch zich zelven in het eigen oogenblik bestraffende: het was hun eenig middel van bestaan. Of het vruchtbarer ware geweest; of het ten minste slechts in de nooden van vader en zoon had behoeven te voorzien! Er was een derde, die er meê van teerde, een vrolijke jongen, een neef, die onzen twintigjarige een handje helpen zou; de guit besteedde een goed gedeelte van de schrale verdienste aan zijne vermaken. Verbeeld u Beranger dezen de les lezende, terwijl de vader nog altijd in zamenzweringen, zoo niet gewikkeld, toch betrokken bleef. ‘De man ging voor den bankier der koningsgezinden door, en gaf die een maatstaf van den toestand der partij aan,’ zegt de zoon schertsende, ‘dan was het bankroet van deze onvermijdelijk.’ Eindelijk nam de vader het bestuur van zijn leeskabinet zelf weder op zich; het was omstreeks het einde van achttienhonderd, ‘want,’ lezen wij in de autobiographie, ‘toen ik hem op zekeren avond daarna kwam bezoeken, scheelde het weinig of ik was ten gevolge der uitbarsting van de machine infernale meê in de lucht gesprongen; ons leeskabinet was in de straat Saint-Nicaise; als de ontploffing eenige minuten vroeger plaats had gegrepen, zou het met mij gedaan zijn geweest.’ Tweemalen dus gespaard te worden, - eens - wie herinnert het zich niet uit het liedje van den Kleermaker en de Fee, hoe hij door den bliksem getroffen werd? en andermaal bij de bedreiging van het helsche werktuig; - mogt hij zonder bijgeloof en zonder aanmatiging niet vragen: waartoe? daar velerlei ontbering voor hem toch geen middel tot onafhankelijkheid worden wilde? Partijhaat, of is het woord u te sterk, lees partijwrevel, heeft het scherpzinnig opgemerkt, onwillekeurig prijzende: er was veel van | |
[pagina 87]
| |
het oude Frankrijk in Béranger, en die revolutionair mogt meer de l'ancien régime heeten, dan hij zelf dacht. Al wat hij geworden is, is hij slechts aan zijnen arbeid en zijn gedrag verschuldigd, heet het; is hij volstrekt geen parvenu, hij heeft noch het vermetele in de gedachte, noch het onbescheidene in het spreken, noch het doldrifte in de daden, waaraan men dezen herkent. Met welk leed hij moge hebben geworsteld, hij is het leven gedwee ingetreden, zonder gedruisch te maken, als iemand, wien in de maatschappij zijne plaats, hoe weinig in het oogvallend die zijn moge, is aangewezen, en niet als iemand, die behoefte gevoelt zijn weg te maken. Toegestemd - maar men moet toch kunnen leven, en zonder eerzucht is geen dichter denkbaar; - als Béranger van zijne donkere buijen spreekt, wat anders wil dit zeggen, dan moedeloosheid over het vergeefsche van vele pogingen om zijne toekomst te verbeteren, dan ietwat zuurziens, hoe voorbijgaande ook, over de vergetelheid waarin hij, hoeveel verzen hij maken mogt, toch gedompeld bleef? ‘In de eerste dagen van het Consulaat,’ - schrijft hij, ‘deed ik mijn best! - of ik er door uit mijn pijnlijken toestand mogt geraken! - om naar Egypte te worden gezonden, waar ons leger, naar het toen scheen, nog lang weêrstand zou kunnen bieden. Parceval-Grandmaison, dien ik kende, en die met Bonaparte uit het Oosten was teruggekomen, had honderde bezwaren, toen ik hem over dat plan raadpleegde. Ik moest er na zijne inlichtingen van af zien. Hoe dikwijls heeft hij sedert niet gezegd: “Had ik geen gelijk?” Toch had ik ook geen ongelijk, want het vraagstuk dat op te lossen viel, was mijn vader niet langer tot last te zijn, en een middel te vinden om van te leven, waar ter wereld dan ook.’ Voeg bij dien behoeftigen toestand een onloochenbaren aanleg voor de poëzij, die echter maar niet tot bewustheid komen | |
[pagina 88]
| |
kon, welk genre hij bij voorkeur bestuderen moest, en ge ziet leeds genoeg, om belangstelling te gevoelen. Ossian was door Talleyrand als de lievelingslectuur van Bonaparte geprezen; - Werther had lang reeds in vertalingen het licht gezien: - de nieuwere fransche elegie ontlook; - maar nog voor ‘het nevelenrijk’, noch voor de ‘wereldsmarte’, had Béranger zin; André Chénier's Jonge Gevangene, waarvan S.J. van den Bergh u voor jaren in dit tijdschrift eene fraaije vertaling aanbood, was nog weinig bekend, en Millevoye's Vallen der Bladeren, de eerstelinge van zoo vele najaarsmijmeringen, moest nog worden geschreven; het bleef La Martine bewaard, die mijn te ontginnen. Welke verzen dichtte Béranger dan? vraagt ge. Allerlei, antwoorden wij u met zijne eigene woorden; ‘geen genre dat ik niet beproefde, het treurspel, het drama, de ode, tot allerlei gedichtjens toe. Liedjens, ik maakte ze als ieder een, om anderen te vermaken. Het viel mij in dien tijd zoo gemakkelijk te rijmen, dat ik, zoo men het verlangd had, in verzen zou hebben gesproken. Echter was ik zoowel met mijne treurspelen, als met mijne oden, als met mijne gedichtjes ontevreden; - in mijn jammer maakte ik zelfs idyllen, die men nog in de almanakken dier dagen kan opduiken.’ Het moge dien toestand verklaren, dragelijk wordt hij niet door de opmerking straks medegedeeld, dat Béranger's levensbeschouwing meer had van die des ondergeganen dan des opluikenden geslachts. Het kenschetst, beweert men, den Franschman de l'ancien régime, dat hij zich door de maatschappij liet dragen, dat hij er zich een deel van achtte, hoe arm hij zijn mogt, hoe laag geboren ook: er waren in dien bevoorregten kring weinig parvenu's, heet het; zich opheffende, verwisselde men slechts van plaats. De Franschman van den dag daarentegen heeft ongelukkig de eigenaardigheid, lezen we, zich te beschouwen als buiten de maat- | |
[pagina 89]
| |
schappij gesloten, haard noch hof bezittende, zoolang hij zich geen vermogen of vermaardheid verwierf, van daar in onzen tijd de stortvloed van parvenu's. ‘In zeden en karakter behoorde Béranger geheel den goeden ouden tijd toe.’ Die des ondanks Malfilâtre en Gilbert had opgeleverd! Hulde brengende aan al de scherpzinnigheid, waarvan de opmerking getuigt, volgaarne erkennende, dat men niemand billijk beschouwt, tenzij men hem plaatse in het licht van zijnen tijd - den biografist van Bilderdijk behoeven wij het niet aan te bevelen er partij van te trekken, - wenschen wij slechts dat men daarom het individueele van het karakter niet voorbijzie: de weinige eischen, door Béranger aan het leven gedaan, de vruchten door de opvoeding der herbergierster uit Péronne's omstreken gedragen. ‘En toch had deze armoede,’ zegt de autobiograaf, ‘soms haar zoet. Ik bewoonde een vertrek op een vliering, zesde verdieping, boulevard Saint-Martin.’ Hoor den dichter: ‘Welk heerlijk uitzigt had ik er! Hoe verlustigde ik mij er in, des avonds mijn blik over de onmetelijke stad te laten zweven en dolen, wanneer zich aan het velerlei gedruisch, dat er onophoudelijk uit opgaat, het grootschere paarde van een vreeselijk, vast naderend onweder! Onmogelijk is het mij, de tevredenheid te beschrijven, waarmede ik mij op dien zolder had ingerigt, zonder geld, zonder gewaarborgde toekomst, maar gelukkig, eindelijk uit dien maalstroom van jammerlijke zaken te zijn geraakt, welke sedert mijne terugkomst te Parijs niet hadden opgehouden iedere mijner neigingen geweld aan te doen en mijn gevoel te krenken. Alleen te leven, naar lust verzen te mogen maken, welk een genot, welk een geluk!’ Menschen- en wereldhater, die dit leest, wat staan er tegen de ellenden, die gij opsomt, al geneugten over! die ons beider blik ontgaan; welk eene weelde schuilt er louter in te leven | |
[pagina 90]
| |
hoe dan ook! Het schier nog pluimloos vogelkieken, dat zijn nest half ontwipt, half ontvalt, maar allengskens de vlerkjes verbreeden, allengs vliegen leert - de jeugdige dichter, die nog maar in verzen stamelt, die ze misschien verscheurt als ze voltooid zijn, daar ze hem eer dan iemand anders bij het opzeggen mishagen, die voorwerpen van uwen spot, - hoe gelukkig zijn ze, anders en hooger beschouwd! Eene beuzeling vermaakt dien jeugdigen geest, zijne vroegste oppositie! - een weêrzin in de Romeinsche en Grieksche namen, eerst den nieuwen bewindhebbers en later alle inrigtingen van openbaar onderwijs gegeven - wacht jaar bij jaar, en de kleinigheid, neen, de karaktertrek zal u door eene der diepste opmerkingen over den man onzer eeuw verrassen, welke wij te harer plaatse zullen mededeelen. Wie zou het gelooven, Béranger hekelde in dien tijd de benamingen: consuls, tribuns, prefecten, prytaneën, lyceums, woorden, die hij in strijd achtte met de wereld in negen-en-tachtig geboren, ‘die ons reeds uitdrukkingen van dien aard genoeg had vermaakt!’ ‘- Zonder twijfel was het kinderachtig van mij, maar ik heb altijd een afkeer gehad van dat loopen aan den leidband der Ouden. Of werd het niet al te dol? Herault de Séchelles kon zich niet neêrzetten om eene grondwet, zooals wij er eene behoefden, te bewerken, eer hij zich voor alles de wetten van Minos had verschaft. Uit het mengelmoes, dat wij van antiek en modern, van heidendom en christenheid hebben zamengeflanst, is een beschaving van stukken en brokken voortgekomen, een hansworstenpak, dat gelukkig begint te verslijten. Mijne gramschap over dit onderwerp wekte in dien tijd den lachlust op, en zal het misschien nog doen;’ wij gelooven het niet; wij kennen er, die liever naar aanleiding dier gedachte een stukje Bilderdijk versus Béranger schreven, maar niet nu. | |
[pagina 91]
| |
En echter, verzekert Béranger ons, echter was wat hij geestig zijn groenen ernst noemt, echter was de bedachtzaamheid, anders op zijn leeftijd onnatuurlijk, volstrekt niet van dien aard, dat zij alle geneugten uitsloot. Er zijn misschien onder onze lezers, die zich hier met vertrouwelijke mededeelingen eener eerste liefde vleijen; maar zij zullen zich teleurgesteld zien; - de dichter van Lisette wint het niet in wat men kieschheid heet van den dichter van Graziella; maar vergunt La Martine het groote publiek iederen schuilhoek van zijn harte te doorsnuffelen, als de opbrengst zijner werken hem maar het voortdurende bezit van het ouderlijk landgoed waarborgt, Béranger behoorde tot die menschen, die gelooven, dat men eenige geheimen in het graf mag en moet medenemen. Op het straks aangehaalde woord over hartstogtelijke verliefdheid laat hij de verzekering volgen, dat de teederheid vol achting, welke hem het schoone geslacht van jongs af heeft ingeboezemd, altijd een milde bron van vertroosting voor hem is geweest. Het waren de vrouwen en de poëzij, zegt hij, die hem hielpen eene geheime neiging tot zwaarmoedigheid te overwinnen; de Franschman van het ancien régime voegt er hoffelijk bij: ‘het zou genoeg geweest zijn te zeggen, dat ik van deze bevrijd werd, dank zij de vrouwen: zonder haar ware ik geen dichter geweest.’ ‘Welke poëzij dan toch?’ vraagt men ongeduldig, ‘toch wel niet het hekeldicht?’ Sainte-Beuve heeft in 1833 eenige van Béranger's eerste, niet uitgegevene verzen in handschrift gelezen en hoogelijk geroemd; maar het was de tijd, waarin deze portretten teekende, ‘louter licht en zonder schaduw;’ eerst later kwam de veelzijdige criticus dat bentgenootschap te boven. ‘Een van die gedichten,’ zegt hij, ‘een idylle van honderd dertig verzen, schildert met gevoel, naïveteit en smaak, de wroegingen van eene | |
[pagina 92]
| |
dorpelinge, aan het hof bedorven, die voor een oogenblik de streek waarin zij geboren werd, weder bezoekt, en in de verte uit de schouw der hut, waarin hare moeder woont, den rook ziet opgaan. Men zou deze Courtisane (gelukkig hollandsch, niet waar? dat voor zoo iets geen woord heeft!) ‘men zou haar ook nu nog zonder aarzeling in het licht kunnen geven; de eerstelinge zou hare latere zusters geen schande aandoen.’ Het mag waar zijn geweest; toch had het onderwerp zoo min iets vleijends voor de vrouwen, als het den dichter zelven in zijnen toestand kon opbeuren; en de laatste bedenking geldt, gelooven wij, met nog meer klem tegen een gedicht in denzelfden tijd vervaardigd, de Pelgrimstogt geheeten, niet minder dan vier zangen groot! Andere poëzij dan het zoogenaamde, maar inderdaad te loor gegane herdersdicht, dan de bruischende ode op hare luchtkales, - dan het treurspel, dat met Talma schitterend zou ondergaan, om in Rachel den twijfelaren aan gevallen grootheid onder een ander geslacht door eene verheveling zonder voorbeeld te beschamen, - andere poëzij, beweert gij, moet dat vlieringvertrek niet in een weelderig paradijs, neen, maar toch in eene gaarde hebben herschapen, welks gebloemte het den jongeling lust was te kweeken: bladeren en bloesems, die hij niet zonder genot kon zien botten en opengaan. Het was werkelijk het geval. Onder al die ontbering werd Béranger's liedjen geboren, als meest alle wichtjens had het in de wieg eigenlijk niets ongewoons; de vader was verre van te vermoeden wat het eens worden zou, en toch verlustigde en verrukte het hem meer, dan ooit eene der deftige muzen had gedaan, die op de zesde verdieping zoo weinig te huis waren, maar daarom misschien te eerbiediger door onzen twintigjarige werden begroet. Schoon het wichtje in stilte zijn troetelkind is, als de statelijken neêrdalen, schaamt hij er zich schier over, - maar zij hebben de hielen niet geligt, of het | |
[pagina 93]
| |
schalkje slaat de heldere kijkers op, en - wonderbaarlijke ontwikkeling! - het stoeit niet slechts, het schertst ook al! ‘Zelfs wanneer mijne zwaarmoedige buijen mij het diepst neêrdrukten, was ik des ondanks op vriendschappelijke bijeenkomsten de uitgelatenste, de vrolijkste van allen; wat zijn vrienden toch een zoete zegen! Mijne letterkundige overpeinzingen waren volstrekt geen beletsels voor mij, om op ieder vrolijk maal, dat onze schrale beurs ons vergunde, een liedje, een nieuw liedje te hebben. Geen vastenavond mogt zonder maskerade voorbijgaan; comediespelen was een mijner liefste uitspanningen, en ik maakte voor onze feesten kleine vaudevilles; vreemd genoeg, ik, die er later zoo weinig genoegen in vond naar den schouwburg te gaan.’ Voltaire's invloed was in zijne volle kracht, en toch blijkt het, dat de tijd nog niet was aangebroken, waarin Auguste Barbier dezen zou mogen verwijten, dat hij den Franschen het gulgaauwe lachen had doen vergaan. Wat was het er nog verre van, dat men den dichter der Jamben kon nazeggen: ‘'t Is uit met wijn en min en liedjens bij de vleet,
Wier losse en dartle boert de lever schudden deed!
Geen dikke jongen wijdt, met roode en frissche wangen,
Bij schier geleegde flesch der schoonen meer zijn zangen:
Bij geen gerookte ham kust langer 't jeugdig paar;
De dans is stemmig en geen halsdoek loopt gevaar,
't Gestoei heeft uit, geen rokje scheurt, geen knoopen breken.’
Wij komen later op de klagte terug, als het lied tot den ondeugendsten, maar tevens aardigsten aller spotvogels zal zijn opgewassen; wij hebben ons weder, in achttienhonderd een, op den boulevard Saint-Martin, in het vlieringvertrek te verplaatsen: - het maar voor een oogenblik invallend zonnelicht is schuilgegaan, de wanden zien er thans naakter uit dan ooit. ‘De ellende nam toe, en de conscriptie voegde | |
[pagina 94]
| |
nieuwe bezwaren bij de velerlei nooden, welke mij reeds kwelden. Ondanks mijn geweldigen eetlust kon ik er mij in schikken slechts op brood en kaas te teren; maar welk middel was er om der ligting van de militie, om hen die haar ten uitvoer bragten, te ontsnappen? Mijn ziekelijk gestel, en vooral de zwakte van mijn gezigt, waardoor ik een hospitaal-soldaat zou zijn geworden, waarborgden mij dat ik vrijgesteld zou worden. Mij aanziende geloofde men niet, dat ik dertig jaren halen zou, zoo bleek en mager zag ik er uit; ik scheen aan eene slechte borst te lijden, en mijn vader zeî gedurig: “Gij zult niet lang leven, weldra begrave ik u.” Wij waren er geen van beiden zeer bedroefd om, - het was maar ongelukkig, dat de positie, die zijn leeskabinet hem scheen te geven, hem verpligten zou, als ik niet bepaald werd afgekeurd, een remplaçant te betalen, dat hem inderdaad onmogelijk was. Volkomen gerustgesteld wat zijn geweten betrof, dat ik niet in staat was om te dienen, wist ik er maar één middel op om mijn vader de uitgave te besparen, die hem te zwaar zou zijn geweest. Ik verzuimde mij op de contrôles te laten inschrijven, dat toen nog doenlijk was, maar ik stelde er mij zelven aan het gevaar eener bijna onvermijdelijke inhechtenisneming door bloot. Wreede kwelling, bij zoo menige andere gevoegd! Er zijn vele jongelieden, die in minder leed den moed verliezen. Ik vermande mij tegen den weerspoed en de hemel kwam mij te hulp. Ofschoon eerst drie-en-twintig jaren tellende, was ik, tengevolge mijner hoofdpijnen - immers men wist het aan geen andere oorzaak toe te schrijven - reeds een kaalkop, en kon ik, dank zij den rijperen leeftijd, door een naakten schedel aangeduid, gendarmes en policiedienaren, hoe onvermoeid zij ook op weerspannige conscrits jacht maakten, braveren. Het volstond, dat ik mijn hoed voor hen afnam, en mijn | |
[pagina 95]
| |
voorhoofd, dat lang eer ik dertig jaren bereikte, er vijf en veertig teekende, deed hun allen lust vergaan mij naar mijne papieren te vragen. Ik heb die heeren lang moeten groeten; want den weêrspannigen mijner klasse werd hun vergrijp eerst kwijtgescholden bij gelegenheid van het huwelijk van Napoleon met Marie-Louise. Een aardig bewijs dat de kleintjes niet altijd bij de dwaasheden der grooten lijden.’ Béranger moge er zich schertsende afmaken, Cuvillier Fleury het hem bitter verwijten, dat hij, de zanger der veldtogten van het keizerrijk, zich aan de dienst onttrok; de daad afkeurende, gevoelen wij te dieper deernis met eene armoede, door de schijnbaar betere omstandigheden des vaders slechts verzwaard. Een leed niet van een dag, neen, eene worsteling van jaren werd er vereischt om uit dien toestand te geraken; we naderen achttienhonderd vier, en nog heeft geene poging om een ambt, hoe klein dan ook, te verwerven, hem mogen baten; de stapel dichtstukken is aangegroeid tot vervaarlijk wordens toe; er zijn comedies onder, er is zelfs een heldendicht bij, maar voor gebrek beveiligen verzen niet. Uitsparen, verloochenen, ontberen, wie is er verder in dan hij? maar hoeveel men zich zelven moge kunnen ontzeggen, de eenvoudigste, de eerste behoeften des levens eischen bevrediging; de honger had in zijn geval wel ooren, maar niet, wat hem anders alom bijblijft, eene stem, die krijscht en krijt! ‘Sedert lang was mijn horlogie en wat er nog van onze kortstondige welvaart overbleef, in de bank van leening verpand; mijn kleerenschat, helaas! hij bestond uit drie hemden, welke de hand eener vriendin zich vermoeide te herstellen, uit een dun, kaal gesleten jasje, een broek met een gaatje ter hoogte van de knie, en een paar laarzen, dat dreigde mij wanhopig te doen worden, - als ik ze schoonmaakte, vond ik er iederen morgen een nieuwe scheur of spleet in.’ Onder onze lezeressen is er | |
[pagina 96]
| |
niet eene, die met den armen dichter geen medelijden heeft; maar hoevele zullen er ook zijn, die gaarne zouden weten, wie de vriendin was, die zich vermoeide, en toch niet moede werd te verstellen? Béranger heeft haar ons maar in weinige woorden - we zullen die mededeelen, - geteekend; hij heeft haar in menig liedje, waarop wij later terugkomen, bezongen. Emile Montégut kan het hem niet vergeven, dat hij hare vijfenvijftigjarige toewijding aan zijn lot niet met eene beeldtenis in zijne biographie heeft beloond. Wij kunnen met zijne klagte naauwelijks instemmen. Jean Jacques Rousseau en Chateaubriand hebben hartstogtelijk liefgehad, en de voorwerpen hunner driften tot de nakomelingschap toe veil gegeven, - Béranger, ‘die spreken mogt, waar zij beter hadden gedaan te zwijgen,’ Béranger liet het bij enkele trekken, in zijn gedichten, die een allerinnemendsten indruk maken, berusten; als er eerbied blijkt uit dat stilzwijgen, waaraan ontleenen wij het regt die wijziging des gevoels niet te eerbiedigen? Hij, wiens vaardige veder zoo levendig schetste, zoo alle kleinigheden deed uitkomen, hij had ons van haar, die levenslang zijne vriendin bleef, een oorspronkelijk portret kunnen geven, dat waardiglijk zijne plaats zou hebben bekleed in de groote galerij ‘van liefsten van dichters;’ waar, zeer waar! doch wie zegt ons, of Judith niet liever in de schemering bleef? Geldt het louter nieuwsgierigheid, hoe zij, aan wie Béranger later het liedje wijden zou: De Goede Best getiteld, en dat begint: o Allerliefste! eens klimmen ook uw dagen;
Eens zult ook gij vergrijzen, ach! alleen;
Voor mij toch schijnt de tijd zoo snel te jagen,
Als schreef hij mij twee jaren aan voor één;
Och, dat de rouwe, is ons geluk verbroken,
U steeds getrouw aan mijne lessen vind',
En, goede best! bij 't vrolijk vuur gedoken,
Herneurie vaak de liedjens van uw vrind!
| |
[pagina 97]
| |
Geldt het louter de vraag, hoe zij er in hare jeugd hebbe uitgezien, die wij dikwijls weder zullen ontmoeten, - een dankbare leerling heeft uit den mond des grijsaards die haar overleefde eenige bijzonderheden opgeteekend. Voor ditmaal mogen de volgende inlichtingen van Savinien Lapointe volstaan. ‘In 1797,’ zegt deze, ‘woonde er te Parijs, in de straat Nôtre Dame de Nazareth, bij eene oude bloedverwante, een zeer lief meisje, dat hare moeder vroeg had verloren, en haren vader nooit weerzag sinds deze, bij de groote requisitie, als vrijwilliger naar het leger vertrokken was. Judith Frère - zoo heette zij - die eene goede opvoeding had genoten, en meer onderrigt ontvangen dan in dien tijd der vrouwen over het algemeen ten deel viel, was de huisgenoote harer grijze nicht, en de naald van het meisje moest voorzien in het ongenoegzame van een klein pensioen, dat van hare moeder op haar was overgegaan.’ Béranger bezocht die beide vrouwen dikwijls; hij kende het jonge meisje reeds sedert zijn zevende jaar. Of zij op haar twintigste schoon mogt heeten? Er zijn auteurs geweest, die beweerd hebben, dat er geen ongenadiger kritiek is dan die van vrouwen over vrouwen; hoor den lof, haar door eene der vriendinnen harer jeugd gewijd: ‘O Mijnheer!’ zeide zij, ‘wat was Judith eene innemende vrouw, wat was zij bevallig, wat was zij vrolijk, hoe geestig was ze! Hare stem was het zachtste, het zoetste geluid dat men hooren kon, - zij zong om te stelen!’ En wilt gij er nu nog een mannenwoord bij, zoo luister: ‘Judith was groot noch klein; van middelbare gestalte, was zij slank, regt, volmaakt evenredig gevormd; hare houding had iets eenvoudigs. Hoe zacht de opslag van hare schoone blaauwe oogen zijn mogt, als zij u van onder of achter de lange blonde lokken aanstaarden, had zij jegens lieden, welke zij niet kende, iets hooghartigs en teruggetrokkens, dat deze wel een weinig verlegen maakte.’ | |
[pagina 98]
| |
We zijn onbillijk geweest, toen wij het straks louter aan den Franschman de l'ancien régime toeschreven, dat Béranger, zijne phrase verbeterende, bekende, alle poëzij der vrouwen verschuldigd te zijn; welk twintigjarige zou niet bezield zijn geworden door eene troosteresse als deze? Waar gij een dichter met lot en leven worstelen en overwinnen ziet, daar moogt ge zeker zijn, dat het de zachte hand eener geliefde is, die de vroege rimpels wegstrijkt; de zoete stem eener getrouwe, die den verloren moed weêrgeeft! Ontbreken hem deze, dan gaat hij onder, - helaas! er zijn toestanden, waarin de dubbele weelde slechts het wegkwijnen verzacht. Béranger - gij waart er getuige van - dreigde onder de afmattingen van het gebrek te bezwijken. Velerlei pogingen om zich uit zijnen onhoudbaren toestand in een ten minste dragelijken te verplaatsen zijn mislukt; er blijft hem nog een middel over, en welk een weêrzin het moge inboezemen, het is het laatste, het moet beproefd! Vier of vijfhonderd verzen, overgeschreven op de laatste velletjes postpapier, zoo zuinig bewaard, - zijn beste verzen, - loopt hij nog eens door en vouwt ze tot een pakje zamen; - het omslag is glad gestreken; het wordt dichtgelakt; het opschrift luidt: ‘aan Mr. Lucien Bonaparte,’ die minister van binnenlandsche zaken en afgezant in Spanje was geweest, wiens onafhankelijk karakter reeds ten tweedenmale bij zijn broeder in ongenade viel. Er lag een brief bij de verzen; wat had die brief moeite gekost! - ‘Zonder eenige inkomsten, ziek van teleurgestelde verwachting, verzen makende zonder doel en zonder aanmoediging, evenzeer van onderrigt als van goeden raad verstoken,’ had hij besloten zich te wenden tot den broeder van den eersten consul, reeds door zijn groot talent als redenaar beroemd, reeds om zijne liefde voor kunsten en letteren geprezen; maar het besluit was niet dan na langen zelfstrijd genomen. Hoe luttel hij nog van de historie zijns volks | |
[pagina 99]
| |
weten mogt, hij die Athalie viermalen tot zijne studie had overgeschreven, hij had gelezen wat Lodewijk de XIVde voor de groote mannen van zijne dagen was geweest; - doch waren de tijden niet veranderd, voegde het der letterkunde langer gunsten te vragen, zou hij er zijne loopbaan mede beginnen?.... Het eene blad van den brief voor, het andere na, werd ter zijde geschoven, werd weggefrommeld, werd verscheurd, - hij kreeg weinig bezoekers, maar onder deze geene voor wie hij geheimen had, en toch van dezen brief zou niemand iets weten - als hij zonder antwoord bleef, nog bovendien te worden uitgelagchen! ‘De brief, waarmede ik de verzen wegzond, hij heugt mij nog,’ - waarom deelde hij hem niet mede? bewaard heeft hij hem zeker! - ‘geheel een jongen republikeinschen kop waardig, droeg hij de duidelijke blijken, hoe diep mijn trots zich gekwetst gevoelde door den nood die mij dwong tot een beschermer mijn toevlucht te nemen.’ Een blik op het vlieringvertrek, op de straks beschreven garde-robe, op het bleeke gezigt vooral van den twintigjarige, en gij houdt het hem immers ten goede, dat hij het pakje in de postbus wierp? Hij deed het gisteren en het heden brengt geen antwoord; het morgen doet het ook niet; o die lange, lange dagen! - wat zou er van hem geworden zijn, als hij, toen de schemering inviel, niet den weg naar de straat Nôtre Dame de Nazareth had kunnen inslaan? Het was avond geworden, en ‘de beste vriendin, die ik ooit had, de goede Judith, met wie ik mijn dagen eindig,’ schreef de autobiograaf, ‘vermaakte er zich mede mij de kaart te leggen, en voorspelt mij een brief, die mij overgelukkig zal maken. Hoe weinig ik aan de wetenschap van Mlle Lenormand gelooven mogt’ - ieder kent immers die gunsteling van Josephine? en wie al zachtkens op zijne dagen komt, hem of haar heugt het, dat onder keizerrijk en restauratie niet enkel in | |
[pagina 100]
| |
Frankrijk ook dames de schuivende bladen raadpleegden; - ‘hoe luttel ik er aan hechtte, bij die voorspelling was het mij, of ik reeds iets van de vreugde gevoelde, mij door Judith aangekondigd: de armoede is bijgeloovig. Op mijn kamertje weêrgekeerd, sliep ik in om van den brievenbesteller te droomen. Maar bij het ontwaken, weg waren de illusies! mijne versleten laarzen zagen mij zoo droevig aan, en de kleinzoon van den kleêrmaker moest zijn oude broek lappen. De naald ter hand, herhaalde ik in mij-zelven eenige regt bittere menschenhatende verzen, zoo als ik er in dien tijd plag te maken; daar stuift mijne portierster buiten adem,’ - van de vele trappen naar de zesde verdieping, - ‘binnen, zij reikt me een brief over, een brief van een onbekende hand. Het rijm, de naald, de broek, alles ontsnapt me; ik ben zoo aangedaan, dat ik het zegel niet open durf breken. Eindelijk doe ik het met bevende handen: de senator Lucien Bonaparte heeft mijn verzen gelezen, en verlangt mij te zien. Laat de jonge dichters, die zich in denzelfden toestand bevinden, zich mijn geluk voorstellen en beschrijven, zoo zij kunnen. Het was niet de fortuin, die mij het eerst toelachte, het was de glorie. Mijne oogen liepen over, en ik dankte Hem, dien ik in oogenblikken van voorspoed nooit heb vergeten! Het was het werk van een oogenblik een voegzamer kleeding dan de mijne van een mijner vrienden te leenen; ik begaf mij naar den broeder van den eersten consul. Inderdaad als ik aan de twee zwakke dithyrambische gedichten denke’ (de Herstelling van de Eeredienst en de Zondvloed - wie zou ook geloofd hebben, dat Béranger ze schreef?) ‘aan de verzen, welke ik dien beroemden man zenden dorst, hij, die zelf redenaar en dichter was, dan verbaas ik mij over de blijken van welwillendheid, waarmede hij mij overlaadde. Hij verzekerde mij, dat hij de zorg voor mijn lot op zich nam, en | |
[pagina 101]
| |
leverde er mij het bewijs van, ondanks zijn overhaast vertrek naar Rome. Immers, er naauwelijks aangekomen, zond hij mij eene volmagt, om zijn tractement als lid van het Instituut te ontvangen; drie achterstallige jaren werden mij dadelijk uitbetaald. Ik keerde het grootste gedeelte dier som aan mijnen vader uit, wien ik menige maand onderhouds schuldig was, en wist in mijn eigen behoeften te voorzien van de duizend francs jaarlijksch inkomen, het tractement van een academicus.’ Béranger bij Lucien Bonaparte schijnt ons een gelukkig onderwerp voor een genreschilderijtje; een letterkundig tafereel laat er zich niet van maken. Lucien, die Béranger uit Rome aanried, zijn talent door oefening verder te beschaven, niet twijfelende, dat hij dusdoende ‘eens een der sieraden van den Franschen Parnassus zou worden;’ die hem vooral aanbeval keurig op den rhythmus te zijn: ‘zie niet af van uwe stoute grepen, maar doe vooral uw best elegant te wezen.’ Lucien begreep Béranger niet. Als deze zijne liedjens uit den zak had gehaald, - liedjens vol boert en joks, - zou Lucien hem geraden hebben Zondvloed en Eeredienst te verscheuren, en zich met Lisette bezig te houden, zou hij hem met de woorden van Lafontaine hebben aangemoedigd: Doe uw talent toch geen geweld,
Niets zou u aardig van de hand gaan.
