De werken. Deel 17. Studiën en schetsen. Deel 2
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
George Crabbe.De kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en De predikantsdochter, door K. Sybrandi.Hoe boeit deez' wereld in het klein!
Wat is die huismanswoning rein,
Geboomte en gras zijn frisch van daauw
En heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe dat wolkjen spelen gaat
Waar 't zich in reinen ether baadt!
Kwam Van de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen ijlings zich kwartier,
En wat zij bragten op 't paneel
Gold eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat tooverkracht schuilt in 't verschiet?
't Is of door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend is 't, als stond een licht
Er achter, liefelijkst gezigt;
En dank dier stralen stille krans
Drijft alles in een heldren glans,
Wat anders, blijkbaar slechts gemeen,
Iets walglijks-alledaagsch u scheeu, -
Hebt gij noch geest noch kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad.
Göthe's dichtstukjen Landschap getiteld, in de afdeeling zijner verzen Kunst gewijd.
Gaarne brengen wij der engelsche schilderschool onzer dagen de hulde toe, dat zij in hare genrestukken wat meer gedachte pleegt te leggen, dan waarvan ten onzent eene tentoonstelling | |
[pagina 253]
| |
van werken van levende meesters getuigenis geeft. Enkele, eervolle uitzonderingen, wij maken ze als gij; maar de menigte, - ach! wat ziet ge op doek bij doek, dan ouderwetsch huisraad, - weêrgaloos glanzig satijn, - op zijn best een lief kopjen! Er is verdienste in de wijze waarop het eene als het andere werd gepenseeld, - doch hadden de kunstenaars, die er zich in vermeidden, vraagt ge, hadden zij enkel handen en oogen? hadden zij geest noch gemoed? en wij vroegen en wij vragen het met u. Hoe weêrzin en deernis beurt houden in ons binnenste bij die tallooze blijken van leêge hoofden en leêge harten, - van slag zonder studie, van vingervaardig talent, dat noch heeft gelezen noch heeft geleefd. Eer gij zegt, dat wij te zwart zien, een paar opmerkingen, die ons tot ons onderwerp zullen brengen, hopen we. De jaren der jongelingschap zijn bereikt als men palet en penseel genoegzaam weet te hanteeren om eene schets een schilderij te doen worden, - wie vier lustrums telt moet, in welken kring ook geboren, iets hebben genoten, iets hebben geleden van wat vriendschap of liefde heet - en het brein onder bruine of blonde haren heeft de gewaarwordingen overpeinsd, die den boezem streelden of folterden, - hoe zouden wij het met u beweren, als zich uit die zee van kleuren om ons heen het gevoel gelden deed, als de gedachte er zich uit poogde op te heffen! Helaas! onderwerp en opvatting wedijveren zij niet in onbeduidendheid? is het waarlijk leven, geenerlei indruk zoo diep te ontvangen, dat de behoefte dat genot of die smarte weêr te geven duidelijk aan het licht komt? Noch gelezen, noch geleefd, zeiden we, al hadden wij blijkens den gang der ontwikkeling onzer gedachte beter gedaan de woorden in omgekeerde orde te plaatsen, - ook leeft men eer men leest, hoe luttel in onzen tijd het eerste zonder het laatste om het lijf hebbe, - noch geleefd, noch gelezen | |
[pagina 254]
| |
dus. Wat zijn ze gaauw te tellen de weinige onder onze kunstenaars, die het dagelijksch verkeer zoo humoristisch weten op te vatten, dat zij zich met een zweem van regt op het woord des meesters mogen beroepen: ‘lezen is maar een surrogaat van praten,’ ons de drukke zamenleving, u de stille cel! - wat zijn ze velen de genreschilders, die blijkbaar maar van hooren zeggen hebben gelezen, die noode of nooit zelf een boek inzien. Het ware te veel van hen gevergd, zich den langen en zwaren togt te getroosten, die over de dwarrelkolken van menigen opgeruiden stroom henen en de kloven en krochten van steile bergruggen door, eindelijk beloont door een blik op de onsterflijken onzes geslachts onder de heilige eiken der historie hunnen roem en ruste genietend; maar het bewijs, dat zij er zich in verlustigden op het gebied der letteren, in de gaarde der kunst eenige groepen gâ te slaan, die men slechts behoeft te bespiên om er door te worden geboeid, waar vindt ge het hier? Een beemd van leliën en rozen, wat greep werd er in gewaagd? Het is waar, niet alle tien jaren ziet er ten onzent in proza of poëzij een meesterstuk het licht, dat den volke treft of troost, maar toch teekenen wij protest aan tegen de wie weet hoeveelste verklaring, dat de geest ten onzent maar een omzien heeft gebloeid, alweêr te lezen in nog eene mislukte voorstelling van het verkeer op dat eeuwige Huis te Muiden - thans zoo droevig in verval. Onvermoeide opdreuners van het afgezaagde! die de kritiek verpligt telkens weêr hetzelfde te verkondigen, omdat de verschijnselen van de kwaal der traagheid altijd dezelfde blijven, de stoffe, die ge ongebruikt liggen laat, roept dagelijks luider het wee over u uit. Als gij boetseert schijnt alle kracht uwer hand te falen; of zou ons gemoed niet buigzamer blijken dan was, zoo gij begrip en gevoel, zoo gij oog en zin bleekt te hebben voor die reeks van martelaren eener muze, voor wier | |
[pagina 255]
| |
glimlach Bilderdijk zich getroostte te verhongeren, zoo gij ons verteederdet en verruktet, als ge mogt, als ge moest? Engeland's schilderschool moge in kleur voor de onze onderdoen, waar het genrestukjes geldt, begrijpt zij de waarde der stof ten minste beter, en trots het meer of minder slagen, weet zij altijd waarom zij dit onderwerp verkoos en dat onderwerp verwierp. Het zal u blijken dat wij daarmede nog zoo wonder veel niet eischen, zoo gij geduld genoeg hebt met ons het tafereeltje gâ te slaan, dat ons tot deze uitweiding verlokt. F.M. Ward, de schilder, bij een van wiens voorstellingen wij u wenschen te bepalen, is, hoe verdienstelijk, noch de grootste, noch de gevierdste der kunstenaars van Groot-Brittanje, en Samuel Bellin, de graveur, die zijne gedachten voor ons vertolkte, maakt zich aan hardheden schuldig, die, het pleegt altijd zoo te gaan, grooter effect beoogen dan hij te weeg brengt. Het tooneel stelt eene minder weelderig dan geriefelijk gestoffeerde kamer voor, wier wanorde bij den eersten blik eener hollandsche huisvrouw schrik aanjagen en ergeren zou. Er liggen handschriften en boeken op den grond - kisten en koffers met papieren, maar dat geene effecten zijn, staan slordig open, - hoe zij de kat mores zou leeren, die, op den stoel gesprongen, haast in een van deze wipt, niet om den wille der prullaria, och neen; maar de kist is van glad hout, en, oef! de sporen die de nagels van het beest er op zullen nalaten! Of het bij die eene ergernis bleef! Op de tafel staat, op vollen dag, een blaker, op vroegen voormiddag een flesch maderawijn, een half geledigd glas; - wat, heeft de bewoner, houdt haar de eigenaardige volksuitdrukking ten goede, een dronkemansgebed gedaan? Er liggen rekeningen naast, eenige geldstukken er op, eene, eilacie! leêge beurs er nevens! Stel u gerust, goede vrouw! al die wanorde behoort in Engeland te huis; - | |
[pagina 256]
| |
we zijn - het is schier honderd jaar geleden - te Islington, voormaals een stadje, later door het groote Londen ingezwolgen, - de man, die daar woont, is, och ja, een poëet. Of de klok in den hoek des vertreks goed gaat; wat kan het ons meer schelen dan hem, en hem scheelt het zoo bitter weinig! - wij zien veel liever met u naar die donkere schilderij, de eenige in het vertrek, op; - als wij goed zien wat zij voorstelt, dan willen wij Ward de hand drukken voor de gedachte: het is, ja, de barmhartige Samaritaan. Moedertjen, zeg ons, was het u wel eens niet erger dan bij deze wanorde te moede, wanneer gij, in eene zaal gezeten waar alles schittert als een spiegel, de oogen niet op kondt heffen, of u trof eene voorstelling aan het boek der boeken ontleend, louter geloof, louter hoop, louter liefde, - en toch in gedrag en gesprek uwer vrienden, uwer verwanten misschien, de Meester zoo verre bleek? Gij zult niet enkel meêlij met den bewoner dezer kamer hebben, - want grijs moge uw hoofd zijn, uw hart klopt nog warm, - gij hebt er voor den zes en dertigjarige, voor dat groote kind eene plaats in over, als wij u zeggen, dat hij, ondanks al zijne gebreken, waar hij iemand lijden zag, nooit ‘teghen over (hem) voor by gingh,’ dat hij altijd ‘met innerlicke ontferminghe wiert beweeght.’ We zijn bij Oliver Goldsmith; dáár, ter zijde van dat opengevallen cahier met anatomische studiën - de kunstenaar had dat aangrijnzend doodshoofd kunnen sparen, - ligt zijne fluit; als het speeltuig spreken kon, hoe aardig zou het zijne historie vertellen. Er was een tijd in het leven des eigenaars, waarvan het ding geen heugenis had; het wist niet van zijne, ondanks allerlei teleurstellingen, toch niet ongelukkige jeugd, die hij later zoo goed, zoo genoegelijk schilderde, ‘niets van den jongen, die zoo lang voor zoo dom was aangezien, dat elk den | |
