De werken. Deel 17. Studiën en schetsen. Deel 2
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Frederike Bremer.I. Huisselijk geluk en huisselijk leed.
| |
[pagina 2]
| |
ons gemaakt, een' indruk, dien wij gaarne zouden wedergeven in de schijnbare paradox: ‘Kunst is deugd!’ Het is het antwoord op de onwillekeurig bij ons opgerezene vraag: Waarom schildert Frederike Bremer het liefst en het best tooneelen uit het dagelijksche leven? ‘Een huisselijk voorval, een klein genre,’ zegt de theorist, die met den historischen roman dweept, en bij het hoogere belang, dat de stoffe van dezen pleegt in te boezemen, bij den omvang der beschouwingen, waartoe hij verpligt, zich naauwelijks verwaardigt te onderzoeken, of de verdiensten des kunstenaars grooter worden, naar mate zijne vlugt hooger steigert, niet door de kracht zijner wieken, maar door den wind, die hem schoort? ‘Een huisselijk voorval, een zwaar genre,’ zucht de practicus, die bij ondervinding weet, hoe in dit schier elk in staat is vonnis te vellen over de juistheid zijner opmerkingen, over het ware zijner schets, alsof de onverbiddelijkheid van den toetssteen, dien het algemeen voor deze voortbrengselen der kunst in handen heeft, hem niet moest prikkelen, in plaats van hem neder te slaan, alsof het niet schooner was de goedkeuring weg te dragen van hen, die het geschilderde zelve ondervonden, dan van hen, wier verbeelding alleen toestemmend knikt. - Doch wij zijn onwillekeurig op weg partij te kiezen, schoon wij beide stemmen met geen ander doel beluisterden, dan om tot onpartijdigheid aan te raden; - wij wierpen reeds eenig gewigt in de schaal van het genre, dat ons toescheen dikwijls te worden miskend, schoon onze vraag tot iets anders leiden moest, dan tot eene verlevendiging van den nutteloozen twist, welke schrijfsoort de hoogste, welke de laagste zij. Het valt noch aan de kunne, noch aan den stand van Frederike Bremer toe te schrijven, dat zij zich binnen de grenzen van het gezellig verkeer, van den huisselijken omgang, | |
[pagina 3]
| |
beperkt. Wij zouden ons op het woord van onzen dichter beroepen, op het bekende: ‘De zielen hebben één geslacht!’
wanneer ons vaderland niet trotsch was op de kleine, blanke hand, die het speeltuig, dat voor het zwaarste pleegt door te gaan, zoo meesterlijk beheerscht, alsof het de beschaming van alle forschere vingeren gold. Of zweeft u de naam der schrijfsterGa naar voetnoot1 niet op de lippen, die - ik bedoel geene alledaagsche pligtpleging - dezen winter ondervond, hoe kwetsbaar de ijdelheid onzer rijmelaars, hoe bekrompen ons volksbegrip van poëzij is -: in plaats van hare verschijning in den Muzen-Almanak, als die eener tiende Muze, te begroeten, twijfelde men, of zij er op hare plaats was! o Mijneheeren mederecensenten! welk denkbeeld hebt gij toch van dichtkunst, wanneer gij haar slechts onder eenen vorm, in dien des rijms, huldigt of begrijpt? Aan u den volgenden jaargang, nu de verdienstelijke redacteur, welligt ontmoedigd door uw geschreeuw, het pas aangenomene pleegkind weder laat varen! - Het woord moest ons van het hart, en thans terug tot Frederike Bremer, welker stand haar, evenmin als haar geslacht, tot de schildering van burgerlijke toestanden bepaalt. Wij wenschten hier het belangrijke fragment harer autobiographie te kunnen inlasschen, ons door den talentvollen vertaler van De Buren medegedeeld. Het zou u dan duidelijk worden, hoeveel er in de schijnbare paradox: ‘Kunst is deugd!’ schuilt, met andere woorden, hoe zeer de uitstorting van denkbeelden over maatschappelijk verkeer, huisselijk leven, liefde voor de natuur, behoefte is voor een gemoed als het hare. De roem, dien zij zich te regt verwierf, moge haar de deuren der salons van rijken handel en ouden adel in het, om den wille der gezel- | |
[pagina 4]
| |
ligheid, toch reeds zoo weinig casteziek Zweden alom en om strijd hebben geopend, zij vergeet in deze de vroegere scholen harer ontwikkeling niet. De letterkunde haars lands biede geen talent aan, - weg met de aalmoes! zoo als Oehlenschlaeger van de karige lofspraak zegt, - levere in het historiële genre geen genie op, dat in diepte van karakterstudie, in veelzijdigheid van zin, bij het hare haalt, aan het bewustzijn harer krachten paart zich de overtuiging van haren pligt. Grootere ijdelheid dan de hare zou willen schitteren - en vallen; thans komt haar de lof toe, door eenen Duitschen criticus aan hare werken gewijd: ‘Wij worden niet alleen verlustigd, opgebeurd, beschaafd - wij worden beter door het lezen harer geschriften.’ En ‘Sweetest praise, a rival's praise;’
een bekend-onbekend auteur van vijf of zes Zweedsche romans, welker verdienste twijfelachtig wordt door de scheeve levensbeschouwing, waarvan de schrijfster (gravin Knorring) uitgaat, zij zelve is verpligt Frederike Bremer, ‘de verdienstelijke en toch bescheidene teekenares’ des dagelijkschen levens, de hulde te brengen, ‘dat zij door haar eigen voorbeeld bewijst, hoe nuttig het eener vrouw is geniaal en geleerd te zijn.’ Wilt gij ons bij eene beschouwing harer werken, bij eene allengsche verduidelijking onzer wonderspreuk: ‘Kunst is deugd,’ volgen? Het zal u eenen blik in het gemoed der schrijfster vergunnen; het zal u enkele zwakheden doen zien, er is geen genre, dat het goede en het kwade in ons binnenste meer aan het licht brengt, dan de roman intime. Wij vleijen ons, dat ook wij in de kunst met objectiviteit ophebben; maar waarom zouden wij aarzelen te verklaren, dat wij haar niet begrijpen, tot verloochening der individualiteit des kunstenaars toe? Schilderen is geen afspiegelen; - want al neemt schier alles in | |
[pagina 5]
| |
de natuur de tint of den toon aan van het voorwerp, waarin of waardoor het wordt herkaatst, - ik zie u met eenen kristal-helderen spiegel voor den dag komen, om de wijziging, welke bij wedergeven niet te vermijden valt, te ontkennen. Gij zoudt mij echter slechts ten halve wederleggen, al had ik vooruit geenen waarborg gezocht in de keuze van het woord schilderen, want zie, uw vlekkeloos glas keert het beeld, het vertrek, de gansche voorstelling, om. Doch ik koos mijne uitdrukking, dewijl ik niet enkel regts en links, niet enkel licht en bruin, niet enkel de groepering, aan den meester wilde overlaten, maar hem ook de verpligting opleggen, over het geheel dien wasem van idealisering te ademen, het eenige, dat de kunst op de natuur vooruitheeft, het eenige, dat den indruk harer scheppingen op ons gemoed verzekert. Welligt is het vermetel van mij, en echter heb ik zelden zoo zeer gewenscht in eene beoordeeling te slagen, als in deze. Het is jaren geleden, dat ons vaderland verrast werd door de eerste proeve eener schrijfster, waarin wij eene jongere zuster van Frederike Bremer huldigden. Wij hadden haar gaarne het volgende jaar in den Ned. Muzen-Almanak zien optreden; maar wat ik nog vuriger wensche, is, dat zij, wanneer dit opstel onder hare oogen mogt komen, onze beschouwingswijze billijke; - onze maatschappij, ons volk, zouden er bij winnen, wanneer zij de Finsche schrijfster verder waardig op zijde streefde. Niemand leze hierin eene ingewikkelde bede om navolging. ‘Kunst is deugd,’ zijn wij begonnen; en wie heeft zulk een bekrompen denkbeeld der laatste, dat zij niet tot de vrije ontwikkeling der gaven, ons bedeeld, zoude opsporen? ‘Ieder woekere met de zijne!’ ziedaar de les, waarmede wij elk verschil over genres zoo gaarne zouden beslechten; ‘ieder streve naar een duidelijk begrip van zijne krachten en zijn | |