Wij meenen er aan te mogen twijfelen. En Béranger, begreep hij zich zelven? wie durft ja zeggen? Hij had nog proeve bij proeve te nemen, de eene school voor en de andere school na te doorloopen, hij moest nog zijn tijd en de talenten, die deze begon op te leveren en te ontwikkelen, - Mevrouw de Stael, die zijne antipathie zou blijken, - Chateaubriand, wiens werken grooten invloed op hem zouden uitoefenen, - hij had deze, en wat niet nog te bestuderen, eer hij tot het | |
[pagina 102]
| |
bewustzijn van zijne roeping komen zou. In den schoot der toekomst sluimerde nog de lange reeks van dagen, welke het tijdvak moesten voorafgaan, waarin hij het geslacht Bonaparte duizendvoudig vergelden zou wat Lucien aan hem deed; geen van beide konden voorzien dat ook aan Napoleon het woord van Schiller zou worden vervuld: Wat in dicht onsterfelijk zal leven,
Moet in 't leven ondergaan!
| |
IIIaToen de overwinnaar van Marengo, in den zomer van achttien honderd, met Duroc en Bessières, met de Bourrienne en Savary, uit Italië naar Parijs terugkeerde, en Lyon hem geen ruste liet, eer hij, die eene nieuwe maatschappij stichtte, dáár den eersten steen voor een vervallen gedeelte der stad had gelegd, opdat oud en jong, opdat eene onafzienbare schare, uit de omstreken zaamgestroomd, hem begroeten, hem toejuichen mogt; - toen in gewest bij gewest de groote weg bevolkt werd en omheind scheen van huislieden, die uren verre ten oosten en ten westen den akker hadden verlaten om den eersten consul te zien; was hij toen tevreden, was hij toen voldaan? Er valt niet aan te twijfelen, hij gevoelde zich gelukkig, op twee en dertigjarigen leeftijd in die mate de gunsteling der fortuin te zijn, - zijn gesternte schitterde weêrgaloos! - maar het had immers zijn toppunt - wie is er, die aan keeren denkt? - het had immers zijne hoogste hoogte nog niet bereikt? Wilt ge weten wat er omging in zijn gemoed, hoor hem zelven: ‘Ja,’ spreekt hij zijne togtgenooten toe, als de lucht davert van het zegejuichen der dankbare menigte, ‘ja, ik heb binnen nog geene twee jaren Caïro, Milaan en | |
[pagina 103]
| |
Parijs veroverd, - welnu, zoo ik morgen stierf, in de algemeene geschiedenis zou geene halve bladzijde mijn deel zijn!’ Liefde, grenzenlooze liefde voor de faam, was zij ooit openhartiger? Die eerzuchtige! zoo het hem gezegd ware, dat het gedenkboek van ons geslacht er hem honderd wijden, dat het van hem vol worden zou; dat het tot zijne bestemming behoorde, Clio te vermoeijen, te verbazen liever, tot een dichter naar waarheid zou mogen getuigen: Hier valt de veder der historie
De grijze fabel in den schoot!
zou hem de onthulling dier toekomst verbijsterd of gewaarschuwd hebben? Het behoorde in het begin dezer eeuw tot het eigenaardig bijgeloof der verlichtste natie van ons werelddeel, aan te nemen dat beide den keizer en der keizerin, in hunne eerste jeugd, hun buitengewoon lot werd voorspeld. Wie kan zich in dagen als de onze, waarin telkens van roeping en zending gesproken wordt, weêrhouden te vragen, of deze bij Napoleon zelfbewuste waren? En echter, wilt gij een voorbeeld, hoe onbevredigd de ontwikkeling dier gedachte, in toestemmenden zin, wat zijne verheffing betreft, beantwoord, ook bij onloochenbaar talent laat, sla Béranger's laatsten bundel met ons op. De toestand is, dus beweert de dichter, naar eene volksoverlevering bewerkt; het liedje, de Heidin geheeten, verplaatst ons in Bonaparte's vroege jeugd op Corsica. Het behoort tot die dichtstukjes der gedachtenis van Napoleon gewijd, welke door onzen autobiograaf uit het handschrift aan Lamennais, in vertrouwen, werden voorgelezen, en van welke deze hoog opgaf: dat wij er verre van zijn in die geestdriftige bewondering te deelen, zal ons verslag onwillekeurig aan het licht brengen. Schort het louter aan de grenzen van het genre, dat ons in het eerste couplet geene schets van het eigenaardig | |
[pagina 104]
| |
Corsicaansche landschap gegeven wordt? De beide jongelieden, welke wij te paard, langs den grooten weg, op ons, neen, op de heidin, die hen onder een ouden boom afwacht, zien toerijden, zouden er even opmerkelijk om zijn geweest. Er is beweerd, dat sommige van Béranger's liedjes odes mogten heeten; maar dien lof of laster voor het oogenblik daarlatende, hebben wij hier slechts met eene ballade te doen, die zich niet noodzakelijk tot een gesprek tusschen de heidin en de beide broeders Bonaparte behoefde te bepalen. O moeijelijke taak voor vergevorderde beschaving, zich uit den stillen, stovenden dampkring der studie, uit den leuningstoel in de bibliotheek te verplaatsen in de frissche maar aan al de ongenade van wind en weder prijs gegeven lucht van markt of plein, in het gewoel der bezige, breedgeschouderde schare; niet enkel om uit haren mond bijwijlen een krachtig woord op te vangen, neen, om van haar te leeren, in het eigen oogenblik zinnelijk gezond te zien en zedelijk gezond te voelen, en beide, gewaarwording en gedachte, zoo flink en zoo frisch weêr te geven, dat de geletterdste onzer niet weet, wat het eerst en wat met het meeste regt te doen, die te bewonderen of te benijden. O dichtsoort, in vroeger dagen de lievelinge op de lippen van dat eilandvolk, 't welk er zijnen Scott aan heeft dank te weten, tot hoe menig scheef oordeel verleidt gij ook ten onzent, als men, waar het u geldt, nog altijd louter bewondering vergt voor het vernuft, dat over vele zijner verzen het vonnis velde, toen het zoo teregt zong: Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Maar enkle waarheid toe; doch, zoo ze een Dichter ziet!
't Eischt schildering en gevoel by d'eenvoud der vertelling:
Maar schildring los van trek en vlak van koloriet.
Willen wij onze beschouwing van het liedje voortzetten? Het is geestig, het is waar door Béranger opgemerkt, dat | |
[pagina 105]
| |
het voorkomen der beide broeders iets grieksch had door het regelmatige, het edele der lijnen van hun gelaat; en het is een trefje uit duizend, dat die bijzonderheid ongedwongen kan worden in het licht gesteld door de heidin, die ondersteld mag worden de halve wereld te zijn rond geweest, en oog te hebben voor het verschil van ras. ‘Reik mij beurt om beurt de hand,’ zegt ze, ‘ik wil er uw lot in lezen.’ Hoe wij, als Lamennais, de twee volgende regels zouden hebben toegejuicht: ‘Zijt gij misschien de oude heks?’ vraagt Joseph, ‘waarvoor de Bisschop gewaarschuwd heeft, die hij verbannen wil?’ Triomferend antwoordt de heidin: ‘Ja, er is geen Corsicaan, die niet van mij zijn lot wil weten.’ En Napoleon? Of hij reeds keizer ware klinkt het krachtig en kort: ‘Ik wil haar raadplegen, broeder!’ Al waarschuwt Joseph hem, dat het zonde is, al roept deze hem toe, dat zij beter zouden doen op de markt de olijven hunner moeder te gaan verkoopen - het schijnt historisch waar te zijn, dat Mevrouw Laetitia Bonaparte slechts door hare orde en zuinigheid in staat was, haar talrijk gezin op te voeden, en dat Joseph, als oudste zoon, vroeg het bestuur der huishouding met haar deelde, - de jongere broeder laat zich niet weerhouden. Hoe jammer, dat het geheel niet aan het meesterlijke van den aanleg beantwoordt: er is weêrgalooze aanschouwelijkheid in de voorstelling, als de paarden van zelf stil staan, en de heidinne glimlagchend verzekert, dat zij de banbliksems tarten kan, daar zij in al de geheimenissen van het oosten is ingewijd. Hoor Napoleon: ‘Koene vrouw! hebt gij de gansche wereld gezien?’ Och, dat de heidinne minder dichterlijk, - helaas! dat men overeengekomen is, dit zoo te noemen, - dat zij meer waar antwoordde! - zullen wij dan nooit leeren inzien, dat evenzeer als wij slechts lang werden, dewijl wij ons den tijd niet gunden kort te zijn, wij geene groote woorden bezigen, | |
[pagina 106]
| |
dan uit gebrek aan de juiste? Onze inheemsche letterkunde heeft voor twintig jaren in Mara bij de lijken van Machteld en Guy een getrouwer weergalm der gewaarwordingen en gedachten van die geheimzinnige wezens beluisterd; - Béranger's heidin kan de vergelijking niet doorstaan. ‘Geef mij uwe hand en geloof mij, al mogt ik u voorspellen, dat gij meer dan koning worden zult!’ is het referein der ‘Sibylle,’ zooals de dichter haar onkarakteristiek noemt, en zij begint een verhaal, dat wij slechts hebben weêr te geven, om er het gezwollene, het onnatuurlijke van te doen opmerken. ‘Mijne wieg stond in Moscou,’ dus herneemt zij, als Napoleon haar vraagt of zij in Egypte geboren is; ‘ik heb alle werelddeelen rondgezworven; in woestijnen van het jonge America schreed ik over de puinhoopen van het verledene voort; en toen ik in Indië het waden door het stof van voorgeslachten moede was, heb ik op eene onbekende rots, Sint Helena geheeten, uitgerust en gezucht’!!! Of het onderwerp, de loutere voorspelling zijner verheffing, reeds geen eigenaardige moeijelijkheden genoeg aanbood, door den indruk dien de dichter te schilderen heeft voor ons, die de uitkomst kennen; hij vermaakt er zich in, Bonaparte iedere bijzonderheid uit zijn leven voor te spiegelen, of wij naïf genoeg zullen zijn, verbaasd toe te gapen. Is het wonder, dat het gezond verstand zich zijns ondanks wreekt, dat hij, zelf onbewust misschien, getuigt, dat de jonge Napoleon voor de laatste bijzonderheid, voor dat zuchten op Sint Helena, geen ooren heeft? - Een gelukkige greep, de vraag van den knaap: wat er te Parijs omgaat? zou beter gewaardeerd worden, als de uitdrukking der natuur getrouwer, karakteristiek-eenvoudig ware gebleven: ‘Wat doet de hoofdstad, wat gaat er in het groote Parijs om?’ dat mogt volstaan: - ‘Parijs, ons baken!’ is van lateren leeftijd, is uit de dagen des keizers, toen het gansche staats- | |
[pagina 107]
| |
ligchaam gezond heette, als die hartader maar rustig klopte. Het antwoord der heidin valt nog meer uit den toon, vreezen wij: ‘Die stad, welke men dol acht, is Brutus in een balkleed!’ - Béranger! die over het dwangjuk der Ouden klaagt, en de romeinsche historie tot op de lippen van eene heidin legt! - en hoe schoon, in een anderen mond, misschien de bedreiging zijn zou aan dat hof, 't geen juichende zong, dat zijn hemel zoo helder is, of deze het kwijtschelding van misdrijven aankondigt: ‘ditmaal zal de bliksem niet van boven, neen, zal hij van onderen opschieten!’ we zijn wel te moede, als Napoleon eindelijk zijne hand geeft, en de heidin op de knieën valt, en zij meer dan een koning in hem begroet. Schoon wij de woorden, waarin zij hare verrassing en ontzetting bij dien blik in de toekomst lucht geeft, andermaal eenvoudiger-grootsch, andermaal echt-oostersch, in ieder opzigt meer in overeenstemming met de ‘vrouwe van stoere leden’ wenschten, het gaat ons als u, die er zich naauwelijks den tijd toe gunt; het is Napoleon, de knaap Napoleon, die al uwe opmerkzaamheid tot zich trekt, - geeft Béranger een bevredigend antwoord op de vraag, die wij straks waagden: wat doet de voorspelling, verbijstert of waarschuwt ze? Het schijnt wel het eerste, al wint noch kunst, noch karakterstudie er bij. De jonge man, zegt de dichter, zwijgt, kruist de armen, staat onbewegelijk, het bliksemt uit zijne oogen. Nog altijd ligt de heidinne geknield; hoe jammer, dat het tooneeltje in plaats van gezongen, niet geschilderd werd, ieder zou er bij kunnen mijmeren naar luste. Meer dan mijmeren zou het echter ook niet worden; want zoodra gij de profetie beheerscheresse maakt van het gemoed des knaaps, - en dan immers, met den overwinnaar van Mecca, de heidinne tot een engel Gabriël adelt - wat wordt Napoleon dan een andere Mohammed, een bedrogene of een bedrieger? Voor de gansche voorstelling ontbreekt hier, waar men zich | |
[pagina 108]
| |
wende, het hoofdelement, dat alleen haar bezielen kon in het geloof; het is den tijd, waarin het voorvalt, vreemd, en even vreemd den held, dien het opvoert, als den dichter, die het bezingt. Wij nemen er dan ook, verre van met Lamennais toe te juichen, afscheid van, zonder echter onbillijk genoeg te zijn te verzwijgen, dat de ballade aardig practisch besloten wordt. ‘Gedenk mijner in uwen voorspoed,’ zegt Joseph, ‘en om de vreemdelinge,’ die zijn bijgeloof nu lasterlijk hoogstelt, ‘voor hare moeite te beloonen, laat ons op de markt de olijven onzer moeder gaan verkoopen.’ Ons verslag van het mislukte liedje deed meer dan ons in de overtuiging bevestigen, dat het voorzien van ons lot weinig zedelijk-gunstiger gevolgen hebben zou, dan thans binnen ons aller bereik zijn, ons bij iedere daad beproevend en toetsend; het bragt ons tot de eerste jeugd van dien man onzer eeuw, welken wij, naar aanleiding van ons onderwerp, een oogenblik wenschen ga te slaan in zijne betrekking tot de letterkunde van zijn volk in de dagen zijner heerschappij. Eerzuchtig als wij hem op zijnen terugtogt van Marengo aantreffen, kan zij hem ook in de vroegste vaag zijner ontwikkeling niet onverschillig zijn geweest. Eer de zes en twintigjarige door zijn leger tot den rang van kleinen korporaal werd verheven; eer zijn degen op de brug van Lodi der geschiedenis de plek wees, waar hij onsterfelijk geworden was, van waar zij hem volgen zou de gansche wereld door, waren er dagen, weken, jaren, omgekropen, in welke eene onderscheiding op elk ander gebied, in het vreedzame gemeenebest der letteren, of in den tempel der kunst, hem lief, welkom, dierbaar zou zijn geweest. Hoe hoog hij mogt gestegen zijn, hoe veel hooger hij op eigen wieken nog stijgen zou, er ontbrak zijner grootheid, er zou zijner grootheid altijd die afkomst blijven ontbreken, welke zich soms in hare verwatenheid, in haren vloek | |
[pagina 109]
| |
misschien, geregtigd gelooft, laag op letteren neêr te zien; - die beheerschen, hij zou het willen, te vuriger, naar zijne vingeren der wereldkroon digter kwamen, - die gevaarlijk achten, helaas! hij zou het veinzen, hoe meer hij zijn val genaakte, - er niet afweten, er niet om geven, dat kon hij nooit. Napoleon's geboorte op Corsica was weinig geschikt geweest, hem vroeg liefde voor de letteren in te boezemen; maar hij had daarentegen aan zijne eerste jeugd, op dat nog half woeste eiland, eene kennis van het menschelijk harte dank te weten, zijn leeftijd als jongeling verre vooruit. ‘Het is een voorregt,’ beweert Marmont, die ons te Toulon een blik op de geheimzinnige gestalte gunt, met welke hij daar de reeds te Auxonne aangeknoopte betrekking voortzette, die zulk een tyrannisch gezag over zijn lot zou uitoefenen; ‘het is een voorregt, dat het erfdeel dier half barbaarsche volken schijnt te zijn, bij welke het eene geslacht in voortdurende veete met het andere leeft; - geen Franschman, geen Duitscher, geen Engelschman, die ooit, al staan alle overige eigenschappen gelijk, in die studie, door zelfbehoud geboden, halen mag bij een Corsicaan, een Albanees of een Griek!’ Voeg er, om de eigenaardigheden van den knaap op de school te Brienne te voltooijen, ‘die verbeelding, dien levendigen geest, die aangeboren slimheid bij, welke de eigendom van de zonen van het Zuiden mogen heeten, die kinderen van de Zon. Het is of dat licht, die kracht, dat beginsel, 't welk in de natuur alles vruchtbaar maakt en in beweging zet, den menschen, onder zijn bijzonderen invloed geboren, een zegel inprent door niets uit te wisschen.’ Menschenkennis, die vergeefs hare weêrga zoekt, - eene verbeelding, die levenslang zich in het reusachtige zal verlustigen, - levendigheid, list, - hoe goed heeft de jonge officier, de toekomstige beheerscher der wereld, die veelzijdige gaven reeds in bedwang, als Marmont hem voor | |
[pagina 110]
| |
ons opvoert, ‘van aard afkeerig van alle uitspattingen, de kleur der omwenteling dragende, niet uit voorliefde, slechts uit berekening en uit eerzucht. Het was alsof zijn uitstekend instinkt reeds de kansen voorzag, reeds den zamenloop van omstandigheden vermoedde, die hem den weg der fortuin en des gezags konden ontsluiten.’ Zoo ziet geen jong auteur er uit; en inderdaad, de dubbele militaire school te Brienne en te Parijs mogten den oorlogsman hebben voorbereid; wat waren zijne letterkundige proeven geweest, wat dan eene pijnlijke worsteling? Eene andere taal dan het fransch was tot het wichtje door zijne voedster gesproken, had het kind van zijne eerwaardige moeder gehoord; eer hij geleerd had zich in die van het volk, dat in vollen zin het zijne worden zou, uit te drukken, deed hij haar menigwerf geweld aan, zegt Sainte-Beuve, gaf hij haar dikwijls een valschen plooi. ‘Zijne eerste proeven zijn daar om het te staven. Hij huldigde den wansmaak van den dag. Hij had zijne declamatorische periode, men mag zeggen, de dagen zijner romantiek. Toen hij in een en negentig, bij de Academie te Lyon, naar den prijs meedong, had zijn toon iets van dien van den abt Raynal!’ - onze oude kennis, wiens werk den grootvader van Béranger, den goeden kleerenmaker, tot zoo menige peroratie verlokte, - ‘en toen hij in zes en negentig zijne hartstogtelijke brieven aan Josephine schreef, toen heugde de Nieuwe Heloïse hem nog. Hij leende Ossian ietwat van zijn genie’ (Ossian, dien Letourneur vijf en twintig jaren vroeger in proza had vertaald, die door Baour-Lormian in verzen werd overgebragt, enkele van wiens dichtstukken ook door Marie Joseph Chénier zijn vertolkt, en welker vergelijking met bekende verzen van Bilderdijk de moeite dubbel beloont, biograaf!) ‘hij zou Ossian gaarne in zijne cassette hebben mêegevoerd, zoo als Alexander het Homerus deed.’ | |
[pagina 111]
| |
‘College-mannetje!’ zou Béranger bij die heugenis van Plutarchus hebben uitgeroepen, en ditmaal niet ten onregte; want van al de dweepers met Ossian is Napoleon wel de dolste! Letterkundige opvoeding, die naam hebben mogt, zij viel hem niet ten deel; hij was de vorming van zijnen smaak slechts aan zich zelven verschuldigd, - van daar voorzeker de invloed en het overwigt, door zijn karakter altijd op zijn oordeel over hare voortbrengselen uitgeoefend en gehandhaafd; van daar eene ontwikkeling als die des volks, en, Geel moge er ons Melissus om heeten, die tooverkracht, die hij door het woord op het volk uitoefende, - zelfs zijne gigantische grepen vonden sympathie. ‘Het is hun, die Napoleon het beste hebben gekend, niet ontgaan, hoe hij in de letterkundige opvoeding, welke hij zich zelven, toen het bewind hem toevertrouwd was, improviseren moest, begon met aan Corneille boven den teederder mededinger van dezen de voorkeur te geven; eerst later leerde hij Racine genieten, maar leerde het toch. Er wordt meer opvoeding, meer beschaving vereischt om dezen dan om Corneille te smaken; bij den laatste ligt de kracht bloot, bij Racine is zij gedost en omsluijerd. Napoleon was begonnen zoo als het volk begint, hij besloot zoo als de beschaafde, zich bewuste geesten gaarne plegen te besluiten.’ Geen doel, maar middel, ziedaar wat de letterkunde voor Bonaparte in zijne jeugd was geweest; en al moesten er nog jaren verloopen, eer hij zijn koning geworden broeder Joseph de les zou lezen: ‘gij gaat te veel met geletterden en geleerden om, het zijn coquettes, jegens welke een weinig galanterie niet kwaad staat, maar uit welke het u nooit in het hoofd moet komen uwe vrouw of uw minister te kiezen,’ bruikbaar wenschte de jonge generaal die reeds, al ging het beheerschen nog niet aan. Hij had zich zelven de keizerlijke kroon nog op te zetten, eer hij zou kunnen uitroepen: ‘als Corneille | |
[pagina 112]
| |
in mijn tijd had geleefd, ik zou hem prins hebben gemaakt!’; maar school er in den officier, die op den twintigsten Junij zeventienhonderd twee en negentig verontwaardigd den aanval op de Tuileriën bijwoonde, reeds de eerste consul, die openlijk dien indruk verkondigen zou: Het koningschap! Ik heb het ook gekend!
Ik heb 't gezien in al zijn kracht en glorie,
Toen 't volk de Tuilerien binnenstormde, -
En Lodewijk had nog kanonnen! - toen
Het volk zijn armen koning tergde,
Hem dwong te drinken uit den kelk, waaraan
Het schuim van al 't geboefte kleefde.
Hij dronk, - ik had de flesch verbrijzeld,
Verbrijzeld op het hoofd van wie mij ze aanbood -
Hij dronk, de Jakobijnenmuts op 't hoofd ....
Dat arme koningschap.
school er in dien officier niet slechts de kracht om de ijzeren kroon te dragen, maar ook de kracht om over het beschaafd Europa een ijzeren schepter te zwaaijen; reeds bij den consul trad de verhouding aan het licht, welke de monarch de natuurlijkste ter wereld achtte: hij, de keizer, die het genie prins maakte! Wij zullen het zien. Welke waren Bonaparte's betrekkingen met mannen van letteren geweest, eer het Directoire terugkromp voor zijnen degen; met wie van deze was hij in aanraking gekomen, wie had hij onderscheiden? Sympathie voor wat de beginselen der omwenteling overdrevens hadden, niemand die er hem van verdenkt; sympathie voor die schrijvers, welke ondanks teleurstelling bij teleurstelling aan eene wedergeboorte des menschelijken geslachts door de vrijheid dier dagen bleven gelooven, niemand die ze bij hem vermoedt. Orde tot leuze kiezende, zocht de groote menschenkenner op elk gebied een hechten | |
[pagina 113]
| |
grondslag; hoe zonden hem de droombeelden van den tijd hebben aangelagchen? Sla hem in Egypte gade: te Caïro leest, bestudeert hij den Koran, en Muphtis en Ulémas staan verbaasd over de wijsheid, over de matiging door den grooten Sultan aan den dag gelegd. Volg hem in Syrië, langs de heuvelen die Judea omzoomen: de Bijbel is in zijne hand. ‘Ons legerende op de bouwvallen dier oude steden, werd er telken avond in de tente des generaals uit de Heilige Schrift voorgelezen. Treffend waren de overeenstemming en de waarheid dier beschrijvingen; ook na zoo vele eeuwen en zoo velerlei afwisseling, bleken zij nog op dat land toepasselijk.’ Gij hebt hemzelven gehoord; het is eene plaats uit de Gedenkschriften over de Veldtogten in het Oosten, door den veroveraar gedicteerd, die, jaren vroeger, toen hij nog maar officier bij de artillerie was, Volney over de kansen van eene expeditie naar Egypte had geraadpleegd. ‘Hij vroeg hem,’ zegt Sainte-Beuve, ‘zoo als hij wist te vragen; en in dat onderhoud, waarvan men zoo gaarne eenige weêrgalmen zou willen opvangen, strooide voorzeker de scherpzinnige, strenge geest, wel het minst van alle ter wereld door de glorie der Caesars, Mohammeds en Alexanders betooverd, de zaden, welke de adem der toekomst in eene zoo heldhaftige en vruchtbare verbeelding zouden doen ontluiken.’ Wij bekennen het, dier voorstelling valt iets dichterlijks niet te ontzeggen; maar, de beroemde kritikus houde het ons ten goede, maar ons treft de tegenstelling sterker dan de overeenkomst; ons de verschillende wereldbeschouwing van den schrijver der Bouwvallen en den toekomstigen overwinnaar aan den voet der Pyramiden meer, dan dat luisterend oor schijnbaar zoo gedwee geleend, - zou Bonaparte reeds toen niet bijwijlen: ‘ideoloog!’ hebben gemompeld? Wij zullen Volney wederom aantreffen na den achttienden Brumaire, - een paar vlugtige trekken, die den eersten consul doen uitko- | |
[pagina 114]
| |
men tegenover vernuften, welke de dagen zijner heerschappij voorafgingen, en wij spoeden ons tot hen, die zijne tijdgenooten mogten heeten, - scherts vrij met onzen spoed, hij heeft iets kreeftigs. Een oorspronkelijk oordeel over het bekendste stuk van Beaumarchais brengt iemands karakter aan het licht: wat zou u van den man dunken, die den Figaro ‘de omwenteling’ heette, ‘die reeds aan den gang was?’ De staatsman, zoudt gij zeggen, overwoog den letterkundige; de vriend van orde won het verre van den man van geest, - het was Napoleon's uitspraak. Een andere toets. Er was een tijd in zijn leven geweest, dat Bernardin de St. Pierre ook hem verrukte; toen hij later, ten top van glorie gestegen, den grijsaard soms onder de schare zijner hovelingen gewaar werd, vroeg hij dezen: ‘Maar, mijnheer Bernardin! wanneer zult gij ons eens weêr een Paul en Virginie of eene Indische Hut geven? dat moest gij alle zes maanden doen.’ Een letterkundige heeft er bij opgemerkt, dat men een meesterstuk, als het eerste, maar eens in zijn leven maakt; overwinningen te behalen valt een held ligter. Bonaparte zou niet hebben toegegeven, dat er in het eerste meer verdienste school dan in het laatste; - de voldoening waarmede hij menige kennis zijner vroegste jeugd later der letteren onttrok, - zijne bij afwisseling booze luim jegens diegenen onder deze, welke ondanks de glansrijke uitzigten, door zijne regering aangeboden, der studie de voorkeur gaven en hunne eerste liefde getrouw bleven; - zijne barre houding eindelijk tegenover de uitstekende vernuften, die weigerden de vlugt te nemen, door zijn vinger aangewezen, leveren er bewijzen in menigte van. Hugues Maret, die gezegd mag worden de eerste grondslagen van den Moniteur Universel te hebben gelegd, trad als letterkundige op, - hij bewees den toekomstigen keizer, toen deze nog maar luitenant was, de gewigtigste diensten; - hij werd secretaris-generaal des con- | |
[pagina 115]
| |
suls, - minister-secretaris van staat van Napoleon, - hij werd hertog van Bassano, enz., enz., enz., - maar wie onder onze lezers, die zich den man anders herinnert dan als den redacteur van zoo menig bekend en berucht bulletin? Hij maakte zijne fortuin, - maar wat werd er van de glorie, die hij had gedroomd? Een enkele gelde voor velen; - of wenscht gij ten overgang tot hen, die zich maar half lieten vervormen, een naam èn door Napoleon èn door het nageslacht gewaardeerd, geen andere dan dien van Pierre Daru komt ons op de lippen. Eene voorloopige vermelding van dat veelzijdige vernuft, 't welk sterkte van geest genoeg had behouden om, na administrateur van het groote leger te zijn geweest, in de afzondering welke hij smaken mogt toen de veldheer gevallen was, Venetiës geschiedschrijver te worden, is alles wat ons onderwerp hier vergunt. Wij hebben naar een vertegenwoordiger der tweede soort van letterkundigen om te zien; naar hem, die Bonaparte bewonderde en toch weigeren dorst om zijnent wille van loopbaan te wisselen, die door den keizer onregtvaardig behandeld werd, en echter den gevallen Napoleon getrouw bleef. Arnault, ter onderscheiding van zijn zoon Lucien, en van een groot aantal homonymen, Arnault de l'Institut geheeten - het lid zijn is toch tot vele dingen goed, - Arnault had voor den generaal Bonaparte eene zending naar de Ionische Eilanden op zich genomen en vervuld; ‘hij kweet zich van zijne taak, kweet er zich goed van, maar deed ook niet meer,’ - dan er zich zelven voor de letteren door te behouden; de generaal zag er zuur om; de letterkundige lachte in zijn vuistje. Als ge vragen mogt, of hij er wèl aan deed, de muzen boven de magt te kiezen, dan hebt ge zeker zijne fabelen nooit genoten, - het is iets, in dat genre te worden onderscheiden, in eene litteratuur, die Lafontaine opleverde. U de kennismaking aanbevelende - het genre wil op onzen grond niet gedijen, - zetten | |
[pagina 116]
| |
wij onze studie voort. Het is aan Arnault, dat wij eenige omtrekken verschuldigd zijn van Napoleon, liever van Bonaparte, als kritikus van treurspelen; - tragediën waren onder het consulaat, waren onder het keizerrijk, aan de orde van den dag; het laatste wisselde die gaarne met prachtige, pronkzieke opera's af. Arnault, die de eerste helft van het revolutionair drama had bijgewoond, zonder er veel deel aan te nemen, dan eenige romeinsche treurspelen te schrijven, de Marius, de Lucretia, de Cincinnatus, welke men het aan kon zien, dat David de schilderkunst, dat Talma het tooneel had hervormd; - de laatste gelukkiger dan de eerste! - Arnault was drie en dertig jaren oud geworden, toen hij in zeventien honderd zeven en negentig, te Milaan, den generaal en chef Bonaparte werd voorgesteld. De dichter voelde zich aangetrokken louter door het belangwekkend genie, niet door de grootheid, welke het zijnen volgelingen beloofde. Wij hebben de zending naar Corfu en haren uitslag reeds vermeld; een jaar later maakte Arnault de expeditie naar Egypte van Toulon tot Malta mede. Daar aangekomen, van den verderen togt af te zien om er een kranken vriend te blijven oppassen, was hem geene zware verloochening; toen deze herstelde trok niet het Oosten, trok slechts Parijs hem aan. Het geviel op zee, - het was gedurende den overtogt van de Fransche kust naar dat eiland, 't welk, aan zijne ridders ontnomen, weldra Engelands vlag in het hart van het Middellandsche meir zou zien wapperen, en een der twistappels tusschen ‘la brave France et la perfide Albion’ worden zou, dat Bonaparte zich met Arnault over de letterkunde onderhield. ‘Er was sprake geweest van Homerus, van de Odyssee, van het treurspel, van allerlei letterkundige dingen. Als men het oor leent aan wat ons van die gesprekken werd overgeleverd, dan gevoelt men hoe zeer het instinkt van Napoleon de lijst | |
[pagina 117]
| |
der letterkunde van zijnen tijd overschreed, hoe hij in gedachte hare grenzen uitzette, - hetzij hij koutte met Arnault, hetzij hij het later met een grooter gunsteling deed, hij eischte blijkbaar iets anders, dan wat men hem aanbood. Hij wekte gedachten, hij daagde scheppingen, vergun ons de ietwat stoute uitdrukking, hij daagde scheppingen, werelden op, voor welke hij vruchteloos onder zijne tijdgenooten den dichter zocht. Ossian, dien hij dikwijls aanriep, was slechts een vaag, was maar een musicaal thema, 't geen hem vergunde die verzen te mijmeren, van die poëzij te droomen, welke niemand naar zijnen wensch verwezenlijkte: het was maar een naam, waarmede hij een onbekend genre en een onbekend genie begroette. Wat bij voorbeeld het treurspel betreft, daarin verlangde hij iets, dat tusschen Shakspere en Corneille eene plaats zou hebben verdiend. “De belangen der volken, de hartstogten toegepast op een staatkundig doel, de ontwikkeling der ontwerpen van den staatsman, de omwentelingen, welke rijken van gedaante doen verwisselen, ziedaar,” zeide hij, “tragische stof. De andere belangen er onder gemengd, dat der liefde vooral, 't welk de fransche treurspelen beheerscht, zijn slechts comedie in de tragedie. - Wat is een drama, hoe ernstig, hoe pathetisch het zijn moge, maar waarin alles op bijzondere belangen berust, meer dan eene comedie?” Zaïre mogt naar zijn gevoelen, niets meer, niets anders heeten. - Op zekeren dag, toen zij lang met elkaêr over het treurspel hadden gekout, had hij tot Arnault gezegd: “Laat ons zamen een tragedie maken.” Meer hooghartig en schalk, dan nieuwsgierig en vertrouwend, had de dichter geantwoord: “Volgaarne, generaal! als wij eerst zamen het plan van een veldtogt hebben ontworpen.” In Frankrijk weêrgekeerd, eer Bonaparte uit Egypte terugkwam, had Arnault zijn treurspel De Venetiërs doen opvoeren, dat veel toejuiching | |
[pagina 118]
| |
verwierf (16 October 1799); hij droeg het op “aan Bonaparte, lid van het instituut,” en erkende in die opdragt, dat hij de gedachte van het vijfde bedrijf den generaal was verschuldigd.’ Zij gold niet minder dan de ontknooping. ‘In de eerste bewerking van het stuk stierven de beide gelieven niet; ondanks hare ongehoorzaamheid jegens haren vader, vond Blanche, en trots zijne schennis eener staatswet Montcassin; spijt het eene en het andere vergrijp vonden beide genade bij edelmoedige inquisitoren; men woonde een strijd van grootheid van ziel bij, en het stuk liep goed af. Bonaparte, die het op een avond voor zijn vertrek naar Egypte had hooren voorlezen, en die een oogenblik geschreid had, zeide tot den dichter: “Ik betreur mijne tranen. Mijne smart is maar eene voorbijgaande aandoening geweest, waarvan ik de hengenis schier heb verloren bij het aanschouwen van het geluk der beide gelieven. Als hun ongeluk onherstelbaar was geweest, zou de diepe gemoedsbeweging mij tot in den slaap hebben vervolgd. De held moet sterven.” Die raad van Aristoteles, hier van de lippen van Alexander vernomen, werd door den dichter gevolgd, die er wèl bij stond; zijn stuk maakte zich daardoor uit het romantische los en bereikte het tragische effect.’ Hoe diep moet hij zich zelven eene tragische figuur hebben gevoeld op de rots van Sint Helena! houd ons de voorbarige opmerking ten goede. Volgaarne erkennen wij, dat die, welke gij bij u zelven maaktet, geleidelijker door het onderwerp werd aangegeven; zij gold Arnault, hoorden wij. ‘Zie,’ zeidet gij, ‘hoe verschoonlijk zoude het zijn geweest, als deze naar de gunst van zulk een beschermer had gestreefd, als hij zijne onafhankelijkheid had prijs gegeven voor de onderscheiding van een genie van die grootte!’ ach! ge hebt gelijk; - maar wat eischt ge van ons, ook van den gilde, eene tentoonstelling dier ziekelijke en zwakke ijdel- | |
[pagina 119]
| |
heid, welke gelooft, dat de letterkunde in aanzien wint als zij zich tooit met een lintje quand-même? Eer wij tot die vernuften overgaan, waarmede Bonaparte geen vrede had, met welke Napoleon in openbaren oorlog leefde, hebben wij u een man voor te stellen, die tot de gunstelingen van den generaal, den consul en den keizer behoorde, en des ondanks verre is van den indruk van een vleijer te maken, des ondanks de waardigheid van het eene vernuft tegen het andere wist op te houden. Het is de Fontanes, die ons in zijne betrekking met Napoleon onwillekeurig dikwijls aan Bilderdijk's verhouding tot koning Lodewijk herinnert, - nog meermalen in tegenstelling dan in overeenstemming, het is waar. Onmetelijk mogt de afstand tusschen beide vorsten zijn, de klove, die de twee dichters scheidt, valt te overzien, - want de eene zoowel als de andere was de wegstervende vertegenwoordiger eener klassiek, aan welke geene wedergeboorte schijnt beschoren; - maar wat de billijkheid eischt er nopens Fontanes bij te voegen, dat hij niet slechts ‘de allerlest gekomene,’ dat hij ook ‘de voorlooper’ was, laat zich, helaas! van Bilderdijk niet bewijzen. Dertig jaren bereikt te hebben, toen de omwenteling uitbrak, en op dien leeftijd tot de begaafdsten van ons geslacht te behooren, was, de waarheid gebiedt het te zeggen, geen waarborg niet aan hare gruwelen te zullen deelnemen; spaar ons eene opgave van namen, die het zouden kunnen staven. De Fontanes was reeds zoo oud - er is hier van een franschman sprake, - toen het groote onweder losbarstte, maar Fontanes bezat ook reeds een verleden. Hij had zich naam gemaakt als hartstogtelijk bewonderaar der fransche dichters van de zeventiende eeuw; hij mogt hun getrouwe volgeling heeten, ‘de laatste telg van Racine.’ Het was eene oppositie geweest, minder tegen Rousseau en Voltaire, dan tegen hunne copyisten, de | |
[pagina 120]
| |
laatste zou zich als hij aan de overdrijving van deze hebben geërgerd; - het was eene oppositie, die voor het overloopen tot hen, die het spoor bijster werden, waarborgde. ‘Als ge drie of vier groote nieuweren uitzondert, die nog ten halve aan de vorige eeuw toebehooren,’ zeide hij aan den avond der achttiende; ‘dan zult gij zien, dat Racine, Corneille, Lafontaine, Boileau, Molière, Pascal, Fénelon, La Bruyère en Bossuet, meer juiste en waarlijk dieper gedachten hebben verspreid, dan die schrijvers, aan welke men de trotsche benaming van denkers heeft gegeven, alsof men vóór deze niet met minder praalzucht en minder gezochtheid had weten te denken.’ En hij mogt het zeggen! De verre navolger van het meesterstukje van Gray [wie geeft onzer letterkunde toch eindelijk eene vertaling op de hoogte onzes tijds?] in zijn Allerzielen, de dichter van de Chartreuse (de katholijk uit de school van Fénelon) - de zanger van zoo menige bewonderenswaardige ode, die in de beide dichtstukken, welke wij noemden, ‘de ontbrekende noten aanvulde tusschen de koren van Esther en de eerste Méditations, -’ hem was de lier heilig gebleven. Er mogten op die van anderen door den heftigen ruk snaren gesprongen zijn - het losbarsten is zoo gevaarlijk! - hij had de zijne ter zijde gelegd. ‘Een oogenblik deelens met geheel Frankrijk, in de eerste beweging, in de verwachting door den dageraad van negen en tachtig gewekt, een lied op het feest der Federatie van negentig, en de grenslijn was getrokken, die hij niet overschreed.’ Wat zou hij, wiens muze later beurtelings christelijke harptoonen slaakte - een godsdienst, maar aan zijnen tijd geëvenredigd, het is waar, doch hoe weinigen stijgen hooger! - en grieksche liederen kweelde - alsof de geest van André Chénier niet ten grave was gedaald, - wat zou hij in dien tijd zingen? Hem bleek, boven zoo vele zijner landgenooten, de gave bedeeld Goldsmith en Cowper te genie- | |
[pagina 121]
| |
ten; hij was dikwijls dier zoete zwaarmoedigheid ter prooi, welke met woud en weide dweepen doet; - maar deels toonde hij zich wars van nieuwigheidszucht en ontdekkingslust - germanisme of anglomanie, ideologie of economisme, wat haatte hij het meest? - en vooral, vergeten wij het niet, hij bloeide in die dagen, welke het schrikbewind voorbereidden en volgden. Wat dunkt u, wordt ge, trots onloochenbare verscheidenheid van trekken, toch niet reeds eenige gelijkenis met Bilderdijk gewaar? We zouden de bijzonderheid kunnen bijbrengen, dat hij het plan van een groot leerdicht ontwierp, de Natuur geheeten, waarvan hij slechts een fragment, de Starrenkennis, had afgewerkt, toen de omwenteling de wereld verraste; het wordt als zijn meesterstuk beschouwd; maar eene andere overeenkomst is nog treffender. Bilderdijk vertaalde, herzag, voltooide van 1804 tot 1808 het dichtstuk van Pope, de Mensch getiteld; er verliepen meer dan vijf en dertig jaren tusschen de eerste en de tweede uitgave, tusschen de overzetting en de afronding der navolging van hetzelfde vers door Fontanes, 1783-1821. Het blijve den biograaf van den hollandschen dichter bewaard, ons de zamenstemming en de afwijking te verklaren tusschen de kritiek van dezen en die, welke de fransche poëet den eersten druk zijner vertolking deed voorafgaan. Soms is het curieus te zien, hoe eens beide het zijn: een enkel proefje. Pope vergelijkt in den aanhef van zijn dichtstuk het menschelijk leven bij: Een machtig doolhof, ja, waarin de geest verdwaalt,
Maar echter, door die 't vormde aan zeker plan bepaald!