[pagina 257]
| |
gek met hem schoor’ - niets van het knaapje, dat door de kinderziekte zoo leelijk was geworden, dat een onbarmhartige bloedverwant hem toevoegde: ‘vogelverschrikker! wanneer zul je er toch eens weêr goed gaan uitzien?’ eene wreedheid, door den borst tot verbazing der zijnen op den deugniet gewroken met het wederwoord: ‘als gij u betert, mijnheer!’ - niets van den jongeling, die zich als sizar, half slaaf, half student, verpligt had gezien, wilde hij na den dood zijns vaders niet van aalmoezen leven, straatliedjes voor vijf shilling het stuk te schrijven, - het genie komt soms vreemd aan het licht; - die 's avonds uit het College sloop om getuige te zijn, hoe die eerstelingen werden opgedreund, neen, of het publiek luisterde, of het publiek kocht! - en bijwijle zijn zuur gewonnen vijf shilling met den eersten bedelaar den beste, die het nog schraler had dan hij, deelde! Barmhartige Samaritaan! gaf hij niet eens aan een hongerend schepsel, met vijf bloeden van kinderen, de dekens van zijn bed weg, om zelf van koude kleumende in het tijk te kruipen? Fluit en fluitist maakten waarschijnlijk eerst kennis in de gelukkigste dagen van Oliver's leven; er zijn weinig vrienden ter wereld zoo getrouw aan elkaêr verknocht gebleven, als de ongelukkige zwerver en dat onder zijne vingeren schier niet meer onbezielde ding. Toen Goldsmith eindelijk, tegen aller verwachting, en ondanks zijn deelnemen aan een oproer in het College, bachelor of arts geworden was, bragt hij twee onvergetelijke jaren ten huize van zijne moeder in Ballymahon in Ierland door; hij was nog te jong om zich den geestelijken stand te wijden; hoor de fluit: ‘Als Oliver broêr Henry den langen zomerdag op school had geholpen om de kwâjongens in orde te houden, eene taak, zuur genoeg voor hem, die zoo gaarne zelf meêspeelde, dan gingen wij' s avonds uit. Er was lust, er was liefde in de wijze waarop zijne vingeren mij hanteerden, als hij op | |
[pagina 258]
| |
een lommerrijk eiland of een weêrgalm belovend rotsblok van de Inny neêrgezeten, zich het zoete “zweet van verre wandelingen” van het voorhoofd wischte, en blies, blies tot heel het oord scheen te luisteren, tot het golfjen gladder gleed, en de blaadjes naauw meer zwatelden. O die zondag-namiddagen, waarin hij vischte, of otters joeg, en toch, als het hengelen hem verdroot, of de gladde ruigheid zoek bleek, mijn geluid, mijn gezang hem bezig hield, hem betooverde! De herfst kwam, de winter viel in, en uit hadden onder zijn vlagen en zijn buijen, onder zijn verstijfde lucht ons wandelen en ons spelen, - maar waar bleven de uren, als in de kleine kroeg de kring van kennissen ons toejuichte, als in de stulp van de weduwe moeder ons toeknikte, wanneer wij aan het venstertje kweelden?’ Er is een einde, ook aan twee, drie jaren zalig niets doen, zoo dat woord ooit met regt wordt gebezigd van iemand die opmerkt, en vergelijkt, en al denkende zich schatten vergadert, welke helaas! het is waar, niets handtastelijks hebben. Oliver, beweerden vrienden en verwanten, Oliver moest geestelijke worden; allen waren het eens, behalve Oliver zelf, die betuigde, dat hij ‘er niet braaf genoeg voor was.’ Uitvluchten, allemaal gekheid, - wie zegt dat, wie? vergetenen dien het vergeven zij; de meeste hunner hebben lang genoeg geleefd om met beschaming te erkennen, dat Oliver een ideaal van een leeraar voor den geest zweefde, van 't welk de beminnelijkste trekken door dien dommen jongen, dien botten knaap, dien ongemanierden student, in zijn voortreffelijken vader waren bespied en bewonderd! Oliver moest, Oliver zou geestelijke worden; Oliver beproefde het; maar het eerste bezoek het beste bij een bisschop liep op teleurstelling uit; ‘Oliver was te jong geoordeeld,’ zeide eene zuster, die hem lief had, - ‘Oliver's beruchtheid op het College had hem den weg versperd,’ zeiden vrienden, | |
[pagina 259]
| |
die beweerden dat zij hem wèl wilden en toch iedere verkeerdheid zijner jeugd voor vergetelheid bewaarden; - ‘Oliver was’, in den zucht naar opschik, die tot zijne dwaasste zwakheden behoorde, ‘bij den bisschop gekomen in eene roode broek,’ en misschien had de menschenkenner, die daaraan zijne afscheping toeschreef, gelijk; al stak er in den bloed meer dan in Gilblas, ieder prelaat is daarom geen aartsbisschop van Grenada. ‘Oliver zou nooit iets worden, Oliver zou nooit te regt komen,’ verkneukelde zich het halve dorp, en of oom Contarine, voor de tiende maal zijn redder, hem eene gouverneursplaats bezorgde; en of oom Contarine, toen hij ook daartoe ongeschikt bleek, hem vijftig pounds gaf om zich in Londen der regtsstudie te wijden, oom had ongelijk, het dorp gelijk; - Oliver speelde kaart met zijn kweekeling en won geld; Oliver speelde kaart met anderen en verloor; de vijftig pounds, die hij tot honderd wilde maken eer hij Dublin verliet, schoven weg van onder zijne vingers naar den speler die tegenover hem zat! Oliver droomde, - hoe vaak had hij er al van gedroomd! - Oliver droomde van America, en schreef toch eerst aan oom...... Wat het antwoord was, laat de fluit u zeggen: ‘Verwenschte kaartenbladen, die avond aan avond door zijne handen gingt! wat greept ge zijne zenuwen aan, tot bevens zijner vingeren toe? Gij maaktet u van zijn gemoed meester, tot hij naauwelijks oogen meer voor mij had! Veronachtzaamd, vergeten lag ik daar - de laatste shilling was verspeeld, in wilde wanhoop greep hij mij op, en blies voor de eerste, voor de eenige maal van zijn leven, valsch! Arme meester! ik leed het, ik had gaarne meer voor u geleden, - toen moeder ons verstiet, toen de broêr voor zijne school niets meer van ons weten wilde, wien hadt ge toen dan mij, om ooms gemoed te vermurwen, om met nichtjes clavecimbaal maat en toon te houden, tot de oude langs de | |
[pagina 260]
| |
graauwe wimpers streek, en het goêlijke kind van vreugde schreide!’ Oom zou Oliver hebben laten voortkweelen, nichtje misschien ook; maar de groote man van het geslacht, Deken Goldsmith van Cloyne, dacht er anders over; hij meende in Oliver roeping op te merken om medicus te worden, en naar Edinburgh toog de borst, door oom en nicht van alles voorzien; zoo hij zelf voor iets heeft gezorgd, wat anders zal het geweest zijn dan zijne fluit? School er waarlijk eer een arts dan een leeraar in den jongeling, wiens vermeende aanleg, bij den grande van het geslacht, slechts op een bewijs van gezond verstand berustte, dat zeker voor beide betrekkingen eene onontbeerlijke gave, maar toch voor de eene noch voor de andere eene bepaald kenschetsende, andere beroepen uitsluitende eigenschap is? Er zijn die beweren, dat boek bij boek, later door Oliver geschreven, blijk geeft dat zijn geest elke wetenschap, waarop hij zich toe wilde leggen, omvatte en doordrong. Het is allerbeleefdst ondersteld, allervriendelijkst geoordeeld; jammer maar dat er meer waarheid steekt in de bewondering, in de liefde des publieks, dat Oliver huldigt om de schoonheid van zijnen stijl, om de zuiverheid zijns gemoeds, beide vlekkeloos gebleven, ondanks de aanraking met alles wat armoede en gebrek liederlijkst, leelijkst en laagst hebben. Welk een adem dat glas een oogenblik benevelde, als waassem week alles, - het werd weder rein; - aanleg voor wetenschappelijk onderzoek is, dunkt ons, iets anders. Oliver dan studeerde te Edinburgh, Oliver schikte zijne ongelukkige figuur met hemelsblaauw-satijnen, met zwart genueesch-fluweelen, met hoogroodkleurige lakensche rokken, broeken en mantels op; Oliver droeg een weêrgaloos mooi zilveren zoom om zijn steekje, maar doctor werd hij er niet; wat hem aanlokte in die studie, was de kans die het hem bood, naar de ge- | |
[pagina 261]
| |