[pagina 6]
| |
doel!’ ziedaar den raad, bij welks opvolging wij ons verbeelden, dat onze letterkunde winnen zoude. Bewustzijn, overtuiging, geweten, wat zijn het anders dan drie woorden voor ééne zaak, maar onder welker invloed de zinnelijkheid tot zedelijkheid wordt veredeld? of, wilt gij, de priesters van het schoone, op het altaar van het goede offeren; - Frederike Bremer leere ons, hoe kunst deugd wordt. I.‘Huisselijk lief en leed,’ zoo hadden wij in ons geheugen het werk omgedoopt, ‘Huisselijk lief en leed maakt opgang, - gij moest het lezen,’ zeiden wij tot eene onzer kennissen. - ‘Huisselijk lief en leed! wel, dat zie ik alle dagen te huis,’ hernam de man, - het was eene woordspeling, waarin eene kritiek school. ‘Où peut-on être mieux qu'au sein de sa famille?’ plagt de Franschman te neuriën, en hoorde in zijne verbeelding de vedel gaan onder de lommer van olmen, die jong en oud, die het gansche dorp zagen rondspringen; had de man een te huis? - ‘Home, sweet home,’ zingen de Engelschen, en denken aan de knutterige gemakken, waardoor zij te hunnent alles genieten, wat de beschaving ter veraangenaming des levens heeft uitgedacht; de beschrijving van deze kan een fraai opstel geven, maar een boek? - ‘Oost West, 't Huis Best,’ zeggen wij; het is, of het woord de levenservaring in zich sluit van eenen reiziger, die lang in den vreemde zwierf; een avond, in het hoekje van den haard, met den paai al koutende doorgebragt, kan ons eenige jaren wijzer maken - maar twee deelen vergelijkingen en tegenstellingen, hm! ‘Te Huis, of het Lief en Leed eens gezins,’ noemde Frederike Bremer haar boek; de vertaler, die al te veel innigheid in Hemmet zocht, heeft haar, dunkt ons, ondienst gedaan door de wijziging des titels. Om tot de quasi-kritiek van onze bekende terug te keeren, het werk maakt inderdaad geene hoogere aanspraak, dan de | |
[pagina 7]
| |
schildering te zijn van het huisselijke verkeer eens gezins uit den beschaafden middelstand in Zweden. En het levert dus in de hoofdbijzonderheden slechts hetzelfde op - (de brand uitgezonderd) - wat onzen beoordeelaar dagelijks te zijnent wedervaart, maar wat hij, vrees ik, ziet noch voelt, lijdt noch smaakt, als ieder, die de schrijfster volgen wil, het doen kan. Het is waar, het Noorden is in de negentiende eeuw niet meer zoo achterlijk, dat het Zweedsch-eigenaardige beslissend de overhand heeft op het Europeesch-beschaafde; ondanks dat er bij elke feestviering in het boek luider gevivat, kloeker gedronken, flinker gedanst wordt, dan bij u of bij mij, gelijken de zeden voor het overige op de onze, beheerscht ééne zelfde godsdienst er het gemoed. Doch hoe verdwijnt de vrees, dat het lief en leed eens gezins, dat het wel en wee van een gehuwd paar, met talrijk kroost gezegend, de belangstelling ter nood zou kunnen gaande houden, wanneer zij, die het ons verhaalt, tot motto van haar boek de volgende schoone plaats uit het tweede deel met regt had mogen kiezen: ‘Een man, wiens werken alle Zweedsche harten dierbaar zijn, heeft opgemerkt, dat “de grondtrek van het Noorsche leven - - een zegevierende strijd tegen den winter is,” en die uitspraak blijkt evenzeer toepasselijk op het bijzondere, het huisselijke, het menschelijke, als op dat der natuur door hem bedoeld. Ook ons binnenste loopt gevaar te verstijven en te bevriezen, ook ons hart schijnt bij wijle onder sneeuw bedolven, de winter zoude zoo gaarne zoowel binnen- als buitenshuis heerschen. Opdat het daarin warm blijve, opdat het leven kieme en bloeije, moet men het heilige vuur onophoudelijk voeden. De liefde mag niet uitdooven, mag niet sterven.’ Het is deze stelling, in treffende beelden gebragt, welke ons voor het boek inneemt; wij zullen trachten u van de laatste een denkbeeld te geven. | |
[pagina 8]
| |
Het werk is, in het oorspronkelijke, in vier afdeelingen gesplitst. Wij begrijpen niet, waarom de vertaler die scheidspalen uit den grond rukte. Welligt om aan de twee deelen ongeveer gelijke dikte te geven, alsof er niet eene hoogere eenheid was dan die van het aantal bladzijden. Hunne plaatsing gaf een helder begrip van het kleine terrein, waarop de schrijfster zich voorstelde te blijven, en dat zij echter - hoezeer slechts onwillig - enkele malen overschreed. Te Huis heet het boek, dat aanvangt met wat een roman pleegt te besluiten: ‘Zij huwden en zij hadden kinderen in grooten getale.’ I. Schildert ons een gevaarlijk tijdvak in den echt, wanneer het paar, ouders geworden, lang genoeg zamen heeft geleefd, om elkanders gebreken te leeren kennen, en nog poëzij genoeg in het harte draagt, om in verzoeking te vallen, en deugd genoeg bezit, haast ik mij er bij te voegen, om het gevaar te zien en terug te deinzen! II. Behelst de laatste bladzijde der ontwikkeling van het kroost, wanneer het zoo verre is opgewassen, dat de toekomst der jonge lieden begint door te schemeren: een stand, een echt, een vrolijk of een droevig leven, naar den aard der karakters, naar de wijziging, welke de opvoeding er aan gaf. III. Is somber gekleurd, want eer het huwelijk der oudste dochter, na allerlei hinderpalen, eindelijk voltrokken wordt, zien wij het ouderhart op de wreedste proeven gesteld: de dood eens eenigen zoons, de onvoorzigtige liefde van de schoonste der dochteren, - het is de strijd der moeder in hare kinderen met lot en leven. IV. Schijnt ter verzoening bestemd, als de schoone avond van eenen onrustigen dag; het vergunt eenen diepen blik in het gemoed der schrijfster, welke wij slechts regt hebben gedaan, door haar van de blaam te vrijwaren, als hadde zij in dit boek eenen roman willen schrijven, en dan de onderscheidene feiten zoo ongeregeld verdeeld, de beelden zoo kris en kras door el- | |
[pagina 9]
| |
kander gejaagd, als zij, zonder deze aan het leven zelf ontleende rustpunten of afscheidingspalen, moeten voorkomen. Het strookt niet met ons plan een geraamte van het boek te leveren, al de incidenten op te noemen, die het zijne weêrgalooze verscheidenheid bijzetten; maar een vlugtig overzigt van de eerste afdeeling zal er eenig begrip van geven, en wij leveren het gaarne. Lagman Frank, zijne vrouw en zes kinderen, zietdaar de hoofdpersonen, met welke wij dadelijk bij den aanvang kennis maken. De laatste zijn vijf dochters en één zoon, eene minder gelukkige schikking, tenzij gij het doel des werks streng in het oog houdt: huisselijk leven, het leven der vrouw. Of sluit de schrijfster, door de geslachten zoo onevenredig te vertegenwoordigen, niet zeven achtste der buitenwereld af, of is alles, wat op het lot van meisjes invloed uitoefent, niet eigenaardig aan het bestuur der moeder onderworpen, alles, tot de liefde, tot de keuze eens echtgenoots toe? Wij zijn gruwelijk voorbarig, wij springen uit I in III en IV over. De expositie is alleraardigst; Ochtendkrakeel en Avondgekijf leert ons de ouders en de kinderen kennen, of wij er jaren mede hadden omgegaan. Ernst is al zoo zeer huisvader geworden, dat een half uur later ontbijts hem ergert; Elise is nog zoo weinig huisvrouw, dat zij 's avonds laat blijft opzitten, om aan eenen roman te werken. Doch ons verslag zou geen einde nemen, wanneer wij zoo uitvoerig bleven voortvaren, en daarom slechts met een woord het optreden van den kandidaat Jacobi als onderwijzer der kinderen vermeld, en een paar humoristische figuren met eenen enkelen trek aangeduid. Neen, dat gaat niet; de redactie van de Gids moet ons ten minste veroorloven te getuigen, hoe allergelukkigst Frederike Bremer zich in de teekening van deze onderscheidt; moet ons vergunnen de woorden van eenen Duitschen beoordeelaar tot de onze te maken: ‘Het is een echte, zachte, wezenlijk weldoende humor, | |