Een woesteny, waar bloem en dorre heidestruiken,
Gemengeld, onder een, en zonder keus, ontluiken!
Een lusthof, die verlokt door zijn verboden ooft,
Dat dood en jamm'ren schenkt, en niet dan vreugd belooft!
Kom, laten we, als ter jacht dit ruime veld doorzweven,
| |
[pagina 122]
| |
Zien wat zijn open vlakte of dichte ruigtens geven:
Ontslippe ons 't donkre spoor, of 't duizlig steigren niet,
Van wat in de aarde kruipt, of naar de hoogte schiet:
Betrachte ons oog, Natuur in 't wandlen na te sporen; [?]
De dwaasheid in haar vlucht door de open wiek te boren;
En grijpen we, onbedeesd, waar 't opgestoten werd,
De zede ('t vluchtigst wild) zoo levende in het hart;
Waar 't pas geeft, lachende; verschoonend waar wij mogen,
Maar God rechtvaardigend in 's menschen stikziende oogen.
Bilderdijk, die de verzen dus overbragt, voegt er de aanteekening bij: ‘Hoe hangt dit te samen? Het tooneel is 1o een doolhof; 2o een wildernis, waarin bloemen en onkruid dooreen groeien, 3o een tuin, die door verboden ooft in verzoeking brengt. Laten wij nu daarin gaan wandelen! - Tot wat einde? Om den uitgang van 't doolhof te zoeken, om in de wildernis de bloemen van 't onkruid te onderscheiden; om in de tuin de vruchten te beschouwen, te plukken, te proeven, of wel er ons voor te leeren wachten? Maar Pope vergeet doolhof, bloemen, onkruid, boomgaard en ooft, om op de jacht te gaan. Had hy de jacht in 't hoofd, waartoe dan de bloemen en heesters dooreen; waartoe die boomgaard en vruchten, waar hy niets meê uitvoert? Waarom dan niet gezegd: 't Is een ruim veld of bosch, dat allerlei wild bevat? Daarop kwam het dan aan. Maar men ziet duidelijk, dat hy, toen hy 't een schreef, aan het ander niet dacht, en het is dus dat hy (want zoo is het telkens met hem) niet alleen nooit party van zijn beelden trekt, en ze daar maar neêr werpt, maar ook zoo dikwijls duister en onverstaanbaar wordt. Welk laatste, ja, eene groote aanbeveling by de Engelschen is, maar juist niet by 't gezond verstand, dat niet met hun, de duisterheid voor bron van de verhevenheid houdt! Maar dit Jacht-zelve is zoo voorgesteld, dat menig Lezer | |
[pagina 123]
| |
en Overzetter haar niet eens herkend heeft, en om ze kenbaar te maken, heb ik noodig geacht, aan den Lezer een teeken van waarschouwing te geven!’ ‘Kom, laten we, als ter jacht, dit ruime veld doorzweven!’
‘Ik zeg, doorzweven; want de tijd is kort, men kan maar even rond zien, of 't is over met ons.’ Vijftien, twintig jaren vroeger gispte Fontanes, uit de school van La Harpe en der beginselen van dezen getrouw, in Pope dezelfde ‘opeenstapeling van metaphorae, volgens welke de mensch beurtelings een doolhof, een tuin een veld en eene woestenij is, en ziet hij er slechts een gebrek aan smaak, naauwkeurigheid en helderheid in.’ Er is toch niets nieuws onder de zon, zelfs niet in de kritiek; - maar onze biograaf moet er belang in stellen, de mijn, welke wij hem aanwezen, te ontginnen; het zou een aardig opstel zijn, waarin ons verklaard werd, waarom hollandsche en fransche klassiek het hier eens waren, waarom zij daar verschilden. Het zou een dubbele belangrijkheid aan het feit kunnen ontleenen, dat Delille met Fontanes, als van Winter met Bilderdijk in de vertaling van hetzelfde dichtstuk wedijverde. Hoe de schim van Pope er zich in zou verlustigen; niet overal toch zal de vergelijking ten nadeele van dat vernuft uitvallen, 't welk zich zelf zoo goed als anderen de les predikte, dat er geen grooter kunst is dan de kunst uit te wisschen. Wij zien den verdediger al van verre zijne prooi rieken. De beide meesters, de vriend van Napoleon en de vriend van Lodewijk, zijn op hunne beurt in het overbrengen even onbillijk en ongelukkig. Wilt gij een voorbeeld? Als de zanger van den Mensch zoo schilderachtig zingt: En vreugd, die bel, lacht nog in dwaasheids beker;
| |
[pagina 124]
| |
Wat doet Bilderdijk dan? Hij vertaalt: En 't schuim der vreugde blinkt in Dwaasheids vollen kop.
En de Fontanes? Hij laat het gansche vers weg! Staring mogt het in waarheid meer dan louter een onzer schrijvers toeroepen: Het strekke uw moed ten spoor, doch mag uw kroon niet wezen:
Aan Seine, aan Theems, aan Rijn
Vertaald te zijn.
Maak dat u, onvertaald, Frank, Brit en Duitscher lezen.
Er mogt overeenkomst zijn tusschen de Fontanes en Bilderdijk in de huldiging van het monarchale beginsel - een oogenblik misschien door den franschman, om den wille der vrijheid, voorbijgezien; en vreemd genoeg in een hollander van die dagen voorzeker - de eene mogt den andere de hand reiken, als het liefde gold voor eene geregelde regering, die haren grondslag in het historisch verleden vinden of zoeken kon, - in de middelen, waarmede zij de revolutie bestreden, verschilden zij zeer. Immers, Bilderdijk liet nooit de zwanenveder rusten, ‘om verzen te schrijven, meer waard dan koningrijken;’ de Fontanes voerde de dagbladpen en ontwikkelde er dat veelzijdig talent door, 't welk hem later den redenaar van het keizerrijk maakte. Het journaal, waarin hij schreef, leefde slechts zeer korten tijd; zijn naam, le Modérateur, was een onheilspellend voorteeken. In 1792 naar Lyon vertrokken, om er afgezonderd te leven, kwam de liefde voor de dichtkunst weêr boven. Sainte-Beuve gelooft, dat hij in die dagen het eerste denkbeeld opvatte van een groot dichtstuk, dat het Geredde Griekenland heeten zoude; waaraan hij zijn leven lang bij groote tusschenpoozen arbeidde, waarvan eenige fragmenten bekend en beroemd zijn, maar dat nooit werd voltooid. | |
[pagina 125]
| |
‘Waren zijne elegiën, de Chartreuse en de Allerzielen, de tijdgenooten van de Studiën der Natuur van Bernardin de St. Pierre, het vers Hellas gewijd, zou, wat de kleur betreft, aan Barthelemy's Reizen van den Jongen Anacharsis hebben herinnerd.’ De Fontanes, hooren wij zeggen, mocht zulk eene aanleiding behoeven, om voor een onderwerp warm te worden, Bilderdijk's genie eischte die niet, - wij willen het u gaarne toegeven, als gij ons vergunt de vraag te doen: - of het u bij zeker schelden op ‘Klopstock's droomgebulk’ niet soms zwaar viel het vermoeden te weren, dat wij den Ondergang der Eerste Wareld ten deele aan het oordeelloos toewijzen van den epischen lauwerkrans aan dien duitschen dichter zijn verschuldigd? Ons wachten in de levensbeschrijving van Bilderdijk, welke wij verlangend te gemoet zien, zeker aandoenlijke tooneelen, maar of zij ons de wedergade zullen opleveren van de verschrikkingen waaronder de Fontanes vader wierd, daaraan twijfelen wij. Te Lyon in 1792 gehuwd, woonde hij, in het volgende jaar, het beleg dier stad door het leger der Conventie bij, en het leven eener gade, die het geluk zijns levens uitmaakte, verkeerde in die oogenblikken in het dreigendst gevaar. De afgrijselijkheid van een brand ontvloden, beviel zij in eene schuur van haar eerste kind, ‘en de bommen der belegeraars vielen zoo dicht bij het wiegje, dat de vader het dikwijls verzetten moest.’ Het stift der historie huiverde terug van de tafelen der historie, toen deze de gruwelen boekte waardoor Collot d'Herbois en Fouché, na de overwinning, zelfs Couthon deden betreuren! Het strekt de Fontanes tot eeuwige eer, dat hij, in Parijs weêrgekeerd, den Lyonschen afgevaardigden niet weigerde hunne klagte over de verwoesting dier stad aan de Nationale Conventie op te stellen; en het talent waarmede hij het deed, evenaarde den moed dien het | |
[pagina 126]
| |
eischte. Het opstel verdient uit een letterkundig oogpunt de studie van wie weten wil, hoe men de waarheid zeggen kan, al is men verpligt den volkswaan van den dag te eerbiedigen. In de sacramentele phraseologie der omwenteling werden de misdrijven ten toon gesteld en getuchtigd. Een zijner letterkundige tegenstanders ried den steller uit het opstel; of hij aan den goeden smaak, die het hem ingaf, niet de ligtzinnigheid had gepaard hem te noemen! Een oogenblik in hechtenis genomen, zag de Fontanes er zich, na zijn ontslag, toch door verpligt Parijs te verlaten: gedurende den overigen tijd van het schrikbewind hield hij zich bij de bekende dichteresse, mevrouw Dufresnoy, op het land schuil; men kent het aardige liedje dat Béranger haar wijdde: Brand voort, mijn lamp! blijf vrolijk branden,
Ik lees een vers van Dufresnoy.
Na den val van het schrikbewind, had Marie Joseph Chénier de edelmoedigheid de Fontanes tot lid van het Nationaal Instituut voor te dragen - droevige tegenstelling van hetgeen Bilderdijk weervoer bij hen, die in staat- of letterkundige rigting met hem verschilden; - hoogleeraar geworden in de Schoone Letteren aan de Centrale School, geeft hij in de beide redevoeringen, door hem uit naam zijner collega's in openbare zitting uitgesproken, andermaal blijk der hem eigene gave, zijne begrippen voet te doen winnen onder de vormen door de openbare meening gehuldigd. Wie lust heeft het in bijzonderheden bevestigd te zien, sla Sainte-Beuve op, dien Julian Schmidt even als wij op den voet volgt; het zal hem tevens blijken, hoe beide Hoogduitsch en Hollandsch, om het zeerst, worstelen en bezwijken in hunne pogingen het eigenaardige fransch weêr te geven. Wij hebben vroeger reeds de plaats medegedeeld, waarin de Fontanes zich tot de bewonderaars | |
[pagina 127]
| |
der schrijvers van de zeventiende eeuw bekende; het was zijne theorie, zijne oorspronkelijkheid als kritikus, dat hij in dien tijd die heerschende meening valsch verklaarde, ‘welke,’ zeide hij, ‘den sophisten en rhetoren zoo lief, ons zou willen diets maken, dat de eeuwen van smaak ook niet die der wijsbegeerte en der rede zijn geweest.’ Het was in het gezigt van Garat, die aan het hoofd der Normale School stond, dat hij uit naam der Centrale, het tegenovergestelde van wat deze leerde verkondigde. Hij deed het niet enkel als lid van het Instituut, ook de dagbladpen werd weder ter hand genomen, en met Fievée Lacretelle en Michaud bestreed hij in journaal bij journaal zoowel Garat als Chénier, en niet minder Daunou dan Roederer. Ook Benjamin Constant, helaas! ook de groote vrouw, die meer dan een der genoemden, invloed op haren tijd uitoefende, deed hij het - hoe welkom is ons hier die ten onzent overigens zoo dikwijls anachronistisch nog gebezigde uitdrukking! - niet altijd met ridderlijke wapenen; chevalerie en courtoisie moeten jegens het schoone geslacht nooit verouderen. Of de mededeeling van een merkwaardigen brief, door hem in zeventienhonderd zeven en negentig in een der dagbladen geplaatst, u voor het gerekt geduld ons bewezen schadeloos stellen mogt! Het is een blijk der groote gave Fontanes bedeeld, de verschijnselen van zijnen tijd te begrijpen, de gebeurtenissen voor te gevoelen; - zoo hij in eenig punt, wij erkennen het gereedelijk, de volslagen tegenvoeter van Bilderdijk mag heeten, het is in dit. Vol bewondering voor den generaal Bonaparte, den toenmaligen veroveraar van Italië, plaatste hij in het dagblad, le Mémorial, dat hij redigeerde, een open brief aan dezen, die het begin der betrekking tusschen beide mag heeten; die van een blik in de toekomst getuigt, welke ons, meer dan eenig vers onzer dagen, aan eene verwantschap | |
[pagina 128]
| |
tusschen vernuft en voorspellingsgave zou doen gelooven, als het niet zoo waar was, dat naderende gebeurtenissen heure schaduw voor zich uitwerpen. Hij verscheen den 15den Aug. 1797 in het licht; te Parijs had men het gerucht verspreid, dat er te Rome eene republikeinsche revolutie was uitgebroken en deze den regeringsvorm aldaar had doen veranderen.
‘Aan Bonaparte.
Dappere Generaal!
“Alles is veranderd en alles moet nog veranderen,” heeft een staatkundig schrijver dezer eeuw in het begin van een beroemd werk gezegd. Gij verhaast al meer en meer de vervulling dezer voorspelling van Raynal. Ik heb al reeds verkondigd, dat ik u niet vreesde, ofschoon gij over tachtig duizend man het bevel voert en men ons uit uwen naam bang maken wil. Gij hebt de glorie lief, en die hartstogt strookt kwalijk met armzalige treken, en met de rol van een ondergeschikt zamenzweerder, waartoe men u zou willen verlagen. Het schijnt mij toe, dat het Kapitool u meer aanlacht, en vraagt ge mijne meening, ik vind dat verlangen uwer waardig. Ik geloof wel, dat uw gedrag niet strookt met de regelen eener zeer strenge zedeleer; maar ook de heldhaftigheid heeft hare vrijheden: en Voltaire zou niet nagelaten hebben u te zeggen, dat gij uw handwerk als doorluchtig roover uitoefent zoo als Alexander en als Karel de Groote. Dat mag voor een krijgsman van negen en twintig jaren aangaan. Ik zou, ik herhaal het, met de grootste gerustheid in uw kamp, bevolkt door dapperen zoo als gij, rondwandelen, en ik kom er voor uit, dat ik het zeer aardig zou vinden, u van nabij te zien, uwe staatkunde te volgen, en zelfs haar te gissen, als gij het stilzwijgen bewaren mogt. | |
[pagina 129]
| |
Weet gij wel, dat ik er mij in mijn hoekje meê vermaak, u groote ontwerpen toe te schrijven? Zij moeten, als ik mij niet bedrieg, het lot van Europa en Azië doen verkeeren. Heel mijne verbeelding is aan het gisten geraakt, sedert men mij vertelde, dat Rome zijne regering heeft veranderd. Ongetwijfeld is die tijding voorbarig; maar vroeg of laat kan zij zich toch wel verwezenlijken. Gij hadt voor de grijsheid en voor het karakter van het hoofd der Kerk een eerbied aan den dag gelegd, die u zelven eere deed. Maar misschien vleidet gij u toen met de hoop, dat het einde zijner loopbaan eene ontknooping zou bespoedigen door uwe heldenfeiten en uwe staatkunde voorbereid. De Transteverijnen zijn uw ongeduld te hulp gekomen, en de Paus, zegt men, verloor zijn tijdelijk gezag; ik verbeeld mij, dat gij den zetel der nieuwe Lombardische Republiek zult overbrengen in dat Rome, zoo vol van oude herinneringen; onder u zou zij een lesje kunnen nemen in de kunst, het overige Italië te veroveren. Men beweert, dat de minister Acton te dien opzigte onlangs tot den Koning van Napels heeft gezegd: “Sire! de Franschen hebben reeds den halven voet in de laars. Nog een ruk, en zij zullen er hem heelemaal in hebben.” - Acton kon wel gelijk krijgen; wat zegt gij er van? Maar ik vermoed nog grootscher plannen. Italië is reeds een te klein tooneel voor den omvang uwer ontwerpen. Ik mijmer dikwijls over uwe briefwisselingen met de oude volken van Griekenland, met hunne priesters zelfs en hunne papa's; want als een handig man wacht gij er u wel voor het met de godsdienstige meeningen te verkerven. Een opstand der Grieken tegen de Turken, die hen verdrukken, is eene zeer waarschijnlijke gebeurtenis, als men u uwen gang laat gaan, en Aubert-Dubayet’ (de fransche | |
[pagina 130]
| |
gezant te Konstantinopel) ‘u ondersteunt. De opstand kan ligt tot de Janitzaren overslaan; de geschiedenis der Ottomanen is reeds vol tragische omwentelingen, wier werktuigen zij zijn geweest. Het zou mij dus volstrekt niet verwonderen, zoo gij het koene ontwerp hadt gevormd, de fransche vlag èn op de muren van het Vaticaan èn op de torens van het Serail te plaatsen, in de hoofdstad der Christelijke Staten en in die van Mohammed. Dat zoude, ik geef het toe, eene vreemde wijze mogen heeten, het keizerrijk van het Oosten en van het Westen te vernieuwen. Maar gij hebt mij aan de wonderen gewend, en het onwaarschijnlijkste is altijd hetgene het gemakkelijkst slaagt, sedert het begin der Fransche Omwenteling. Wat zal men dan van den Turkschen gezant en van dien van Zijne Heiligheid zeggen, die op denzelfden dag door het Directoire worden ontvangen, die broederlijk de een bij den ander bezoeken afleggen, die zich in de fransche opera, in onze lusthoven Bagatelle en Tivoli vermaken, terwijl men in het geheim over het lot van Rome en Constantinopel beschikt? Inderdaad, dappere Generaal! van de hoogte uwer glorie moet gij soms wel in uw vuistje lagchen om de kabinetten van Europa, en de dupes die gij maakt. Gij bereidt der geschiedenis merkwaardige gebeurtenissen voor. Er is niemand die het zal loochenen, zoo de rente betaald werd en men geld had, niets zou waarlijk belangrijker mogen heeten, dan toeschouwer te zijn bij de grootsche vertooningen die gij der wereld gaat geven. Het blijft een lust voor de verbeelding, al ziet de billijkheid er een weinig zuur om. Één ding slechts gaat mij in uwe staatkunde een beetje te boven. Gij doet overal gemeenebestgezinde grondwetten afkondigen. Het schijnt mij, dat Rome, welks genie gij weêr | |
[pagina 131]
| |
op wilt wekken, vlak tegenovergestelde grondregelen volgde. Het wachtte er zich wel voor rondom zich heen republieken in het aanzijn te roepen, die zijne mededingsters konden worden. Liever omringde het zich met gouvernementen, wier uitvoerende kracht meer te wenschen overliet, en die dus ligter voor zijnen wil bogen. Herinner u uit een schoon treurspel de verzen: Die leeuwen, zoo gedwee sinds hij ze in boei dorst slaan,
Hernemen dan hun woede en vallen op ons aan
Wordt eindelijk Rome vrij, Itaalje torscht haar keten,
enz.
Maar misschien hebt gij daarover, als over al het andere, reeds lang nagedacht en uwe partij gekozen, en wien gij uwe meening zult meêdeelen, mij niet. Ik heb gemeend verzen te mogen aanhalen, in eenen brief tot u gerigt; gij hebt de letteren en kunsten lief. Het is andermaal iets, dat men prijzen mag. Krijgslieden, die van studie houden, zijn ook menschelijk van gemoed; hoe zeer wensche ik, dat die smaak algemeen worde onder uwe officieren, die even goed als gij weten te vechten. Men zegt, dat gij Ossian altijd in uw zak draagt, dat gij hem zelfs in den veldslag medeneemt: het valt niet te loochenen, dat hij de zanger is der dapperheid. Gij hebt bovendien voor Virgilius te Mantua, zijne vaderstad, een gedenkteeken opgerigt. Waarom zou ik dan niet met Voltaire, zijn vers een weinig wijzigende, tot u mogen zeggen: 'k Heb veel met helden op, als zij van dichters houden.’
‘Ik ben min of meer dichter; gij zijt een groot veldheer. Als gij meester van Constantinopel en het Serail zult zijn, | |
[pagina 132]
| |
beloof ik u lamzalige verzen, die gij niet lezen zult, en de lofspraak aller vrouwen, welke een held van uwen leeftijd liever mag zijn dan gedichten. Volvoer uwe grootsche ontwerpen, en keer vooral in Parijs niet weêr, dan om er door feesten en toejuichingen te worden begroet. F.’