woonte dier dagen eene buitenlandsche reis te doen, tot voltooijing van deze. ‘Albinus, den grooten Leydschen Hoogleeraar te hooren,’ heet het in een brief aan oom Contarine, ‘dat hoop ik te doen als ik nog een jaar onder Munro zal hebben gestudeerd;’ in den volgenden brief komt alleraardigst het plan uit den mouw, eenige maanden te Parijs door te brengen. Er zijn beeren van allerlei soort op zijn hielen, als hij eindelijk Edinburgh zal verlaten; ‘land- en waterrotten,’ zegt zijn levensbeschrijver. Parijs is schijnbaar op den achtergrond geraakt; maar om van Edinburgh naar Leyden te gaan, bespreekt hij zich de passage aan boord van een schip naar Bordeaux bestemd! Ongeluksvogel, die van geluk zingen mag, verpligt een storm na twee dagen reize het vaartuig te New-Castle-upon-Tyne binnen te loopen; van de vermoeijenissen bekomen, vermaakt hij er zich den volgenden avond met het scheepsvolk in eene herberg; ‘op gaat de klink, een sergeant en twaalf grenadiers met opgestoken bajonetten stormen binnen, en nemen uit naam des konings ons allen gevangen. Het schijnt dat mijne togtgenooten Schotten waren in Fransche dienst, en dat zij in Schotland pogingen hadden aangewend om krijgsvolk voor het fransche leger te werven. Ik deed mijn best mijne onschuld aan het licht te brengen; maar men hield mij met de overigen veertien dagen gevangen.’ En toen men eindelijk inzag, dat de geboren Ier kwalijk een Jacobiet kon zijn, en een kleerenmaker hem te Sunderland, waarschijnlijk voor al zijn moois, in hechtenis deed nemen, was het schip weggezeild - om bij het binnenzeilen der Garonne met man en muis te vergaan. Wij zien Oliver een dankbaren blik ten hemel slaan, al deert hem het lot zijner togtgenooten, mogen het ook maar schotsch-fransche wervers zijn geweest, - een oogenblik later, er rijzen liefelijke toonen op de lucht, de fluit heeft nooit zoeter gekweeld! | |
[pagina 262]
| |
Als onze hollandsche huisvrouw, als ons moedertje nog geduldig is blijven voortgluren, nu wij eindelijk met Oliver te Leyden komen, wenschten wij dat zij zich een oogenblik afwendde, - al geldt het onze betovergrootmoeders, zij mogt het er eens voor opnemen. Goldsmith vergelijkt in een brief aan oom Contarine de drieërlei vrouwen, welke hij buiten Ierland heeft gezien; - hoe komen de onze er af? ‘Eene hollandsche vrouw en eene schotsche vallen tegen elkaêr over te stellen. De eene is bleek en dik, de andere mager en rossig; de eene gaat of zij een kruiwagen nawaggelde, de andere schrijdt al te manhaftig voort. Ik wil noch het eene noch het andere land zijn aandeel in vrouwelijke schoonheid betwisten; maar ik moet zeggen, dat van alle voorwerpen ter wereld mij een engelsch huismanskind het meest betoovert.’ Wij zouden er grimmig om zien, wanneer er omstreeks die dagen niet zekere Cornelis Troost had geleefd, wiens vrouwen en meisjes slechts dragelijk zijn - omdat zij tegen de mannen van dien tijd afsteken. Hoe jammer dat Goldsmith niet eens weêrom kan komen; ons volkstype is waarlijk in de laatste halve eeuw vooruitgegaan; wij getuigen het niet enkel omdat wij het moedertje weêr gewaar worden. ‘En had Oliver dan te Leyden niets anders te doen dan naar de meisjes te kijken?’ vraagt zij. ‘Beters waarschijnlijk niet,’ antwoorden wij; slechts kwam het er duidelijk aan het licht, dat er eigenlijk geen geneesheer in hem school. Hij mogt bij Gaubius de lessen in de chemie bijwonen, hij had reeds in Edinburgh voor dat vak van studie belangstelling getoond; maar voor het overige legde hij er zich meer op toe, algemeene kennis te verwerven, dan in het bijzonder die, welke den arts vormt, op te doen. Och, het ging hem daar als overal elders, de behoeften van het oogenblik moesten worden bevredigd, ten koste der toekomst misschien, en hoe dikwijls Oliver om geld verlegen mogt zijn | |
[pagina 263]
| |
geweest, de waarde van het geld had hij nog niet leeren kennen. Zou hij dit ooit doen? Er is alle reden er aan te twijfelen, want de wenk door Huygens aan jongelieden gegeven, om een ducaat ter leen te vragen, zoo zij den prijs van een ducaat willen weten, hij zou dien evenmin hebben verstaan: hij had al zoo vaak en zoo vergeefs geleend. Oliver gaf te Leyden hollandschen leerlingen les in het engelsch; het moet een zonderling onderwijs zijn geweest, bij 't welk de meester de discipelen en vice versa deze den onderwijzer niet verstonden. Hoe hij het een jaar hebbe uitgehouden, onder allerlei ontbering; of hij andermaal hebbe gespeeld, is een raadsel, dat de engel, die gedachtenis onzer daden houdt, zou Sterne zeggen, eens zuchtende op zal lossen, zoo geen traan van dien der deernis vast de aanteekening heeft uitgewischt. We zien niet in, wat ons beletten zou ons met het laatste te vleijen; Oliver had in Leyden ‘weinig wijsbegeerte opgedaan, maar er zijn uitnemend dankbaar harte behouden. Toen hij doctor Ellis, een beroemd iersch arts, die te Leyden had gestudeerd en er zich gevestigd, uit oude kennis, als landgenoot die op het punt stond te vertrekken, om een reispenning vroeg, weigerde deze hem dien niet; maar naauwelijks in het bezit van het geld kon hij, den hof van een bloemist langs gaande en eenige vreemde kostbare bloemen ziende, die oom Contarine zoo lang gewenscht had te bezitten, de verzoeking geen weêrstand bieden - wenscht gij, dat hij het gedaan had? - het zaad te koopen, en het voor zijn vertrek naar Ierland te zenden. Den volgenden dag verliet hij Leyden, met maar een guinje in zijn zak, een hemd aan het lijf, en - de fluit ter hand.’ Eene reize door België, Frankrijk, Italië, wat is het in onze dagen van spoorwegen en stoombooten anders dan een uitstapje van weinige weken, dagen zelfs; maar denk u hon- | |
[pagina 264]
| |
derd jaren terug en ‘de man, die in een postchais Europa doorrent’ heeft maanden noodig; en de arme voetganger... beklaag Oliver niet te zeer. Een paar goede beenen, een gezond gestel, een geest als de zijne, hoe zon de evenaar naar de zijde van het genot zijn overgeslagen, als bijwijle in de andere schaal het gebrek niet zwaar had gewogen. Vlei u niet, vertroetelde gunsteling der weelde! uit uw gemakkelijk rijtuig half zoo goed het landschap te genieten, als die onaanzienlijke voetganger, die u voorbij laat stuiven, tot het stof, door uwe wielen in wolken opgejaagd, zich neêr heeft gelegd, - hij slaat gâ, wat ge niet eens vermoedt, èn de verrassing van het eensklaps zich uitbreidend verschiet, èn de geringste bloem aan de zijde des wegs ontloken, boven alles het weêrgalooze schouwspel van den wisselzieken hemel, u ten deele, u, die voor een koeltjen huivert, vaak geheel verheeld! Wat weet gij van de frischheid van den morgen, van de rust van den middag, van het statelijke der schemering; eene ondergaande zon moogt ge hebben gezien, - eene opgaande, tel eens hoe vele malen, dat gij het klappertandende en klenmende deedt. Als gij aankomt, wemelt het van gedienstige geesten om u heen, die wedijveren wie u het eerste uwe vertrekken wijzen zal, en kwelduivel bij kwelduivel vergezelt u, sleept u voort naar merkwaardigheden zonder tal, - uw Murray of uw Bädeker ter hand, loopt ge museums af, tot ge hijgt naar uwen adem; - anders was het met Oliver, die op weg met oud en jong, met rijk en arm heeft gekout en geschertst, geredetwist misschien, en zoo velerlei menschen leerde kennen, als hem aangezigten op zijne eenzame wandeling ontmoetten. Een enkele aanbevelingsbrief van dezen of genen geleerde opent hem van stad tot stad die kringen, waarin smaak of studie hem belang doen stellen, en, hoe leelijk hij zijn moge, zijne heldere kijkers volstaan om er hem overal nieuwe te doen verwerven. | |
[pagina 265]
| |