[pagina 10]
| |
die bij haar schijnt voort te vloeien uit de overtuiging, dat het leven oneindig rijk is aan kleine bronnen van vreugde, en dat, bij godsdienstigen moed en onbenevelden blik, zelfs betrekkingen en omstandigheden, die zwaar en drukkend schijnen, oases moeten opleveren, rijk aan bloemen, oogenblikken, rijk aan zelfverheffing en genot’ (Voorberigt van De Buren). De hemel der echtelingen, - wij mogen slechts in het voorbijgaan eene wandeling van Elise en Jacobi met de kinderen aanstippen, waarin de onderscheiden zin voor natuurschoon met al de liefde eener priesteres is geteekend, - de hemel der echtelingen, die tot nog toe slechts spoedig optrekkende nevelen had gekend, bewolkt echter allengs; bij Ernst dreigt de oude hartstogt voor de liefste zijner jeugd weder te ontvlammen, en Elise durft er hem in haar geweten niet hard over vallen, want heeft zij zelve alles gedaan, om zijne genegenheid te behouden? De schijn is in een ander opzigt tevens tegen haar. Jacobi, wien zij onvoorzigtig als vriend voet heeft gegeven, Jacobi bemint Elise! o! Kunst worde deugd! vergelijkt den bevredigenden indruk, welken deze ontwaakte, maar gesmoorde driften achterlaten; vergelijkt dien met de somberheid, waarmede gij de Wahlverwandtschaften na de lezing ter zijde legt, en vràagt u zelven dan af, waarom de meester zich vermeidde een paar te schilderen, dat onder het zedelijke bewustzijn des christendoms gebukt ging, maar geene vonk van zijn bezielend geloof gevoelde, terwijl hier de gaven zijner leerlinge volstaan, om, door godsdienst geschoord, stof en geest in harmonie te brengen! Het is zoo hooge lof, dat wij geene verdere ontleding noodig achten, dan om een paar aanmerkingen mede te deelen. Zij betreffen Hendrik's dood, voor de honderd en eende maal eene uitvoerig geschilderde tering; doch het is de tering, door de oogen eener moeder gezien, en dat ontwapent u misschien | |
[pagina 11]
| |
als ons. Eva, onze roos, Eva, daarentegen blijft eene figuur, bij welke ons gezond verstand zich tegen het gevoel der schrijfster verheft. Haar verblijf te Stockholm was eene misgreep, het plan in aanmerking genomen; - hare liefde voor den majoor R***, een' lichtmis, is slechts een alledaagsch zwak van mooije meisjes, en de teekening daarvan dus beneden de gaven der schrijfster. Maar als zij dezen, wanneer hij jaren later nogmaals om hare hand aanhoudt, weigert, om die van eenen zeventigjarigen humorist te nemen, dan moge die gruwel, - wij hebben voor het onnatuurlijke geen ander woord! - dan moge dit gemotiveerd worden uit de overspanning, waarin Eva sedert hare eerste verblinding verkeerde, hare ziel is nog niet tot kalmte, tot licht gekomen, als zij zich dus vrijwillig en noodeloos opoffert! Iets dweepends - het bezwaar moet van de lippen - iets dweepends is in de landgenoote van Swedenborg, is in de zoo zonderling gevormde schrijfster niets vreemds, maar het is onze pligt er tegen te waarschuwen, dewijl wij voor het overige weinig boeken kennen, waarin, om met de woorden van den Duitschen criticus te besluiten, ‘al het fraaije van den stijl, al het voortreffelijke der inkleeding, zoo zeer slechts bijwerk is, terwijl haar hoofddoel hooger ligt en bestaat in volmaakte liefde!’ Vrouwelijke opvoeding! wat anders moest uw streven zijn? Vrouwelijk leven! wat anders is uwe kroon en uwe zaligheid? Tot proeve kiezen wij de laatste bladzijden van het boek; het is een brief van Elise; zij is het gewoel van een huisselijk feest ontslopen, om dien te schrijven: ‘Ik heb thans voor eenige oogenblikken den kring der mijnen verlaten, om een weinig uit te rusten en een beetje met u te praten, lieve Cecilia! Het is hier zoo wel en zoo rustig, en vrolijke stemmen, stemmen, waaruit men de vreugde van het feest hoort, dringen tot mij door. Het hart van mij- | |
[pagina 12]
| |
nen Ernst vloeit over van de hoogste blijdschap; want hij ziet al zijne kinderen gelukkig rondom zich. En de kinderen, Cecilia! - hij heeft regt, verheugd, trotsch op hen te zijn - zij staan allen als goede geschikte menschen om hem heen; zij danken hem niet alleen omdat zij het leven aan hem verschuldigd zijn, maar ook dewijl hij hun de waarde daarvan heeft leeren kennen. Zij zijn met hun lot tevreden. De verlorene, maar wedergevondene, rust in de ouderlijke woning uit, om een nieuw leven aan te vangen, en haar aanvallig kind voelt zich reeds thuis op de knieën van den grootvader. - - Ha, daar laat Gabrielle's guitar zich hooren, en een lied wordt aangeheven! - Nu geloof ik zelfs, dat zij dansen! Ja, Louize's achttal doet den vloer trillen. Jacobi's stem klinkt boven allen uit. De goede, altijd jeugdige mensch! Ook ik behoorde vrolijk te zijn; want alles in mijn huis is vrede en welbehagen. Ik ben het ook - mijn hart is vervuld van dankbaarheid; maar mijn ligchaam is moede, zeer moede. De dennen om het gindsche graf geplant wuiven en wenken, - het is alsof hunne toppen mij in den helderen maneschijn groeten - het is of zij opwaarts wijzen. Wenkt gij mij, mijn zoon? roept gij mij om bij u thuis te komen? Mijn eerstgeborene! Mijn zomerkind! ik mag u wel toefluisteren, dat het mijn heimelijke wensch is. Zoet was voor mij de aarde, zoet deze woning; maar toen gij henengingt, mijn lieveling! toen trok mijn hart met u. Het is mij, als of ik voel, dat ik zacht zal insluimeren. En wordt mij voor dien jongsten stond nog een regt helder en schoon oogenblik gegund, dan wil ik nog eenmaal de hand mijns echtgenoots aan mijne lippen drukken, zegevierend om mij heenzien, en den blik dankbaar ten hemel slaan, om gelijk thans uit den grond mijns harten te zeggen: “God zij geprezen voor de | |
[pagina 13]
| |
woonstede hier beneden, en voor het huis daarboven.”’ Ons oordeel over de vertaling besluite deze aankondiging; ‘een woordje van den Vertaler aan den Lezer,’ waarmede het boek begint, achten wij ook tot ons gerigt. Wij bederven niet gaarne iemands spel, maar wij moeten er voor uitkomen, dat hij, om het aardig te maken, wel de manier van eenen beroemden schrijver heeft afgezien, maar zijnen geest gemist. Wij zouden hem minder streng narekenen, wanneer de koutende trant van dezen niet in dezelfde verhouding tot de diepe strekking zijner schriften plagt te staan, als de aanlokkende, loofrijke schil tot de voedende kern; - dewijl hier het tegenovergestelde plaats heeft, gispen wij. ‘Ik heb hooge woorden met mijnen vriend A. gehad,’ zegt de vertaler, het voorwerp van dien twist was de vertaling, was de uitgave van dit boek. En wie is vriend A.? De man - vertelt hij - is een regtgeaard (?) vaderlander, die, tot bespottelijk worden toe, met het inheemsche is ingenomen. Zoo ver gaat alles wel, en wij zouden ons zeer bedriegen, zoo de ontwikkeling dezer gedachte, de vergelijking der verdiensten van Frederike Bremer met die der schrijfsters - honneur aux dames! - en schrijvers ten onzent aan de orde van den dag, geene gelegenheid te over had aangeboden tot menigen aardigen zet. Malice à part; de vertaler had ons, in de mededeeling van dat gesprek, het bewijs kunnen leveren, hoe onbekrompen zijn schoonheidszin het voortreffelijke huldigt, waar hij het ook aantreft; hoe hij in de letterkunde iets hoogers kent dan patriotismus; universaliteit. Verre van daar, doet hij zijnen vriend A. onregt, of - het spijt ons, dat wij het van den man zeggen moeten - heeft hij eenen vriend, die eene karikatuur is. Men kan met zulke ongelukken opgescheept zijn, het is waar; doch het is verduiveld moeijelijk, er geestig partij van te trekken; iets, waarvoor men dan toch ook eigenlijk geene vrienden | |