‘Als Bonaparte,’ zegt Sainte-Beuve, ‘dien brief las [dat ligt kan gebeurd zijn] dan moet zijn ingenomenheid met Fontanes van dien oogenblik dagteekenen.’ Toen de coup d'Etat van den 18den Fructidor (4 September 1797) de monarchale partij het onderspit deed delven, had het dagblad uit, en begon de ballingschap van Fontanes, die de vlugt nemen moest, als hij niet wilde worden gedeporteerd. Weder eene overeenstemming met Bilderdijk, al gold het hier geene ‘afzwering en haat van het stadhouderschap’ en geene ‘verklaring van de rechten van den Mensch,’ - en toch ook eene tegenstelling in omstandigheden en - vooral in gedrag. Volgde de Hollander den vorst zijner keuze wel een weinig of hij hofdichter geweest ware - de Vaderlandsche Oranjezucht vloeit over van eene vleijerij, voor welke Göthe zich jegens Carl-August heeft gewacht, - onze journalist, wiens gade te Parijs was gebleven, had geen ander gezelschap, geen andere afleiding dan zijne muze, die hem weder voor het Geredde Griekenland scheen te bezielen. Was hij er ongelukkiger om? Door Duitschland naar Londen getogen, verliet hij Engeland spoedig weder om Amsterdam aan te doen. ‘Welk een indruk het op hem maakte?’ vraagt de nationale nieuwsgierigheid; als hij loofde, - zou ze zich verkneukelen, - als hij laakte, - bah! Het merkwaardigste wat hij er over aanteekende, is karakteristieker voor Fontanes dan voor ons. ‘Zijn reisgezel was eene kleine uitgave van Virgilius, die | |
[pagina 133]
| |
hij te Amsterdam bij de Beurs had gekocht.’ Wien men soms aan een stalletje snuffelen ziet! Indien David Jacobus van Lennep, indien Maurits Cornelis van Hall, die in liefde voor de klassieke letteren, en zucht om de poëzij van hun volk naar de voortreffelijkste voorbeelden van dezen te vormen, zoozeer op hem geleken, er langs waren gekomen, zouden zij hunnen geestverwant hebben vermoed? Het lijdt geen twijfel, mannen als deze hebben in hunne gedenkschriften menig oordeel, menige opmerking van de merkwaardigsten onder hunne tijdgenooten, zoowel van in- als uitheemschen, opgeteekend; of ons, wat er voor de nakomelingschap belangrijks in schuilt, werd medegedeeld! Dwaze vraag, ijdele wensch, zegt men. Waarom toch? Is er, om ons louter tot ons onderwerp te bepalen, is er dan iemand, die den mist prettig vindt, waarin men moet rondtasten, als men zich een oogenblik verdiept in het onderzoek naar het verblijf van groote mannen uit het buitenland ten onzent; naar de indrukken door de beschaafdsten en begaafdsten uit ons volk in den vreemde ontvangen? De vraag schijnt ons niet zoo dwaas toe als de onzen landaard eigene ingenomenheid met vreemdelingen die ons prijzen, als de ons evenzeer kenschetsende onverschilligheid jegens deze, zoo zij onzer ijdelheid geen lichtje ontsteken. De burger der Vereenigde Staten moge belagchelijk zijn, als hij zich over iedere aanmerking zijner bezoekers boos maakt; hij is ten minste prikkelbaar, en als de knorrige luim over is gewaaid, blijft de kans dat hij zich zelven zal afvragen: ‘was er iets waars aan?’ Laat ons niet van het letterkundig gebied afdwalen, - daarop staan dikwijls genoeg, door allerlei soort van geheimhouding, die Ochsen am Berge. Eene vraag ten voorbeeld! - u, zoowel als ons, wij bekennen het, ons heugt iedere lofspraak, ons door Engelschen - ‘schaars genoeg’ zegt ge - bedeeld; maar kunt ge ons eenige inlichting geven over die Juffer | |
[pagina 134]
| |
van Homrigh, welke Swift's Stella was? eene Hollandsche van afkomst, welke ons meer ter harte gaat dan honderd lofspraken? - Eene opmerking, ter staving onzer klagt, - och, sla eens, in welke bijdrage tot de geschiedenis onzer letterkunde gij wilt, de bladzijde voor ons op, waar eenig schrijver ‘heilzaam bitter’, bij zoo velerlei hulde aan onze zeden, partij heeft getrokken van de geestige schets van ons volksleven, door Mathew Prior geleverd, als hij op de hemelhooge chais het Haagjen uitholt? Al zoekt gij tot morgen, gij vindt die pagina niet, zij moet nog geschreven worden. - Een andere wenk, - het verwondert ons, dat wij geene goede vertaling van dat weêrgaloos meesterstukjen van Goldsmith, het Verlaten Dorpjen bezitten; maar dat ieder zich houdt, alsof dezelfde dichter, die ook ons land bezocht, nooit de Reiziger had geschreven, wie die er zich over verbaast? Het is immers naïf-nationaal van zoo iets geen notitie te nemen? - Eer men ons miskenne, eene verklaring. We stellen niet den minsten prijs op mededeelingen uit het verleden, waarbij we niets anders zouden winnen dan eene bevestiging der droeve waarheid, dat er noch misstappen, noch misdrijven zijn, die nieuw mogen heeten, maar biedt de kans zich aan, eenig tijdvak toegelicht te zien, dan is het kijkjen er ons niet minder lief om, al houdt geen heilige de kaars, al is hij paap noch puritein, die ons de les leest. Wie de hollandsche vrouw was, die uit louter zinnelijken hartstogt voor den nog onbekenden Alfieri hare huwlijkstrouw schond, wij stellen er geen grein belang in het te weten; maar mogt ge bijzonderheden over Mirabeau's verblijf ten onzent onder uwe berusting hebben, och, deel ze mede, al zijn het op verre na geen douceurs! - Een voetzoeker ten slotte. Wat dunkt u van eene letterkunde, die onder de tijdgenooten der schrijfsters van Sara Burgerhart een talent opleverde, met dat der beide beroemde vrouwen wedijverende, | |
[pagina 135]
| |
maar daarvan geen melding maakt, maar de vernuftige vergeet, louter dewijl zij, van hooge geboorte, geen hollandsch schreef? Geestige Bella van Zuylen, echter behoordet gij ons degelijk toe; Sainte-Beuve zelfs kan in uwe tinten en toetsen noch Teniers, noch Terburg voorbijzien. - In waarheid, chineesche geheimzinnigheid, chineesche zelfbewondering, chineesche uitsluiting, - we zijn er te lang aan ter prooi geweest, het minst in de roemrijkste dagen van ons volksleven, nooit geheel wat de begaafdsten onzer waarlijk groote mannen betreft; maar de menigte, de schare! zij deed er zich geruimen tijd op te goed, zij werd er tot verstokkens toe in gestijfd. Iets van den europeeschen geest, die, wilt gij een naam welke onze gansche gedachte zamenvat, die een onzer flinkste landgenooten uit het jongst verleden, die A.R. Falck blaakte, is behoefte in onzen tijd en in onzen toestand. Sta toch nooit aan een stalletje stil! wie weet hoelang gij er blijft snuffelen! Fontanes heeft den ballingstogt vast voortgezet, overal zich meer om boeken dan om menschen bekommerende; in Holstein, waar hij de Zedelijke Verhalen van Marmontel bij eerzame huislieden aantreft; in Hamburg, waar hij in de geheele stad geen Plutarchus vinden kan. Waant gij geen wedergalm van Bilderdijk's verzuchtingen te hooren, wanneer hij zich zelven een ‘Ovidius onder de barbaren’ schetst; wanneer hij weeklaagt ‘over de nevelen die langs den zoom der Elbe hangen;’ wanneer hij zich ‘opgesloten’ vindt ‘in een kagchel’, zooals reeds Descartes had gezegd, - de Hollander heeft slechts den vloek op de dekbedden voor. Een Franschman in ballingschap, een vischje op het drooge; - eer de Achttiende Brumaire aanbrak, was Fontanes bereids in zijn vaderland weergekeerd, al moest hij er zich nog schuil houden. Andermaal schreef hij een brief aan Bonaparte, even edel, even geestig als de vroeger medegedeelde; een epistel, | |
[pagina 136]
| |
waarin hij eene houding aanneemt, die volkomen met zijn gedrag in zeventien honderd zeven en negentig strookt, en ‘die waardiglijk beider betrekking opent.’
‘Aan Bonaparte.
Ik word verdrukt, gij zijt magtig; ik vraag geregtigheid. De wet van den 22sten Fructidor heeft mij indirect begrepen onder het groot aantal schrijvers, in massa en zonder vonnis gedeporteerd. Mijn naam werd er niet op herroepen. Intusschen heb ik, als ware ik wettig veroordeeld geworden, dertig maanden lang in ballingschap geleden. Gij hebt het bewind in handen en ik ben nog niet vrij. Verscheiden leden van het Instituut, waartoe ik voor den 18den Fructidor behoorde, kunnen u getuigenis geven, dat ik altijd, in mijne gevoelens en in mijn stijl, naar gematigdheid, kieschheid en bedachtzaamheid heb gestreefd. Ik heb in de openbare zittingen van dat zelfde Instituut fragmenten van een lang dichtstuk voorgelezen dat den helden niet mishagen kan, daar ik er de groote feiten der oudheid in verheerlijk. Het is in dat werk, waarmede ik mij sedert verscheidene jaren bezig houde, dat men mijne beginselen moet zoeken, en niet in den laster van ondergeschikte verklikkers, die geen oor meer moeten vinden. Als ik soms de uitspattingen der omwenteling heb betreurd, ik deed het niet dewijl ik er mijn gansche vermogen en dat der mijnen bij inboette, maar dewijl ik de glorie van mijn vaderland hartstogtelijk liefheb. Die glorie is reeds in veiligheid, dank zij uwe wapenfeiten! Zij kan slechts toenemen door de geregtigheid, welke gij belooft allen verdrukten te doen weêrvaren. De stem des algemeens zegt mij, dat gij weinig van lofspraken houdt. De mijne zouden op dit oogenblik te zeer den schijn hebben door belangzucht te zijn ingegeven, om uwer of mijner waardig te wezen. Bovendien | |
[pagina 137]
| |
heeft men, toen ik vrij was, vóór den 18den Fructidor, in het dagblad, waarin ik artikelen leverde, kunnen zien, dat ik altijd van u heb gesproken, zooals de faam en uwe soldaten het deden. Ik zal er niets meer van zeggen. De geschiedenis heeft u genoegzaam geleerd, dat de groote veldheeren het altijd tegen de verdrukking en den rampspoed hebben opgenomen, voor de vrienden der kunsten, voor de dichters inzonderheid, wier harte gevoelig en wier stem dankbaar is. Fontanes. 12 Nivôse van 't jaar VIII (Januarij 1800).’
En Bonaparte antwoordde? Het behoort tot de geschiedenis der letteren onder het Consulaat en wij zullen het u mededeelen als gij ons vergund hebt u op nog eene gestalte opmerkzaam te maken, die echter geene uitvoerige teekening vereischt. Wel verre er van, als zoo menige vermaardheid dier dagen, vast in nevelen schuil te gaan, treedt zij glansrijk uit den verflaauwenden groep, waarin zij zich bewoog, der nakomelingschap te gemoet; - ‘Corinne, wat van verre gezien, valt op kaap Miseno te duidelijker in het oog.’ Eer Bonaparte zich de waardigheid van eersten consul zag opgedragen, had de dochter van Necker, het kind der omwenteling, zich reeds een hoogen rang op het gebied van den geest verworven. Welk eene jeugd was die der veelbelovende! Grimm, Thomas, Raynal, Gibbon, Marmontel, ieder hunner rigtte, in den salon harer moeder, het woord tot haar, de lieve kleine op het tabouretje; en geen van deze, die niet door hare geestigheid werd verrast. Het heugt ieder die een blik in Göthe's Waarheid en Dichting heeft geslagen, hoe vroeg de meester met het tooneel dweepte; de kleene Germaine had hare papieren koningen en koninginnen, die tragedie speelden - | |
[pagina 138]
| |
het dramatisch instinkt, de behoefte aan gemoedsbeweging en gemoedsuiting verraden en kenschetsen haar genie. Hoe hare eerste schriften, in spijt der analyse toen aan de orde van den dag, en ondanks strengere studiën, ook haar niet vreemd, die op vijftienjarigen leeftijd uittreksels maakte en opmerkingen schreef naar aanleiding van Montesquieu's Geest der Wetten, hoe zij getuigden van overgevoeligheid! Geheel onder den invloed van Rousseau, volgde de eene novelle de andere; even als hare dichtstukjes, waren zij om strijd mijmerziek en melancholisch, was zij louter geestdriftige opgewondenheid voor de genie en voor de natuur, voor de deugd en voor het ongeluk, overdrijvingen, waaraan de voortreffelijksten onder de jongeren zich overal het eerst bezondigen. Het werk, waarvan zij dagteekent, in 1787 geschreven, toen zij nog slechts een-en-twintig jaren telde en den naam van Necker reeds met dien van den Zweedschen Gezant te Parijs had verwisseld, waren de Brieven over Jean Jacques. ‘Het is of de schriften, die mevrouw de Staël later in velerlei genres, roman, zedelijke vertoogen, staatkundige opstellen, het licht zou doen zien, in dien snelruischenden en welluidenden lofzang der werken van Rousseau worden voorspeld; even als eene groote muzikale schepping, reeds, wat de hoofdgedachte betreft, volkomen in hare ouverture aan het licht treedt.’ Het behoeft geene vermelding, dat de opgang, door deze brieven gemaakt - de algemeene sympathie had haren tolk gevonden - aan het ongelooflijke grensde. In den schoot der weelde opgevoed, in de groote wereld geëerd en gevierd, begaafd boven de beroemdste mannen van haren tijd, door Gustaaf den Derden om een briefwissel gevleid, de roem van Parijs, welk eene toekomst! IJdelheid der ijdelheden! daar stak de storm van het schrikbewind op, andere dwarreling dan die waarvan zij op feest bij feest, als | |
[pagina 139]
| |
de muziek ten dans noodde, getuige was geweest. Voerde gene de schoonsten ten rei, het genot van een geestig gesprek afwisselende met dat van melodie en minne, deze sleepte in huiveringwekkende vaart geheel de maatschappij mede; te gronde ging het koningschap, en wat nog naar godsdienst gezweemd had, wat was er van over? Aan den oever van het meer van Genève, op het terras van Coppet der razernij ontvloden, meent ge misschien, dat zij zich zelve in die stilte afvroeg, of zij in hare bewondering der beginselen van de omwenteling ook te verre was gegaan? - erger nog, dat zij er het schrille nakrijschen hoorde der spotternijen, die Champcenetz en Rivarol in de dagen harer overwinning hadden gegrinnikt? Och! stel u eene vrouw toch nooit zoo zeer auteur voor, als soms mannen het worden; - gevoel, deernis, tranen, zij had die voor het ongeluk; aan hare glorie dacht zij het minst van allen. Wat hare zelfbeproeving betreft, die bleef tusschen haar en Hem die de harten kent, - en, zou zij later blijken geven hoe goed zij wist, dat nooit veldheer ten kapitool ging, zonder het geschimp zijner krijgsknechten ten doel te staan, helaas! thans hoorde zij wel ander geschreeuw, wel ander geschrei, dan dat eener letterkundige kabaal. ‘Even dof maar even haastig tevens als de slagen der riemen van de bootslieden op het meer, waande zij van verre het gedurig, het regelmatig neêrvallen der guillotine op het schavot te hooren!’ Eene welsprekende bede, een kreet des harten voor die arme, die deerniswaardige koningin, welke zij als de bewonderde, als de beminnelijke Marie Antoinette had gekend en geliefd; eenige dichtregelen aan het ongeluk, ziedaar alles, waartoe zij zich in staat gevoelde. Louter opoffering aan anderen, wenschte zij voor haar zelve slechts dat zij sterven mogt; het scheen haar toe, dat het met de menschheid, met de wereld was gedaan. | |
[pagina 140]
| |
Overdrijving van het ongeluk, ongeduld van het geloof, dat hier het einde der dingen tegenhijgt, dat daar van een duizendjarig rijk dweept! de bestemming der menschheid hier beneden blijkt nog lang niet bereikt. De negende Thermidor brak aan, en de volgende dag (28 Julij 1794) zag Robespierre vallen. Frankrijk herademde, en het leed niet lang of mevrouw de Staël wenschte haar, ondanks al zijne gruwelen, geliefd Parijs weder te zien. De heerschende karaktertrek die haar onderscheidde, de hoofdeenheid van al de tegenstrijdigheden, die zij omving, de voorbeeldeloos vlugge, doordringende geest, die van de eene tot de andere omliep als het bloed door de aderen, en dat wonderbaar zamenstel schraagde, was, het lijdt geen twijfel, ‘het gezellig onderhoud’, neen, het gesprek, nog minder, ‘het was de conversatie;’ wij, die de zaak slechts ten halve kennen, hoe zouden wij de uitdrukking volkomen hebben? ‘Het was het geïmproviseerd, aan het licht schietend, schier meer dan menschelijk woord, de onuitputbare bron harer ziel ontweld; - dat was het wat voor haar eigenlijk gezegd het leven uitmaakte, een tooverklank, zoo vaak door haar gebezigd, en dien men op haar voorbeeld gebruiken moet, als men van haar spreekt.’ Waar ter wereld anders werd dit gewaardeerd, dit genoten, waar anders konde zij leven dan te Parijs? Vast hield zij zich in hare Opmerkingen over uitwendigen en inwendigen Vrede er mede bezig, een boek, waarover Sainte-Beuve's uitvoerig oordeel dus door Julian Schmidt wordt zaamgevat: ‘Nog altijd onverzoend met de aristocratische elementen der engelsche constitutie, vertegenwoordigde zij toen de ideën eener gelouterde democratie. Het werk verrast ons door een rijkdom van schitterende gedachten, en neemt voor zich in door den levendigen indruk, dien het pas gesloten gruweltijdvak achterliet. De schrijfster roept alle vrienden des vader- | |
[pagina 141]
| |
lands op, zich voorloopig aan den republikeinschen regeringsvorm te houden, eerlijk en open met het bestaande voor lief te nemen en daarop voort te bouwen; - door geen tusschenkomst van buiten, slechts door de Franschen zelven kan de vrede binnenslands worden hersteld; het is aller pligt een waakzaam oog te vestigen op het voortschrijden eener reactie, die reeds in het tegenovergestelde uiterste dreigt over te springen.’ Gustaaf de Derde was ten grave gedaald, en met hem de ontwerpen eener meer dichterlijke dan uitvoerbare poging, de Fransche Omwenteling te stuiten; Zweden was gelukkig genoeg geweest zijne onzijdigheid te bewaren, en in den herfst van 1795, toen het de Republiek had erkend, keerde mevrouw de Staël met haren echtgenoot naar Parijs terug. Weder openden zich de deuren van haren salon, in wiens korten wedstrijd met dien van mevrouw Tallien, de zege tusschen de beide vermaardheden niet lang twijfelachtig kon zijn. Weder vereenigden zich om haar de begaafdsten uit alle partijen, talent bij talent trots velerlei wijziging de beginselen van negen en tachtig getrouw gebleven: Benjamin Constant, Narbonne, Lanjuinais, Boissy d'Anglas, ook Garat, de antipode van Fontanes, die haar evenmin lijden mogt als hem. Het middenpunt eener liberale oppositie, waren die vereenigingen toen van luttel gewigt voor het parlementaire leven, maar allerbelangrijkst voor de geschiedenis der maatschappelijke toestanden, - ‘een stilzwijgend protest tegen eene bepaalde rigting der politiek, waren zij het vooral tegen eene eenzijdige heerschappij der staatkunde in het algemeen.’ Wij zouden ons misschien aan eene poging wagen, er u een vlugtigen blik in te doen werpen, zoo wij niet voorgekomen waren; Schimmel's Avond bij de Baronesse de Staël moet u nog heugen, al is het zeven jaren geleden, dat de | |
[pagina 142]
| |
schets in dit tijdschrift werd meêgedeeld. Al wat wij hier nog te vermelden hebben, is minder aan te stippen dat het Germaine was, die Talleyrand in 1796 met het Directoire in betrekking bragt - zonderlinge aantrekkingskracht door louter verstand op zooveel gevoel uitgeoefend; - dan dat zij in de twee jaren, welke het genoemde tafereel voorafgaan, hare Proeve over de Verdichtingen en haar Vertoog over den Invloed der Hartstogten, het licht had doen zien. ‘Het leven der ziel is werkzamer dan Caesar,’ hare verschijnselen overtreffen zijne feiten; ziedaar de groote ketterij in de oogen van Bonaparte, door mevrouw de Staël toen verkondigd. Eer wij haar bij de ontwikkeling van dat thema volgen, geniet nog eens Schimmel's schets, die u de beruchte woorden doet hooren: ‘de grootste vrouw is diegene, welke haren man de meeste kinderen baart,’ en, al verbaast gij er u niet over, beklaag het dat het vernuft zich zoo spoedig door het epigram wist te wreken: ‘Robespierre te paard!’ | |
III b‘Laat ons den oogst afwachten, om over het zaad te oordeelen,’ zeide Mallet du Pan, toen hij den staatsgreep van den Achttienden Brumaire te Londen vernam; - er is iets zoo bezadigds en billijks in die woorden, dat zij ons voor den man zouden innemen, al wisten wij niet hoe innig de onvermijdelijkheid eener verschijning als die van Bonaparte met geheel zijne beschouwing van den loop der Fransche Revolutie zamenhing. Indien het onze taak ware de type te schetsen van een dagbladschrijver, zoo als wij er ten onzent zouden wenschen, trek | |
[pagina 143]
| |
bij trek, zijn beeld ontleend, deed verdiensten uitkomen, te hooger te waarderen, naarmate zij zeldzamer zijn. Omstreeks de helft der vorige eeuw te Genève geboren, werd hem, in 1783 te Parijs gevestigd, door den uitgever Panckoucke de zorg voor het staatkundig gedeelte van den Mercure de France opgedragen, en was hij, lezen we, toen de omwenteling uitbarstte, toen de strijd in de Assemblée Constituante de aandacht van Europa tot zich trok, de eenige schrijver, die, zonder iemand te beleedigen en zonder iemand te vleijen, een beredeneerd verslag dier belangrijke debatten wist te geven. Strenge studie had er hem in zijne jeugd toe voorbereid, een verkeer in den vreemde het vuur getemperd, waarmede hij in de dagen zijner ontwikkeling tegen eenige instellingen zijner vaderstad te velde trok, en waardoor hij dier kleine republiek schier een revolutionair scheen. Voltaire had hem hoogleeraar bij den landgraaf van Hessen doen worden, toen zijne eerste brochure te Genève was verbrand; hoe is het mogelijk, dat het naauwelijks tachtig jaren geleden zij, dat men zoo professor werd, en dat men dus met boeken omsprong? ‘Op goed geluk de bosschen van Hessen ingejaagd,’ schertste Mallet du Pan, ‘heeft de Landgraaf mij op goed geluk aangenomen, en ben ik op goed geluk aan de bosschen ontsnapt.’ Het Duitschland van die dagen had, voor wien wij er ook in zien omdolen, wij erkennen het, weinig aanlokkelijks; zet gij niet ongeveer hetzelfde gezigt als die zwerver, wanneer het een of ander hoofdstuk van Schlosser's Geschiedenis der Achttiende Eeuw u een kijkje op een duitsch hof van dien tijd gunt? Zonder een Mallet te wezen, zou het er ook u te eng zijn geworden; maar of u als hem Genève het evenzeer zou gebleken zijn, Genève, waarin hij kort na zijne wederkomst was gehuwd, dat moogt gij zelf beslissen. Vergeefs zocht hij er een werkkring voor zijnen geest geschikt; zijn smaak, zijne | |
[pagina 144]
| |
studie strookte weinig met die, welke in het kleine gemeenebest werden gewaardeerd, en aan botvieren van zijn polemischen aard was geen denken. Ferney ligt echter, als ge weet, niet ver van Genève, en de Sint van het kasteel in het eerste ontving er in dien tijd Linguet, den schrijver der Annales politiques civiles et littéraires. Mallet, die medearbeider aan dat werk werd, tastte mis, toen hij meende in dezen slechts met een welsprekend, stoutmoedig man te doen te hebben, die onregtvaardiglijk werd vervolgd. ‘Men zou wenschen,’ zegt de letterkundige, die Mallet's Gedenkschriften en briefwisseling uitgaf, ‘men zou wenschen, dat hem in de litteratuur een andere pleegvader ware ten deel gevallen, dan Linguet;’ maar geestig laat Sainte-Beuve er op volgen, ‘dat men even weinig zijn peet als zijne ouders voor 't kiezen heeft, en ter wereld, ook in de letterkunde ter wereld komt, zoo als 't valt.’ Te vast reeds van beginselen, dan dat zijn karakter door die betrekking zou zijn bedreigd geworden, kon zijn geest er intusschen slechts bij winnen, daar zij hem gelegenheid verschafte te reizen en niet enkel het toenmalig België, neen, ook Londen te leeren kennen. Weldra verpligt den ganschen last der Annales - die politieke en litteraire revue - alleen te dragen, daar Linguet zich de Bastille zag aanwijzen (1779), bleek deze zijnen stevigen schouderen niet te zwaar. Hem was de benijdenswaardige gave bedeeld van ‘een onafhankelijk oordeel; hij was gewoon over alles zijn gevoelen te hebben, zonder daarvoor iemands verlof te vragen, en hij had bovendien behoefte, die meening aan het publiek meê te deelen. Het scheen zijne roeping te zijn op te merken, en hij behoorde tot diegenen onder deze, wien het onmogelijk is, wat zij zien en wat er hun van dunkt, voor zich te houden.’ Slaagt men zonder die eigenaardigheden als dagbladschrij- | |
[pagina 145]
| |
ver? Neen, gelooven wij, en verbazen er ons daarom ook niet over, dat zoo weinigen het doen. Indien louter die gave zijn deel was geweest; indien dat oordeel niet had berust, niet ware bestuurd geworden door beginselen, de schitterende sterre mogt de menigte hebben verbaasd en verblind, nooit had mevrouw de Staël hem later geschreven, dat het haar zoo lief zou zijn geweest hem te ontmoeten. ‘Hoe gaarne zou ik mij met u hebben onderhouden, al ware het maar alleen om over de dingen eens redelijk te kouten, ieder regt doende; al ware het maar om eens rust te hebben van die tot in het uiterste toe gedreven meeningen, de toevlugt dergenen, welke in het eigen oogenblik slechts eene enkele gedachte kunnen omvâmen.’ ‘Noch vermetelheid, noch zwakheid!’ - nec temere, nec timide, was het motto, waaronder de laatste deelen der Annales in het licht verschenen, en het mogt de kenspreuk voor geheel het leven van Mallet heeten. Gezond verstand in iedere rigting tot gids kiezende, hield hij zich in zijne oordeelvellingen van overdrijving vrij; doordrongen, overtuigd, bewust, kies wat woord gij wilt, van de hooge roeping eens schrijvers, van zijn pligt de waarheid te verkondigen, den logen te bestrijden. Verwondert gij er u over, dat hij zich, als staatkundige, tot de constitutionelen bekende? Hoe zeer hij den moed had zijne meening te uiten, het blijke u uit enkele aanhalingen, na wier mededeeling gij niet twijfelen zult aan zijne bevoegdheid den raad te geven, aan het hoofd dezer regelen geplaatst. Mallet du Pan was in de volle kracht van het leven, was vijf en dertig jaren oud, toen hij zich in zeventienhonderd drie of vier en tachtig met zijn gezin te Parijs vestigde, en moest zich, bij de eerste blijken van staatkundige woeling, welke hij daar gadesloeg, Genève wel herinneren; moest on- | |
[pagina 146]
| |
willekeurig de gebeurtenissen in het groote koningrijk met die van het kleine gemeenebest vergelijken. ‘Hij had in dat bekrompen en twistziek huishouden van Genève in miniatuur gezien, wat staatkundige omwentelingen zijn en welken kring de menschelijke hartstogten er in plegen te doorloopen; hij had, als een arts, met kleine doses proeven genomen, en zijn blik was er die juistheid, die zekerheid aan verpligt, welke zich niet ten tweeden male beet nemen laat.’ Drie jaren te voren reeds had hij, in zijne Annales de Histoire Philosophique van Raynal beoordeelende, zijn hart lucht gegeven in een weêrgalm van Vondel's fraaijen uitroep: Wat baet de kennis van een waerheit die geen zegen
Maer vloecken naer zich sleept?
‘Welke ook de meeningen dier wijsgeeren mogen zijn,’ merkte hij op, ‘laten zij de zeden onzer eeuw gadeslaan, en zegge ieder hunner ons dan, of hij het oogenblik gekomen acht om de beweegredenen tot het aandringen op braafheid te verminderen! Hoe zon het Raynal berouwen, als zijne dweepzucht het verderf bragt in de hut van den landbouwer of in de werkplaats van den ambachtsman. Zoo zijn boek tot de menigte doordrong, wat zouden die aanstekende stellingen bij deze achterlaten, dan magtelooze spijt en wanhopige woede!’ Wij hebben het boek in de handen van grootvader Champy gezien, - Raynal dreigt onze nachtmerrie te worden. Iemand van zulk een geest als Mallet du Pan in zich omdroeg, moest het Parijs, dat zich hem bloot gaf, tegelijk boeijen en bedroeven. ‘Een volk, allerlei wind van leering, allerlei waan ten prooi, begoocheld, betooverd vooral door de persoonlijkheid zijner leidslieden; eene natie, die zoo min voor hare theoriën als voor hare verwachtingen van grenzen wilde weten!’ Hoe Mallet de monarchie wantrouwde, welke er zich op te goed deed de oudste der christenheid te zijn, en | |
[pagina 147]
| |
echter slechts van haar rozenbed oprees om naar de opera te gaan, de opera waarheen zich ieder rept
Wijl honderdvoud genot er ons een éénig schept!
‘die maatschappij, welke zich verbeeldde, dat men eenige afgetrokken begrippen maar behoefde te verkondigen, om de bevrijding van het menschelijk geslacht en de gelukzaligheid der wereld verzekerd te zien.’ Hoe nuchter is hij onder die bedwelmden! ‘Wijsgeeren bij de vleet, gewoon den aardbol wetten voor te schrijven, van den uithoek van Spitsbergen af, tot het voorgebergte der Kaap de Goede Hoop toe,’ zou hij hen in zijn vuistje uitlagchen, als hunne aanmatiging der menschheid niet zoo duur kon te staan komen, als de hemel boven aller hoofden niet zoo donker en dreigend betrok. Hij gevoelt het diep, hoeveel aangelegener de praktische en nuttige waarheden der staathuishoudkunde zijn, zegt Sainte-Beuve, dan al die groote beginselen, en hoe moeijelijk het is de eerste, ter gelegener tijd en in de mate voor ieder volk en land vereischt, te doen aannemen en toepassen. ‘De boersche en volstrekt niet bespiegelingzieke economist,’ schreef Mallet, ‘aan wien Frankrijk verschuldigd is, dat het aardappelen oogst; de Zuricher landman, die zijne weilanden dubbel zooveel gras deed voortbrengen, zij hebben meer voor de maatschappij gedaan, dan duizend verhandelingen tegen de weelde, om welke geen el kant minder werd verkocht, en een stapel stellingen over den rijkdom, die den armen geen zier hebben opgebragt.’ Sainte-Beuve leest zijn landgenooten de les, als hij er op laat volgen, dat de fransche maatschappij van dien tijd, schier zonder uitzondering door de koorts eener algemeene wedergeboorte aangetast, vreemder was dan ooit aan dien geest van juiste toepassing en bedaarde geneeswijze, | |
[pagina 148]
| |
welke haar schier nooit eigen is geweest. Om haar oor te winnen, moest de kwakzalverstrompet worden gestoken voor algemeene theoriën en onfeilbare panaceën. ‘Ik heb in 1788,’ zegt Mallet, ‘op den openbaren wandelweg, Marat het Contrat Social hooren voorlezen en uitleggen, terwijl een geestdriftig gehoor hem daverend toejuichte.’ Te regt schreef een der weinigen van onze dichters uit het begin dezer eeuw, die zin hadden voor de verschijnselen van hunnen tijd en tot de besten onzer burgers behoorden, te regt schreef hij, dien wij gaarne aan het hoofd der laatsten plaatsen, in 1803 onder het borstbeeld van Rousseau, te Montmorency: Maar hadt ge al 't wee voorzien, hier in uw naam bedreven,
't Maatschappelijk Verdrag waar' nooit door u geschreven.