Het wordt betwist, of hij zich te Leuven of te Padua den doctorsgraad verwierf; wat maakt het uit, zoo een onbevangen blik op velerlei volksleven, op staatkundige en maatschappelijke instellingen, op menschen en dingen in één woord, iemand meester maken in den waren zin des woords? - hij werd het tusschen beide steden, hij was het al half toen hij den eersten voetstap op het vaste land had gezet. En toch blijkt niet alles louter licht onder dat omdoolen; hoor hoe hij zich zelven later in eene verdichte voorstelling heeft geschilderd. ‘Ik was geen volslagen vreemdeling in de muzijk, ik had eene dragelijke stem, en wat vroeger mijne uitspanning was geweest, werd nu voor mij een middel van bestaan. Mijn weg bragt mij in Vlaanderen bij zijne goêlijke huisliên, en in Frankrijk bij die boeren, welke arm genoeg waren om zeer vrolijk te zijn; want waar ik kwam, scheen de opgeruimdheid altijd met de ontbering gelijken tred te houden. Zoodra ik bij invallenden avond eene boerenwoning naderde, speelde ik eene van mijne vrolijkste deuntjes, en dat bezorgde mij niet slechts een nachtverblijf, maar ook den kost voor den volgenden dag. Een paar malen beproefde ik voor groote luî te spelen, - maar zij vonden mijne muzijk onuitstaanbaar, en hadden nooit een penning voor mij over.’ Zoo zij geweten hadden wien zij weigerden het oor te leenen, een ander, een grooter genie dan dat van Holberg, die vroeger ook zoo omzwierf! ‘Wat was er aan gelegen,’ zegt de fluit, ‘wij gingen er niet minder opgeruimd onzen weg om; slechts toen wij weêr thuis kwamen, begonnen de droevige dagen, waarin zelfs ik bijwijle te kort schoot om op te beuren!’ Lief speeltuig! ge hadt het schier in Italië noode vermogt, waar ieder boer beter musicus was dan Oliver, waar aan hoogescholen en in kloosters de zege op de dispuutdagen behaald, een kleinen reispenning, een middagmaal, een leger voor den | |
[pagina 266]
| |
nacht had bezorgd; maar, het is waar, de last, die daar te dragen viel, was ligt geweest bij de onrust, die Goldsmith verteerde, bij de wanhoop welke hem aangreep in die drukke, maar voor hem zoo eenzame, in die voor hem zoo verschrikkelijke straten van het onmeêdoogende Londen! Waar was hij niet toe vervallen? Bedelaarsgenoot, apothekersduivelstoejager, ondermeester. Wie ge zijn moogt, die het leest, toets uw harte en zeg ons of het niet van bitterheid zou hebben overgevloeid, als dit uw lot was geweest; of er bij dat groote kind, bij dien bloed niet het beste van wat de kindsheid zoo beminnelijk, zoo innemend maakt, was overgebleven? Hij worstelde en dreef boven; ondermeester geworden op doctor Milner's school, zeide de goede vrouw, die hem het vooruit betaald kwartaal aan armen en lekkernijen voor de kinderen verkwisten zag: ‘Het zou beter zijn, mr. Goldsmith! dat ik het geld voor u bewaarde, zoo als ik het voor eenige jonge heeren doe;’ en wat was zijn goêlijk antwoord? ‘Inderdaad, jufvrouw! 't is even noodig!’ Hoor de fluit: ‘het was een zoete tijd, de kleinen op zijne knieën, en om zijn stoel, en in de gansche school, stil als een muis, als hij mij maar aan de lippen bragt; eerst toen hij auteur werd in dienst van het Maandelijksch Overzigt, kwamen de avonden, kwamen de weken dat ik in den hoek liggen bleef.’ Wie schetst het lijden van een schrijver om den broode, niet in onze dagen, nu elk, die de veder voert, schier overal, betrekkelijk zelfs ook ten onzent, een publiek vindt waarop hij zich beroepen mag; maar voor honderd jaren, toen zelfs het verhevenst vernuft afhing van dezen of genen milden beschermheer, van den een of anderen meer of min meêdogenden uitgever? Goldsmith, in dienst van de echtgenooten Griffith allerlei onderwerpen behandelende, tot het moede hoofd niet meer wist wat de vaardige vingeren op het papier moesten brengen! - Goldsmith wenschte zijn boei te verbreken, wenschte | |
[pagina 267]
| |
weder ondermeester bij doctor Milner te worden - Engeland's letterkunde bleef voor die verduistering van een harer schoonste starren bewaard. Het leed twee lange jaren eer dat groote kind leerde begrijpen, dat het leven, welk beroep wij ons ook wijden, een strijd is, een bange strijd dikwerf; en al had hij de Bij geschreven, en de Wereldburger het licht doen zien, of hij genezen, volkomen genezen was, beslis het zelf: we zijn eindelijk weder ten zijnent, waar de fluit op den grond ligt. Op den achtergrond, bij de halfgeopende deur, door welke een dienstmeisje, op een bezem leunende, onbescheiden binnengluurt, staan een paar figuren, wie ge in goed oudhollandsch geen anderen naam dan rakkers van den schout geven zoudt; het zijn twee geregtsdienaars, die den armen bewoner in hechtenis komen nemen - en ten verzoeke, ten gerieve van wie? Ge zoudt het niet vragen, zoo ge als wij de gravure voor u hadt, - de regte hand vischteefachtig op de heup gelegd, in de slinker een stuk papier, dat een rekening blijkt, staat voor de dienders, in al de opschik eener vrouw die kamers verhuurt, de sleutelbos op het witte voorschoot, een kanten kaper om de borst gespeld, een winderige muts op de zwarte lokken, de vergramde bazin des huizes, met den neus in de lucht en de oogen opgespalkt van drift. Het is jufvrouw Elisabeth Fleming, die van haren commensaal Dr. Oliver Goldsmith eenige huisschulden te vorderen heeft voor huur, voor verschotten aan de waschvrouw, voor eenige uitgaven ten zijnen behoeve, meest porto van brieven en pakjes, wat opodeldok en wat sassefras voor des dichters velerlei rheumatisme, en een hoogst onbeduidend voorschot in geld, arme auteur! die voor dergelijke weelde met de gevangenis wordt bedreigd! Is het waar, dat vrouw Fleming nog geduld zou hebben gehad, dat zij slechts het werktuig was van een boekverkooper, die op de overgave van een handschrift vaak en vergeefs had | |
[pagina 268]
| |
aangedrongen? wie zal het zeggen, wie de grens trekken tusschen de liefde van een schrijver voor zijn werk, die nog altijd dit beschaven en dat verbeteren wil, en de luiheid van een schrijver, die zich achter dat voorwendsel verbergt, om het ontbrekende niet te voltooijen? Goldsmith voorzeker het minst van allen; ook is het hem om het even, uit welken hoofde vrouw Fleming hem vervolgt; te ochtend stonden die rakkers waar zij nu nog staan; maar zijn vriend, maar zijn vaderlijke vriend is gekomen; gij zoudt het den man niet aanzeggen, welk een groot, welk een goed hart hij in dat logge ligchaam omdraagt. Daar zit die reusachtige gestalte in den eenigen armstoel des vertreks; karakteristiek-kunstenaarachtig heeft ieder der vier, welke Goldsmith nahoudt, een anderen, een enkele zelfs een phantastischen vorm. Daar zit de man, wiens voorkomen elk Engelschman onzer dagen, zegt Macaulay, ‘bekend is als wandelde hij nog onder ons om, het breede massieve gelaat, of het naden waren, door lidteekenen van scrofula ontsierd, in den donkerkleurigen, bruinen rok, korte broek, met de zwarte wollen kousen’ [op de gravure wel wat wit uitgevallen], ‘met de grijze pruik, wier kruin ietwat gezengd was, met de smerige handen en nagels afgebeten tot op het leven toe,’ daar zit Dr. Samuel Johnson, de patriarch van de britsche letterkunde, de godspraak van zijnen tijd. ‘Op zekeren morgen,’ zegt hij, of liever laat zijn onvergelijkelijke biograaf Boswell hem zeggen, ‘op zekeren morgen kreeg ik eene boodschap van den armen Goldsmith, dat hij in groote benaauwdheid verkeerde, en mij verzoeken liet, daar hij tot mij niet komen kon, hem zoo spoedig mogelijk te bezoeken. Ik zond hem een guinje’ - Johnson had een voorgevoel van Goldsmith's nood, - ‘en beloofde dadelijk te zullen komen. Ik ging naar hem toe, zoodra ik mij had aangekleed, en vernam van hem, dat zijne hospita hem voor zijne kamerhuur in hech- | |
[pagina 269]
| |
tenis had doen nemen, waarover hij vreeselijk verbolgen was. Ik bemerkte dat hij mijn guinje al reeds had doen wisselen, en een flesch madera en een glas vóór hem had staan. Ik deed de kurk op de flesch, verzocht hem bedaard te zijn, en begon over de middelen te spreken, waardoor hij uit den nood te helpen was. Hij zeî mij dat hij eene novelle voor de pers gereed had, hij reikte mij het handschrift over, ik zag het in -’ Bravo, Ward! Johnson leest op uw doek, en toch is hij de boeijendste figuur van uw tafereel niet; - Goldsmith bespiedt hem onder het lezen, zoo als alleen de auteur het iemand doet die zijn werk leest en al lezende beoordeelt, iederen trek des gelaats gâslaande, huiverend als de wenkbraauwen zich fronsen, in de wolken als een kreet van goedkeuring den criticus ontsnapt. Arme, ijdele Goldsmith! dat is grootere zwakheid dan de zin voor opschik, door uw fraai gestreepten kamerjapon, uw slordig sierlijk kniebekleedsel en zijden kousen aan het licht gebragt; de hospita, de rakkers zijn vergeten; of gij een vorst waart die te gebieden hadt, zit ge gemakkelijk, den regterarm op de tafel, de hand onder de kin, den anderen over den rug des stoels achteloos uitgestrekt; en echter - de starende oogen trillen en tintelen beurtelings uit die diepe holten; gij lijdt wat slechts een auteur begrijpt! Wat geheel Engeland met u gevoelt, Goldsmith! - want die novelle is de Predikant van Wakefield voor zestig pond door Johnson aan den eersten uitgever den beste verkocht, ‘al had hij er niet veel bijzonders in gezien’, zooveel wat het oordeel van den eersten criticus van zijnen tijd betreft. Wat geheel Engeland met u gevoelt, Goldsmith! dien wij ons, als het ons lust, zegt Thackeray, - met meer sympathie voor u dan wij Macaulay mogen toekennen, - zorgeloos, verkwistend, ijdel mogen voorstellen, maar niet zonder u tevens | |