[pagina 14]
| |
heeft. Verbeeld u, A. is een man, die geene china'sappelen eet, omdat zij in ons land niet groeien, en, non lo credo, die geenen wijn drinkt, dewijl hij er Frankrijk, Duitschland of andere vreemde Staten mede zou bevoordeelen. - Drinkt hij dan Luxemburger? - Wij weten het niet, maar wel, dat de vertaler voortgaat, ons te verzekeren: ‘Dat vriend A., even als Prins Willem IV, loffelijker memorie, onze fabrijken in stand wil houden, door niets dan inlandsch goed te dragen, en, moet het zoo zijn, de deugdelijkheid der stoffen en eenen billijken prijs daaraan opoffert.’ Wij vreezen, dat hij hier onregt doet aan de nagedachtenis van Willem met den Bult, die voor zijnen tijd een knap staathuishoudkundige was, en, zoo wij ons juist herinneren, een Porto-Franco voor den handel wilde inrigten. De kwestie van ‘de beste waar tegeneenen redelijken prijs,’ welke de vertaler verder ophaalt is bij dit onderwerp niet toepasselijk; of wij zouden op onze beurt vragen: Waarom een boek, dat in het oorspronkelijke naauwelijks f 3. - kost, in de vertaling f 5.80 moet gelden? Wij hebben te vrijer met het woordje des vertalers omgesprongen, dewijl zijne vertolking zelve lof verdient, al gelooven wij, dat hij niet uit de oorspronkelijke flesch overgoot, dat hij slechts eene Duitsche vertaling voor zich had. Naar de Hollandsche uitgave te oordeelen, moet die echter zeer getrouw zijn geweest; want de eerste kan op de meeste plaatsen, welke wij opsloegen, eene vergelijking met het oorspronkelijke Zweedsch doorstaan, enkele uitdrukkingen, namen, en vooral de verzen uitgezonderd. Purperkoorts, in plaats van roodvonk; vertoonbaar voor - het gallicisme van Frederike Bremer - présentabel; voorzaal, in stede van voorvertrek (tamburen, eene kleine kamer, waarin de dames hoeden en mantels afleggen, en eenen spiegel vinden, om der lokken een duwtje te geven): ziedaar eenige der eersten. | |
[pagina 15]
| |
Saur, in plaats van Suur, en Abendstern en Solstrahl, voor Aftonstierna en Solenstråle, verraden het Germaansche inmengsel; - vreemd is het, dat zoowel de schrijfster als de beide vertalers opzettelijk schrijven: ‘C'est le ton qui fait la chanson,’ in plaats van: ‘C'est le ton qui fait la musique.’ Wij klimmen van de muziek tot de verzen op - wij kennen er, die beweren zullen, dat wij dalen; - telkens viel het ons bij deze in: ‘Of de vertaler, die zooveel van zijnen vriend A. vertelt, voor de poëzij de hulp van zijnen vriend B. had ingeroepen!’ Een aardig kinderliedje (Hemmet I, 1, 160-162) is onbarmhartig weggelaten; de overige van maat, en daardoor van karakter, veranderd, vooral het wel mystieke, maar, des ondanks, schoone lied van Henrik, dat zijne moeder voor hem zingt, als hij sterft. Doch het is, of wij bij deze aanmerkingen onvoorwaardelijk geloof aan onze uitspraken eischen; eene enkele proeve zal overtuigen. Het zijn twee Alexandrijnen van eenen der Zweedsche akademisten uit den tijd van Gustaaf III, van Gyllenborg, Creutz, Oxenstjerna misschien; twee regels, waarschijnlijk na lang nagelbijten rollend en klinkend geworden, die onze vertaler dus wedergeeft: o Dat ik zoo hoog stijgen kon,
Dat om mijn hoofd de lauwren zwierden,
Die eenmaal Held en Dichter sierden,
Die eens omkransten Xenophon!
Wat zullen zij hem niet doen, wanneer wij u verzekeren, dat wij de wraak hunner schimmen duchten, terwijl wij hier eene vertaling nederschrijven, die, noch zoo vloeijend, noch zoo zangerig als het oorspronkelijke, ten minste de gedachte van dit bewaarde: 't Is zeldzaam Xenophon in 't klimmen te evenaren,
En aan der helden faam der wijzen roem te paren.
| |
[pagina 16]
| |
Hiermede nemen echter onze bezwaren tegen het werk des vertalers een einde. Het zijn vlekjes, die een geheel ontsieren, dat in vele opzigten boven het alledaagsche uitmunt. Hij is doorgaans gelukkig in de keuze zijner uitdrukking: streven naar eenvoud, waarheid, natuur, onderscheiden haar. Niemand wijze ons, ter logenstraffing van dien lof, op deze of gene plaats, welke eenen zweem van onduitschheid heeft; wij zouden er schier borg voor willen zijn, dat het die bladzijden zullen wezen, welke in het oorspronkelijke zelf door Zweedsch mysticisme nevelig zijn; eer men den vertaler er hard over valle, ervare men zelf, hoe Hollandsche wakkerheid bij deze te kort schiet. Al wat wij hem aanraden, is bij eene volgende vertolking, het snoeimes te bezigen, waar de loten te ijl uitschieten; - hij springe over, waar het hem dwarelt. De uitvoering van het boek, ofschoon goed, is beneden het keurige vignet, dat wij aan den verdienstelijken Kaiser verschuldigd zijn.
Er zijn vele onder onze lezers, vertrouwen wij, die in het voorlaatste nommer van het Maandschrift voor Christenen van den Beschaafden Stand (Amsterdam, bij Van der Heij en Zn.) eene overdenking hebben gevolgd van eenen der begaafdste kerkredenaars onzer dagen; hun, die het niet deden, bevelen wij haar dringend aan. Christus, het heerschende beginsel van het leven des Christens, getuigt, hoe populair de voordragt zij, evenzeer van een wijsgeerig hoofd als van een gemoedelijk hart; het is eene welkome stem in eenen tijd, die zich voor het overige in het godsdienstige meer door ijver dan door liefde onderscheidt, en vaardiger is tot redetwisten dan tot beoefenen! Mogt de voortreffelijke schrijver ons de aanmatiging, welke er in dat oordeel steekt, ten goede | |
[pagina 17]
| |
houden, wij zijn hem dank schuldig voor de overtuiging, die hij bij ons versterkte. Christelijke kunst! - hoe zeldzaam is zij nog, schoon de beschaafde wereld, sedert de herleving der letteren, den naam des Verlossers beleed; - christelijke poëzij! - hoe weinig heeft onze eeuw er opgeleverd, schoon ze bijna reeds de helft harer baan aflegde! Er is een stoute sprong in den voorgaanden volzin: maar de ontwikkeling dezer gedachte in meer dan vlugtige omtrekken zou te groote ruimte eischen, zelfs voor dit op ruimte zoo weinig karige tijdschrift. Wie echter stemt niet met ons in, dat men het zoowel der Europesche kunst, als het maatschappelijk, burgerlijk, huisselijk leven in ons werelddeel, hier meer en daar minder, doch alom slechts te duidelijk, kan aanzien, dat Christus nog niet het heerschende beginsel is geworden? Onze beeldende kunsten, onze muziek, onze poëzij klagen ons om strijd aan; overal schemert nog het heidendom door, - of het louter dat heidendom ware, hetwelk, in de verheerlijking van zinnelijke schoonheid, zedelijken zin openbaarde! Vergelijk er de dichtkunst onzer dagen mede. Engeland, ons werelddeel, luisterde in het eerste vierde dezer eeuw met verrukking naar de zangen van een harte, door lijden gebroken, ja, maar niet door lijden gelouterd. Byron's wereld-, levens- en menschenbeschouwing vond van West tot Oost en van Noord tot Zuid sympathie, dewijl zijn genie te groot was, om niet met adelaarsblik de krankten van zijnen tijd te onderscheiden, al faalde hem de deugd, die te heelen of te verzachten, door aan te sporen tot opzien, - hoe zou hij het hebben durven wagen, gevallen morgenster als hij was? Of hem, bij het negatieve zijner strekking, niet de gave der vergoding van het kwade bedeeld ware geweest, wij zouden nu niet zuchten onder eene littérature de sang et de boue, onder de idealisering van booswichten en boeven, | |