Er zijn weinig karakteristieker oordeelen over de Franschen geveld, dan der veder van Mallet du Pan ontsnapten, hetzij hij die in de eerste jaren der omwenteling, te midden der revolutionairen voert, hetzij hij die, vóór het schrikbewind uitgeweken, ter teregtwijzing van de geëmigreerden opvat. Hoor hem gedurende het voorspel in zeventienhonderd acht en tachtig, onder het hevigste van den oorlog, tusschen het Hof en de Parlementen, die ‘begravenis met vreugdevuren,’ door Carlyle zoo geestig geteekend. Om eene herhaling voor te komen van de oproerige tooneelen, welke den dag der zegepraal van het Parlement van Parijs schandvlekten, kondigt het op dien zijner terugkomst eene gestrenge waarschuwing af tegen zamenscholingen, vuurpijlen, voetzoekers en wat dies meer zij. ‘Men heeft den draak gestoken,’ zegt Mallet, ‘zoowel met zijne waarschuwing als met het verbod des konings; want men moet nooit uit het oog verliezen, dat in Frankrijk noch de wet, noch het bestuur, door deze aangesteld, geëerbiedigd worden, tenzij ze zich door vreeze dien eerbied weten te ver- | |
[pagina 149]
| |
zekeren. Niemand gehoorzaamt, wanneer hij weet, dat hij zich ongestraft weêrspannig toonen kan,’ in Frankrijk altoos. De omwentelingsbegrippen zegevieren, de Assemblée Constituante streeft naar de souvereiniteit; welk is zijn programma bij het verslag geven van hare debatten? ‘Tijdgenoot en nakomelingschap moeten, het lijdt geen twijfel, eene wetgevende vergadering naar hare besluiten en niet naar hare redevoeringen beoordeelen, in dat opzigt de geschiedenis en de wet navolgende, welke er zich toe bepalen over de daden der menschen uitspraak te doen. Echter behoort het tot de gedenkboeken des tijds bij de besluiten de beweegredenen op te teekenen, die er toe leidden, en heugenis te houden van den strijd van meeningen, waaruit zij te voorschijn zijn getreên. - Louter de feiten, maar deze juist verteld, ordelijk gerangschikt, ontdaan van de langwijligheden aan gesproken welsprekendheid verknocht, ziedaar wat de geschiedenis later zal raadplegen, wat het publiek van ons eischt, en wat wij het verschuldigd zijn. - Bovendien getrouw aan het plan, dat wij ons van den beginne hebben gevormd, zullen wij nooit het voorschrift van Tacitus uit het oog verliezen,’ wiens voornemen het was, laat Sainte-Benve er op volgen, niet al de gevoelens van de leden van den senaat onder Tiberius meê te deelen, maar zich slechts te bepalen tot die meeningen, welke om het eervolle of laaghartige iets merkwaardigs hadden, in de overtuiging dat het hoofddoel der historie daarin bestaat, de gedachtenis der deugden voor vergetelheid te beveiligen, en door de vrees voor de schande en de verachting der nakomelingschap booze daden en slechte redevoeringen te voorkomen. ‘Hoezeer zou het te wenschen zijn, dat ieder staatkundig dagbladschrijver zich dus beschouwde,’ - lezen wij, als de aanmerking in het midden is gebragt, dat dit programma nog eer dat van een histori- | |
[pagina 150]
| |
cus dan van een journalist mag heeten, - ‘als een geschiedschrijver van den dag, een pionier-historicus, die er niet de eere van wie na hem komt voor inoogst, maar zich van al de pligten van dezen kwijt, die er de lasten bij voorbaat van op zich neemt, en er eens, in al zijne verdiensten, door het opmerkzaam achteromzien eener vergeldende nakomelingschap voor kan worden erkend.’ En bleef Mallet zijn programma getrouw? Wij hebben straks, wel wat voorbarig van de belangstelling van geheel Europa in zijne verslagen gesproken; hier vinde de lof van Julian Schmidt een plaatse: ‘Hij schroomde niet de uitspattingen der omwenteling zonder ophouden te bestrijden, al bevond hij zich waar zij het dreigendst woedde.’ Voorstander der gemengde regeringen, de eenige die hij bij een groot volk met de ware vrijheid bestaanbaar acht, slaagt hij er echter in zich van alle overdrijving der regterzijde vrij te waren, en houdt zich, zegt Sainte-Beuve, menigmaal op even grooten afstand van den abt Maury als van den abt Sieyès. Langer dan iemand weet hij, op de bres staande, het gevecht voort te zetten; zijn huis moge in deze week door het gepeupel worden overrompeld, in de volgende komt het dagblad er niet minder om uit, en verraadt geenerlei vreeze. Het strekt den kriticus, aan wien wij de bijzonderheid ontleenen, tot eer, dat hij de zeldzame onpartijdigheid van Mallet du Pan huldigt, die protestant, bijna maar deïst, ten minste, zegt hij, zoo eenvoudig godsdienstig, dat hij, als de gedachte aan den dood hem bezig houdt, zich vergenoegen zal met de lezing eener preek over de onderwerping en de onsterfelijkheid der ziel, vóór de catholijke geestelijkheid de wapens opvat. Men weet wat deze bij gelegenheid van den burgerlijken eed te lijden had. ‘Het zal der nakomelingschap,’ schreef Mallet, ‘niet zwaar vallen zich voor te stellen, dat men die Geestelijkheid hare goederen onteigende, dat men hare inkomsten | |
[pagina 151]
| |
bekromp, dat men hare voorregten afschafte, dat men hare tucht wijzigde; over vijftig jaren zullen de meeningen, even als zij het thans zijn, over de noodzakelijkheid dier hervorming verdeeld blijken; maar, wanneer ook gadegeslagen, hetzelfde huiveren van verontwaardiging zal allen door de leden varen bij de onverbiddelijke gebetenheid, die de vertegenwoordigers dezer ongelukkige orde vervolgt. Zij wekken het medelijden zelfs der goddeloozen, de vreemdeling verneemt slechts met afgrijzen de bedreigingen, waaronder zij sedert twintig maanden gebukt gaan. Wie kan het zich verklaren, dat onze verwijfde zeden zoo wreedaardig zijn?’ Het zedenbederf, dat de omwenteling voorafging en haar voorbereidde, is een onderwerp, dat hem dikwijls bezig houdt; het brengt hem tot de erkenning van een onafscheidelijk verband tusschen de verwijfdheid der karakters en de wreedheid daaraan ontsproten. Om de revolutie te voltooijen, drukt hij zich uit, ‘volstond het de wilde driften tegen de lage driften los te laten, en de verwijfde hartstogten handgemeen te doen worden met de beestelijke hartstogten van de menigte.’ Eene vergelijking van ons vaderland met den vreemde ligt zoo zeer voor de hand, dat wij er geene verschooning voor vragen, uw blik een omzien van buiten naar binnen te rigten. ‘Onze omwentelingen dier dagen waren maar eene aperij van die onzer naburen,’ wie is er, dien het nooit door een ontevreden oranjeklant onder de regering van den eersten Koning der Nederlanden werd toegegromd? ‘Om te weten waar de schoen knelt, moet men dien dragen; dank den hemel die u onze eksteroogen spaarde;’ wie is er, die niet iets dergelijks van een bekeerden patriot heeft gehoord? Schimp noch scherts echter mogen eene verklaring heeten, waarbij het nageslacht wint; al twijfelt niemand meer, sedert het gemeenebest werd gesloopt, aan het vermolmde zijner staatkundige | |
[pagina 152]
| |
instellingen, wie heeft, ter billijke beoordeeling van beide partijen, het rijperen van jaren nooit afgevraagd, welke in dien tijd de zeden van ons volk zijn geweest; wie deed het, helaas! niet vruchteloos? De schotschriften, ons overgebleven, zijn zoo stuiversprintig hoog gekleurd, dat zij walging wekken; om zich uit deze, zelfs bij benadering, eene voorstelling der karakters te vormen, wie die het durft? Verklare wie kan ons het overgroot aantal Fontenelles bij de partij die het onderspit dolf; Fontenelles, die de hand digtknepen bij hun leven, die het nog doen na hunnen dood! Waant gij, dat wij u niet hooren, Ironie? Integendeel, wij geven u het woord: verkondig het den weinigen, die over zijn gebleven, hoe scheef het opkomend geslacht er hen om beoordeelt; waarschuw, wie bescheiden uit dien tijd onder zich heeft, aan welke verdenking hij hen bloot geeft. ‘Elk die thans tien lustrums telt, heeft overblijvers uit de achttiende eeuw gekend,’ zegt gij, ‘die van woelwaters behouders, die, de uitdrukking moge gemeenzaam zijn, ze schildert twee tijdvakken treffend, die van keezen pruiken waren geworden; is het wonder, dat geen van deze ons verklapt heeft, wat ieder hunner gaarne vergeten wenschte? Hoe zij den vinger op den mond hielden, als er van hunne jeugd werd gerept, niet waar?’ - en zich toch niet konden weêrhouden, vallen wij in, een weinig kwaad te spreken als die van hunne tijdgenooten ter tafel kwam. Helaas! het geeft geen helder begrip van het geheel. Wat hebben wij aan het gefluister, dat gij als ik hebt gehoord, als de getabberde deftigheid langs ons heenschreed: ‘hij danste om den vrijheidsboom!’ - wat aan den satyrieken glimlach om eene schilderij, waarop de romeinsche tribuun, dank zij den gedweeën kwast, zoo aardig in den kommandeur eener orde was verkeerd? - wat aan de uitvallen tegen een leeraar, die het stadhouderschap afzwoer en het koningschap inhuldigde? Eene geschiedenis der begrip- | |
[pagina 153]
| |
pen, eene schets van den strijd van deze, niet maar bespiegeld, neen, in beeld gebragt, en dus de toestanden veraanschouwelijkend, de zeden voor den geest herroepend; een boek, dat een volgend geslacht vooruitbrengt, door een vorig te verklaren: schrijf het eens, als bouwstoffen en bijdragen even schaarsch zijn, even weinig worden medegedeeld. Het is hier de plaats Vitringa hulde toe te brengen voor zijn moedig, voor zijn mannelijk Gedenkschrift, onlangs in het licht verschenen om menigen miskende regt te doen; het is hier de plaats den wensch te uiten, dat, in het tweede stuk, eene schets der zeden die der staatkundige instellingen en verdeeldheden beziele en voltooije! Gelder's adel is niet meer die van de omwenteling, de vergelijking kan slechts ten zijnen voordeele uitvallen; - Gelder's toenmalige burgerij voor de tegenwoordige herlevende, kan een vruchtbaar voorbeeld, beide ter navolging en waarschuwing worden. In 't voorleden
Ligt het heden;
In het nu, wat worden zal,
zong Bilderdijk, en gaf zelden dieper waarheid in minder woorden weêr; maar zoo ge wilt, dat ons het verledene leere, doe het ons kennen, geef ons de menschen; eerst als ge dat doet zullen we hunne gaven begrijpen, ook de gebreken aan deze verknocht kennende. Onze omwentelingen hebben er weinigen opgeleverd, wier afstammelingen voor dien eisch behoeven terug te deinzen; gelukkig waren de staatswisselingen ten onzent rijker aan dwaasheden dan aan gruwelen. Prinsgezinde noch patriot heeft bij het opslaan van vele bladzijden te huiveren, - waarom toch de laatste zoo dikwijls den schijn aannemen van gaarne het eene blad voor het andere blad na, waarop hunne feiten vermeld staan, uit het gedenkboek der | |
[pagina 154]
| |
geschiedenis te willen scheuren, - wie is er, die het begrijpt? Alweder de ironie, die ‘belang!’ - roept; maar hebben dan vijftig jaren voortgaande staatkundige ontwikkeling niet tien hunner begrippen geregtvaardigd tegen een enkel dat zij logenstraften; faalt hun de sympathie der nakomelingschap? Geen prinsgezinde, die het loochent, dat de jeugd hunne zijde koos; het zeide veel, - dat het talent bij hen overwoog; het zeide meer, - doe ons u zien zoo als ge waart, uwe dwaasheden waren welligt maar overdrijvingen uwer deugden - en al mogt het anders blijken, liever teregt veroordeeld dan scheef beoordeeld, moest de spreuk eener partij zijn, die zich op haar verstand te goed deed; die, was zij waarlijk patriot, er prijs op moest stellen onder een gelukkiger regeringsvorm tot grooter, tot gezegender verlichting bij te dragen. Hadt ge inderdaad beide vrijheid en vaderland lief, de waarheid moest u boven alles gaan; wat zaagt gij dan toe, bij zoo menig onverdienden lauwerkrans op deze en gene zerk neêrgelegd, bij zoo menige lofrede, die den ontslapene bij zijn leven een blos zou hebben aangejaagd, hoe lang hij het blozen ook had verleerd? Lof noch blaam heeft waarde, tenzij het oordeel op kennis beruste, - wat was er waars aan die vroomheid, allen afgetredenen ten onzent bij hun verscheiden zoo gewillig, zoo gaarne in biographie bij biographie toegekend? Wij schromen niet er voor uit te komen, dat wij het dikwerf vroegen; - dat wij, weinig voldaan met eenige bijzonderheden door de overlevering bewaard, van de letterkunde het antwoord eischten, dat ons de geschiedenis niet gaf, dat de geschiedenis weigerde te geven. ‘Der letterkunde?’ En wie anders? Er is tweeërlei litteratuur, eene, welke er in alle latere eeuwen ongeveer hetzelfde uitziet, ‘met den classieken geest van den gulden tijd doortrokken,’ zeggen de liefhebbers; eene rhetorische, welke zich niet de oorspronkelijke Grieken, neen, | |
[pagina 155]
| |
de navolgende Latijnen, ‘ten voortreffelijk voorbeeld’ stelt, en dus op hare beurt met woorden spelende, slechts in wijze van navolgen verschilt; - maar ook eene andere, eene betere, hoogere zouden wij schrijven, zoo zij niet de eenig-ware verdiende te heeten, die de behoeften van hare eeuw bevredigt, daar zij er, bewust of onbewust, niet enkel de getrouwe weêrspiegeling van is, maar deze, door ernst en scherts beide, prikkelt, opwekt, leert, nieuwe gezigteinders opent, nieuwe geneugten schept. Voorwaar! het zijn niet altijd de eerste vernuften, die de laatste leveren; hoe vele groote geesten waren, om Napoleon's uitdrukking te bezigen, maar werklieden in volzinnen! Wat de avond der achttiende eeuw ten onzent ook - opluisterde kunnen wij juist niet zeggen, maar dan toch lichten zag - geen zedengisper als Langendijk, die haren middag zoo naakt ten toon stelt; - hekeldichten heeft zij, ja, maar vertaalde, ‘die personeel noch profaan zijn,’ die niemand zich aantrok, omdat zij niemand zeer deden, - algemeene gebreken geeselend, waarvoor het algemeen bijster onverschillig blijkt. Het was twintig jaren na den tijd ons door Bilderdijk geschetst, als eene andere gulden eeuw, wat voorspoed en welvaart voor ons vaderland betrof: ‘daar was geen armoê, geen gebrek. Overvloed van geld begunstigde alle ondernemingen, het klimmen der weelde vermeerderde de middelen van bestaan, zonder nog bezwaarlijk te worden. Alles had een geregelden plooi en loop, ieder was in zijn staat tevreden, aan pligt, aan godsdienst, aan huisgezin en vaderland gehecht, en gevoelde zich gelukkig.’ Het was twintig jaren na dien tijd, welke wij de dagen van Sara Burgerhart heeten, - de Willem Leevend had sedert het licht gezien, en de slagschaduwen van het volkskarakter breeder en zwaarder weêrgegeven. Het was twintig jaren vóór den tijd waarin een ander tafereel van hollandsche zeden het publiek zou | |
[pagina 156]
| |
worden aangeboden, niet der toenmalige werkelijkheid, niet ‘het geteisterd heden’, neen, ‘het blinkendst, zoo al niet het gelukkigst tijdperk’ onzer vaderlandsche geschiedenis ontleend; ‘of herinneringen van dien aard,’ allen, welke met den schrijver, ‘die heldere dagen terugwenschten, schoon het duisterder wordend uitzigt naauwelijks hopen liet, dat men hunnen dageraad zou zien herboren, eenige oogenblikken den drukkenden last van het tegenwoordige mogt doen vergeten.’ Het was twintig jaren voor de Maurits Lijnslager geschreven werd, om der schare op te wekken ‘tot edelen naijver om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken, om de moederlijke deugden na te volgen, of, onder zoovele lotwisselingen, als het tooneel der wereld opleverde, dit klein en zoo diep vernederd volk eenmaal weder het hoofd opbeuren mogt.’ Het waren de dagen van den herfst van Elizabeth Bekker en Agatha Deken, van den zomer van Adriaan Loosjes; ach, dat de eersten in stede van politieke pamfletten en de laatste in plaats van patriottische peroratiën, schetsen uit dien tijd hadden geschreven! Vruchteloos haalt gij er uwe boekerij om over hoop, gij vindt ze in Van Hamelsveld's boet-predicatiën niet; - en als gij u van onze weinige romanschrijvers tot onze tallooze dichters wendt, al wat gij aantreft zijn groote woorden voor kleine feiten, kreten van titans om pygmeeën te prijzen! Eere daarom den enkele - den eenige, zouden wij hem om den wille zijner oorspronkelijkheid heeten, als wij niet vreesden, dat onze bewondering de grenzen der billijkheid jegens anderen overzweeft, - eere Staring, die in zeventienhonderd negentig eenige dagen in ‘de gezelschappen der hoofdstad’ verkeert, en, drie en twintigjarig jongeling, in zijne Jamben eene schets der zeden onzer ‘beschaafde kringen’ geeft, waardoor het ons begrijpelijk wordt, hoe zoo menig ernstig, gemoedelijk grijsaard eene overvoorziene | |
[pagina 157]
| |
erotische bibliotheek kon nalaten; getuige die van den bekenden gunsteling van Catharina II, getuige die van den man, wiens ziel aan Willem I was verknocht (om 's hemels wil, zetter! laat in het laatste woord ééne letter niet weg, we zouden ons aan een gallicisme hebben bezondigd!). Het is ieder bekend welk een stortvloed van zedelooze romans de Fransche Omwenteling voorafging; onze pen weigert zelfs hunne titels over te schrijven; maar den flinken jongen Geldersman stoof het bloed naar het hoofd, toen hij den toon, in deze over vrouwen aangeslagen, om hem heen, van hollandsche lippen hooren moest. Verontwaardiging gaf hem bij de gedachte aan zijne moeder, aan zijn meisje misschien, de volgende verzen in: Hoe staat gij dus, Geregtigheid, en huwt,
Aan ons gelijk den blinddoek met het zwaard!
Gij straft den man, die van 't Geweld vertreên,
Zich door een gifkelk wreekt; en, zie, gij spaart
Den booswicht, die, uit moedwil, zielen moordt!
Die de Ontucht voor 't jonkvrouwelijk oog vertoont
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid,
Dien spaart gij? Hij heeft meer dan gif gemengd.
De weinige regelen volstaan om u te overtuigen, dat den eerstelingen zijner Muze reeds die rijkdom van gedachten eigen is, welke de scheppingen van deze altijd onderscheiden zal. Er volgt eene schets van de verbastering der zeden, en eene tegenstelling van de vermaken der jeugd bij het voorgeslacht en bij zijne tijdgenooten, welke wij later, met een woord over onzen verloren zin voor liedekens hopen meê te deelen; het is eene verloochening dat niet reeds hier te doen, daar zij blijk bij blijk levert, hoe bij Staring het ware het nieuwe niet uitsluit en trots al zijne studie iets schoons bij hem ook iets frisch blijft. | |
[pagina 158]
| |
De geneugten des gezelligen levens, zingt hij, zijn voor onze jongelingschap te loor gegaan; kaartspel en dobbelsteenen, zij boeijen in de lente des levens slechts wanneer ons het goud ontbreekt, waarvoor vreugde veil is; wat wonder, dat de jonkman verzadiging zoekt, ‘waar ruw vermaak om een wijnkruik tiert; dat hij het er zoekt en het er vindt?’ Het moge het voedsel niet zijn, waarnaar de opschietende knaap in zijne onbedorvene frischheid hongerde, het moge der menschheid, in den waren zin des woords, onwaardig wezen, hij doet als allen deden en Keert van daar
Ontadeld, naar den geest. Door vuile scherts
Aan oor en hart bedorven, aarzelt hij,
Ten man gewassen, naar dien stand terug
Dien hij uit walg verliet, uit dwang herneemt.
Nu werpt zijn Boert, aan grof gemeen zoo vaak
Te afzigtig naakt vertoond, op 't nieuw tooneel
Een sluijer om, het Coïsch floersch gelijk,
Dun voor den tast geweven, ijl voor 't oog!
Met lippen, dorgeschroeid van heilloos vuur,
Verschijnt de Onwaardige! Zij jaagt heur aâm
Der Kuischheid in het glorend aangezigt;
Zij kittelt stout hare ongeraakte leên,
En houdt niet op dan als de laatste roos
Der schaamt', tot asch gezengd, op 't aanzigt bleekt -
Het laatste strafwoord der Gevoeligheid
Stikt in vergevend lagchen!
Poos, mijn Zang!
Ai, poos hier! Laat mij treureu op een graf,
Waarbij Gods englen weenend naast mij staan:
Op 't graf der Onschuld!
Wij zijn allen in menig opzigt maar van onzen tijd, en behoort het tot de verdiensten van Staring, dat hij een open oog | |
[pagina 159]
| |
had voor alle bloemen, die ook in den vreemde in den hof der letterkunde ontloken, men houde hem, bij de dagteekening van het vers, zou mevrouw de Staël gezegd hebben, 1790, het duitsche tintjen in de laatste regelen ten goede. Voor ons, wij hadden liever met hem Schiller aldus te zeer gelezen, dan dezen met Bilderdijk voor een dolleman gescholden! Ja! 't bederf ging uit
Van U, Verdoolden! Maar van Dezen ook,
Die een ligtzinnig Volk, met handgeklap,
Den wijsgeerstitel en den lauwer schonk!
Zij noemen Tucht een roest van plomper eeuw;
Den blos der schaamte een lokaas, voorgezet
Aan de Onervarenheid. Als Philips zoon,
In 't veeg Persepolis, zoo slingren zij
Ontstoken fakkels rond. De vlam gaat op!
De pijlen, die 't geluk van duizenden
Door weutlende eeuwen schraagden, staan in gloed!
Ontvangt het licht, die nog in 't duister tast;
Die min en vriendschap, in een teedre ziel,
Te zamen smolt! Gij, die den eed der trouw
Een' gade toezwoert, en 't gezwoorne houdt,
Ziet heller, bij den brand, door hen gesticht!
‘Werpt af uw ketens! Vrijheid zij de leus!
Bedriegt, en wordt bedrogen. Wekt het hart,
Waar 't ergens in een blanken boezem slaapt.
De man, die stout met woorden spelen durft,
Vindt geen Lucretia's. Verbeelding is 't
Die u den weg ter zege banen zal.
Help haar aan 't hollen; en verrascht uw buit!’
Het is een trek ter karakterisering van den tijd in de hoofdstad, - welks opvatting en afkeuring eene groote gedachte inboezemt van den zedelijken zin des jongen dichters, wiens oogen flikkerden van toorn, al zagen zijne toenmalige meesters, | |
[pagina 160]
| |
op zijn zachtst, zwijgend toe. Het is een trek ter karakterisering van den tijd in de hoofdstad, - maar die er ons niet minder om doet verlangen ook het verkeer dier dagen op het kasteel en in het dorp te kennen; trots menig levensberigt, lieten wij ons niet in den waan dommelen, dat het allen Grandison's zijn geweest, die over de Waal kropen, om de Franschen in te halen, of allemaal Pamela's, die een carmagnooltje dansten. Het is een trek ter karakterisering van den tijd - waarom zijn ze zoo schaarsch? - het is eene aanklagt, welke strenger vonnis uitlokt, dan declamatie bij declamatie over ‘de godvergeten begrippen’ en wat dies meer zij, waartegen niemand het harnas aan kan schieten, tenzij hij in den wind wil schermen, zoo ijl zijn ze. Mogt onze waardering dezer opmerkelijke onder te weinige bijdragen tot de kennis der zeden van dien tijd, - wordt zij al door geene andere gevolgd, - u ten minste hebben overgehaald de te schaars gelezen gedichten van onzen Geldersman op te slaan, ten einde de voltooijing van zijn tafereel te genieten; - wat hem zelven betreft, wij weten geen benijdenswaardiger lofspraak, dan als Staring de getuigenis te hebben verdiend, dat mannelijke leeftijd en gelukkige grijsheid zelve, beide in karakter en kunst, bloesems als deze tot vruchten zagen rijpen! Wilt gij andermaal met ons in het buitenland rondzien? Wij hebben gewaagd van de aanvallen, welke Mallet voor zijne waarheidsliefde te verduren had; toen de vlugt van Lodewijk XVI naar Varennes was verijdeld, werd zijne woning de prooi van het graauw; het was het voorspel van zijn aftreden. Wel nam hij, na twee maanden stilzwijgens, nog eenmaal den looden last der redactie weêr op zich, om de rekening der Assemblée Constituante af te sluiten en eene schets te geven, van den berooiden toestand, waarin deze Frankrijk achterliet, maar toen ook bleek de taak zelfs zijne krachten te zwaar | |
[pagina 161]
| |
geworden; ‘lang genoeg was hij in de bres gesprongen, terwijl anderen sliepen of zich vermaakten; lang genoeg had hij alle acht dagen, met gevaar van zijn leven, zijne vrijheid, zijn eigendom, eenige bladzijden geschreven, om zijne lezers onder het inslurpen van hun kop chocolade aangenaam bezig te houden.’ Het zijn bittere woorden, waarmede hij, bij het voor eene wijle weder opnemen zijner pen, dat gedeelte van het publiek teregt stelde, 't welk hem, der bedreiging van het gepeupel ter prooi, geen ander blijk van belangstelling of genegenheid had gegeven, dan eene klagte - dat hij geen artikel had geleverd. Helaas! wie zich ook vleide, dat zijne geschriften grooten invloed zouden uitoefenen, niet hij; ‘de schrijfjeukte,’ zeide hij Montaigne na, ‘is de kwaal eener verbasterde eeuw,’ - het kwam niet op lezen, het kwam op handelen aan, en wie had den moed tot het laatste, in zijnen geest? En echter, naauwelijks heeft hij van de redactie van den Mercure afgezien, naauwelijks heeft hij met eene geheime, niet gelukte zending van Lodewijk den XVIde Parijs verlaten, of hij geeft te Brussel zijne Bedenkingen over den aard der omwenteling in Frankrijk en de oorzaken die haren duur verlengen in het licht, [Maart 1793]; ditmaal niet het woord tot de natie, neen, tot de hoofden der Kabinetten en der Emigratie rigtende, om den grooten maatschappelijken oorlog, zoo als hij voortaan de omwenteling noemde, te doen eindigen. Er is, zegt Sainte-Beuve, zelfs in den aanhef van het vlugschrift begoocheling noch verwachting meer; louter het besef van den pligt beweegt hem den mond op te doen. ‘Wanneer men zijn veertigste levensjaar bereikt heeft, en niet volslagen van oordeel is misdeeld, dan gelooft men evenmin meer aan den invloed der ondervinding als aan de heerschappij der rede; beider lessen gaan te loor, voor de regeringen als voor de | |
[pagina 162]
| |
volken; men schat zich gelukkig, zoo men onder zijne tijdgenooten honderd menschen kan tellen, die uit de lotwisselingen iets hebben geleerd.’ Het sombere begin strookte geheel met de duisternis van den staatkundigen hemel. ‘Het oude Europa heeft ongelukkig meer werklieden dan bouwmeesters aan te wijzen,’ de omwenteling is niet uitsluitend fransch meer, zij doet zich in de gansche wereld gevoelen, ‘ieder mag, ieder moet ongerust zijn. Geen Europeër, die niet partij is in dien laatsten strijd der beschaving, aller lijf en goed drijft op het wrakke schip.’ Wat hem betreft, bekend als aanhanger, als voorstander eener getemperde monarchie, hij miskent daarom het vermogend beginsel, de bewegelijke kracht niet, welke er in de volksregering schuilt; het is juist, dewijl hij die weet te schatten, dat hij haar vreest. ‘Dat men er zich niet in bedriege,’ roept hij uit, ‘van alle regeringsvormen is de democratie die, welke bij een groot volk de hartstogten het sterkst electriseert en het spoedigst algemeen maakt. Zij ontwikkelt den lust in heerschappij, welke het tweede instinct van den mensch mag heeten; geef hem heden zijne onafhankelijkheid weêr, morgen zal hij haar als middel van gezag liefhebben, en eens aan de magt der wetten onttogen, zal het zijne eerste behoefte zijn, zich dat aan te matigen, dat te overweldigen.’ Welke middelen heeft men tot nog toe beproefd om het gevaar te keer te gaan? ‘Men heeft zich getroost met een overoud gezegde; men heeft vertrouwd op een verdienstelijk vlugschrift. De wanorde brengt tot de orde terug, was de wonderspreuk van scherpzinnige wijsgeeren; uit de regeringloosheid herrijst de dwingelandij. Anderen: de democratie sterft haren eigenen dood, de natie is aan hare koningen gehecht.’ Verbaas er u niet over, dat de geëmigreerden gruwel riepen bij dergelijke ketterij; de auteur had den moed er op te laten volgen, | |
[pagina 163]
| |
‘dat slechts de Jacobijnen eene factie uitmaakten, dat de overige partijen maar kabalen mogten heeten.’ En op de uitgewerkte schets dier factie zelve, hare inwendige ordening, hare vertakking door geheel Frankrijk, hare bondgenooten in al de booze togten van het menschelijk hart, op een tafereel van het alvermogen der wanorde, wanneer deze het werktuig wordt eener magt door geene andere opgewogen, volgen de prophetische woorden: ‘Terwijl die drom van mannen van geest, voor welke de Omwenteling nog slechts eene zamenrotting van oproerigen is, als de boer van Horatius het verloopen der beek verbeidt; terwijl de declamatoren volzinnen smeden over het verval der kunsten en der nijverheid, merken weinig lieden op, dat de Revolutie, door haren vernielenden aard, noodzakelijk tot de militaire Republiek voert.’ Voorwaar, het ontging ook den begaafdsten! - Immers biedt Göthe's meesterlijke schets der geëmigreerden, in zijnen Veldtogt van 1792, portret bij portret aan degenen, die wij ons kunnen verbeelden dat wrake hebben geroepen over Mallet's raad, slechts de Conventie en het Jacobinisme te beoorlogen en bij de herstelling van het Koningschap ook den constitutioneelsten royalisten den terugkeer in Frankrijk te vergunnen; van dien het verwijderd verschiet doordringenden blik, onzen staatkundigen dagbladschrijver blijkbaar eigen, verraadt de groote dichter geen zweem. De helden van Coblentz gedenkende, had Mallet geschreven: ‘slechts de gasconjers van de politiek verbeelden zich, dat de overmagt alleen er in slagen zou Frankrijk te onderwerpen. De onderwerping, welke wij mogelijk achten, die men wenschen mag, die, de grondslagen eener woeste regeringloosheid vernietigend, nieuwe omwentelingen zou voorkomen, kan slechts het gevolg zijn van vereenigde kracht en overreding.’ Hij had gezegd, dat men in dien tijd met een gloeijend ijzer schrijven moest, als men gevoeld | |
[pagina 164]
| |
wilde worden; en wel had hij in 1793 de mannen gebrandmerkt, die volgens Sainte-Beuve in 1814 zijn teruggekeerd om in 1830 andermaal te vallen. Wij herhalen het, er is van dergelijke opvatting bij den halsvriend van den hertog van Saxen-Weimar geen sprake; maar wij zouden onregtvaardig zijn, zoo wij verzwegen, dat de blijken van deze meer uit onwil dan uit onvermogen ontbreken. Göthe was reeds toen niet slechts, voor alles en boven alles, van zijne eigene ontwikkeling vervuld; maar streefde er naar dichter te zijn in eene mate, als ons in de nieuwere maatschappij naauwelijks denkbaar is; mogt de mensch er door winnen, de burger schoot er het hachjen bij in, en wat is in de negentiende eeuw de eerste zonder den laatste? Hoor den vreemden volzin aan het einde van den Veldtogt. ‘Overigens valt hierbij op te merken, dat, bij alle belangrijke politieke gebeurtenissen, die toeschouwers er het beste aan toe zijn, welke partij kiezen; wat er voor hen gunstigs in toestand of voorval schuilt, nemen zij vrolijk aan; van wat er ongunstigs in ligt, houden zij zich onkundig, trachten het te loochenen, of leggen het tot hun voordeel uit. De dichter echter, die, zijnen aard getrouw, onpartijdig moet zijn en blijven, tracht zich van de toestanden der beide strijdende magten meer dan een duidelijk begrip te maken, tracht er zich van te doordringen en moet zich getroosten, wanneer verzoening onmogelijk blijkt, tragisch te besluiten. En met welk een cyclus van tragediën zagen wij ons door de daverende wereldbeweging niet bedreigd!’ Dat heet boven den strijd te zweven, als had het genie geene stem, die ook in het gedruisch wordt gehoord! Als het tafereel der Belegering van Mainz ten einde spoedt, neemt hij in denzelfden geest afscheid: En hiermede willen wij eindigen, ‘om ons niet in eene beschouwing der wereldgebeurtenissen te verdiepen, die ons nog twaalf jaren lang bedreigden, tot | |
[pagina 165]
| |