[pagina 270]
| |
voor onzen ‘geest te herroepen als barmhartig, zachtmoedig, vol van liefde en vol van deernis, - wiens humor ons nog altijd verrukt, wiens zang frisch en schoon bleef als toen hij er voor het eerst ons harte door stal; wiens woorden op ieders lippen leven, wiens zwakheden ons zelfs lief zijn geworden.’ O wonderbaarlijke invloed der genegenheid van een goedwillig harte, terwijl het nageslacht hem met woeker de liefde weêrgeeft die hij allen menschen toedroeg, is het ons ‘of zijn glimlach ons nog aanmoedigt, zijn woord ons nog opwekt om elkaêr gewillig dienst te doen, om als we een aêlmoes geven “een troostvol oog er bij te voegen,”’ - ach! dat het de eerste der hollandsche dichters moest zijn, die bij ervaring wist hoe dit de weldaad verhoogt! - ‘om ieder nood te stillen, ieder leed te zalven, elk ongelijk te vergeven, - om bij de gunstelingen der fortuin voor ongelukkigen en armen op deernis en hulp aan te dringen!’ Oliver Goldsmith door Doctor Johnson voor de vervolging zijner hospita gevrijwaard, - wat dunkt u, mogt het eene gelukkige gedachte voor een genrestuk heeten, - school er niet iets bezielends in het onderwerp voor wie begreep hoe vele snaren des gemoeds het gelegenheid gaf te bespelen en te beheerschen? Helaas! dat tegenover de verkiezing de verwerping staat! Pendanten zijn gezocht; en wie zal het den kunstenaars euvel duiden, dat zij in dit opzigt den eigenaren van kabinetten gaarne te wille zijn? - jammer maar, dat het verlangen zoo zelden volkomen te bevredigen valt, wanneer numero een, die zijn weêrga zoekt op het gebied der gedachte, geene alledaagschheid is - anders zijn er numero twee's bij de vleet. Er is eene soort van onderwerpen, die zich het best in eene serie van voorstellingen laat behandelen; het zijn dingen voor dit doel geknipt. Gelukkige die negen nissen hebt te vullen! de | |
[pagina 271]
| |
muzen bieden zich u van zelf aan; blijft er een tiende leêge over, Apollo stapt regtens in de open plaats. Of wel, gapen de vakken van vier wanden u tegen, liggen dan de wederzijdsche tegenhangers niet voor de hand in de jaargetijden, of in ochtend, middag, avond en nacht? Behangsels onzer binnenkamers, beschilderd bij de el! - getuigt het, rijzende Aurora! dalende Hesperus! overal uit dezelfde saffraanwolken op- en afwippende! - allegorische voorstelling der saizoenen, onnatuurlijk, ondichterlijk tevens, onwaar bovenal, ach! dat ge niet onmogelijk bleekt! Wij hebben de onuitstaanbare geschetst; een enkel woord over de onafscheidelijke pendanten, waarmeê zich het gros vergenoegt; het heeft maar te kiezen: een landschapje en een zeestukje, of een binnenhuisje en een kaarslichtje, - wat vruchten en wat bloemen, - des noods wild en visch, die het beide om het zeerst hebben afgelegd. Al genoeg voorbeelden, zegt gij, en wij zeggen het u gaarne na, om terug te komen op de voortreffelijkste, op de zeldzaamste, op de moeijelijkst te vinden tegenhangers, twee stukken van welke het regtsche de gedachte in het linksche ontwikkelt, aanvult en voltooit; waarvan het linksche het onderwerp, dat op het regtsche heeft aangetrokken en geboeid, in een nieuw licht plaatst en verklarend bevredigt. Pendanten-keuze is eene studie op zich zelve, - eene studie, waarvoor zoowel duitsche als engelsche kunstkritiek alleraardigste wenken heeft gegeven, naar beider verschillenden volksaard bespiegelend of beoefenend, de Germaan in een vloed van gedachten, de Brit in eene reeks van voorbeelden. Wij Hollanders, tusschen beide ingeplaatst, deden er tot nog toe niet veel aan, - scheld ons niet te vermetel, zoo wij er eene proeve van trachten te leveren in de behandeling der vraag: of eenig oogenblik in het leven des mans, wiens naam aan het hoofd dezer bladzijden staat, be- | |
[pagina 272]
| |
langrijk genoeg mogt heeten, om eene wedergade dier schilderij, dier gravure aan te bieden, waarmede wij u zoo lang bezig hielden. Hoe het antwoord uitvalle, wij zullen, in gedachte onze schets, onze studie tegenover die bewonderde voorstelling houdende, welke we gepoogd hebben u te doen waarderen, altijd winnen in beter begrip onzes onderwerps, - wij zullen het door de vergelijking veelzijdig zien toegelicht; deze zal ons voor overdreven ingenomenheid als voor overdreven miskenning behoeden. Mogten er niet enkel onder onze genreschilders, mogten er ook onder onze letterkundigen zijn, die zich verbazen over de moeite, welke wij er voor over hebben; we zijn verre van onbarmhartig, zoo wij den eenen als den anderen de eerste aanvallen van dien angst toewenschen, welke Göthe levenslang kwelde: de angst zich aan de stof te vergrijpen, - het is de premie die velerlei vordering verzekert. We vleijen ons, dat ge beleefd genoeg zijt vast te vermoeden, dat er eenige aanleiding tot het onderzoek bestaat, dat er verschil van meening is over den pendant, dien wij voor u hebben te penseelen. Eene tijdruimte van meer dan zestien jaren scheidt de beide voorstellingen, - 1764 en 1781 - Goldsmith was in zeventien honderd vier en zeventig overleden, Johnson leefde nog. O korte kronijkstijl! hoe luttel streken eischt ge, maar hoe weinig schildert gij ook. Geen volle zes en veertig jaren tellende, was Goldsmith verscheiden gelijk hij had geleefd, een groot kind, een bloed; maar zoo hij meer schulden dan schatten naliet, de oude vrijer wierd beweend als menigeen hem benijden mag, die in den kring der zijnen, in den schoot der welvaart den geest geeft. De trap, die naar zijn vertrekken leidde, was te eng voor de schare van schamelen, die hij had gespijsd, die hij had gekleed, Londen's uitvaagsel, dat in de weelderige stad niet wist wat het is een te huis te hebben, en die hij echter, | |
[pagina 273]
| |
hoe diep gevallen, toch geloofde naar Gods beeld te zijn geschapen. Gij wenscht misschien dat ook andere vrouwen dan deze belang in hem hadden gesteld, en gij wordt, als gij een oogenblik met ons wilt toezien, een paar vriendinnen, twee schoone zusteren gewaar, voor welke de vast gesloten kist nog eenmaal moet worden geopend, - de schaar beeft in de blanke vingeren der eene, der gehuwde, door de dunne lokken glijdende, aan de slapen van den verscheidene overgebleven, - zeventig jaren later had de stokoude vrouw die gedachtenis nog lief! Zooveel over den mensch, - wat den dichter betreft, kent ge dan zijn Reiziger, kent ge dan zijn Verlaten Dorpje niet? Het zijn geene groote stukken, maar plank bij plank buigt in uwe boekerij als in de onze van bundels, wier banden een gevierden naam dragen, - en het toch van die dunne deeltjes, ondanks hunne vlekken, in rijkdom voor hoofd en harte niet winnen. Onwillekeurig, liever met lust zullen wij er later ter vergelijking op terugkomen, - we hebben eerst den voortschrijdenden volzin aan te vullen, die vijftien jaren overstapte zonder een zweem van overzigt; Johnson leefde nog, leefde in volle kracht. Niet minder dan zeventig jaren waren er vereischt geworden om dat zonderling mengsel van allerlei tegenstrijdigheden, door Macaulay met zoo diepen blik beschouwd en verklaard, in al zijne eigenaardigheid te ontwikkelen. Laatste wachter bij de banier der letterkunde uit den tijd van koningin Anna, had hij de regten der klassiek verdedigd, tot bij het gedenkteeken voor Goldsmith, boven de deur ten zuiden, in den dichterenhoek van Westminster-Abbey opgerigt. Schilders en staatslieden niet slechts, maar ook geletterden, ook geleerden vooral, het grootste getal dergenen die den armen Oliver hadden liefgehad, wenschten dat onder het medaillonportret geen latijnsch maar een engelsch grafschrift ‘de heugenis van zoo uitstekend een engelsch schrij- | |
[pagina 274]
| |