[pagina 18]
| |
onder de verfijnde liederlijkheid eener naburige school. Vergeefs erkende hij, in een vlaag van edelmoedige opregtheid, het zedelijk overwigt van Scott, door dezen bij Aristides te vergelijken, die slechts gebannen werd, dewijl men het moede was hem ‘den regtvaardige’ te hooren noemen; - het onkruid was uitgestrooid, en het wies honderdvoudig op! Zie de velden in Duitschland en Frankrijk; in plaats van wit te zijn om te oogsten, golven er tusschen allerlei wilde aren eene menigte weedoende distelen, staan er om deze slechts smartende doorns! The Heart of Midlothian - dat meesterstuk van een voortreffelijk gemoed - was eene ijdele pleitrede tegen de bewondering, tegen de aanbidding der hartstogten, gepredikt in de Tales van het vernuft, dat van de duistere hoogte van Childe-Harold tot de vieze laagte van Don-Juan afdaalde. Ziehier het recipé in zijn vaderland, onlangs door een auteur - wien het niet aan geest ontbreekt - voor een boek naar de mode, voor een fashionable novel, gegeven: ‘De groote kunst zulk eenen roman te schrijven, bestaat in eene verheerlijking der ondeugden, door deze in onafscheidelijk verband te brengen met vergoelijkende hoedanigheden. Wees er zeker van, er schuilt eene inniger en hartelijker voldoening, dan louter uitspanning in het lezen van zulk een verhaal, eene voldoening, welke er niet minder streelend om is, al willen wij haar ons zelven noode bekennen, de voldoening, al onze lievelingszonden, al onze zelfzucht, zoo fraai uitgedost te zien, dat wij ons in stilte overreden, dat onze gruwelijke hoogmoed - een betamelijk gevoel van eigenwaarde is; onze wreedheid - moed; onze lafheid - voorzigtigheid; ons gebrek aan godsdienstig gevoel - liberaliteit; - en eindelijk, dat onze laagste lusten - doodonschuldige galanterie zijn.’ Christelijke kunst! - Christelijke poëzij! - welk eenen | |
[pagina 19]
| |
heilzamen invloed had Göthe in dit opzigt niet op zijnen tijd kunnen uitoefenen, bij eene andere vorming van zijn hart, bij eene andere wending van zijn lot! - En echter, hoe verre hij zijn mogt van de stemming, in het opstel aan het hoofd dezer beoordeeling, als de eenige den Christen waardige, aangeprezen, zijne school is niet die, waarin men de hartstogten vieren leert! Men vergunne ons hier het woord te herhalen, dat wij straks over het doorschemeren van het Grieksche heidendom in de kunst in het midden bragten: aan den Duitschen meester faalde niets dan de ootmoed, die van Socrates tot Christus brengt! Uit eigene kracht streven zijne helden naar de heerschappij over hunne omstandigheden en hunne driften, en zegepralen eindelijk over het leven en het lot, - maar om weder te vallen, ten minste op nieuw pijnlijk te strijden, wanneer nieuwe verzoeking hunne deugd andermaal in gevaar brengt! Onvoldoende, maar opregte voorstelling! Ondanks den zin voor het edele, door Göthe in de menschelijke natuur gehuldigd, verloochent hij nergens, hoe dikwijls deze te kort schiet in de ure des toets. Het is eene oude opmerking, dat dezelfde bloem, waaruit de bij honig puurt, de slang van venijn voorziet, en zoo op iets, dan is zij op de schriften van dien Jupiter des verstands toepasselijk. Tegenover de menigte, welke in zijne waardering van het zinnelijke eene verontschuldiging harer uitspattingen in daden en werken zoekt, staan enkele volgelingen, die, ondanks al hunnen eerbied voor zijn genie, beklagen, dat hij het hoofd niet boog voor het licht, uit den hemel gedaald! Frederike Bremer, tot welke wij eindelijk terugkeeren, schijnt ons toe tot de laatste te behooren; - gemoed, geloof, godsdienstig gevoel heeft zij boven den meester vooruit, hoe diep zij voor het overige in gaven beneden hem sta! - Er is iets dweepzieks in de volgende plaats uit hare autobiographie; en echter | |
[pagina 20]
| |
weigeren wij het harte, dat dus voelt, geene sympathie; - zij spreekt van zich zelve in den derden persoon: ‘En evenwel is zij thans andermaal jong; want in de diepte harer ziel is de vrijheid opgestaan; over den donkeren chaos is een: Het zij licht! uitgesproken. En het licht is tot den nacht doorgedrongen, en heeft ook dezen verlicht; met daarop vast gerigten blik heeft zij onder vreugdetranen uitgeroepen: Dood! waar is uw prikkel? Graf! waar is uwe overwinning?’ - Rust is haar deel geworden, - rust in het ligchamelijke, het groote geheim, waardoor de oude, wij hadden schier geschreven de eenige, beeldhouwkunst er in slaagde de menschelijke natuur te idealiseren, te vergoden, - zoo verheven is kalmte geboren uit kracht; - rust naar de ziel, de stemming, waarin de nieuwere poëzij alle verschijnselen des openbaren en huisselijken levens slechts als zoovele bewijzen van de zedelijke orde der dingen aanschouwen en waarderen moest, - de aarde eene oefenschool, de hemel vaderland! - Rust, die zich naar de oneindige wijzigingen, voor welke het Christendom vatbaar is, ten behoeve van onderscheidene luchtstreek, volksaard, individualiteit, welligt nergens bij twee menschen op dezelfde wijze in handel en wandel afspiegelt, maar alom te herkennen valt aan beschouwing en betrachting in vrede met God en vol liefde tot den naaste. II. De Buren. - Het is een eigenaardige trek der Byroniaansche voorstelling van karakters, aan hevige hartstogten ter prooi, en ten gevolge van deze, met lot, menschen en wereld in strijd, dat zij de jeugd harer afgoden opzettelijk in nevelen hult. Als vreesde die school, dat gij geene sympathie voor deze soort van wezens zoudt hebben, wanneer zich reeds in kinderlijken leeftijd de kiem van al het booze in hen had ontwikkeld, verdicht zij voor hare helden eenen staat van | |
[pagina 21]
| |
onschuld, die echter, bij eenig onderzoek, allertwijfelachtigst blijkt. Tuur wat gij wilt, - het keerpunt, waarop die mild begaafde scheppingen harer fantasie verkeeren, - van de engelen, tot welke zij gevormd schenen, in de duivelen, die zij zijn, - dat keerpunt blijft u duister. Eene verdorvene maatschappij, die hun, bij hun optreden, walging inboezemde, - een onverdiend hard lot, waarop zij wrake nemen door onbuigzamen trots - onregt met wrevel betaald - ziedaar wat de opregtsten der bent er u van zeggen - en er tevens door verklappen, hoe zielkundig onwaar hunne verdichtselen zijn: - er was geen keerpunt! - De lichtkrans, welken zij eener jeugd om den schedel werpen, die ondergaat, zoodra zij door leven en lot op den toets wordt gesteld, is aanmatiging, is goochelarij; het dage in de schemering, waaruit hij u toeglanst, en hij verbleekt, verdooft, verdwijnt; - Byron zelf wist wel beter! Hij maakte aanspraak op verschooning, in plaats van zich te goed te doen op verdienste, toen hij eenen blik op de aanleiding tot vele zijner onheilen vergunde in den regel: ‘Lord of himself, that heritage of woe!’