dezelfde vloed ons, zoo al niet verslond, toch verwoestend overstroomde.’ Wij zullen hem dan weder aantreffen en, - hoe geneigd ook hem ten goede te houden, dat hij het dichter zijn hooger stelde dan het duitscher wezen, - hoe weinig wenschende dat hij krijgsliederen had geschreven als Körner, - toch zijne verontschuldiging aan Eckermann te ligt bevinden, ‘als had de dichter geen ander vaderland, dan het goede, het edele en het schoone, dat aan gewest noch rijk verbonden is, dat hij grijpt en gebruikt, waar hij het vindt.’ Er is, als in meer vergelijkingen met dieren, eer iets verlagends dan iets vleijends voor den mensch in de beeldspraak, waarmede hij besluit. ‘De dichter is daarin den adelaar gelijk, die met vrijen blik over land bij land zweeft, en wien het om het even is, of de haas, waarop hij afschiet, in Pruisen of in Saxen loopt.’ Mallet du Pan had in Frankrijk den doove gepredikt; het was hem in zijne kwalijk geslaagde zending voor den ongelukkigen Lodewijk den XVIde, ‘die hem wel met zijn vertrouwen,’ beroemt hij zich, ‘maar nooit met zijne weldaden vereerde,’ niet beter gegaan. Zijne brochure vond bij de geemigreerde prinsen en de kabinetten van Europa geen open oor. ‘Dergelijke raadgevingen hebben slechts dan kans opgevolgd te worden, wanneer zij aan het hoofd van het bestuur der staten mannen aantreffen, ontwikkeld genoeg om ze niet te behoeven, om ze zich zelven te kunnen influisteren.’ Nadat de Franschen in België waren gevallen, nam hij naar Bazel de wijk, uit de eene stad voor, de andere stad na, van het eedgenootschap verdreven, tot er ook geen waarlijk republikeinsch en onafhankelijk Zwitserland meer was, en hij eindelijk, over Hamburg naar Londen getogen, aldaar eene veilige schuilplaats vond. Gedurende zijn omzwerven beurtelings door de ministers der meeste mogendheden geraadpleegd, - | |
[pagina 166]
| |
allen van raad dienende, hoe weinig deze baten mogt, - blijven zijne opmerkingen over de elkander opvolgende phases der omwenteling een sleutel voor de geheimen van dien tijd. Als Robespierre gevallen en Frankrijk van hem en het schrikbewind verlost is; ‘als de revolutiemaan afneemt,’ schetst Mallet in weinige trekken èn den toestand der Conventie èn dien van het volk, als had hij niet van verre toegezien, als ware hij tegenwoordig geweest. ‘De Conventie en hare partijen,’ heet het, ‘missen mannen van talent en van karakter; vergeefs zelfs zoekt men er dezulken onder, die voor administratief-bestuur middelmatig bekwaam zijn.’ Verontwaardigd teekent hij hen, als knechts, die den staf hunner meesters hebben opgevat, nadat zij deze hebben vermoord. Het valt niet te vreezen, dat zich op die puinhoopen eene groote nieuwe populariteit zal verheffen; ‘allen hebben geleerd, die gevaarlijke hoogte te wantrouwen; mogten er onder hen zijn, die lust gevoelden naar den top te klimmen, zij zouden dien niet bereiken, want de wortels van alle individueel gezag zijn verdroogd; zoomin de vergadering, door het voorbeeld van Robespierre gewaarschuwd, als het volk, de demagogen moede, zou het dulden. De tijd der volksafgoden en opperkwakzalvers is onherroepelijk voorbij.’ Het leed niet lang, of het rijk der intriganten, de regering van Barras en zijns gelijken, leverden het bewijs hoe juist hij had gezien. En het volk? ‘De menigte,’ zegt hij, ‘begint te vergeten, dat er ooit een koning is geweest, en mogt eens de vrede met het buitenland worden gesloten, en een zacht bestuur zich binnenslands weten te handhaven, dan zal het volk er geen belang bij hebben eene andere orde van zaken te wenschen. Zij, die deze nog verlangen, van den schrik voor gevangenissen en guillotines bevrijd, zullen eene slechte herberg voor lief nemen, en geen stap verder doen om een kasteel te bereiken, waarin | |
[pagina 167]
| |
zij veel beter zouden zijn gehuisvest.’ De zieke moge nog een paar malen dreigen weêr in te storten (13 Vendémiaire en 18 Fructidor), ‘alle openbare meening bepaalt zich tot een geest van onderwerping en gehoorzaamheid; men tracht zich, ten koste van welke laagheid dan ook, der algemeene ellende te onttrekken.’ Sedert den eerstgenoemden der laatst aangegeven dagen, ‘is de moedeloosheid algemeen; maar dit belet de beaumonde volstrekt niet naar den schouwburg te gaan, al zijn de straatsteenen nog rood van het bloed hunner magen of buren, door het geschut van Barras gedood. Wie te Parijs nog van den koning spreekt, wordt in zijn gezigt uitgelagchen. De mogendheden genieten er even weinig aanzien; men twijfelt er niet aan, ze spoedig in den Rijn te drijven.’ Sainte-Benve kan zich niet weêrhouden op te merken, hoe goed die zoon van Genève den Parijzenaar kende, vrij van alle vrees voor gevaar, dat niet dadelijk aanwezig, dat nog buiten de barrière is. Tot het laatste oogenblik toe gunt Mallet zoomin den balling in Verona als den balling in Edinburg, gunt hij noch hem, die eenmaal als Lodewijk de XVIIIde sterven, noch hem, die na dezen als Karel de Xde vallen zal, een zweem van hoop. ‘Er zijn oneindige vertakkingen in de openbare meening, maar de eerste, die in staat zal wezen zich koning te maken en eene aanstaande rust te beloven, zal aller stemmen op zich vereenigen. - De vrede, hoe ook bezorgd, zal het volk verrukken. Men denkt slechts aan zich zelven en nogmaals aan zich, en altijd aan zich.’ Of het nog bewijs behoefde, dat wij ons niet bedrogen, toen wij straks van karakteristieke beoordeeling van den franschen volksaard spraken, brengen wij de beide uitzonderingen bij, op dat algemeen egoïsmus door Mallet gemaakt. Welke zijn het? ‘Eerst het volk, het gemeene volk, - maar de grenzen, binnen welke het graauw krioelt, | |
[pagina 168]
| |
strekken zich zooverre uit! - eerst het volk dat nog altijd aan zijne watervrees lijdt! dat er volstrekt niet van genezen is. Ondanks zijne ellende, blijft het dol; de dorst naar gelijkheid verteert het.’ En de tweede? ‘Het is de toewijding van den militair; de soldaat, de officier moge zijn bijoogmerk hebben, zijne gedachte, die hij voor zich zelven houdt, verschil van meening noch van beweegreden maken onderscheid in de wijze van vechten, één geest, één gevoel bezielt alle soldaten. Niemand kan zelfs den schijn dulden door vreemdelingen te zijn overwonnen; niemand, die van vreemdelingen houdt.’ Hoe fransch van top tot teen was Béranger in beiderlei opzigt zijn leven lang, zegt men. Onloochenbaar! En toch, wie billijk wil zijn vergete niet, dat de beide hoofdtrekken, liefde voor gelijkheid en nationaliteit tot miskenning van den vreemde toe, omstreeks denzelfden tijd in eene geheel andere wereld, bij een dichter, door zijn volk evenzeer bemind als Béranger door het fransche, wèl gewijzigd, maar toch niet minder sterk uitkwamen. Herinner u Robert Burns! - Onloochenbaar! En echter, wie achttien honderd acht en veertig niet te vergeefs heeft beleefd, hij zag het tot in den afgelegensten schuilhoek van Europa toe, dat de dagen van onverdiende onderscheiding voorbij, dat die van het wereldburgerschap nog niet zijn gekomen! Onze inleiding tot een overzigt der letteren onder het Consulaat, onze aanhalingen uit de werken van Mallet, onze vertolkingen van Sainte-Beuve dreigen geen einde te nemen; welligt verwondert men zich over de keuze dier middelen tot dat doel. De schuld kan slechts aan ons liggen, aan den onhandigen greep uit den verbazenden overvloed; - de bevoegdheid en de bekwaamheid van den onpartijdige, dien wij wenschen dat in weinige trekken de omwenteling in uw geheugen herroepen | |
[pagina 169]
| |
mogt, is boven bedenking. Het behoorde tot de luttele geneugten van zijn leven, die zelfs door zijne tegenstanders erkend te zien. Zoowel Joseph de Maistre als de Bonald bragten hem hunne hulde, hoe catholiek, hoe ultramontaansch zij waren. Op veertigjarigen leeftijd zond de toekomstige afgezant van Sardinië te St. Petersburg hem de eersteling zijner staatkundige opstellen in handschrift ter beoordeeling (1793), met een briefje, welks eerste woorden de betuiging inhielden: ‘wie u gelezen heeft draagt u achting toe,’ - en de onverdraagzame markgraaf, die bijna even oud was geworden eer hij er aan dacht de veder ter hand te nemen, gewaagde in 1796, voor een oogenblik alle ingenomenheid tegen een calvinist en een voorstander eener gematigde vrijheid afleggende, ‘van de uitmuntende en schier profetische staatkundige tafereelen der fransche omwenteling door Mallet du Pan in den Mercure de France geleverd.’ We zouden blijken van die zienersgave kunnen bijbrengen in zijne opmerkingen over den toenmaligen hertog van Orleans, die Louis-Philippe worden zou; wij gewagen liever nog met een woord van de Staatkundige Briefwisseling door hem in 1796 te Hamburg uitgegeven, eenige maanden na den 13den Vendémiaire (October 1795). Het kanon, dien dag gericht door ‘een jongen officier, die het tot général de brigade had gebragt, maar, door Aubry afgezet, te Parijs in nonactiviteit omzwierf, en bijna tot armoede vervallen was; het kanon, gerigt door dien commandant onder Barras,’ had den lust, dien Mallet du Pan voor een oogenblik gevoelde, om naar Parijs terug te keeren, doen vergaan. ‘Hij was schraal van gestalte en niet groot, zijne wangen waren ingevallen en loodkleurig; maar zijn fraai gelaat, de vaste blik zijner doordringende oogen, zijne stoute en oorspronkelijke taal trokken de opmerkzaamheid van het algemeen tot zich. Hij sprak dikwijls van een beslissend oorlogstooneel, waar der republiek zege- | |
[pagina 170]
| |
praal en vrede wachtte: het was Italië. Hij kwam er gedurig op terug.’ Op dien dag vernietigde zijn kanon niet enkel den opstand, maar ook de hoop van Mallet du Pan, die met tactischen blik had gezien, dat het toen of nooit het oogenblik was geweest om te handelen, ‘om het vijandelijke heir, om de Conventie te vernietigen.’ Deze was afgetreden, het Directoire gevestigd, de kans voorbij. Gold zijn bekend geschrift van 93 de voorzitters in de kabinetten van den vreemde en de uitgeweken fransche prinsen, in 96 wanhoopt hij aan den invloed van buiten; het is tot Frankrijk zelf dat hij het woord rigt. ‘Ik ga een heir onvergenoegden maken. Ik heb geschreven, zooals ik over twintig jaren schrijven zou. Er blijft mij niets over dan de onafhankelijkheid, - ik zal haar gebruiken, om mijn hart lucht te geven.’ Het is een welsprekend pleidooi, ter gunste eener getemperde monarchie, het schildert de grooter kansen op vrijheid, welke deze aanbiedt, dan eenige republiek ter wereld, waar republieken mogelijk zijn. Sainte-Beuve rangschikt hem naar dit geschrift onder de weinige hoog ernstige en gemoedelijke artsen, die koener zijn in het peilen der wonden dan in het voorslaan van een geneesmiddel. ‘De toekomst, wat weet hij er van? Nooit zegt hij er meer van dan wat hij weet. Hoe dwaas moet hij zijn,’ schrijft hij, ‘die zich aan gissingen waagt. Gissingen zijn verloren moeite en voorspelling is krankzinnigheid.’ Het is de kreet die tegen het boek opgaat, dat het geene solutie geeft. Hij kende de Franschen te goed, om zich te vleijen, dat de constituonele monarchie bij hen spoedig, bij hen stevig wortel zou schieten. ‘Als ooit een wetgever er in slaagt,’ zegt hij, ‘Frankrijk van den druk zijner wetgeleerden te bevrijden, hij zal tegelijk reeds uiterst bekwaam en reeds uiterst gelukkig zijn, als hij maar harmonie weet te brengen tusschen de oude vooroordeelen en de nieuwe, tusschen de belangen van | |
[pagina 171]
| |
voor en van na de omwenteling: een wel zwak, maar niet minder wenschelijk verband tusschen het monarchaal gezag en de vrijheid, waartegen tweeërlei herinneringen voortdurend zullen worstelen, die van het koninklijk alvermogen en die van de revolutionaire onafhankelijkheid.’ Wij hebben niet te veel gezegd, toen wij van karakteristieke oordeelen spraken; wie die niet enkel over partijen en over het volk, wie die ook over personen verlangt, sla zelf de briefwisseling op. Wij houden ons aan Mallet, die, terwijl hij in Zwitserland van stad tot stad zwerft, de faam de wieken bij Arcole kleppen hoort voor denzelfden officier, welke het kanon van Vendémiaire heeft gerigt; ‘kleine incidenten, als de ontmoeting van een Bonaparte, zijn van die onvoorziene gebeurtenissen, welke den natuurlijken loop eener omwenteling ietwat verwarren.’ Eene schemering van hoop moge hem nog den 18den Fructidor (Aug. 1797) vleijen, zij is even vlugtig, even voorbijgaande als de invloed dien mevrouw de Staël, ter verzoening der partijen, tracht uit te oefenen; het tractaat van Campo-Formio wordt door Bonaparte het Directoire aangeboden, en als Genève in April 1798 met Frankrijk is vereenigd, vindt gij den naam van Mallet du Pan onder die der drie burgers van dat gemeenebest, welke voor altijd worden uitgesloten van de eer tot de fransche natie te behooren; de zijne staat aan het hoofd. O oordeel, o vonnis van menschen! Wat bleef hem over, dan het vasteland vaarwel te zeggen, zoo hij zijne stem nog tegen het Directoire wilde opheffen? ‘Men gedoogt mij hier slechts onder belofte, dat ik zal zwijgen,’ schreef hij uit Freiburg in Baden aan den abt de Pradt: ‘wat wilt gij dan dat ik in Duitschland doe? Ik gruw van uw Continent met zijne slaven en zijne beulen, met zijne laaghartigheden en zijne lafheid. Slechts in Engeland mag men schrijven, spreken, denken en handelen; daar is mijne plaats; er is geene andere ter wereld | |
[pagina 172]
| |
voor wie den oorlog wil voortzetten.’ En op den eersten dag derzelfde maand Mei [1798], die uit Toulon de vloot zal zien stevenen, welke het leger draagt, waartoe de olijfkleurige officier het woord rigt, ‘of het romeinsche legioenen waren, die Carthago beurtelings op de golven en op de vlakten van Zama bestreden,’ mogt Mallet du Pan den zijnen met de woorden onzes dichters toeroepen: Dek dan, met onbedeesde hand,
Den schaamlen disch op 't vrije land,
Dat ons herbergzaam koestert;
Het broze leven eischt niet veel,
En God bestemt eens ieders deel,
Hij, die de raven voedstert.
Helaas! Mallet genoot er de gastvrijheid niet lang. Naauwelijks had hij voet aan wal gezet op dat eiland, 't welk, in de afwisselende groepen der ballingen die het herbergt, een schimmenspel ziet der omwentelingen op het vasteland; naauwelijks had hij in Londen eene woning gevonden, ‘of hij rigtte zijne oorlogsbatterij,’ zegt onze verslaggever, ‘andermaal tegen de revolutie!’ Inderdaad, zelden is het leven met meer regt bij een strijd vergeleken, dan men dit, van Mallet du Pan sprekende, mag doen: of allen, wier aard hun, bewust of onbewust, beweging tot behoefte maakt, hem in bekwaamheid evenaarden! Wij prijzen zijn groot talent; wij hadden eerst en vooral zijner goede trouw hulde moeten brengen. Open oog en open oor voor de verschijnselen en gebeurtenissen des tijds, was hij, die in 1789, die levenslang ‘iets toen onmogelijk, maar volkomen eervols’ wilde, - was hij, die overeenstemming, die zamensmelting zocht van monarchie en vrijheid, - was hij nooit moedwillig blind, nooit moedwillig doof, voor eenig treffelijk feit in de gelederen zijner tegenpartij, voor eenigen raauwen kreet uit den hoop der zij- | |
[pagina 173]
| |
nen opgegaan; had hij de waarheid boven alles lief; slechts van haar verwachtte hij kennis, vrede, welvaart. Loop den Mercure Britanique door, als het u lust Sieyès en Carnot veroordeeld en toch gewaardeerd te zien. Hoor vooral dat vreesselijk vonnis over het fransche volk geveld, en door vijftig jaren lange worstelingen dier natie sedert zijn verscheṙden niet gelogenstraft maar bevestigd; wij herinneren u slechts den uitersten wil van Béranger, zijn Vaarwel aan Frankrijk. Als Mallet du Pan de revolutie geschetst heeft als een verdelgingskrijg tegen alle vroegere, erfelijke onderscheidingen; als hij gezegd heeft dat zij in den grond een oorlog was tegen elke ongelijkheid, door den ouden maatschappelijken toestand te weeg gebragt en gehuldigd; dat de vrage der gelijkheid alle andere beheerscht, dan laat hij er op volgen: ‘Daarover, oneindig malen meer dan over de vrijheid die den Franschen nooit helder worden zal, daarover loopt de revolutie, daarover zal zij blijven loopen.’ Wat dunkt u, hebben wij u te lang bezig gehouden met een dagbladschrijver, die dus oordeelde; die in de lente van 1800 bezweek, de veder ter hand, welke zijn verzwakten vingeren ontgleed, ‘zoo als soms de vuist der dappersten het zwaard glippen laat;’ maar die bij het gaslaan van den nieuwen gezigteinder, door den Achttienden Brumaire ontsloten, schier afscheid nam met het merkwaardig, het veel beteekenend woord: ‘Laat ons den oogst afwachten, om over het zaad te oordeelen.’ De gedaante der dingen zou veranderen! Of men er ten onzent oog voor had? Onmogelijk moge het geweest zijn te voorzien, welk eenen invloed deze gebeurtenis op de wereldgeschiedenis hebben zou dat zij de opmerkzaamheid van allen trok, lijdt geen twijfel; maar de blijken hoe men haar beoordeelde, waarom zijn ze | |
[pagina 174]
| |
weder zoo schaarsch? Onze inheemsche journalistiek - houd de gemeenzame uitdrukking ten goede - was toen nog maar in de lange kleêren; eer deze, het beeld wordt er niet beter door - in den broek mogt worden gestoken, zouden er nog jaren voorbijgaan; wat het napoleontische tijdvak voor de letteren ook blijken zou, dat eener voorbarige ontwikkeling der dagbladen niet. Wij kennen er ondengend genoeg om te beweren, dat, al heeft die vlugtige en toch zooveel vermogende letterkunde het sedert ten onzent zoo verre gebragt, dat hare vertegenwoordigers hoed en rok dragen, zij in menig opzigt nog maar hokkelt, dat zij nog geene aanspraak maken mag voor vol te worden aangezien. ‘Als wij mijnheeren zullen zeggen,’ schertsen zij, die van tusschen mal en vroed spreken, ‘dan moeten wij u bij den Van kunnen noemen;’ hoe weinig redacteuren van couranten geven den hunnen voluit! En echter, al blijft er, wat stijl en strekking betreft, meer te wenschen over, dan zich in éénen adem zeggen laat, op welk gebied vooruitgang te loochenen zij, wij erkennen dien op dat der journalistiek gaarne; wie beschrijft de weeheid, welke elk onzer aangrijpt, als eene proeve van spelling en schrijftrant uit het begin dezer eeuw u of mij, zelfs in den opregte tot omslag gebezigd, verrast? Vrees niet, dat wij er u aan zullen blootstellen, - na de schets van Mallet zou de oprakeling dubbel wreed zijn; wat ons nog ontbreekt, stelt hij in het licht. Een vlugtige blik in die reeks van staatkundige vertoogen, de Nieuwe post van den Neder-Rhijn geheeten, welke menig voorval uit die dagen, met de overdrijving der partijzucht, ja, maar ook met de gemeenzaamheid die populair maakt, toelichten, is al wat wij van u vergen. Een oogenblik snuffelens maar in de beide laatste nummers. Eigenlijk louter in het allerlaatste, want het 259ste, 22 Nov. 1799 gedagteekend, houdt er geen woord over in; het nieuws was nog te versch, | |
[pagina 175]
| |
om het reeds te bespreken. En het 260ste? Als een Noord-hollandsche boer, in een brief aan den burger Post, zijne verontwaardiging over de Engelschen heeft lucht gegeven, die, bij de terugkomst van den hertog van York te Londen, de paarden van zijn koets gespannen en zelve het rijtuig tot voor lord Duncan's hotel hebben voortgesleept, - goede huisman! de menschen zijn nog niet wijzer! - dan zinspeelt de redactie in haar afscheid op den Achttienden Brumaire als volgt: ‘Vuurig verlangen wij, dat deze (verlossing van ons lieve Vaderland van eene gedugte vijandelijke magt) gelijk ook het thans gebeurde in de Fransche Republiek, ons eenen spoedigen, gelukkigen en vasten vreede zullen verschaffen, bij welken eene waare Republicainsche Regeering aan ons Vaderland worde bevestigd, de algemeene rust van Europa worde hersteld, en 's Lands voorspoed eenen altijdduurenden en algemeen zegenenden invloed verkrijge.’ En is dat alles? hooren wij vragen, en zouden er gaarne op laten volgen: ‘wenscht ge dat er nog meer wierd gewenscht?’ maar besluiten liever met eene proeve uit het dichtstukje door den Post ten aftogt geblazen; - ‘een schipper van een gevaarlijke reize behouden teruggekomen,’ vult het eerste couplet; gij hebt genoeg, verbeelden wij ons, aan deze zes regels van het tweede. Dus, dierbre vrienden! - 't Vaderland
Door roof- en moordzucht aangerand,
Herleeft met ons, aan staatsorkaanen,
De Britsche Dog, gezweept, vervaard,
Druipt weg, met ingetrokken staart,
En 't Volk, verhit door roem, plant grootsche zegevaanen.
Er wordt nog velerlei ten onzent gedrukt, maar de weêrgâ van zulke verzen?.... P. 't Hoen had zich nooit aan de le- | |
[pagina 176]
| |
zing van Feith's Lofdicht op de Ruiter, hopen wij, bezondigd. ‘Vraag niet den dagbladen,’ zegt men misschien, ‘vraag der historie, zoo ge weten wilt, welk een indruk het optreden dier gestalte gemaakt heeft, waarvoor de schimmen der veldheeren uit de nieuwere geschiedenis in de schemering zouden wegdeinzen; vraag der historie.’ De arme Muze! bloost zij niet om hare priesteren van dien tijd? Maar gij wilt het? laat ons eenige rollen opslaan. Eerst de Vaderlandsche Historie, ten vervolge van die van Wagenaar; onze aanhaling zal zeer kort zijn; al wat wij vinden zijn deze regelen: ‘Bonaparte, uit Egypte teruggekeerd, had, in Frankryk, de teugels der Regeeringe in handen genomen.’ Het is bij wijze van inleiding tot de overwinningen in Italië, tot den togt ‘over den hoogen St. Bernardsberg,’ dien ‘Bonaparte, aller krijgsknegten voorbeeldlyke Aanvoerder, afsnelde, over de ontzettendste diepten en ysvaleien en bevroozen waterstroomen streevende,’ dat men u vermoeden doet wat er op den Achttienden Brumaire is geschied! - Onvoldaan wenden wij ons af; zal het ons beter gaan, waar Mr. Bilderdijk de veder der historie voert? De Geschiedenis des vaderlands ligt voor ons open. Het is waarlijk, of het een wedstrijd geldt wie het kortste kortbegrip zal leveren. ‘Buonaparte kwam onverwagts uit Egypten terug, waar hij aan Kleber 't bevel overgaf, en ontbond te Parijs het Directoire, waarop de Regeering der drie Konsuls volgde, welk nieuw Gouvernement met het jaar 1800 geïnstalleerd werd.’ Inderdaad, zoo ergens, men is hier geneigd den geleerden uitgever van het boek na te zeggen: ‘Men ziet, de schrijver maakt het zich gemakkelijk;’ en echter, wie onzer gaf er de Ode op Napoleon niet voor, dat Bilderdijk's genie, in plaats van den anachronistischen anderen Karel den Groote, den ongeëvenaarden eersten Consul had bezongen? - Een halve eeuw is vervlogen, en den vingeren van | |
[pagina 177]
| |
een volgend geslacht werd Clio's stift toevertrouwd; wij mogen ons de Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, wij mogen ons eene beschrijving van Neêrlands Heldendaden te Land rijker roemen; biographie bij biographie der mannen van dien tijd werd door bloedverwanten, vrienden, leerlingen van deze, uitgegeven; hoe verschijnt ons in deze de man dezer eeuw? Er is niets te kort gedaan aan de waardigheid der historie, door den eerbied voor den held door Mr. J.C. de Jonge betoond, als hij hem in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen dus opvoert: ‘De Generaal Bonaparte, tot Eersten Consul der Fransche Republiek verheven, had luisterrijke overwinningen in Italië behaald, en stond op het punt eenen roemrijken vrede met den Keizer van Duitschland te Luneville te sluiten. Hiermede eindigde de oorlog op het vaste land van Europa, maar nu ook wilde de Eerste Consul alle krachten inspannen, om den eenig overgebleven vijand, het magtige Groot-Brittanje, zoo al niet te onderwerpen, dan ten minste de meest mogelijke afbreuk toe te brengen, en tot den vrede te dwingen.’ De voorrede van het deel, waaraan wij deze regelen ontleenen, is in 1848 gedagteekend; zoudt ge tien jaren later eenen anderen toon wenschen? Het is geen kleine verdienste, in den tijd dien wij beleven! - Wij zullen de laatsten zijn den lof te betwisten, Mr. J. Bosscha teregt toegekend voor schilderachtigen stijl en gelukkige grepen, waardoor zich ook de aanhef der acht en twintigste aflevering van zijn bekend werk: Neêrlands Heldendaden te Land, onderscheidt; geniet het zelf: ‘Toen de Fransche soldaten aan den Helder, onder het gejuich van Leve de Republiek! de laatste Engelsche en Russische troepen zagen wegzeilen, had de Republiek, voor welke zij dat Leve aanhieven, inderdaad reeds opgehouden te bestaan. Want tegelijkertijd dat er bij Bergen en Castricum gestreden werd, sloop op de Middellandsche | |
[pagina 178]
| |
Zee het vaartuig, 't welk napoleon bonaparte uit Egypte naar Fréjus voerde, ongemerkt door de Engelsche kruisers heen, en de omwenteling, welke daarop dien buitengewonen man aan het hoofd des bestuurs in Frankrijk bragt, was de aanvang der heerschappij van den Geweldenaar, die den grond van Europa, van den Taag tot aan de Moskowa, wijd en zijd, onder de treden zijner Soldaten heeft doen dreunen.’ Buitengewonen man, - geweldenaar, - doen dreunen, - zijn wij het alleen, voor wie de schoonheid van het begin in de verwijtingen aan het slot te loor gaat? De aflevering draagt het jaartal 1842, - twintig jaren vroeger had de toen koningsgezinde La Martine, ‘die Bonaparte niet lief had, wien zijne opvoeding een afgrijzen van zijne dwingelandij had ingeboezemd’, gezongen: Een klip weêrstaat den slag en 't hol geklag der baren.
De scheepling ziet iets wits haar' oeverboord verklaren:
't Is 't marmer denkgesteente op een verwijderd graf;
Nog heeft de smalle zerk haar frischheid niet verloren,
Door 't groene bladernet van klimop, braam en doren,
Toont ze - een' verbroken keizersstaf.
Wie sluimert hier?... Geen naam?... Neen, de aard moog dien ontdekken;
Zij kent dien naam van schrik, met bloed, in breede trekken,
Van Cédars krninpunt af tot Amstels klaverban,
Op steen en brons gegrifd, op 's dappren borst geschreven,
Gedreven zelfs in 't hart van slaven, die, met beven,
Zich wierpen voor zijn wagenspan.
Het is niet vleijend, - maar hij liet er toch op volgen - wij geven weder de vertaling van Withuys: Zich snel met eenen sprong ten zegekar verheffen;
't Heelal met glans van roem als met een weêrlicht treffen;
De volken keetnen waar men koningen vertrapt;
| |
[pagina 179]
| |
Een dwangjuk smeên, gehard in haat en liefde beiden;
Aan 't breidlend bit een volk doen siddren en geleiden,
Dat tucht en wetten is ontsnapt;
Eene eeuw ten denkbeeld zijn, geheel eene eeuw ten leven;
Verstompen 't moordend staal; den nijd terug doen beven;
Euroop doen wanklen, en in 't wanklen krachten biên;
Bij eigen bliksemlicht en zelfgewrochte stormen
De wereld twintigmaal, in spijt der goôn, vervormen....
Wat droom!!! - en gij vervuldet dien!
Was de poëzij van het jaar twintig niet billijker dan de historie van het jaar veertig? Toch schijnt het ons, dat de kans op een onpartijdig oordeel bij den bezadigden Nederlander grooter moest zijn dan bij den opgewonden legitimist. Mr. Jacob van Lennep heeft de Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland aan zijne kinderen verhaald; vreest ge welligt, dat de gevierde romandichter zijne phantasie bij de tyrannische figuur zal hebben botgevierd? Oordeel zelf: ‘Gewichtiger in haar gevolgen, dan de teleurstellingen der Coalitie,’ zegt hij, ‘was de gebeurtenis, die in Frankrijk plaats had. Bonaparte, zijn leger in Egypten onverwachts en in stilte verlaten hebbende, was byna alleen naar Frankrijk teruggekeerd (9 Nov.), waar hy, door een krachtigen aanhang gesteund, de Volksvertegenwoordigers met de bajonet uit de Vergaderzaal had doen jagen, en een eind had gemaakt aan het nietig, krachteloos en veracht bestuur van het Directoire. Met uitbundig gejuich werd deze omkeering begroet door de Fransche Natie, die een perk wilde gesteld zien aan het voortdurend woelen der partyen, en reikhalzend uitzag naar iemand, krachtig genoeg om de orde te doen herleven. Eene nieuwe staatsregeling werd (25 Dec.) ingevoerd, en het bestuur voornamelijk in handen gesteld van drie Konsuls, waarvan de eerste, Bonaparte, weldra alle gezach | |
[pagina 180]
| |
en regeering tot zich trok. Ook hier te lande oefende deze gebeurtenis reeds dadelijk grooten invloed uit. Orde en gematigdheid waren de leus in Frankrijk geworden; zij moesten het ook hier zijn, en de kans voor heethoofden en anarchisten was voorby.’ Droogjes voor een dichter, zegt ge; toch juister dan wat er volgt, antwoorden we. ‘Niet slechts door de binnenlandsche aangelegenheden met krachtige volharding te regelen, ook door aan het buitenland ontzach in te boezemen, wilde Bonaparte zijne macht en die van Frankrijk bevestigen: verwonderlijk waren de uitkomsten, die hy in een jaar tijds verkreeg. Zelf met een leger over de Alpen heengetrokken langs een weg, die te voren en aan elk ander onoverkomelijk zoû geschenen hebben, viel hy in Italiën. 't Was niet meer de Aartshertog Karel - wien een hofkabaal van het oorlogstooneel verwijderd had - 't was niet meer de dappere Frederik van Oranje, dien hy tegen zich over vond - welligt ware dan de duizelende rol, die hy bestemd was te spelen, hem nimmer ten deel gevallen: - 't was de oude zwakke generaal Melas, die in de velden van Marengo (14 Juny) voor hem wijken moest, en Italiën aan zijn overmacht prijs gaf.’ Aartshertog Karel, Prins Frederik van Oranje, wie er in slagen mogt iets op hunne talenten af te dingen, zou er Bonaparte's gaven als veldheer niet door doen winnen; maar moest hier iets op zijnen roem worden beknibbeld, dan verwondert het ons, dat die rol niet in hunne plaats aan Desaix werd bedeeld, die nog van passer stierf dan Mortimer in de Maria Stuart van Schiller. Lest en best komen wij tot Mr. G. Groen van Prinsterer's Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, dat, ondanks de bekende eenzijdigheid van opvatting, van de veelzijdigste bronnenstudie getuigt. In twee paragrafen wordt de gebeurtenis in haren indruk weêrgegeven. Wij nemen zoowel de eene | |
[pagina 181]
| |
als de andere over. Paragrf. 907: Het Directoire, onvermogend ‘eene Constituonele eendragt door overreding of dwang, te bewerken; speelbal der partijen en van welks naderenden val de wederopkomst van bloedige verdeeldheden te gemoet gezien werd, week voor een Militair Bewind. Afgematheid was op overspanning, en afkeer op teleurgestelde geestdrift gevolgd. Eene overgroote meerderheid reikhalsde naar den tijd, waarop aan de verkondiging van verderfelijke wijsheid en van hoogdravenden onzin de mond zou worden gesnoerd. Die taak was voor napoleon bewaard. De grondslag der vrijheid zou in het herstel der orde worden gelegd. Het gezond verstand van den veldheer was krachtiger dan de redenering der sofisten; zijne stem had den boventoon over het revolutionair geschreeuw, en geen theoretische of praktische moeijelijkheid was onoplosbaar, omdat het zwaard van den roemruchtigen en gevreesden Eersten Consul voortaan bij de hand lag.’ Wie billijk is zal erkennen, dat hier ten minste het dubbele genie van Wetgever en Veldheer wordt gehuldigd, en er zoowel de toenmalige geestdrift van Frankrijk, als de toenmalige bewondering van Europa door begrijpen. Paragrf. 908 schildert den invloed ten onzent. ‘De ontwikkeling en uitkomst der gebeurtenissen gaf ook hier te lande meerdere vastheid en rust aan den Revolutionairen Staat. Nu bijkans geheel Europa zich aan de veranderde orde van zaken onderwierp, scheen er voor de Oranjegezinden geen vooruitzigt meer te bestaan. Nu de overblijfselen van het Jacobinisme in Frankrijk met vrucht werden ten onder gehouden, was ook in Nederland de kans der heethoofden voorbij. De beginselen der Gematigden hadden de overhand gekregen, er zou middel zijn, om met eenig overleg, de min gunstige werking van hetgeen in 1798 geschied was, tegen te gaan.’ Wij hebben de noten, zoowel onder de eene als onder de andere paragraaf geplaatst, niet | |
[pagina 182]
| |
medegedeeld, dewijl beide ons naar dezelfde biographie verwijzen, de schier eenige van een Hollander, welke over den Achttienden Brumaire valt te raadplegen. Het zijn een paar plaatsen, aan het werk van G. graaf Schimmelpenninck over zijnen beroemden vader, aan Rutger Jan Schimmelpenninck, en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd, ontleend. Gezant der Bataafsche Republiek te Parijs, woonde deze de gebeurtenissen der beide vermaarde dagen van 18 en 19 Brumaire (9 en 10 November 1799) bij, en gaf den indruk, door den ommekeer op hem gemaakt, in de volgende uittreksels van vertrouwelijke missives, aan den Agent van Buitenlandsche Zaken, Van der Goes, weêr.