ver vereeuwigen mogt in die taal van welke zijne schriften een duurzaam sieraad beloofden te zijn.’ Er was geene verguizing in van het voortreffelijk verleden, de eerbied voor oudere noch meerdere wordt te niet gedaan door de eindelijke opheffing der voogdij. Wat was het antwoord van Johnson? ‘Het verbaast mij dat Joe Warton,’ deze had mede het adres geteekend, ‘een geleerde van beroep, zoo gek kan zijn. Ik dacht dat’ - Johnson's oogen vielen op een veel vermaarder naam dan dien wij daar overschreven, - ‘ik dacht dat hij meer verstand had.’ En in het latijn wierd het den volke verkondigd, dat Oliver Goldsmith heerschappij had gevoerd ‘over lachjes en tranen;’ geen Romein ter wereld, die ooit vermoedde welk eene weelde daarin school. En toch trad de grijsaard, die de banier der Georges, op het gebied der letteren, zich tegenover die, onder welke hij had gestreden, zag opheffen en zich ontplooijen, toch trad hij niet af, zonder zijns ondanks, onwillens, onwetens misschien, van een overgang tot meer waarheid in zijn beste werk een allerverrassendst blijk te hebben gegeven. Samuel Johnson, die op zeventigjarigen ouderdom het leven der Engelsche Dichters schreef, van Cowley af tot Lyttleton toe, had in de lange reeks van dagen, waarin het hem vergund was het pensioen, hem door koninklijke gunst verleend, te genieten, zoo weinig geschreven, zoo veel gekout - praten doet eene deftigheid als de zijne niet - dat hij zijne manier vergeten was; dat hij schreef, zoo als hij in de wereldbekende club sprak, - een onderhoud waarvan ook geen Romein ter wereld ooit eenig begrip had! Het is in den jare zeventienhonderd een en tachtig, dat wij eindelijk in Londen George Crabbe aantreffen, in eenen toestand, die ieder ander het hoofd zou doen verliezen en hem toch niet hartstogtelijk maakt; het is lof en laster tevens, in den ouderen zin van het laatste woord; het volk zal nooit den | |
[pagina 275]
| |
nieuweren begrijpen, door de wetgeving er aan gehecht. Het valt den zevenentwintigjarige bij den eersten blik aan te zien dat hij het soberlijk heeft: die kleederen zijn lang gedragen, maar toch zindelijk, maar geschuijerd tot kaal wordens toe. Samuel Johnson was van kindsbeen af zoo vreemd geweest aan alle geriefelijkheden des levens, en in langer dan dertigjarig verkeer zoo gemeenzaam geworden met wat de armoede afzigtelijks heeft, dat smerige rok noch vuil overhemd hem in betere omstandigheden langer een gruwel schenen. Zoo gij hem morspot gescholden hadt, hij zou het op zijn best een bulderend: ‘Hoe, mijnheer?’ hebben waard geacht. Sla George Crabbe van top tot teen gade: gij moogt niets sierlijks gewaar worden, van een smetje is geen sprake. Oliver Goldsmith plagt, gedurende den korten tijd dat hij geneesheer speelde, een zwart fluweelen kleed te dragen, bij een oud mousje misschien, zou die borgen, ten deele geborgd, - al verschoot het hier en daar in het rosse, de man was er zoo mooi meê! Een arts, weet ge, neemt de stad bij de bolwerken in, en wanneer schoenflikker of scheerbaas onzen bloed baden: ‘geef mij uw steekje, doctor! leg het daar toch neêr!’ dan drukte hij het hoofddeksel digter aan zijn harte, opdat het gat, ter hoogte van de borst in die pracht gapend, niet aan het licht komen mogt. Neem nog eenmaal George Crabbe ter regter en ter slinke, neem hem waar gij wilt, op, nergens zweem van ijdelheid, nergens zweem van opschik, hij is wat hij schijnt: een oorspronkelijke, opmerkelijke, boven alles eene ordelijke figuur! En echter, die eere, zoo het eere heeten mag, zich dus in het uiterlijke bij Samuel en bij Oliver te zien vergelijken, hij boet die duur! Geleerde te worden als de een, dichter als de ander, zoo vermetel eene vlugt nam waarschijnlijk zijne verbeelding nooit, daartoe staat die bij hem te veel onder de heerschappij des verstands; maar er is immers plaatse, ook beneden | |
[pagina 276]
| |
deze? ‘Het kind is vader van den man,’ zou Wordsworth later zingen, - doch het was lang waar, eer het door hem zoo lyrisch werd uitgedrukt. Willen wij George, in zijne eerste jeugd, naar den omtrek door Sybrandi van den knaap gegeven, een omzien gadeslaan, met verlof vervolgens hier en daar een toetsje aan te brengen, opdat hij niet te zeer in de schare van alledaagsche veelbelovende kinderen wegschemere? Later behoorde zijne individualiteit tot de scherpst-sprekende; het jeugdige hoofd moet reeds iets hoekigs hebben gehad. Treed dan met ons in het stedeke Aldborough, gelegen waar het graafschap Suffolk aan de Noordzee paalt, eene kleine woning binnen, waarin de luttele koopmanschap gedreven wordt, waartoe een stadje op de kust zoo eigenaardig gelegenheid geeft. Gij aarzelt op de trede: de lucht van kaas, het voortbrengsel der streek, die van gedroogden visch, de buit uit zee meêgebragt, staan u tegen; - er rijst een woord op uwe lippen, dat men in beschaafde taal naauwelijks meer bezigt - en toch beweert Smollett in zijn Humphry Clinker, dat stinken in het Hollandsch zoowel voor den welriekendsten geur als voor den verpestendsten stank wordt gebezigd, en haalt er Vondel bij aan in zijne vertaling van Horatius; waar is de tijd gebleven, dat men onze moedertaal dus in den vreemde meêtelde, dat men haar, ook ten bewijze der zonderlinge stelling dat stinken niet anders beduidt dan een sterken indruk op de reukzenuwen, hetzij walgelijk, hetzij streelend, bijbragt? ‘Oef, het stinkt hier,’ zegt ge nu moedig en schrijdt den drempel over; de aanblik van een wakker gezin beloont er u dubbel voor; - de moeder mag fier zijn op die knapen, in den blonde als in den bruine steekt een wakkere schipper of een flinke visscher, zoo als de kustvaart er vereischt - een stuk broods dat den man smaakt omdat het slechts veil is voor de hand van den moedige. Ook heeft zij ze lief, gij leest het in hare oogen, schoon het u niet | |
[pagina 277]
| |
ontgaat, dat deze beurtelings ‘zoeter drijven’, of fierder lichten, als zij een oogenblik rusten op haren eersteling, haren George, die aan het venster zit, die leest, - o droomen onzer toekomst! wie schept ze schooner dan moederliefde, dan moedertrots? Er is niets zeldzaams in den toestand, wij geven het u toe; maar wat schaarscher voorkomt is, dat beide man en vrouw, zoo als hier, van hetzelfde kind dezelfde streelende verwachting koesteren: - wij zijn het hoofd des gezins straks, in het voorhuis bij de schaal, waar hij met een stuk krijt gewigt opteekende, wel wat onachtzaam voorbijgegaan, maar wie het ons euvel duiden mogt, niet hij. Hij was aan zijne zaken, zijn lust en zijn leven, - deze is hij het verpligt, dat het goêlijke wijf daar binnen zoo rustig zit, dat hij het voor die lieve gezigtjes om haar heen zoo ruim heeft; - wanneer hij het gemerkt had, dat wij den neus ietwat optrokken? Hoe hij om onze kieskaauwerij zou hebben gelagchen; hoe een enkel woord hem met ons had verzoend, zoo wij slechts naar George hadden gevraagd. Wat heeft hij voor het jongske niet over! Hij, die al wat hij geworden is, zich zelven heeft te danken, wiens opvoeding zoo veel te wenschen overliet, dat hij vroeger verzuim thans vergeefs zou beproeven in te halen, dat hij lezen kan en niets meer, hij heeft het jongske school gezonden, zoodra hij zijn aanleg opmerkte, - de overige kinderen zullen op de kust kruisen, maar wat er van George worden kan, worden zal, wie weet het? Geld winnen, geld verliezen, het gaat den vader na aan het harte, maar op geen schuldenaar, die in gebreke bleef zijne vordering te kwijten, is hij ooit half zoo gram geweest, als op den eersten schoolmeester van den knaap, wiens plak schier al de leerlust van dezen had uitgedoofd, - en bij geen goede koop heeft hij zich ooit vrolijker in de handen gewreven, dan toen hij van ter zijde hooren mogt, dat George's speelmakkers op een beter instituut zich aan | |
[pagina 278]
| |