‘Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn één,’ begonnen wij bij deze aankondiging der werken van Frederike Bremer; onwillekeurig herhaalden wij het, bij de schildering van eenen gemoedsaard, door hevige driften geblaakt, welke zij in De Buren beproefde. Luister eens naar deze plaats: ‘Ma chère mère had bij generaal Mansfelt eenen eenigen zoon, die naar zijnen vader Bruno gedoopt werd. Zijne geboorte had aan de moeder bijna het leven gekost, en de zoo duur gekochte werd haar dierbaarder dan het leven zelf. Meer dan eenmaal zag men de moeder voor het wiegje van haar kind op de knieën, als in aanbidding verzonken, liggen. Menig nacht, dat een ligte ongesteldheid zijn slaap onrustig | |
[pagina 22]
| |
maakte, zat zij met zijne hand in de hare, en wachtte zoo stil den morgen af. Zij gaf zelve aan het kind de borst; niemand anders dan zij mogt den kleine oppassen, ja, hem aanraken bijna; haar boezem was zijne wieg, haar knie zijn stoel, haar arm zijne wereld, en zij koesterde met onuitsprekelijke liefde den reeds vroeg wilden en ontembaren knaap, die toch vaak weêrkeerig met onstuimige teederheid aan haren hals hing en nergens, dan aan moeders borst, rust scheen te hebben. Het was vreemd, die beiden zamen te zien. Het was de leeuwin en haar welp, die in eene mengeling van woeste kracht en innige teêrheid elkaêr te gelijken tijde bestrijden en streelen. Desniettemin werd de betrekking tusschen moeder en kind reeds van de wieg af zonderling en tusschenbeide vijandig. Eens op een dag legde zij het kind, toen negen maanden oud, aan hare borst; de jongen, hongerig of boos, beet heftig toe met zijne tanden. Door de pijn verbijsterd, gaf de moeder hem een slag. Het kind liet oogenblikkelijk de borst los, en wilde ze nooit weer aanvatten. Men moest den jongen spenen, want de moeder leed de gedachte niet, dat een vreemde meid hem haar melk zou geven. Later, toen de moeder den achtjarigen knaap eens eene welverdiende kastijding wou geven, keerde hij zich als een jonge leeuw tegen haar zelve en - sloeg haar.’ De Buren, bl. 134 en 135. Leg die schets, welker huiveringwekkende waarheid ons schier op de grenzen van het dierlijke brengt, eens naast de vergoding van het hartstogtelijke, waarvan de hewijzen ook ten onzent overvloeijen. Het is geene alledaagsche moeder, die weduwe van den generaal Mansfelt, welke u het gansche boek door dwingt tot haar op te zien, kolossale figuur als zij is; - het is geen alledaagsche knaap, die Bruno, ons later geschilderd als de schoonste uit de streek, welke door zijne stief- | |
[pagina 23]
| |
broeders, door iedereen in huis ontzien werd en gevreesd; - maar trekken zij u aan, nemen zij u in, bemint gij die moeder en dien knaap? De schrijfster zou haar doel hebben gemist, zoo gij het deedt, al heft zij ma chère mère in uwe schatting op, door haar te doordringen van een besef van regt, dat zich zelfs in geene voorliefde voor haar bloed, in geene onbillijkheid jegens hare stiefkinderen, verloochent; al oefent de beminnelijke verschijning der jeugdige Serena eenen alleropmerkelijksten invloed uit op den woesten, schier ontembaren jongen. Het is of Frederike Bremer gevoelde, dat het haar pligt was u aanschouwelijk voor te stellen, hoe verre kracht nog van deugd, nog van schoonheid verschilt, - verstandelijke kracht, in den strengen zin van ma chère mère, zedelijke grootheid naderende; - ligchamelijke kracht, in de bloeijende jonkheid van Bruno, open voor den indruk van vroege liefde. Ma chère mère - wij mogen slechts met enkele omtrekken aanduiden - was eene degelijke moeder voor hare jongens: maar ook haar opvoedingsstelsel had hare schaduwzijde; zij was te straf; zij hield hen, ‘vooral, waar het geld betrof, wat al te strak.’ Bruno, die zich tegen strengheid verzette, waar hij aan zachtheid zou hebben toegegeven, had weldra betrekkingen aangeknoopt, die meer geld eischten dan zijne moeder hem toestond; hij verschafte het zich op ongeoorloofde wijze. - Fraai is in het boek zelf de overdrijving eener voor het overige loffelijke eigenschap van het karakter der moeder, in het licht gesteld als de oorzaak der mislukte ontwikkeling van Bruno, schoon de oorspronkelijke vlekken in den aard van dezen niet zijn verheeld. - Des daags vóór dien, waarop Bruno van het landgoed zijner moeder naar de akademie zou vertrekken, is er eene aanzienlijke som gelds van het kantoor haars boekhouders ontvreemd. Slechts een huisgenoot kan den diefstal hebben gepleegd; ma chère mère onderzoekt alle koffers en | |
[pagina 24]
| |
kisten harer dienstbaren, tot die der oude getrouwen toe. Maar deze visitatie leidt tot geene ontdekking des misdadigers, en zij verdenkt den boekhouder zelven; zij onderzoekt zijne have. ‘Dat jong mensch was Bruno's persoonlijke vijand, en 't zij nu, dat hij werkelijk eenig kwaad vermoeden tegen dezen had, of enkel aan de verbittering, die ma chère mère's doen bij hem verwekte, lucht wou geven; genoeg, hij zei met verkropte woede: “Uwe genade zult misschien digter bij vinden wat bij ons wordt gezocht.” - “Wat meent gij?” vroeg ma mère, en stoof op hem los. - “Ja,” ging hij in zijne verbittering voort, “dat uwe genade misschien bij haar eigen vleesch en bloed vinden kunt, waarvan men ons, onschuldige menschen, onrechtvaardig verdacht houdt.” - “Mensch, gij liegt!” riep ma chère mère, bleek van toorn, terwijl zij hem bij den arm vatte en razend schudde. Nog heftiger opgewonden en met woestheid schreeuwde hij: “ik wil een leugenaar zijn, als niet een uwer zonen de dief is.”’ De Buren, bl. 142. De moeder deinst zelfs van geene doorsnuffeling der kamers harer stiefzonen terug, en de eer van het huis staat die proef ongedeerd door. ‘“Nu is daar alleen de koffer van den jongen heer baron nog,” zeî eerbiedig een van de oude getrouwen; “maar die zit op slot, en bovendien weet ieder toch wel....” “Dat Bruno geen dief is,” riep ma chère mère. “Maar hij staat met de overigen gelijk. De koffer moet open!” “Maar de jonge heer baron.... is niet thuis,” zeide de oude dienaar met de hand in het haar; “wij durven bij hem....” “Ik ben zijne moeder en zeg, dat het gebeuren zal,” riep ma chère mère gebiedend. Het gebeurde ook. Met eigen hand nam ma mère de | |
[pagina 25]
| |
boeken en kleedingstukken op, die in groote wanorde door elkaêr lagen gesmeten. Op eens trok zij de hand terug, als had zij een gloeijend ijzer aangeraakt: zij had op een bundel bankbriefjes getast. Het was de vermiste geldsom. Zij nam het pak op, keerde het in de hand om, bezag het van meer nabij, als of zij hare eigen oogen niet kon vertrouwen, en werd al bleeker en bleeker. Ten laatste stiet zij een kreet van onuitsprekelijken zielsangst uit. “Mijn bloed!” gilde zij, “mijn eigen vleesch en bloed!” en zeeg zonder een zucht als dood achterover. Wij droegen haar weg naar hare kamer, en bragten haar eindelijk tot het leven terug. Haar ontwaken was vreesselijk. Echter schreide zij niet, liet geen woord van toorn of van klagt hooren; zij scheen sterk en vastberaden te zijn.’ De Buren, bl. 144. Het oude treurspel, - hoe grootsch, hoe geweldig zijne vormen ook mogten zijn, daar zij de voorstelling gedoogden der schrikkelijkste hartstogten - ontwikkeling, strijd, zegepraal, - binnen de kring van betrekkelijk weinige uren en op eene eng beperkte plaats, - het oude Treurspel is versleten, requiescat in pace. Verre van ons zoo weinig eerbied voor de gevallene grootheid aan den dag te leggen; verre van ons zoo vervreemd te zijn van allen gezuiverden smaak, dat wij zouden wenschen, dat men andermaal beproeven mogt onze wereld, onze zeden, onze menschen in het statelijk gewaad uit te dossen, dat alleen der Grieksche helden- en godenwereld paste! Maar zoo schrik en medelijden thans nog, als toen, de magtigste hef boomen van het menschelijk gemoed zijn, waarom zouden wij aarzelen het tooneel, dat in den roman op deze ontdekking volgt, tragisch te noemen; waarom zouden wij schroomen te bekennen, dat het ons verheugt in den vorm onzer dagen hier den vloek, dien Bruno's moeder over hem | |
[pagina 26]
| |