‘9 Nov. 1799.
Dit komt mij duidelijk voor, dat het oogmerk van deze operatie is, om wederom het patriottismus van 1789 te verlevendigen, het algemeene vertrouwen te herstellen, alle revolutionnaire excessen af te snijden, en eens vooral de agitateurs te beteugelen. Verder dunkt mij, dat het zeer duidelijke plan van hen, die eene voorname rol in deze operatie hebben, daarhenen loopt, om spoedig aan deze Republiek den vrede te bezorgen, en alles wat naar eenen revolutionnairen staat van zaken zweemt, te doen eindigen. Dit komt mij zoo klaar voor, dat het mij geenszins verwonderen zoudé, dat deze operatie spoedig gelegenheid gaf tot het weder openen van vredesnegotiatiën. Het zal dan de zaak zijn, om, zoo hier als elders, alles te beproeven, ten einde ons vaderland bij die onderhandelingen tot geene nadeelige conditiën gebragt worde. Ik herzeg het, de ondervinding heeft geleerd, dat het moeijelijk is, om de wending te bepalen, welke operatiën | |
[pagina 183]
| |
als deze ten gevolge kunnen hebben; maar het komt mij onmisbaar voor, dat deze eene onderneming in het groot is, en dat waarlijk dezelve ondernomen is, om de zaken ten einde te brengen. De Hemel geve, dat ons Vaderland er de goede gevolgen van ondervinde! Uit al hetgeen ik in de verpligting geweest ben, u sedert eenigen tijd van hier te communiceren, hebt gij zeer gemakkelijk kunnen afnemen, dat ik in het geheel geene reden had om, gedurende deze laatste zes weken, over den geest, welke alhier in de behandeling der betrekking met de kleinere gealliëerde republieken, en vooral ook te onzen opzigte heeft plaats gehad, tevreden te zijn. Waar dit eindelijk op uit zoude geloopen zijn, was moeijelijk te bepalen, en dikwijls voorzag ik met angstvalligheid de allertreurigste uitersten. Ik hoop, dat deze groote evenementen eens eindelijk in dit Gouvernement dien geest van respect en goedwilligheid jegens andere natiën zullen brengen, zonder welken er maar niets essentiëel goeds te doen is. Ik wil niet ontveinzen, dat ik weêr eenige hoop begin op te vatten, vooral op grond der individus, welke ik mij verbeeld, dat nu eenen merkelijken invloed zullen hebben. Velen of liever de meesten derzelve zijn mijne bijzonder goede vrienden. Bij den Generaal bonaparte ben ik ook op eene bij uitstek vriendelijke wijze ontvangen. Ik verbeeld mij, dat dit evenement bij sommige menschen in ons Vaderland eene zeer onaangename sensatie zal moeten maken, vooral bij hen, die niet onduidelijk coup d'états en revolutionnaire operatiën tegen het Gonvernement schijnen bedoeld te hebben. Ik denk dat deze zoodanige ontwerpen thans geheel zullen laten varen.’ Uittreksels van brieven te geven, is een gevaarlijk werk, | |
[pagina 184]
| |
en graaf Schimmelpenninck heeft waarschijnlijk niet vermoed; welk een ondienst hij zijnen voortreffelijken vader deed, door in plaats van de schildering der gebeurtenis zelve, slechts mede te deelen welke gevolgen de schrijver er van verwachtte. Of zou hier geen tafereel zijn voorafgegaan, uit welks tinten en toonen de indruk viel op te maken, door de hoofdpersonen op den afgezant teweeg gebragt, geen tafereel dat, door een enkelen trek misschien, een diepen blik in zijne beschouwing van Bonaparte vergunde? Het is bekend dat, ondanks de vermaardheid van den Achttienden Brumaire - de datum waarnaar de gebeurtenis werd gedoopt - de voorvallen van den Negentienden het in gewigt verre wonnen, dat die tweede dag de zaak eigenlijk besliste, wij zouden onbillijk zijn, zoo. wij ook den brief van die dagteekening niet mededeelden, weder aan den Agent van Buitenlandsche Zaken geschreven.
‘10 November 1799.
De leus, onder begunstiging van welke zich deze operatie heeft aangekondigd, heeft de grootste bekoorlijkheid voor bijkans het gansche volk, namelijk, het doen ophouden van den revolutionnairen staat van zaken, en het verkrijgen van den vrede. Wanneer ik dus mag aannemen, dat waarlijk het oogmerk dezer operatie zoodanig is, als ik hiervoren gesupponeerd heb, dan kan ik met geen mogelijkheid beseffen, welke kracht zich daartegen met eenig effect zoude kunnen verzetten. Het leger zal het zich laten welgevallen, en het volk, afgemat door tallooze schokken, zal ongetwijfeld òf geheel stil zitten, òf hem bijvallen, welke inderdaad toonen zal, genegen te zijn om een einde aan den onzekeren staat van zaken te willen maken, en de rampen van den oorlog te doen ophouden. Ondertusschen geloof ik niet, dat men bij den Raad van Vijf | |
[pagina 185]
| |
Honderd eene soortgelijke oppositie en dien graad van animositeit verwacht heeft, welke nu gebleken is, daarbij plaats gehad te hebben, en men bespeurt in het algemeen, dat zulks in deze stad eene verwondering, zelfs eenige sensatie veroorzaakt heeft, welke eenigzins contrasteert met de algemeene vrolijkheid, welke er gisteren plaats had; het schijnt onder anderen, dat men beducht is voor het effect, hetwelk het gebeurde in eenige departementen zoude kunnen hebben. Ik kan niet zeggen, dat ik er iets veel beduidends van verwacht indien men, zoo als ik moest vaststellen, er eene verstandige en op de tegenwoordige gesteldheid van dit land en den geest van dit volk, wèlberekende directie aan wil geven. Ik kan mij niet verbeelden, dat de natie zich tegen het gebeurde zal verklaren, althans geen actief deel daartegen nemen. De legers zullen hoogstwaarschijnlijk de wending volgen, welke de bij hen zoo beminde Generaal bonaparte, en zijne vrienden daaraan geven zullen, en alles zal, mijns oordeels, mede werken, om dit werk te consolideren, indien men wezenlijk en met der daad, en niet met bloote woorden toont, dat men de Revolutie wil eindigen, dat men vrede wil maken; dat men het gezag in eerlijke en bij het behoud van het Land belanghebbende personen wil brengen, dat men eens eindelijk de wetten wil laten regeren en toonen; dat men weet, waarin eigenlijk de burgerlijke vrijheid bestaat. Wijkt men nu onverhoopt, even als te voren, weder van die staatkunde af, dan ontbindt zich al wederom dit werk van zelve, en dan zie ik weldra het land tot den afgrond van den grootsten jammer en de diepste ellende gebragt. Het komt mij al verder waarschijnlijk voor, dat het nu gebeurde door eene aaneenschakeling van andere evenementen noodzakelijk gevolgd staat te worden. Ik kan mij niet verbeelden, dat na dit adjournement van | |
[pagina 186]
| |
het wetgevend ligchaam, hetzelve op 1 Nivôse in deszelfs oude constitutionele gedaante weder zal opstaan. Ik meen te kunnen voorzien, dat deze stap aanleiding tot eene verandering in de constitutie zal geven, althans eene geheel nieuwe verkiezing van leden stel ik zeker: welke de waarschijnlijke verandering in de constitutie zoude kunnen zijn, is met geen den minsten grond van zekerheid te bepalen. Ik meen te hebben kunnen opmerken, dat eene mindere uitgestrektheid van het stemregt, het adjourneren der wetgevende kamers op zekere époques en het verminderen van de personen in het Uitvoerend Bewind als punten geconsidereerd worden, welke, ingeval van eenige verandering in de constitutie, het meest in aanmerking komen.’ Het ligt buiten onze bevoegdheid, de schranderheid van den staatsman aan deze bespiegelingen en voorspellingen te toetsen; maar de vraag: is dit weder een uittreksel of de geheele missive? houde men ons ten goede. Wij kunnen het laatste niet aannemen; wij vermoeden, dat het eerste wel het geval zal zijn, schoon 's graven uitdrukking: ‘Schimmelpenninck deelde zijne denkbeelden den volgenden dag nader mede,’ niets bepaalt. Het zijn denkbeelden, ja, liever gedachten over den toestand, maar de Agent van Buitenlandsche Zaken zal het verslag der feiten toch niet louter uit de dagbladen hebben geput, zal niet enkel beschouwingen van den gezant hebben verlangd? Het is een hollandsch kunstzwak, evenveel met leerdicht als met lierdicht op te hebben; maar het kan geene eigenaardigheid der diplomatie dier dagen geweest zijn, vertoogen over de gebeurtenissen boven verslagen van deze te stellen. Al bestierden eerbied en liefde de hand die Schimmelpenninck's beeldtenis gedurende de beide gedenkwaardige dagen wenschte te schetsen, wij mogen haar maar mislukt noemen; - een enkel fragment overtuige u, | |
[pagina 187]
| |
hoe goedrond en gulgaauw de gezant zijn eigen toestand wist op te vatten en weêr te geven, als hij wenschte dat zijn lezer zou zien. Het is een fragment uit een brief, geschreven den 24sten October 1800, uit Parijs, toen Schimmelpenninck na een kort verblijf ten onzent, aldaar was teruggekeerd. De ontboezeming is aan Van der Goes, als zijnen bijzonderen vriend, en niet als ambtenaar der republiek, gerigt.
24 Oct. 1800.
‘Ziedaar dan, mijn lieve vriend van der goes! uwen armen vriend in deze stad terug. Goede Hemel! welk een contrast tusschen het Overijsselsche buitenleven, in den schoot eener geliefde maagschap, en tusschen de kronkelpaden dezer residentie! welk een contrast tusschen rutger jan schimmelpenninck, loopende in een schamel jagtbuisje, 't geweer op den schouder, met een paar getrouwe honden, door de twentsche velden, achter de hazen en patrijzen, en tusschen den Bataafschen Ambassadeur, spanserende in 't goud gekleed, door de antichambres, kabinetten en bureaux der Ministers!!! Ik weet niet hoe anderen daarover denken en voelen; maar rutger jan in 't jagtbuis in Overijssel, is in mijn oog veel grooter Heer, dan dezelfde man in het Ambassadeurscostuum, in deze residentie; en vier weken op het land doorgebragt, staan bij mij op hooger prijs, dan vier jaren in 't midden van 't walgelijk gewoel en de nog walgelijker vermaken van deze hoofdstad; nooit gevoelde ik beter de kracht en het schoone van de volgende regels van den abt de lille: “Heureux qui dans le sein de ses Dieux domestiques,
Se dérobe au fracas des tempêtes publiques,
Et dans un doux abri trompant tous les regards,
Cultive ses jardins, les vertus et les arts.”’
| |
[pagina 188]
| |
[Of volgens Bilderdijk's vertaling, - die eerst twee jaren later werd voltooid, maar door graaf Schimmelpenninck verdiende te worden medegedeeld, boven de meer naar den letter dan naar den geest hollandsche vertolking, in zijne aanteekening: ‘Wel hem, die in den schoot der huisselijke vrede,
Zich uit de stormen houdt van staats en oorlogsveede,
En in zijne eenzaamheid ontscholen aan 't geweld,
De kunsten en de deugd vereenigt met het veld!’]
‘Maar al dit geneest onze kwaal niet, mijn lieve vriend; geduld en resignatie, ziedaar twee pligten, die bij ons beiden aan de orde van den dag moeten zijn. Deze weinige dagen zijn in pligtplegingen en visites d'étiquette doorgebragt. Ik ben overal teederlijk ontvangen en teederlijk aan 't hart gedrukt; duizend politessen, duizend protestatiën, als ik nog een beetje zotter was, werd ik vast grootsch, nu loopt het nog geen gevaar.’ Wij hebben de plaats te vergeefs overgeschreven voor hen, die in deze klagte, op het standpunt van Schimmelpenninck, niets anders hooren dan een keerklank van Béranger's bekend liedjen op het zijne: ‘En wie een hoogheid wil begroeten
Daar is mijn hofrok tot zijn dienst,’
die er louter eene verwensching van het ceremoniëel, eene verzuchting om frissche lucht en de wondere weelde van het edele weispel uit opvangen. Immers op ons maakt het veel dieper, veel droeviger indruk. Het is niet zoozeer het luisterrijk gewaad, dat lastig valt, - het zijn minder de hoofsche vormen, die vervelen en verdrieten, - dan het besef der onbeduidendheid van de rol, die hij speelt, van den rang, dien men hem toekent, 't geen zich, - zijns ondanks misschien, - lucht geeft. Het | |
[pagina 189]
| |
schort niet aan het kleed, het schort aan den ‘tijd en de tijdgenooten in den vreemde,’ zegt de vleijerij, - ‘aan de omstandigheden,’ beweert de plooizucht, - waarom huiveren wij, ook onder ons, voor de waarheid? het schortte aan het volk, dat hij vertegenwoordigde, en waarvan hij, zoowel in gaven als gebreken, zoo volkomen eene uitdrukking heeten mogt. Er is iets aanlokkends in dat jagttooneel, met enkele flinke toetsen geschetst, doch bedeel den gezant van zoo klein een gemeenebest met het bewustzijn van groote zedelijke kracht te zijnent, en in die stiklucht zal hij schitteren, maar van een anderen glans dan het goud der galons, en onder dat hoofsche pligtplegen zal hij aller blikken tot zich trekken, door den naar geest en gemoed inderdaad hoogen toon dien hij zal durven aanslaan. ‘Drie planken en een lap fluweel, ziedaar een troon!’ zou Napoleon later zeggen: of het de zetel des gezags blijkt, dat hangt af van wie hem bekleedt. ‘Het walgelijk gewoel, de nog walgelijker vermaken van deze hoofdstad,’ maar men sluit de ooren voor het gedruisch en de oogen voor de ijdelheid, als hoofd en hart in gelukkige overeenstemming zich bezig mogen houden met de bereiking van een verheven doel! Het was op dien oogenblik twee en twintig jaren geleden, dat een grijsaard, die volle zeventig telde, dien de gansche wereld evenzeer voor den type van het gezond verstand, als voor den type van weêrzin in allen opschik begroette, zich in deze zelfde stad gaarne getroostte zijn eenvoudig gewaad af te leggen, om zich prachtig uit te dossen; zich in deze zelfde zalen misschien verkneukelde in zijnen tooi: - Schimmelpenninck heeft geen regt, zich over ons te beklagen, wanneer wij u, naar aanleiding zijner woorden, Franklin voor den geest brengen. Welk eene wonderspreuk! Rutger Jan walgt van zijn hofgewaad, en Benjamin vermeidt zich in zijn bruinrood fluweelen rok, witte zijden kousen en | |
[pagina 190]
| |
met zorg en zwier gekapt hoofd, als hij aan Lodewijk de XVIde wordt voorgesteld, een twintigtal zijner landgenooten, opstandelingen als hij, meê binnen brengende! Één woord lost het raadsel voor u op, zoo het dat nog is. In hetzelfde gewaad 't welk Franklin droeg, toen hij het tractaat tusschen Frankrijk en de Vereenigde Staten teekende, was hij vier jaren te voren in Engeland voor den Geheimen Raad grovelijk beleedigd door den laster van Wedderburne; - George de IIIde's afwijzend antwoord op zijn verzoekschrift, als ‘ongegrond, lastig en schandelijk’, had den ijlen band verscheurd, die de koloniën nog aan het moederland hechtte. Het was in dat gewaad, uit eerbied voor de engelsche zeden eerst zoo noode aangeschoten, dat hij het stof van Groot-Brittanje van zijne voeten schudde, om, huiswaarts gekeerd, tot de Onafhankelijksheidsverklaring wat in hem was bij te dragen, om die mede te teekenen! Het was dat gewaad, 't welk hij met zich voerde, toen hij Frankrijk's hulp voor zijn veegen geboortegrond kwam inroepen; toen hij, zegt Bancroft schilderachtig, ‘uitging om het hemelsche vuur der vrijheid onder de menschen te brengen; om zijn naam lief en waard te maken in huis bij huis onder alle volken van Europa;’ en, - vindt gij Washington's lof niet nog schooner? - ‘om vereerd te worden voor zijne goedwilligheid, bewonderd voor zijne begaafdheden, geacht om zijne vaderlandsliefde, bemind om zijn menschenmin!’ Wat dunkt u, was de wrake van Benjamin, dat kleed aan te trekken, toen de eerste magt van het Vaste Land dier dagen zijnen broederen de vriendenhand reikte, louter ijdelheid? Sobertjes moet het penseel de verwen van het palet nemen, als men het wagen durft aan Franklin geestdrift toe te kennen, als men die in zijne gebaren wil laten doorschemeren; en echter zou die witte steek te Londen wat grimmig weêr opgezet, te Parijs langer dan hem lief was | |
[pagina 191]
| |
onder den arm gehouden, niet een omzien hebben gewuifd bij de gedachte, hoe de toestand van den drager, hoe die van zijn lief land was verkeerd? Trots al het prozaïsche, waarop de brave Richard zich te goed deed, moet hij een oogenblik poëtisch hebben gevoeld, moet het hem geweest zijn als zag hij de kim gloeijen van weêrgaloozen glans! Wat dunkt u, zou Rutger Jan dus geklaagd hebben over zijn gouden rok, als hij meer had mogen, kunnen, durven doen dan ‘spanseren’? Eer gij ons over de laatste woorden hard valt, herinner u wat Thorbecke over dit onderwerp, in dit zelfde tijdschrift, voor meer dan een tiental jaren in het midden bragt. O ondergaande zonne van ons gemeenebest, hoe krachteloos, hoe kwijnend waren uwe laatste stralen; - wien schemert het niet voor de oogen van smarte en spijt, als hij zich tegenover Rutger Jan Schimmelpenninck, Afgezant der Bataafsche Republiek bij den Eersten Consul, dus jammerende, anderhalve eeuw vroeger Coenraad van Beuningen voorstelt, afgevaardigde der Geunïeerde Provintiën, in de voorzaal van Lodewijk de XIVde, ‘met den vrede in den zak’, - welk een avond na zulk een dag! ‘Brieven behooren tot de belangrijkste gedenkstukken, welke de mensch, welke ieder onzer kan nalaten,’ heeft Göthe gezegd; - de hartelijke ontboezeming van Schimmelpenninck overtuigde u, hopen we, dat ook hooggeplaatste en rijkbegaafde mannen zich in dergelijke mededeelingen het veelzijdigst en volkomenst afschetsen. Er zijn enkele trekken, die tegen redevoeringen opwegen; één woord geeft soms dieper indruk dan een geheel dichtstuk. Verwondert het u, dat wij ons andermaal genoopt voelen tot de klagte: waarom is onze letterkunde, waarom vooral zijn onze biographiën aan brieven zoo arm? De onverschilligheid die ze verscheurt; de bekrompenheid, die ze verbergt; allerlei kleine ijdelheden in den sluijer der kiesch- | |
[pagina 192]
| |
heid gewikkeld, ziedaar eenige van de oorzaken, waarom wij in het laatstgenoemde genre bij den vreemde achterstaan, waarom wij onze groote mannen maar ten halve kennen. De Achttiende Brumaire mogt tot de gewigtigste gebeurtenissen worden gerekend in het leven dergenen, welke toenmaals in Holland aan het hoofd der beschaving stonden; - om uit dien rijkdom van roem, en de schraalheid van schriften over deze, slechts twee namen te noemen, hoe gaarne zoudt ge weten, hoe Wiselius en Van der Palm er over gedacht, er zich over hebben geuit. Gij loopt hunne levensbeschrijvingen door, en wat vindt gij over ons onderwerp? weinig of niets. Het zou onregtvaardig zijn over de beide zuilen, voor deze mannen gebouwd, in éénen adem en op denzelfden toon te spreken, al werd de eene zoowel als de andere door naauwe betrekking en innige hoogachting opgerigt; al zijn ze, de eerste als de laatste, blijken van dankbaarheid. Van Limburg Brouwer heeft, haar voor Wiselius optrekkende, niet slechts geen enkelen steen, door het verleden gespaard, ter zijde geworpen, maar alle op hare plaats en in het treffendst licht gesteld; terwijl Beets van Van der Palm het bekende: ‘toen ik zoo wat keesde, en toen ik in den Haag was,’ schier tot voorschrift nemend, het voetstuk overpleisterde, tot verdwijnens der eerste opschriften toe. Een republikein in zijne jeugd, in geestdrift ontstoken ‘door de vrije taal der burgers van Athene en Rome, doordrongen van de denkbeelden, die hem door het lezen van Montesquieu en Rousseau waren eigen geworden,’ en toen de stipte getrouwheid aan die beginselen streng, te gestreng boetende, - ‘een man van het ware midden,’ wiens ontluikende welsprekendheid vast niet te miskennen viel in de feestbede, in die dagen door hem geslaakt: ‘Gij zijt de God der vrijheid. Gij hebt ons niet geschapen om voor de willekeur te bukken, om van den wenk eens sterve- | |
[pagina 193]
| |
lings als ware hij eene godheid, af te hangen en de waardij onzer zedelijke natuur te verloochenen;’ - hoe belangrijk zou het zijn, beider oordeel over de opkomende zonne te kennen, eer haar gloed onzen grond zengde en roostte. Uit den lateren, uit dien schrikkelijken tijd gaan stemmen genoeg, wat zeggen wij, gaat slechts ééne stemme over haar op; maar zullen wij dan, tijdvak in en tijdvak uit, altijd der dwaling ter prooi blijven, dat slechts hij bij uitnemendheid, bij uitsluiting zijn vaderland lief heeft, die meê zucht over den druk der omstandigheden, die meê schreeuwt in den vloek van den overweldiger, zonder te vragen, waarom het verledene onvermijdelijk ten val voeren moest, welk eene waarschuwing de puinhoopen volgenden geslachten verkondigden! Napoleon's overheersching is duizendmalen vermeld en verwenscht, maar hoe het geviel, dat volken en vorsten onder zijne handen kneedbarer waren dan was, het komt in den vreemde, waar wij rondzien, aan het licht, waarom zou het slechts ten onzent verborgen blijven? Van der Palm's nalatenschap moge in dat opzigt voor het algemeen verloren zijn; die van Wiselius is overrijk, Van Limburg Brouwer getuigde het, aan vertrouwelijke, merkwaardige brieven. Het Parijs van 1798 werd door dezen voor zijne echtgenoote geschetst, ‘en niet alleen de toenmalige toestanden dier hoofdstad’ daarin beschreven, maar ‘ook berigt bij berigt medegedeeld omtrent een aantal doorluchtige personen’ uit dien tijd, ‘met welke Wiselius in aanraking kwam, bijzonder omtrent Napoleon en Talleyrand.’ Moge onze wensch, die te zien uitgeven, bij de vriendschap verhooring vinden! Allengs, Falck's brieven zijn er een even verrassend als verheugend blijk van, allengs wint ook ten onzent het gevoelen veld, dat verwanten en vrienden den moed moeten hebben, een waarlijk groot man te geven zoo | |
[pagina 194]
| |
als hij was; allengs, zeggen wij, want waarlijk het heeft geduurd tot uitputtens van het taaiste geduld toe, eer het voorbeeld door Samuël Muller gegeven, wat eene biographie wezen moet, als zij waarheid wezen zal, we zeggen niet begrepen, maar gevolgd, en dus waardiglijk gehuldigd werd. Geleerden en geletterden halen eindelijk het groote publiek in, dat in zijne aankondigingen niet altijd meer verzekert, dat ten onzent slechts welgeschapen kinderen het licht zien, en dat voor ieder zijner overledenen het sterven gewin mag heeten. Hoe lang hebben onze lofredenaars, in die ingenomenheid, in dat verbloemen, in dien mist al onze volkszwakheden ter prooi, ons niet onthaald op onmogelijkheden, elders aan de wereld der verdichting overgelaten en in deze nog gegispt, als: Feillooze monsters, die geen oog ooit zag!
Wiselius moge het ons ten goede houden, maar aan Helmers komt onder onze dichters weder de lof toe, oog te hebben gehad voor Bonaparte, als Eersten Consul der Fransche Republiek. De gansche lierzang heeft slechts ééne gedachte: eene bede om vrede. Zie hier den aanhef: Wie komt van Thabors heuvelklingen
Of Deltaas eeuwig vruchtbren grond,
Gelijk een bliksemstraal uit zwarte wolken dringen,
En spelt Europe in 't eind een blijden morgenstond?
Het is hij, die Italië veroverd, die in Egypte overwonnen heeft. Hij komt! - en eene vraag, de vorm dier dagen, vult twee strophen: zal hij het gedrocht, dat Europa teistert, in teugel slaan? Zal hij... maar het is ons onmogelijk al die krachtige uitdrukkingen weêr te geven, welke echter, blijkens eene aanteekening op het Buitenleven, in dien tijd, zelfs door Bilderdijk werden bewonderd. | |
[pagina 195]
| |
Het slot is karakteristiek voor de verwachtingen, toenmaals door den Eersten Consul ingeboezemd. Op de verzekering dat Bonaparte de aarde redden zal, als hij haar den vrede geeft en er het loon voor vinden zal in zijn hart, volgen de regelen: Dan siert Calliopé uw haren
Met onverwelkbre lauwerblaren;
Dan lacht de onsterflijkheid u aan;
Dan plaatst ze u eenmaal in haar tempel:
'k Zie dan uw beeltuis aan haar drempel
Bij die van Washington, van d'eersten Willem staan.
Een aardig Pantheon! Zijn uw triomfen zoo vol waarde,
o Helden! als gij 't volk verdrukt,
En in de tranen van heel de aarde,
Als onverwinbre goôn, bebloede lauwren plukt,
Die ras der barden hand, wie nooit uw trots vervaarde
Vol eedle grimmigheid uw kruinen fier ontrukt?
Ossians, die de onsterfelijkheid bedeelen! Laat Marius het heir der Cimbren vrij verdelgen,
Den lof van 't vuig gemeen uit volle bekers zwelgen,
De Tiber eer' hem als een god,
De vloek der aarde zult op 't schandlijk overschot.