de liefhebberij van het jongske in lezen ergerden; dat ze van hem zeiden: ‘laat hem loopen, hij is een geleerde!’ Glimlach vrij om de ijdelheid, maar acht haar niet weêrgaloos bespottelijk, bidden wij u; grootvader Crabbe ambtenaar der belastingen, misschien maar een kelderrot; - vader Crabbe koopman, neen winkelier in een kuststadje; - kleinzoon Crabbe een wonder van zijn tijd! - Slechts eenige sporten hooger op de maatschappelijke ladder en een vooruitgang als deze plagt niets ongewoon te zijn, - koopman, hoogleeraar, burgemeester, er zijn Amsterdamsche genealogiën die voorbeelden van dergelijke opvolging aanbieden. Er was louter maar wat meer evenredigheid tusschen de middelen en het doel, door de grootere tijdsruimte die van opkomst tot bloei verliep; wij vreezen voor George, wij hebben deernis met George, eer wij hem nog regt in de diep liggende oogen hebben gezien. ‘Hij heeft ons intusschen opgenomen,’ merkt gij te regt aan, ‘elk onzer op zijne beurt, met een ernst boven zijne jaren; het is noch een aanvallig, noch een innemend kind, - hij speelt niet, hij lacht niet.’ - Hij leest - maar schort uw oordeel op, tot hij zich vrijer kan bewegen dan hier, waar hij te zeer wordt vertroeteld. En biedt zich eene dubbele gelegenheid aan, dit niet het wonderkind - wij twijfelen er aan dat het veel te beduiden had - dit den opgeschoten borst, dit den aankomenden jongeling te doen, - welke kiest gij? het dorp in de buurt van Bury St. Edmund's of wel Woodbridge - op het eene als het andere was hij bij een heelmeester in de leer; de eischen van vader Crabbe waren niet hoog geweest; hij zou zich tevreden hebben gesteld zoo George dorpschirurgijn ware geworden. Hij was veertien jaren oud toen hij in het eerste den voet zette om bij den meester in te wonen, en zich zoo verlaten gevoelde, eensklaps uit den kring der zijnen in een schier knechtsche betrek- | |
[pagina 279]
| |
king bij een vreemde overgebragt. Er zijn die hebben opgemerkt, dat zijn huiselijke, gezellige, teedere aard aan het licht komt in het leed dat hij over die lotwisseling gevoelde; maar, waarlijk, er valt geen genie te vermoên, dewijl men er zich niet in verlustigt, van gevierd kind des huizes, boodschappenlooper bij den meester te zijn geworden. Iets belangrijkers, iets eigenaardigers is in onze oogen de liefhebberij van den borst voor de kruidkunde; de natuur trekt hem aan van hare nuttige zijde, - het is een der vakken van kennis waarin hij, zal hij in zijn toekomstig beroep slagen, geen vreemdeling zijn mag, schuilt er ook liefde voor het leven der natuur in die studie? Bilderdijk heeft bij het vertalen van Delille, die zijne vlugt wat hoog had genomen, het genoegen eene vreemde, lang vergeefs gezochte, zeldzame plant te vinden, vergelijkende met de teederheid die een minnaar overstelpt wanneer hij zijn meisje weerziet, schertsende gesproken van ‘die kinderlijke of wijsgeerige vreugde eens liefhebbers,’ en is, als hij zelf gevoelde, wat diep gedaald, van den lust reppende, ‘waarmeê de afgerichte kat eindelijk het muisjen waarop zij loerde grijpen mag’ - wij denken onwillekeurig aan Jean Jacques Rousseau, en herhalen onze vraag: had hij, kruidkundige als deze, de natuur als hij lief? Voorshands geen antwoord; en vergt gij, dat wij dit uit zijne latere verzen opmaken, dan luidt het: neen. De linde, waaronder hij speelde, - de regenboog, waarbij hem het harte in het lijf opsprong - och! maar wat maagdepalm - heugenissen uit den zoetsten tijd, door de verscheidenste vernuften bewaard, of zij hun heilig waren, gij zoekt ze bij hem vergeefs. Het schijnt wel, dat hij er geen zin voor had. Beschrijvingen genoeg, maar geene die gij het aan kunt zien, dat het harte hem bij de herinneringen warm werd, als den Meistreel van Kennemerland bij een zonsondergang, - als den Dichter van | |
[pagina 280]
| |
Kuser, bij dat weêrgaloos ‘lieflijk plekjen in dat bosch’ - als Staring, - het alledaagsche wordt allerbelangrijkst mits men het met gemoed opvatte, - als Staring, ‘waar de zwaluw het weivlak over glipt.’ Dwaalzieken, laat ons toch tot ons dorpje, tot onzen aankomenden dichter terugkeeren; dat hij regels rijmen doet, valt ten minste niet te loochenen. Er is licht op dat kamertjen onder het dak, lang nadat de kaars uit moest zijn en de borst in bed; ‘schrijft George weêr van die dwaze dingen, welke hij ook al bij zijn vader maakte?’ De meester is ons op den trap voor; hij zag het licht door de reten zijner slaapstede eer wij het gewaar werden; wee u, George! - maar neen, hij heeft de sluipende schreden gehoord, hij blaast, en grommende maakt de meester regtsomkeert, en grommende bemerken ook wij, dat het duister om ons heen is, duister blijft. Naar Woodbridge dan, tusschen de zeventien en de twintig jaren blijft aanleg noch neiging langer verborgen; - naar Woodbridge. Een vlugtige blik op zijn verblijf in dat dorpje, waar hij zijn leertijd ten einde zag spoên, zonder daarom, helaas! meester te zijn geworden, beloont door eene dubbele verrassing: hij leerde er het voorwerp zijner eerste, zijner eenige liefde kennen, - hij schreef er zijn eerst, schier hadden wij er bijgevoegd: zijn eenig niet partijdig dichtstuk. Miss Sarah Elmy, - ge zult de lieve allengs nader leeren kennen, - een meisje, zegt zijn levensbeschrijver, dat als hij met de letteren op had, was de schoone die hij in versjes, Mira gewijd - zoo doopte de zanger haar om - verheerlijkte. Hoe uwe verbeelding vast hare vleugelen klept! Och, wat wij u bidden mogen, strijkt ze weêr; George was in niets hartstogtelijk, en schoon beide, zijne teederheid en zijne trouw, een braaf echtgenoot waarborgden, erotische poëzij van die bedaarde, beschrijvende veder, erotische poëzij, de oprakeling uit de asch waardig, waar vleit gij u meê? Het is van hem gezegd dat hij in | |
[pagina 281]
| |
zijne laatste verzen, andere Anacreon, rozen door de zilveren haren wond; maar wij stemmen met dien criticus slechts overeen, als hij begint met te getuigen, dat Crabbe's eerste voortbrengselen, die naam mogen hebben, den indruk maken of zijne muze den hevigsten en hoogsten aller hartstogten beneden de waardigheid achtte, waarop zij prijs stelt. Dat het louter eene opvatting, dat het maar eene vooringenomenheid onzerzijds ware, maar ook anderen oordeelen dus; met zijn bundels voor u, zou het u zwaar vallen gunstiger te getuigen. Als Ferdinand Freiligrath, in zijne allerliefste Bloemlezing uit den britschen dichthof, als hij in de Roos, de Distel en de Klaver de heilige gaarde van liefde en genegenheden des harten is binnengetreden, en den blik om laat dolen, of in al dien overvloed George Crabbe hem niets heeft aan te biên, wat wordt hij dan ten leste gewaar, wat plukt hij om toch ook van dezen ten minste iets mede te brengen? Wordsworth en Scott, Byron en Moore, zij hebben zijn korfjen schier overstelpt - wat geldt bij hunne gaven die gele roos, in den verren vreemde gewassen, met moeite herwaarts overgebragt, en even pijnlijk frisch gehouden als pijnlijk gekweekt? Scheld ons vrij onbarmhartig, zoo onze beeldspraak u, bij nader bezien, te straf of te smadelijk schijnt. Mungo Park haalt ergens in het boek zijner Reizen in Afrika het getuigenis van Ledyard aan, dat deze zich nooit heuschelijk en vriendelijk tot eene vrouw had gewend, zonder een heusch en vriendelijk antwoord te ontvangen. ‘Zoo ik hongerig of dorstig was, doornat of doodziek,’ Crabbe neemt die woorden tot motto van zijn vers over, ‘zij aarzelden nooit, als de mannen, eener edelaardige opwelling gehoor te geven en iets goeds te doen,’ - sla de plaats zelve op, als ge weten wilt, hoe poëtisch de proza zijn kan, zonder gezwollen te worden, - onze taak is u het vers te doen kennen. Crabbe brengt die gedachte in rijm, breidt de lofspraak uit door bij de kroeze negerinnetjes de | |
[pagina 282]
| |
laplandsche schoonen te voegen, die evenzeer voor wie uit den verren vreemde tot haar komt, alles over hebben. In ernst, er is verdienste in die tegenstelling van de lucht die zengt en de lucht die stolt, in de hulde aan het vrouwelijk harte, onder alle hemelstreken meêwariger dan dat der mannen, - maar waarom dat alles zoo verre gezocht? Freiligrath koos de twaalf laatste regelen van het dichtstukje, dat er zeker vijfmalen zoo vele telt; - wij waarderen de gele roos in de vier die het versje besluiten: ‘der zachtaardige vrouwe zijn wij alles verpligt wat ons hier vertroost en verrukt, iedere geriefelijkheid, ieder genot des levens - zij is het, die der jeugd hare blijde hoop inboezemt; zij is het, die het leed verzacht, die de grijsheid vervrolijkt.’ Geen minnezanger dus - en toch gaf hij, eer hij twintig jaren telde, te Ipswich - we zijn nog altijd in het graafschap Suffolk, - zijn eerste dichtstuk ter perse, - wat mag het onderwerp geweest zijn, dat hem bezig hield, dat hem boeide? Deins niet terug, als wij het u noemen; denk aan den tijd, aan het land vooral waarin hij leefde: verplaats u aan den disch van Squire Western; ga tusschen Mr. Thwackum en mr. Square inzitten; doe Tom Jones zelven bescheid, - het heet Dronkenschap. En eer gij er u op te goed doet, dat wij dit volkskwaad in de hoogere kringen, in het gulden midden der maatschappij vroeger te boven kwamen dan onze naburen over zee, bedenk dat Pieter Langendijk uit het leven om hem heen zijne tafereelen zamenstelde; dat er onder de schetsen van Cornelis Troost een Lustplaats Suypestyn is. Dronkenschap, een gedicht, staat er boven Crabbe's vers, - eene zedengisping, eene satyre, zou voor den negentienjarige wat aanmatigend zijn geweest - men moet George Gordon Noël Byron zijn om zich zoo vroeg dus te durven gevoelen, - en toch, zoo bij Crabbe de pijl het wit voorbijvloog, de boog was gespannen met de | |