uitspreekt, te zien opheffen door eene christelijke verzoening? De verzoeking, de val, de voortgang in het kwaad, - het berouw, de boete, de bekeering, - zij worden ons hier geschilderd met al de veelzijdigheid, die de maatschappij onzes tijds eischt, en met al de tinten en toonen, welke de driften, onder eene reeks van afwisselende omstandigheden, aannemen en wijzigen. De jongeling, die zich naar de hoogeschool zoude begeven, ontvlugt de ouderlijke woning den eigen' nacht, en jaren gaan voorbij, zoo vele zelfs, dat de moeder hem dood waant! In dien tijd wint hij schatten en vermaardheid, baadt hij zich in allerlei genot, en keert, des ondanks onbevredigd en ongelukkig, onder een vreemden naam naar zijn vaderland, naar de streek, waarin zijne moeder woont, terug; - hij wil hare vergiffenis verwerven: zonder deze heeft het leven voor hem geene waarde meer! Verbeeld u niet, dat die moeder gereed is hem deze te verleenen, - wanneer bij hem, te midden zijner uitspattingen van velerlei aard, de stem van het geweten is ontwaakt, ontwaakt, ondanks dat hij dikwijls dreigt weder in den poel zijner vorige gruwelen af te storten, bij haar heeft de gedachte, dat zij handelde ‘zoo als regt was’, onverbiddelijk, maar pligtmatig, het anders edele gemoed verstokt! Het is in die dubbele karakterstudie, dat wij de hoofdverdienste van dit boek waarderen; het is de aanschouwelijke prediking, dat er geen geluk is zonder vrede met God en menschen, welke ons tot den uitroep verlokt: Kunst is deugd! welke ons toeschijnt ons regt te geven tot den wensch: ‘Dat zij het ten minste algemeener worden mogt!’ Frederike Bremer zoude volmaakt moeten zijn, wanneer haar werk in ieder opzigt ons verlangen volkomen bevredigde, wanneer wij niet tegen een paar harer figuren bedenkingen hadden in te brengen. Maar eer wij het wagen Serena's liefde voor Bruno onverklaarbaar te noemen, vooral om de zware proeven, | |
[pagina 27]
| |
waarop zij in het laatste gedeelte van het tweede deel wordt gesteld, zoude het ons meer helder moeten zijn dan het ons is, of het louter aan ijdelheid valt toe te schrijven, dat de beminnelijksten van de betere helft des menschelijken geslachts zoo veel ophebben met gevallene engelen, zoo gaarne eenen afgedwaalden broeder teregtbrengen! Tegen het lot van Hagar verheft zich ons gevoel; maar sla de maatschappij gade, en zie, of de femmes sans nom er onder ons, christenen, niet erger aan toe zijn, dan de paria's in Indië; de romanschrijfster heeft al gedaan, wat zij vermogt, door over het uiteinde der Israëliete het licht des vredes te doen stralen. Het zijn weinige aanmerkingen, welke wij schier geneigd zouden zijn terug te nemen, wanneer wij opmerken, hoe zeer de schrijfster ons onder de heerschappij harer fantasie heeft gebragt; even als de generaalsweduwe Mansfelt en Bruno het boek beheerschen, - twee dreigende gestalten, die hare breede schaduwen over het anders zonnige tafereel werpen, welker botsing men huiverend te gemoet ziet, en echter zijns ondanks wenscht, - evenzoo beheerscht de hoofdgedachte onze beoordeeling of aanprijzing; ik bid u, kies het laatste woord, en geef haar gehoor. Gij zult u verlustigen in eenen weêrgaloozen rijkdom van humor; met uitzondering van luttel bladzijden - eenige brieven aan Antonio, en enkele tusschenvoegsels der schrijfster - waartoe de vorm verpligtte, wordt het geheel verteld door eene jonge doctorsvrouw, eene figuur, die oorspronkelijk genoeg is, om een boek opgang te verzekeren. Inderdaad, wij zouden het werk het grootste onregt hebben gedaan, wanneer wij u door den ernstigen indruk, welken het op ons maakte, in den waan hadden gebragt, dat ma chère mère altoos straf ziet; dat Bruno niets dan gruwelen heeft te biechten, dat andere vrolijker figuren in de stoffaadje ontbreken. Integendeel, er zijn ongezochte tegenstellingen in menigte in - het is, voor zooverre | |
[pagina 28]
| |
ons de werken der schrijfster bekend zijn, eene der weelderigste vruchten harer fantasie. Aan het frissche van het landschap, dat haar penseel voor u op het doek brengt, huwt zich het bont-gezellige, dat het leven der hoogere kringen in Zweden onderscheidt; - ik zou er borg voor willen blijven, dat gij mij dank zult weten u den roman op mijnen raad te hebben aangeschaft. Wij zijn den heer I.J.A. Goeverneur verpligt voor de uitmuntende vertaling, voor het belangrijke fragment van Frederike Bremer's autobiographie, waarmede hij dit werk verrijkte (Voorrede, bl. IV tot VIII). Uit het onderscheid in stijl tusschen dit en het boek zelf vertrouwen wij, dat hij, bij de vertolking van het laatste, het oorspronkelijk Zweedsch heeft geraadpleegd; - voor eenen geest, zoo vlug als den zijnen, levert de studie van dien verwanten taaltak geene ernstige zwarigheden op. Immers zelden werd eenen auteur in eene vertaling van een boek, doorgaande in gemeenzamen stijl geschreven, meer regt gedaan, dan der Finsche schrijfster door hem; - hoe frisch van luim b.v. is de vertelling van het duël tusschen twee meisjes Orestes en Brita Kajsa, Iste deel, bl. 59-72, gebleven; - hoe getrouw het bedaarde in de bekentenis van Lagman Hök, hoe hij zijne vorming tot degelijk mensch daaraan had dank te weten, dat hij werd uitgefloten als treurspeldichter, IIde deel, bl. 147-153, bewaard! - Wij brengen onwillekeurig op nieuw een bewijs bij van het veelzijdige en belangrijke des boeks. - De vertaling van het liedje: De Waterlelie, is allergelukkigst; wij zouden haar mededeelen, zoo wij niet reeds te veel plaats eischten, zoo wij den heer Goeverneur niet liever vroegen: Waarom hij ons sedert zijne Gedichten en Rijmen, niet weder met een oorspronkelijk blijk der hem zoo mild bedeelde gave verraste? Het vignet heeft iets stijfs, of liever de voorstelling wekt | |
[pagina 29]
| |
het vermoeden op, dat den verdienstelijken teekenaar en graveur, den heer J.W. Kaiser, de toestand, welken hij aanschouwelijk moest maken, niet geheel helder is geweest. Wij weten dit aan niets anders toe te schrijven, dan aan den afstand tusschen de plaats van zijn verblijf en die der pers, waarop het boek werd gedrukt; want wij zijn uit de ondervinding zeker, dat de heer Kaiser tot die weinige onder onze teekenaars behoort, welke zich de moeite der lezing van het boek, waarvoor zij een vignet zullen leveren, gaarne getroosten! - Mogt de volgende tentoonstelling van schilderijen in de hoofdstad niet weder bewijzen, hoeveel regt wij hebben tot deze laagte, niet weder honderd blijken voor één opleveren - en dat in ieder genre! - hoe weinig onze schilders zich het hoofd breken met de opvatting der philosophie of poëzij, welke er in hun onderwerp schuilt. - Doch wij dwalen af, - nog één tikje op Beer, die lamlendig op het plaatje staat toe te kijken, Beer, eenen vreemd-klinkenden naam voor onze ooren, maar welke toch in Zweden bij den doop wordt gegeven, al beduidt het woord in die taal zoo goed Bruintje als bij onsGa naar voetnoot1; - en nu de uitvoering, het papier en den druk geprezen, en den heer van Boekeren in een ruim debiet, voor de zorg aan dit werk gewijd, de welverdiende belooning toegewenscht. III. Oorlog en Vrede. - De tijdsorde der uitgave ten onzent verpligt ons van dit boek het laatst te spreken, schoon wij het anders liever het eerst hadden aangekondigd; er had dan climax in onze beoordeeling kunnen heerschen. Immers, wanneer het reeds voor menig werk lofspraak genoeg zou zijn op ééne rij te worden geplaatst met De Buren, wie zou er aanspraak op | |
[pagina 30]
| |
durven maken voor een boekje, dat de schrijfster zelve niet anders wil beschouwd hebben dan - laat ons hare woorden uit het naschrift van dit werkje overnemen: ‘Vriendelijke lezer en lezeres! Wanneer gij met de bovenstaande twisten tot een gelukkig einde gekomen zijt, vermoedt gij misschien niet, dat er nog een strijd kan ontstaan tusschen - u en - mij. Doch dit is onvermijdelijk, wanneer gij roman wilt noemen, 't geen ik als schetsen of tafereelen wensch beschouwd te hebben, welke niets minder dan aanspraak maken op den strengen zamenhang en de geregelde ontwikkeling van den roman, ofschoon zij evenwel nog kunnen te zamen hangen. Wilt gij ze daarentegen beschouwen - b.v. als grashalmen of bloemen op eene weide, die in den wind op verschillende stelen heen en weder golven, maar hunne wortels in denzelfden bodem hebben, en zich in het licht van één en dezelfde zon ontwikkelen, zie! dan sluiten wij vrede, en ik hoop slechts, dat zij uw hart hier en daar een vriendelijk woord zullen toefluisteren over het lichtpunt, 't welk in iederen toestand, en in iederen druppel des aanwezens kan gevonden worden, over de lente, die voor edele zielen vroeger of later uit het omkleedsel van den winter te voorschijn komt.’ Oorlog en Vrede, bl. 225. Wanneer de schrijfster tegenover ons zat, zouden wij een beleefd woordje in het midden brengen over het onbeduidende en onwaarschijnlijke der intrigue van dit boek: maar de aanmerking - en dat niet enkel uit hoffelijkheid - verzoeten, door onze hulde te brengen aan den open' zin voor het natuurschoon van Noorwegen, waarvan deze schetsen getuigen, - aan de belangstelling in de oude sagen van dat land, waarvan zij overvloedige blijken opleveren. Het is uit dat oogpunt, dat wij dit werkje aanbevelen; de teekening | |