De romeinsche historie was aan de orde van den dag; maar de laatste hooftiaansche regel is benijdenswaardig door kernige kracht. Ons ontbrak in eenen man als Mallet du Pan, een pionierhistoricus voor de omwentelingen aan het einde der achttiende eeuw; en misschien zullen wij daardoor nog lang te vergeefs naar eene geschiedenis uitzien, welke het duidelijk make, hoe zeer het schier aller schuld was, dat geene hervorming | |
[pagina 196]
| |
tot stand kwam, dat geene betere staatsinrigting zich vestigde, - hoe zeer het aller pligt is, onder nieuwe instellingen dat flaauwe, trage, zwakke te weren, 't welk ons in het verleden ten val heeft gebragt. Ons ontbraken, - helaas! dat wij verbeterende moeten schrijven: ons ontbreken, - ons zullen autobiographiën der merkwaardigste mannen uit dien tijd blijven ontbreken; of is er iemand onder onze lezers, die zich vleijen durft, dat hij uit het stof eener halve eeuw nog met gedenkschriften of bekentenissen zal worden verrast? Neen, het is ten onzent geen stijl. Het past niet, zegt men. Wat hebben wij er voor in de plaats? Als een grijsaard, wiens velerlei begaafdheden hem, in de dagen zijner kracht, teregt een veelzijdigen invloed op ons volksleven gaven, gevierd is ten grave gedaald, dan schrijven wij, vrienden of verwanten, een gemoedelijk boekske, waarin wij de voornaamste voorvallen van zijn leven vermelden - zonder kritiek; - waarin wij een lijst lasschen zijner werken, soms de schoonste plaatsen overnemende, - ook zonder kritiek, tenzij ge eenige vinnigheden voor zijn opvolgers in het vak van kunst of kennis door hem beoefend, daarvoor aanziet; - dan eindigen wij met hem zalig te prijzen, en ditmaal voorzeker ten leste teregt - zonder kritiek, die weegschaal hangt wat hooger dan enze vingeren reiken! - O voorbeeldelooze naïveteit! dan verkeeren wij in den waan, dan vleijen wij ons dat die groote man in den vollen zin des woords voor óns heeft geleefd, dat wij van hem in nadruk hebben geleerd, wat er van hem te leeren viel. Al zou men er ons de dwazen om schelden, De dwazen! die den Tijd verboden
Den Demper der vergetelheid
Te zetten op een treurig feit, -
wij zien in den vreemde naar de ophelderingen om, die men ons ten onzent onthoudt. | |
[pagina 197]
| |
Er zijn onlangs te Parijs Gedenkschriften in het licht verschenen, die den indruk, door den Achttienden Brumaire ten onzent gemaakt, zoozeer in den geest des tijds weêrgeven, dat er aan hare getrouwheid niet te twijfelen valt. Het zijn die van den graaf Miot de Melito, die, in 1762 geboren, beurtelings minister, ambassadeur en staatsraad was gedurende de omwenteling en het keizerrijk, - zich na den val van het laatste der letteren wijdde, - in 1822 eene vertaling van Herodotus het licht deed zien, welke in 1838 door een vertolking van Diodorus Siculus werd gevolgd, - en, in 1841, verscheidde. Zijne nalatenschap aankondigende, vermeidt de Revue des Deux Mondes, van 1 April 1858, zich in hare Chronique in eenige beschouwingen, te zeer in verband met het onderwerp dat wij behandelen, om er niet enkele van over te nemen. ‘Het mag een zeldzaam geluk worden geacht der jaren welke wij beleven, waarin zooveel gebeurt en zooveel wordt geopenbaard,’ zegt zij, ‘dat zich sedert eenigen tijd die uitgaven en gedenkstukken hebben vermeerderd en nog altijd vermeerderen, welke naar eene bezwering van het verleden zwemen, geheele tijdvakken weêr onzen blikken blootgevende, het heden ten licht. Niets schildert misschien eigenaardiger onze eeuw. Weleer was het geene gemakkelijke taak het driedubbele zegel der archieven, waarachter staatsstukken en familiebescheiden verborgen lagen, op te heffen. Er zijn acta der regering van Lodewijk de XIVde, welke eerst onze tijd volkomen kent. Slechts onder het gedruisch der fransche omwenteling waagde men het elkander de vreesselijke geheimen van Saint-Simon over te vertellen. Van zulk onder zich houden kan thans geen sprake meer zijn; sedert de openbare meening tot koningin der wereld is verklaard, beijvert men zich om het zeerst die nieuwe magt in te roepen; en daar de omwentelingen elkander opvolgen, en het eene be- | |
[pagina 198]
| |
stuur het andere vervangt, vormt er zich voor elk tijdvak dadelijk eene soort van nakomelingschap. Naauwelijks zijn er eenige jaren voorbijgegaan, sedert de gebeurtenissen die het eerste gedeelte dezer eeuw hebben vervuld, of het wemelt van getuigen, ieder wil verklaren wat hij heeft gezien en geweten. De geheimste onderhandelingen hebben bereids niets geheimzinnigs meer. Menschen en zaken hernemen allengs hunne ware evenredigheden, en wij kennen weldra tot in zijne minste bijzonderheden een tijdvak, welks voornaamste drijfveêr de openbaarheid waarlijk niet heeten mogt. Over het keizerrijk schrijvende, heeft Thiers de geheimste documenten mogen raadplegen en er een wijs gebruik van gemaakt. De brieven van Napoleon en die van zijnen broeder Joseph hebben onuitwischbare karaktertrekken en allertreffendste bijzonderheden van de geschiedenis des keizerrijks in het licht gesteld. Op zijne beurt heeft Marmont onlangs der wereld zijne hartstogtelijke en te dikwijls ondoordachte indrukken medegedeeld, eer de indrukken van een geestig en ijdel man, dan die van een vernuft in het kabinet ontwikkeld, of van een karakter in den krijg gevormd. Wel verre er van, dat dit algemeen ruchtbaar maken van het vroeger verzwegene thans zou worden gestaakt, gaat het integendeel drukker dan ooit zijn gang; en heden zelfs staat het maar aan wie wil, om in drieërlei licht dezelfde mannen weêr van aangezigt tot aangezigt te zien, weêr getuige te wezen van dezelfde feiten, van dezelfde verbazende dingen in de Briefwisseling des Keizers, - waarvan de uitgave onder het toezigt des bestuurs is begonnen - in de Gedenkschriften van Eugène Beauharnais, - van welke nog slechts het eerste deel verscheen’ - en in het werk van Graaf Miot de Melito, waarop wij in het bijzonder uwe opmerkzaamheid wenschen te vestigen. De fransche letterkunde vloeit over, men weet het, van ge- | |
[pagina 199]
| |
denkschriften uit zeer onedele bedoelingen zamengesteld. Er zijn, die voor geen misbruiken der historie hebben teruggedeinsd, wanneer zij er haar in eene melkgevende koe door konden verkeeren. Er zijn ook, die uit louter ijdelheid, om eens een woordje over de groote gebeurtenissen in het midden te brengen, boeken hebben vol geschreven, met verdichtselen van heinde en veer zamengeraapt. Er zijn eindelijk, en deze behooren tot de gevaarlijksten, omdat zij de begaafdsten blijken, die in de geschiedenis slechts een voetstuk voor hunnen trots, slechts een middel ter bevrediging hunner teleurgestelde eerzucht hebben gezocht. Waar echter voor een van deze gebreken te vreezen zij, niet in het werk, dat voor ons ligt opgeslagen. Miot de Melito zegt het niet enkel in den aanhef zijner gedenkschriften: ‘verre er van, dat het mijn doel zou zijn uit andere boeken nog een boek te maken, verlang ik niets mede te deelen, dan wat ik gezien heb, en zoo als ik het heb gezien, - in de omwenteling komen belangrijke feiten voor, door het keizerrijk werden wereldvermaarde overwinningen behaald, waarover in zijn werk weinig of niets te lezen valt, om de eenvoudige, maar alles afdoende reden, dat hij er niet bij tegenwoordig was. Het is zeventien jaren geleden, dat zijne groeve gesloten werd, en eerst dezer dagen hebben twee deelen van zijn werk het licht gezien, uitgegeven door 's mans schoonzoon den generaal de Fleischmann, die, gelooven wij, zich niet zal bedrogen vinden in de verwachting, waarmede hij de voorrede besluit: ‘het is mogelijk, het is waarschijnlijk zelfs, dat men menschen en zaken dikwijls anders zal beschouwen en beoordeelen dan de schrijver; maar het zou mij verwonderen als de lezer, aan het eind gekomen, hem niet hoogachtte en lief had als een eerlijk man, als een opregt vriend van zijn land en van de menschheid.’ Verlangt gij den auteur nog nader gekarakteriseerd, wij slaan andermaal een blik in de Revue | |
[pagina 200]
| |
des Deux Mondes, die deze gedenkschriften niet de minst merkwaardige der drie schat, dewijl haar steller, ‘schoon minder hoog geplaatst en betrekkelijk niet zoozeer bekend als menig ander, de dingen als acteur in het drama van zeer nabij konde zien. Hij had gemeenzaam met Napoleon verkeerd, eer er aan consulaat of keizerrijk werd gedacht, en wat niet regtstreeks te zijner kennis kwam, dat heeft hij kunnen vernemen door zijn vertrouwelijken omgang met Joseph Bonaparte; hij was de vriend, de minister, de geheime raadsman van dezen te Napels en in Spanje zoowel als te Parijs.’ Wij moeten der verzoeking weêrstand bieden, u, door fragmenten der Gedenkschriften zelve ontleend, te overtuigen, hoe teregt dat tijdschrift in deze ‘den geest van dat groot aantal mannen waardeert, welke den staat reeds voor 1789 hadden gediend, die dezen verder hunne diensten hebben gewijd, en bij welke men eene voorzigtige ingenomenheid met de nieuwere denkbeelden hand aan hand zag gaan met grooten zin voor orde, en liefde voor beschaafd verkeer. Het waren nuttige mannen, die slag van zaken hadden, en beurtelings door een heftig bestuur werden achteruit gezet en vervolgd, of door een gematigd bewind aangezocht en weêr geplaatst. Het waren mannen in een woord, die zich gedwee genoeg onderwierpen, mits zij dit maar aan een feitelijk ordelijk gezag konden doen, altijd echter een soort van innerlijke onafhankelijkheid bewarende. De omwenteling paste hun blijkbaar slechts in zekere mate; zij waren constitutionele monarchalen gebleven, feuillans, - zoo als Miot het van zich zelven getuigt; - de auteur is zigtbaar eerst weder op rust als hij van het ministerie van oorlog naar dat van buitenlandsche zaken wordt overgeplaatst, waarin de revolutionnaire ruwheid minder veld heeft gewonnen.’ | |
[pagina 201]
| |
Zeven jaren lotwisselings - en die waren menigvuldig tusschen 1792 en 1799 - eene zending naar Toscane, eene andere naar Corsica, een gezantschap te Turijn, wat niet al overwippende, of wij laarzen van zeven mijlen droegen, treffen wij Miot eindelijk te 's Hage aan. Onder het Directoire heerschte allerlei wanorde, allerlei wantrouwen; het departement van buitenlandsche zaken bleef zoo min als eenig ander van beide verschoond. In het begin van Vendémiaire van het jaar VIII (Oct. 1799), werd Deforgues tot gevolmagtigd minister bij de Bataafsche Republiek benoemd, schoon Frankrijk bereids ten onzent door Florent-Guyot was vertegenwoordigd! Twee masten op één schip, luidt ons spreekwoord, het gaat niet; maar of twee ministers aan één hof elkander behulpzaam zouden zijn, elkander zouden verdragen, de proef viel te nemen! Miot de Melito behoorde tot de vrienden van den nieuw benoemde, en vergezelde dezen op zijne uitnoodiging, onder toestemming van het Directoire, herwaarts, zonder echter bij de zending een open baar karakter te bekleeden. Alle last hem opgedragen bepaalde zich tot eene finantiële onderhandeling te Amsterdam, om het bedrag der bataafsche rescriptiën, onzen bondgenoot toekomende voor contributiën, tusschen beide staten geregeld (!) en aldaar gedeponeerd, naar Frankrijk over te maken. Er is eene vaderlandsliefde, die, onder hare vele zwakheden, niet het minst aan dat ziekelijk verschijnsel mank gaat, op te hebben met iederen vreemdeling die maar eene lofspraak voor ons ten beste geeft; - misschien mogen wij ons van deze vrij kennen; - doch ons land en ons leven te hooren roemen door eenen man als Miot, die Italië had gezien, en hoofd en hart op de regte plaats droeg, dat te doen En zonder dat de toom aan 't oordeel zou ontslippen
En de ijdelheid ten speelpop wierd,
| |
[pagina 202]
| |
het is veel gevergd, al zijn wij ons volstrekt niet bewust echthollandsch de kritiek te haten! Eene vertaling zonder kantteekeningen redde ons uit de moeijelijkheid, tenzij ge de enkele herinnering, dat de reizigers in October herwaarts kwamen, en ons landschap zich bij de herfstzon het best voordoet, er vast voor mogt aanzien. ‘Ik had reeds,’ zegt Miot, ‘in 1788 mijne nieuwsgierigheid door een reisje in Holland bevredigd, maar ik genoot er niet te minder, met nieuw genoegen, het schoone schouwspel om, dat Rotterdam aanbiedt, wanneer men die stad langs de Maas nadert. Venetië uit de lagunen oprijzende is dikwijls hoog geroemd; ik kon toen in gedachte het eene gezigt met het andere vergelijken; welnu, ondanks de velerlei overeenkomst, aarzelde ik niet Rotterdam de voorkeur te geven.’ Zoudt gij het ons ten goede hebben gehouden, als wij die hulde aan de schilderachtige stad hadden verzwegen? hij had er den stroom bij mogen prijzen, dien wij langs Dordt nooit opvoeren, zonder Cuyp bij Cuyp te zien, - helaas! welk meester onzer dagen, die ze weêr op het doek brengt? Hier hebt gij ons landschap, op den weg tusschen Gouda en Amsterdam gadegeslagen, ‘het beste middel om zich van Holland een juist begrip te vormen. Er is niets, dat bij het betooverende van dien aanblik haalt; het oog rust met welgevallen op die weilanden, zoo frisch groen, van runderen wemelende; op die vaarten, in allerlei rigtingen voortgeslingerd, door scheepjes en schuitjes zonder tal verlevendigd. Terwijl de gedachte zich verlustigt in dit lagchend en weelderig tafereel van overvloed en vrede, dat ondanks zijne eenzelvigheid altijd iets boeijends behoudt, deinst de verbeelding terug voor de werken, die men heeft moeten ondernemen, voor de overwinningen welke op de natuur moesten worden behaald, om die half verdronken grond uit den schoot der wateren te doen oprijzen, en onbewoonbare, met besmetting bedreigende moeras- | |
[pagina 203]
| |
sen in liefelijke lusthoven en vruchtbare weiden te doen verkeeren. Wonderen van kunst en scheppingen van vrijheidszin, overtreft die nuttige nalatenschap in de schatting van den vriend der menschheid verre de gedenkstukken, door de oudheid ons vermaakt.’ Miot heeft zich niet slechts bij u aanbevolen, hopen we, hij heeft ook zich zelven voor u in deze omtrekken geschetst; - wij springen de beschrijving der sluizen op Halfweg over, - wat de man ook voorzag, niet dat ‘de lantleeuw daar lant zou winnen, daar gout uit schuim puuren zou.’ Zoowel de behoefte u den autobiographist wat nader te doen kennen, als die voor een oogenblik zoo van stoffe als van stijl te wisselen, is, vleijen wij ons, bevredigd, en de Achttiende Brumaire weder aan de beurt. Het Directoire had, ja, ten leste ingezien, welk eene dwaasheid er in het dubbele gezantschap school, maar niet voor Deforgues en Miot de Melito er het gevaar van belagchelijk te worden door hadden geloopen. Ongerust over de landing der Engelschen ten onzent, en weinig vertrouwen meer stellende in de talenten en gehechtheid van Florent-Guyot, hoe luttel tijds te voren ook benoemd, had het fransche bewind zich verbeeld dezen een collega te kunnen geven, die den loop der zaken meer in zijnen geest rigten zou. ‘Er viel niets buitensporigers te verzinnen. Het was vooruit te zien, dat de beide gezanten elkander niet zouden verstaan, en dat degene, welke tot nog toe zijne functiën onafhankelijk had uitgeoefend, er nooit in zou toestemmen om zich te onderwerpen aan de instructiën van den laatst aangekomene. Het verbaasde mij dan ook volstrekt niet, dat dit plan volkomen mislukte,’ zegt Miot; - als bijdrage tot den geest van het bestuur is zij onbetaalbaar. ‘Florent-Guyot ontving ons zeer stug; weldra was hij met Deforgues in een twist gewikkeld, | |
[pagina 204]
| |
die geen einde dreigde te nemen; Florent Guyot beklaagde zich bitter over de beleediging hem aangedaan, weigerde in eenige schikking hoe ook genaamd te treden, en liet ons, vrij verlegen met onzen toestand, vertrekken. Ik schreef, den volgenden dag, dadelijk aan Reinhart,’ - toenmalig minister van buitenlandsche zaken in Frankrijk, ‘dat het allernoodzakelijkst was een van beide gezanten terug te roepen. Het antwoord afwachtende, ging het echter kwalijk aan, niets te doen. Deforgues bood dies zijne geloofsbrieven aan en legde bezoeken af bij de Leden van het Bataafsch Uitvoerend Bewind, welke, niets van die diplomatische anomalie begrijpende, noode wisten aan wien der beide ministers zij zich hadden te houden!’ Wanneer wij een blijspeldichter bezaten, welk eene mijn zon hij in dergelijke toestanden waarderen! De overeenkomst tusschen Brune en York gesloten, - ‘eene eerlooze daad van den eerste,’ zegt Bosscha, - ‘die de Engelschen met schande overlaadde,’ zegt Miot, - en helaas! beide hebben gelijk! - maakte een einde aan de bekommeringen van het Directoire en de dolle verhouding tusschen beide gezanten. Om intusschen de schets van den Achttienden Brumaire ten onzent volkomen te begrijpen, mag de inleiding van den autobiographist niet geheel worden weggelaten. ‘Brune,’ schrijft hij, ‘haastte zich om in den Haag zijne zegepraal te komen genieten.’ Het oordeel van Marmont over dien generaal, men weet het, is niet gunstig: ‘een middelmatig en onbekwaam mensch, die een hem aangebodene overwinning weigerde, om het plan, dat hij gemaakt had, niet te wijzigen, en die als overwinnaar van zijne zege geen partij wist te trekken;’ - of hij wint bij het licht, waarin Miot hem stelt, beoordeele men zelf: ‘De vaandels,’ gaat hij voort, ‘in den slag bij Castricum veroverd, werden met groote pleg- | |
[pagina 205]
| |
tigheid het Bataafsche Uitvoerende Bewind aangeboden en openbare feesten gevierd.’ Ge vindt er het verslag van in het Vervolg op Wagenaar's Vaderlandsche Historie: ‘die feestviering ging in de meeste plaatsen met gezang en muzijk gepaard, de Redenaars werden er door verpoosd en het streelende der zang- en speeltoonen verving de hartelijk uitgeboezemde Redevoeringen, soms van Dichtstukken vergezeld.’ Slechts enkele dier opstellen werden uitgegeven, schoon ‘'t over het algemeen meesterstukken waren,’ lezen wij, ‘die het licht verdienen;’ - wij vreezen, dat maar een tweetal van de eerste, het dichtstuk van Loosjes, Het Vaderland aangevallen en verlost, en de redevoering van Van der Palm, waaruit wij straks eene plaats aanhaalden, het tot de nakomelingschap brengen zal. ‘Doorsteekend was het, dat de Leeraars der Nederduitsche Hervormde Gemeente, eenigen uitgezonderd, althans op voorname plaatzen in Holland, zich onttrokken aan de verzoeken om op dien Dank- en Vreugdedag voor te treeden. Wij laaten de wel te gissen reden dier weigering aan zijne plaats.’ En op onze beurt den wenk volgende, keeren wij tot de Gedenkschriften weêr: ‘Brune, door het gouvernement in staatsie ontvangen, werd met eerbewijzen en vleijende onderscheidingen overladen.’ Of er onder de bewindvoerenden niet meer dan één was, die bij de feestviering een zuur gezigt zette, die haar al te dwaas achtte, daar zij op het verlies onzer vloot stond? bij gebreke van bescheiden weten wij er geen aan te wijzen; maar de vreemdeling, maar Miot ontging het gehuichelde der gansche vertooning niet. ‘Al ontsnapte de Bataafsche republiek,’ zegt hij, ‘aan de engelsche en russische legers, zij moest er zich in niet minder zwaar een juk om krommen. Ten gevolge der overwinning waren de Franschen in den volsten zin des woords opperheeren des lands geworden en de zegevierende veldheer eischte veel geld, en | |
[pagina 206]
| |
beklaagde zich nog altijd dat hem niet genoeg werd gegeven. Gebiedende schreef hij wetten voor, aan welke men wel verpligt was te gehoorzamen; en hoe gaarne, hoe gedwee men zich ook naar zijnen wil voegde, met zijne eischen wies zijn misnoegen op het Uitvoerend Bewind. In menig gesprek, door mij met den president van Hooff gevoerd, meende ik te kunnen bemerken, hoe zeer die afhankelijkheid ondragelijk werd, en den geest der inwoners, voor ons reeds zoo slecht gestemd, van ons vervreemdde. Intusschen, wel verre van in Parijs te worden gelaakt, zag zich de generaal eer aangemoedigd zijne eischen uit te breiden dan die in te korten. Hij was er in geslaagd het Directoire even ingenomen tegen eenige leden van het Bataafsche bestuur te doen worden, als hij zelf was; hij had het vooral op den agent van buitenlandsche zaken, Van der Goes, gemunt. Het is waar, Reinhart, die, door de terugroeping van Florent-Guyot onzen toestand gemakkelijker had gemaakt en onzen invloed vermeerderd, schreef ons in vreedzamer zin; maar Brune gaf om onze berigten geen zier en spotte met onze gematigdheid. Ten slotte droeg hij de zege weg, en wij ontvingen den 11den Brumaire (2 November) bevelen van het Directoire, om de afzetting van vier agenten te eischen: Van der Goes, die de afdeeling van buitenlandsche zaken, Pyman, die oorlog, Spoors, die marine, en Gogel, die finantiën bestierde. Alle vier mishaagden zij der patriottische partij, welke hun het deel, aan de omwenteling van 12 Junij 1798 genomen, niet kon vergeven. Toch waren het mannen van verdienste; Gogel vooral had als financier grooten naam, en ging door voor iemand, die de hulpbronnen van Holland volkomen kende. Uit dit gedrag van het Uitvoerend Bewind te Parijs, was het blijkbaar, dat het bestuur, sedert den 30sten Prairial en de uitdrijving van Merlin, Treilhard en Lareveillère-Lepaux, | |
[pagina 207]
| |
door de nieuwe jacobijnen uit den club du manège beheerscht, bij uitsluiting zijn steun zocht in de overdreven patriottische partij, en deze in de Bataafsche republiek er evenzeer weêr wilde ophelpen, door af te breken wat den 12den Junij 1798 was gesticht. Daendels, die zich op dien tijd in den Haag bevond, had allen invloed verloren, en Brune liet hem geen zweem van hoop dezen te herwinnen. Alles kondigde dus in het Bataafsch bestuur eene nieuwe crisis aan, en zonder twijfel zou zij met de hulp van Brune zijn te weeg gebragt, indien de gebeurtenissen, die op dat oogenblik te Parijs plaats grepen, en welke men in den Haag verre was van te vermoeden, deze derde omwenteling niet hadden voorkomen.’ De staatsgezinden, de speelbal hunner fransche bondgenooten! - en vier jaren later Bilderdijk tot de Britten, uit naam der prinsgezinden, het verwijt rigtende: Verdrukt, berooft, vernielt, wien 't plicht was by te staan!
is het onverdiende tuchtiging des volks! 't geen de spreuk heeft verloochend, dat eendragt magt maakt!? ‘Wij hadden,’ zoo beschrijft ons Miot den indruk, door den Achttienden Brumaire ten onzent te weeg gebragt, - eene schets, die wij door geenerlei tusschenvoeging zullen wijzigen, - ‘wij hadden reeds den 25sten Vendémiaire (17 October) vernomen, dat Bonaparte den 16den dier maand was ontscheept. Het nieuws had mij, die wist welke pogingen zijne familie had aangewend om hem te doen terugkeeren, niet verwonderd. Ik berekende de waarschijnlijke kansen eener geheele verandering van zaken, welke het gevolg konde zijn van deze, door het groote publiek volstrekt niet vermoede wederkomst. Echter gaf geen brief, geen nieuws uit Parijs ontvangen, ons nadere inlichting, en het Bataafsch Uitvoe- | |
[pagina 208]
| |
rend Bewind verkeerde, of scheen ten minste te verkeeren, in dezelfde onwetendheid. Slechts Brune was een brief van Bonaparte rijk, dien hij ons liet zien. Onder andere dingen, “wenschte” deze “zich”, in dien brief, “geluk een zijner luitenants aan het hoofd van een overwinnend leger weêr te vinden.” De uitdrukking had Brune zeer geërgerd, en inderdaad, wat zou Cesar meer hebben kunnen zeggen? en als wij in onze republiek reeds een Cesar telden, dan mogt zij wel doodkrank heeten. Des ondanks was er nog niets uitgelekt; ik verbaasde mij telken dag meer over eene stilte, welke ik mij niet kon verklaren. Eindelijk, den 22sten Brumaire (13 Nov.), verraste ons, om 7 ure 's ochtends, een bezoek van den president van het Uitvoerend Bewind. Een courrier, die in den nacht was aangekomen, had hem het nieuws der gebeurtenissen van den 18den en den 19den Brumaire gebragt. Maar het weinige licht, ons door de dagbladen meêgedeeld, welke de dagteekening van den 19den niet overschreden, en de voorzigtige mededeelingen van den president, die zich niet bloot wilde geven, veroorloofden ons niet over die voorvallen een oordeel te vellen; wij wisten niet of wij er ons over moesten verheugen of bedroeven. Al wat mij helder werd was, dat Bonaparte beschikker bleek van het lot van Franrijk en dat, zoo hij ons verloste van de regeringloosheid en ophief uit de vernedering, waarin het Directoire en de wetgevende vergadering het hadden gestort, het te vreezen viel, naar de gevoelens, die ik hem toekende, dat hij Frankrijk die groote dienst met zijn vrijheid zou doen betalen. Wat den president betreft, die ons dit nieuws mededeelde, ondanks al zijne behoedzaamheid, viel het ligt hem aan te zien, hoe zeer hij tevreden was over de beweging, welke, Bonaparte aan het hoofd van het Fransche bewind plaatsend, dat der Bataafsche republiek redde uit het gevaar, waardoor | |
[pagina 209]
| |
het werd bedreigd. Brune daarentegen, dien wij later spraken, toonde zich zeer ongerust; onzeker welke partij zou zegevieren, geloofde hij zich dus te moeten inrigten, dat hij met zijn leger of deze of gene zijde kiezen kon, en gaf hij oogenblikkelijk bevel den togt van eenige halve-brigades te staken, die sedert de wederinscheping der Engelschen overtollig geworden, naar Frankrijk terugkeerden. Echter was die opwelling van oppositie maar zeer voorbijgaande. Eene omwenteling, die de staatkundige magt den militairen in handen gaf, paste den generalen te goed, om door deze te worden bestreden, en eenige dagen later beter ingelicht, stofte Brune op zijne gehechtheid aan Bonaparte, en diende hem opregt. Wij bragten den volgenden dag (23 Brumaire) in groote bekommering door. Eindelijk, toen het avond geworden was, kwamen de uitvoerige berigten aan, en de eerste indruk, welken zij op mij maakten, was ik beken het, zeer smartelijk. Ik zag het wetgevend ligchaam smadelijk uiteengejaagd, de Constitutie van het jaar III volkomen aan flarden gereten en de vrijheid ernstig bedreigd. Daarentegen stelden de namen der mannen, die òf de daders, òf de vertrouwelingen dezer omwenteling waren geweest, en wier beginselen ik kende, mij eenigzins gerust; ik kon mij niet voorstellen, dat zij den man zouden hebben geschraagd, die zich den vijand van deze had verklaard. Ik verkeerde dus in die spanning en in die onrust, welke altijd het gevolg zijn van kwalijk gekende gebeurtenissen, toen ik een courrier van den Generaal Berthier ontving, die, tot minister van oorlog benoemd, mij bij hem riep, om diezelfde betrekking van secretaris-generaal te bekleeden, welke de patriot Bernadotte mij eenige maanden vroeger had geweigerd. Het viel mij ligt te besluiten dat aanbod aan te nemen, ofschoon ik mij nog evenmin een juist begrip van het gebeurde wist te vormen als er een beredeneerd | |
[pagina 210]
| |
oordeel over uit te brengen. Brune overhandigde mij een brief voor Berthier, en deelde er mij genoeg uit mede, om mij te overtuigen, dat hij alle voornemen van wederstand had opgegeven. Ik bezocht den heer van Hooff, den president van het Uitvoerend Bewind. Hij hoopte veel goeds van de nieuwe orde van zaken die zich voorbereidde, en vleide zich dat zij hem zou bevrijden van Brune en van Defargues, welke hij evenzeer duchtte. Ik legde ook een bezoek af bij den heer Van der Goes, agent van buitenlandsche zaken, tegen wien het Fransche bestuur zich het ingenomenst had betoond, en op wiens afzetting het gebiedendst aandrong. Van der Goes legde groote gematigdheid aan den dag in zijne klagte over de onregtvaardige vervolging, waaraan hij ten doel had gestaan, maar toonde zich tevens volkomen gerust gesteld over de gevolgen, die deze hebben kon. Niets kwam het Bataafsche bewind gelegener dan de Achttiende Brumaire, en hij gevoelde dit diep.’ ‘Laat ons den oogst afwachten,’ zeide Mallet du Pan, wiens beeld wij voor u trachtten te verlevendigen, zooals hij de gansche omwenteling gadesloeg, wiens oordeel wij in uw geheugen herriepen, dewijl wij hem bevoegd geloofden vonnis te wijzen. Over eenen tijd schrijvende, waarin ons zinkend gemeenebest slechts op sleeptouw van het groote gevaarte onzer naburen voortdreef, zagen wij naar hen om, die toenmaals ten onzent aan het roer stonden en vernamen van twee van deze hun gevoelen; Schimmelpenninck of Van der Goes, wie van beiden vindt gij, dat zich het tevredenst toont over den Achttienden Brumaire? Zoo de een als de ander vleit zich, dat van die gebeurtenis niet enkel de terugkeer tot de orde zal dagteekenen, dat zij ook ons vaderland, dat zij Europa den vrede schenken zal! Wij brengen het niet enkel bij ter verontschuldiging, dat wij er u zoolang mede bezig hielden; | |
[pagina 211]
| |
wij gevoelen behoefte te verklaren, hoe zeer het tot onze volgende beschouwing werd vereischt! ‘Indien Mallet du Pan langer geleefd had,’ hooren wij reeds zeggen, ‘hij zou zijne billijkheid hebben verwenscht, hij zou bij het uitbotten der kiemen het verderf hebben bespeurd, dat in den korrel school.’ Vergunne men ons, bij dit gladweg veroordeelen, den twijfel; hij zou ook op wind en weder acht hebben gegeven; hij zou oog hebben gehad voor wat er door de buren tusschen werd gestrooid! ‘Hoe zijn de droomen van den ambassadeur en agent ten onzent beschaamd!’ vaart men uit; - ons heugt echter het ware, het nog niet weêrlegde woord: ‘ons ongeluk was niet het geleide of de heerschappij der Franschen, maar dat wij onze hervorming zonder hen niet wisten te volbrengen!’ Wij sluiten daarom het oor niet voor een opmerking, die getuigt, hoe goed men de laatstvoorgaande bladen gelezen heeft: ‘Slechts Miot de Melito,’ klinkt het, ‘slechts die nuttige mannen, - toen nog in het gedruisch eener wereldschokkende omwenteling weinig opgemerkt of te loor gegaan, - zagen juist; de vreeze temperde bij hen van den beginne af de verwachting; in Bonaparte zagen zij reeds Napoleon!’ Vermoedden dien, of vonden de trekken van den laatste après coup in den eerste uit? dat is de vraag. Verre zij het intusschen van ons te verheimelijken, dat het tijdschrift zelf, aan 't welk wij de karakteristiek van onzen autobiograaf ontleenden, den grooten man in geen anderen geest opvat dan die ten onzent zoo algemeen is; of echter daartoe ietwat orléanisme, ietwat ontevredenheid met den tegenwoordigen toestand niet bijdraagt, wie weet het? ‘Breng menschen als Miot,’ zegt het, ‘breng hen in aanraking met een genie, dat hen zal weten te onderscheiden, aan elkaêr te verbinden, zich van hunne kennis, hunnen ijver, hunne bekwaamheden te bedienen, zij zullen van zelf door het overwigt dier begaafdheden worden | |
[pagina 212]
| |
beheerscht; zij zullen zijne administratoren en prefecten, zijne staatsraden en onderhandelaars worden; zij zullen eene nieuwe stichting de behulpzame hand bieden, en zich tot elken wederopbouw leenen. Bewijst dit daarom,’ gaat het voort, ‘dat al die mannen, terwijl ze hunnen tijd besteedden om Frankrijk weder te organiseren, om de ontwerpen van den eersten consul en den keizer uit te voeren, zelfs bij het werken in zijnen geest, van den hunnen afstand hadden gedaan en de oogen sloten voor den gevaarlijken weg, door een reeds te ongeduldig genie ingeslagen? Integendeel, zij zagen dat steigeren maar te goed, en zoo zij in het openbaar zwegen, niets kunnende beletten, zij hielden in het geheim hunne aanteekeningen bij. Het is vooral in dit opzigt, dat de gedenkschriften van den graaf de Melito een levendig belang inboezemen.’ Wij moeten een oogenblik invallen, om den wensch te uiten, dat zij over het tijdvak, 't welk ons bezig houdt, over den aanvang van het consulaat niet in den verleden tijd waren gesteld! - de orde missende van later gerangschikte, later geregelde gedenkschriften, hebben brieven ééne onwaardeerbare eigenschap, welke die verdienste ruim opweegt; zij geven onwederlegbaar den geest van den dag, van het oogenblik! ‘Miot's mededeelingen zwemen naar de getuigenis van een ouderwetschen parijschen burgerman, een nieuwsgierig, scherpzinnig opmerker, die zich noch door den glans, noch door de geestdrift laat verblinden, die alles gâslaat en over alles oordeel velt. Van verre worden wij de gebeurtenissen slechts in haren zamenhang en in hare onmetelijke gevolgen gewaar. Mannen als Miot zagen de dingen van digte bij, en zij zagen die van stuk tot stuk en dag aan dag, in hunne meer menschelijke evenredigheden; al het uiterlijk begoochelende moest voor hen afnemen, naarmate zij ze meer van nabij hadden zien bewerken.’ Och, teregt zegt het engelsch spreek- | |
[pagina 213]
| |
woord, dat gemeenzaamheid verachting broedt; - wie ziet ten slotte juist; de overnuchtere, die zoo van stukje tot beetje gâsloeg, dat hij niets meer groot vindt, of de onbevangene, die van verre toekijkende, wordt verrast en bedwelmd? ‘Bij de zittingen van den staatsraad het kussen ook voor hen gespreid vindende, merkten zij de verbazing op door aangezigt bij aangezigt verraden, wanneer het een of ander vermetel besluit onverwacht werd verkondigd, of eenige weinige woorden eensklaps het oor deden trillen. Hun heugde het oogenblik, waarin de keizer voor de eerste maal zeide: “mijn volk, mijn leger, mijne schepen!”’ Zoo gaat het door, tot Miot bij Decrès wordt vergeleken, dien gij later zult aantreffen, - zoo, tot de Gedenkschriften van Eugène Beauharnais ter staving derzelfde stelling worden bijgebragt. En echter, al zijn wij de eersten om ons zelven volstrekt onbevoegd te verklaren in dit opzigt eenig beslissend oordeel uit te brengen, dat mogen we, gelooven wij, getuigen: de groote vraag, of Napoleon's karakter inderdaad die eenheid had, welke er zoo vaak en door zoo velen aan wordt toegekend, de vraag of er tusschen den Consul en den keizer niet eene geheel andere klove ligt, dan het onderscheid van gezag en gebied, zij wordt er voor ons niet door opgelost; zij wordt er voor de eenheid zoo min in bevestigenden, als voor de klove in ontkennenden zin door beantwoord. Ons blijven nog altijd de merkwaardige woorden van Louis de Carné in de ooren klinken: ‘Er is eene wet onzer natuur, aan welke de grootste geniën niet ontsnappen: wij gevoelen een onweerstaanbare behoefte ons vooral die eigenschappen toe te kennen, welke ons ontbreken. Keizer Napoleon heeft er al wat in hem was aan besteed, om te bewijzen - in de dagen zijner afzondering en beproeving, toen eene luisterende wereld zijne woorden opving - dat zijn leven zich noodlottig aaneen- | |
[pagina 214]
| |
schakelt, door de logica der gebeurtenissen zoowel als door die der denkbeelden; en dat er in het geheel zijner daden, of zijner ontwerpen ten minste, eene gedurige harmonie heeft geheerscht, zelfs dan, wanneer het geheim van deze zijnen tijdgenooten ontsnapte, of misschien zelfs voor de geschiedenis mogt te loor gaan. Hem die enkele glorie te ontzeggen, zoo als de nakomelingschap dat aan Alexander doet, - te bewijzen, dat hij bij opvolging zijn genie aan twee tegenstrijdige gedachten heeft gewijd, en dat hij, na begonnen te zijn met zich met Frankrijk te vereenzelvigen, is geëindigd met Frankrijk één te achten met hem, dat heet niet gebrek van eerbied aan den dag te leggen jegens die groote gedachtenis, dat is een onderzoek beproeven, 't welk de ernstigste vraagstukken van onzen tijd betreft.’ Welligt deelen wij in ons volgend opstelGa naar voetnoot(*), over de letteren onder het consulaat, eenige gedachten van dien schrijver over dat tijdvak, over die vraag mede; voor ditmaal geloofden wij ons publiek op den Achttienden Brumaire te moeten verplaatsen, om het voetstuk aan te geven waarop Béranger levenslang het voorwerp zijner zangen zag geplaatst, - om zijne onverzwakte bewondering voor den toenmaligen redder der Maatschappij niet al te vreemd te doen vinden bij een publiek, dat Victor Hugo van grootspraak beschuldigt, als het weêrgalooze genie hem de verzen ontlokt: 't Is schoon zoo heldre toortse in aller nacht te zijn,
Dat twintig eeuwen van uw twintig jaar gewagen!
1858. |