[pagina 31]
| |
van het eindeloos getwist tusschen Harald en Suzanna, - den oorlog, dat in een huwelijk - den vrede - eindigt, verraadt het talent eener meesteres in de voorstelling van den hartstogt, welke onder alle hemelstreken dezelfde en toch altoos verscheiden is. De vertaling schijnt van geene andere hand dan die van Huisselijk Lief en Leed; dewijl die vertolker, zoomin als wij, met de liefde het vermogen gemeen heeft, schoon altijd de oude toch altoos nieuw te zijn, wachten wij ons voor herhalingen. Het steendrukplaatje bewijst, zoowel door teekening als door uitvoering, dat de meesterstukjes, welke de Franschen in dit genre leveren, voor de inrigting van den heer Backer te Dordrecht nog immer onbereikbare modellen blijven. ‘Kunst is deugd!’ zijn wij begonnen, zal men ons vergunnen, ter bevestiging dier uitspraak, op de betrekkelijk mindere waarde van Oorlog en Vrede dan De Buren opmerkzaam te maken? Het eerste is het gevolg van een uitstapje in Noorwegen, en ontleent zijne verdienste aan de daarin beproefde poging Noren en Zweden te verbroederen. Het laatste heeft een algemeen menschelijk belang; welligt zou het ons gelukt zijn in onze schijnbare paradox eene heilzame waarheid te doen huldigen, wanneer wij uitvoeriger hadden mogen ontwikkelen, hoe het genie der schrijfster juist daar de hoogste bewondering verwerft en verdient, waar al hare gaven in de schoonste harmonie zamensmelten, waar haar verstand billijkt, wat haar gemoed vervult! Sta ons toe het nog eenmaal in de groote trekken te beproeven. Op Carlsfors, het landgoed der generaalsweduwe, genieten wij met haar het leven en de natuur in de wittebroodsweken van een jonggehuwd paar; maar van het naburige Ramm draagt het windje de toonen over van het orgel, door Bruno bespeeld; muziek, de eigenaardige streelster en stilster van een gemoed als het zijne. Het zijn | |
[pagina 32]
| |
klanken, die den luisterende beurtelings medeslepen en hem huivering aanjagen; symbolen van de driften, die eerst aanlokken en fluks doen terugdeinzen. Echter heeft de gevreesde kennismaking plaats; de daemon treedt het gewaande paradijs binnen, het verledene wreekt zich; - hoe zal er licht opgaan uit den nacht, die zich over het landschap verzwaart? Prijs de studie, het talent, het genie der schrijfster, zoo hoog gij wilt, - er wordt meer dan dit alles vereischt, om den vrede te stichten, dien gij haar dank weet; er spreekt bewustzijn, overtuiging, geweten uit hare stem, en zij verheft zich op de wieken des geloofs! Luttel maakt het uit, of dat geloof in al zijne artikelen eensluidend is met het onze; ‘de godsdienstige kennis, haar bedeeld,’ is, - om de woorden toe te passen van den voortreffelijken kerkredenaar, met wiens opstel wij de beoordeeling van dit werk aanvingen, ‘die godsdienstige kennis is tot het wezen van haren geest overgegaan, is het heerschende beginsel van al haar denken en gelooven geworden,’ daarom draagt zij vruchten! Wij huldigen deze in haren zin voor velerlei karakters, in hare liefde voor de natuur, in haar opzien; - is het zoo vreemd, dat wij in hare werken de bevestiging der woorden van Tegnèr eerbiedigen: ‘Waarheid, deugd, schoonheid, ze zijn één’? Wij zijn tot nog toe ten onzent bewaard gebleven voor den lagen standaard van zedelijkheid, hier en ginds in het buitenland voor het letterkundige aan de orde van den dag; wij zijn nog niet bezocht met edelaardige roovers, onschuldige overspelers, belangwekkende misdadigers (?); maar durft gij daarom onzer letterkunde, onzer dichtkunst den lof toekennen, dat het doel, waarnaar zij streven moet, zal zij hare roeping vervullen, haar duidelijk voor den geest staat: vermeerdering van volksgeluk, door verheldering van begrippen, door verbreiding van zin voor de natuur, door verfijning van zedelijk | |
[pagina 33]
| |
gevoel, door verhooging van godsdienstig leven? Onderscheidt gij alom eerbied voor het gezond-menschelijke, ijver voor alles, wat de liefde voedt en vermeerdert, strekking om aarde en hemel, dit en het volgende leven in verband te brengen? Wij mogen slechts aanstippen, wat bereikt zoude worden, wanneer in u en mij, wanneer in ons allen, hoedanig voor het overige ook de bijzondere aanleg van onzen geest, hoe verscheiden ook de aard onzer gaven mogen zijn, wanneer in ons allen het beginsel blaakte: ‘Christus leeft in mij!’ Het is slechts eene vraag; - den wensch, dat het meer dus mogte zijn, zult gij mij niet euvel duiden.
1842. | |
IV. De dochters van den president. Verhaal van eene gouvernante.
| |
[pagina 34]
| |
te doen op eenen gelukkigen gis. Het is waar, er bleef een middel over mij er uit te redden, een middel, ten onzent aan de orde van den dag, een middel, dat magtig makkelijk is: niets te doen; en ik greep het aan, - peccavi! Ach! die lastige aanmaningsbrieven - dat ik er niet aan gedacht had, toen ik de Dochters van den President, en Nina zoo prettig zat te lezen! Intusschen, tijd brengt raad; Mary Howitt vertaalde voor hare landgenooten de werken der schrijfster van Huisselijk Lief en Leed en De Buren in het engelsch; zelfs de Yankees lazen Frederike Bremer - of zij haar lief kregen, is eene andere vraag - en critici bij de vleet, Britsche en Amerikaansche, beoordeelden en prezen haar. Hebt gij er tegen, dat ik u ditmaal, in stede van mijn gevoelen, de beschouwing van een der Engelsche tijdschriften over de onderstaande werken mededeele? Gij redt er mij mede uit het dilemma; ik verbeeld mij, dat ik u knikken zie. ‘Frederike Bremer,’ zegt een der scherpste, en bij eenen medearbeider aan de Gids is die eigenschap eene aanbeveling, ‘Frederike Bremer streeft er naar, door tafereelen uit het dagelijksch leven, de menigte te onderwijzen, te beschaven, op te heffen, terwijl zij deze vermaakt. Het geheim, waardoor zij slaagt, schuilt in de waarheid harer teekening. Hare romans bevelen zich niet aan door de kunstige verwikkeling van den knoop; zij doen het zich evenmin door het vreemde der zeden, of het verrassende des tooneels; het zijn karakterschetsen van u en mij, het zijn opmerkingen over leven en lot. De gebreken, welke wij in vroegeren arbeid der schrijfster gispten, vallen in deze werken nog meer in het oog. Onze belangstelling verdeelt zich, door het overgroot aantal personen, welke wij zien optreden; de contrasten zijn soms zoo sterk, dat wij ons niet kunnen verklaren, hoe het gezond ver- | |
[pagina 35]
| |
stand en de fijne smaak der begaafde vrouw er vrede mede hebben kon. Er is Duitsch kunstenthusiasme in de Dochters van den President [geestdrift, die de armen in wieken verkeert, en de lenden met de ellebogen slaat, tot men waant, dat men warm wordt]; er is Zweedsch mysticisme in Nina [waarbij wij vruchteloos eene wijle ons best doen mede toe te zien, daar ons de dwarreling der sneeuwbui ten laatste toch verplicht de oogen te luiken]. En nu hebben wij geen enkel gebrek verzwegen; maar op hoe weinige schoonheden maakten wij nog opmerkzaam! In spijt van al die feilen boeit ons de getrouwheid der détails, waar het karakterschildering geldt; boeit ons de gelukkige gave, alle gemoedsaandoeningen, alle gewaarwordingen te verduidelijken. Louter verstand verklaart die niet; louter verstand slaagt niet zoo gelukkig in de voorstelling van het zedelijk-schoone en vrouwelijk-reine, welker vereeniging in Nina aanschouwelijk wordt; Frederike Bremer heeft het dank te weten aan hare christelijke wijsbegeerte!’ Wij zouden meer kunnen afschrijven, doch waartoe? Ieder, die noch de Dochters van den President, noch Nina gelezen heeft, bevelen wij den eenen roman zoowel als den anderen aan (de tweede is een vervolg op, liever de voltooijing van den eersten) - wie beide las, kent met ons den heer Goeverneur gaarne den lof toe, ze uitmuntend te hebben vertaald. Voor eene fraaije uitvoering heeft de heer van Boekeren zorg gedragen; de vignetten voor Nina overtreffen verre dat voor de Dochters van den President. En als er nu nog een boek van Frederike Bremer vertaald wordt, en moet worden aangekondigd, dan wensch ik het publiek, der redactie van de Gids, mij zelven eenen anderen beoordeelaar toe, och, meld u aan, lieve lezer!
1844. |