[pagina 283]
| |
hoop het te bereiken. Laat ons billijk zijn, hekeldichten door wraakzucht ingegeven, gelukken der jeugd gemakkelijker dan pogingen om maatschappelijke dwaasheden belagchelijk te maken, dan proeven om volksgebreken te tuchtigen. Opmerkelijk zijn de laatste meer wat den schrijver, dan wat het geschrevene betreft. Luide verkondigen zij, dat bij den eerste het hoofd het harte beheerscht; - al hare verdienste pleegt meer in den greep der gedachte, dan in de wijze van uitvoering te schuilen. Wikken en wegen is niet van dien leeftijd, - hoe kan hij slagen in het gispen van gebreken? gij knikt slechts goedkeurend toe, gij acht het eerst juist gedaan, als ge den evenaar honderderlei schaduwig-verscheiden hoeken beschrijven ziet, tusschen driftig doorslaan en trillend middenpuntzoeken in? - Dronkenschap - het is afkeer die uit het gedicht spreekt, meer dan verontwaardiging, - en wordt gij al hier en daar een greintje der laatste gewaar, bij geen regel meent gij om de dunne lippen van den negentienjarige dien wel meêdoogenloozen, maar toch zoo geestigen glimlach te zien, de aantrekkingskracht der ironie. Een aanhef, als de overlevering gebruikelijk had gemaakt: dat zing ik, heeft weinig opmerkelijks; doch der beschrijving van het saisoen, waarin het meest gedronken wordt, de winter; maar der teekening van den invloed der koude op het bloed, die de natuur de hulp der kunst doet inroepen om het harte te verwarmen, haar valt het kenschetsende van Crabbe's stijl niet te ontzeggen. George is reeds naauwkeurig en niets voorbijziende; verbaast het u dat George ook wat stroef en wat straf is? Wij hebben het vers straks den lof gegeven, dat zijn eerste dichtstuk bijna zijn eenig niet partijdig, niet vóór dezen en tegen dien ingenomen mogt heeten, - wij zullen het bewijs in een tweetal voorzitters van groepen bijbrengen, ge zult er tevens door zien hoe hij teekent, hoe hij toetst. Als hij in vlugtige trekken heeft aangegeven hoe verscheiden | |
[pagina 284]
| |
het heulsap is, waartoe men zijne toevlugt neemt, de schoonen tot zenuwachtige thee, waarbij hem het praten vermaakt, waarbij hij over het kwaadspreken een beetje pruttelt, - de hoveling tot champagne, om de booze luim die hij overerfde te doen wijken, - de kolonel tot bourgogne, - aartsbisschop of hertog tot portwijn, - het is of hij aller kelders heeft voorzien; - het stadsbestuur eindelijk, wij hadden het schier vergeten, tot schildpadsoep en arac, dan komen wij eindelijk tot de boerenkroeg, en wat is het dat daar verwarmt? ale en tevredenheid! George! hoe hebben wij het met u, zijt gij dezelfde Crabbe, die eens het dorpje zoo anders zult zien? Niet aan vrolijk vlammenden haard, neen, bij uitgaande, van gloeijend rood tot bleekgrijs en dofzwart wegkwijnende asch zit Claes in het hoekje van den haard, omstuwd van een drom gapende slungels, die bij zijne invallen grinnikt of grijnst, hij de grappenmaker van het dorpje, de geestigste uit de gansche buurt. Laat de wind huilen langs de holle wanden, laat hij schuifelen door de spleten tot de asch opstuift, Claes leegt er zijn kroes niet minder lustig om, en zijn gehoor luistert, zoo als de boeren het van geslachte tot geslachte deden, naar spookgeschiedenissen en geestverschijningen, dwaallichtjes die wegduiken waar goud begraven is, kaboutermannekens die een flikker slaan waar de drommel weet welken gruwel is gepleegd. Hoe Crabbe hier reeds in George aan het licht komt; het is haast tien jaren geleden, dat Thomas Percy zijne Overblijfselen van oude Engelsche poëzij het licht deed zien, en de snuffelaar heeft zijn neus gestoken in die velerlei volksoverleveringen, maar brengt er geene van bij; weelderige vinding is hem vreemd; hij houdt van het drooge en het dorre. Het is maar eene opmerking in het voorbijgaan; Crabbe is nog zoo ver te zoeken, George leeft, luister! ‘Vrede zij derzulken, de gelukkigsten, de braafsten! die met de grillen der verbeelding hunne grappen kruiden, | |
[pagina 285]
| |
die het niet wagen zich tegen de dreigende roede op te heffen, noch in den hoogmoed hunner rede hunnen God vervloeken.’ Waren wij in ons regt, toen wij straks wat rijper leeftijd wenschten, om een vonnis te wijzen, dat noch van voorbarigheid, noch van vooroordeel tuigen zou? Satyre schrijven eischt andere gaven dan schetsen leveren, dan schilderen zelfs; George heeft voor het laatste onloochenbaren aanleg; de keerzij van de kroeg wordt omgetrokken: ‘door dik en dun waggelt de vrolijke likkebroêr naar huis, het brandt hem in het hoofd, terwijl de booze hem op de hielen zit. Wat hij beproeve, regt toe regt aan te houden, het gaat niet; hij beschrijft bogten zonder tal, tot hij eindelijk, eindelijk aangeland, zijn slapende ribbe wakker roept, en op de wankele stulp toffelt, of hij wenschte dat zij instorten mogt. De welbekende kreet vindt ten leste weêrklank in niet minder raauw gekrijsch, want woede wekt woede, even als liefde liefdes wetsteen is, vergeefs meldt het wakker geworden wicht zich den kijvenden klagelijk aan,’ - Mira mag bij dien regel George hebben toegeknikt! - ‘vergeefs piept de krekel in de schouw -’ Mira's harte had, ‘foei, George!’ moeten roepen: ‘hoe gezocht!’ - en het loopt op vechten uit, ‘hier vlugt de nachtmuts en daar wat eens naar een pruik zweemde, tot er oorvijgen genoeg zijn uitgedeeld, en Claes en Crijn, strijdens moê, onder de wollen deken ruste zoeken, en de slaap over beiden zijn maankop strooit.’ Ons toeft eene andere gestalte, welke, in betrekking tot Crabbe's verder leven, even belangrijk mag heeten als die, welke wij zamen gadesloegen, een van hen die ons in zijn verband met zijne latere beschouwing van lotsbedeeling schijnt. We zijn te gast bij een likkebroêr van den echten stempel, die ‘noch twistziek, noch luidruchtig, noch jankig, noch jolig worden, die bij wijle dutten en snurken, maar toch den ganschen nacht door drinken, Torpio,’ zoo heet onze oude heer, ‘Torpio zit te knikken, | |
[pagina 286]
| |
en als de lach aan zijn disch onder de gasten opgaat, dan is het of er iets aan komt snuiven door zijn neusweg, dan doet hij meê en gaat weêr onder zeil; en als de karaffen tot hem komen, wordt hij van het vriendelijk aanstooten wakker en grijpt zijn glas.’ Er zijn in het oorspronkelijke regelen onder dat schuddebollen, welke den wedstrijd mogen wagen met de beste die Crabbe in latere beschrijvingen leveren zal; zoo kort van dictie, dat de dichter, die verwatering verfoeit, er, vertalende, wanhopig bij kan worden. Het is Torpio om het even, wie ‘zich aan zijn disch op zijn stoel weet te houden of wegwaggelt, of zoutzakkig omvalt; hij stelt in niets ter wereld belang dan in zijn leuningstoel, zijn wijn en zijn slaap,’ - hoe het staat met de stad, hoe het loopt met het land, wat gaat het hem aan, als hij maar drinken en dutten mag? Wij hebben hier nog niet met Crabbe, wij hebben maar eerst met George te doen, die in Suffolk nog te weinig menschen en wereld heeft gezien, om ook dat dronken gemoed zijn eisch te geven, om zelfs die schemering te stofferen. Hij zoekt zijn heil in tegenstellingen, het wordt er niet aanschouwelijker door; hij neemt zelfs zijne toevlugt tot Satan, onder wiens heerschappij ‘de hartstogten van dien likkebroêr wel huiveren, maar niet willen gehoorzamen;’ hoe is het mogelijk, dat George niet begreep waar het hem aan haperde, hij, die zoo voortreffelijk slaagt, als hij eindelijk den voorzitter van het drinkgelag in het oog krijgt? Opmerking! wat vermag ze niet! ‘Aan het hoofd van den disch zit de vicaris, wiens voorkomen vooral met alle ingetogenheid den spot drijft. Hoe scheef draait de pruik van den eerwaarde! - wie telt de roode vlekken, op de bef van den eerwaarde ieders blik prijs gegeven? Gij behoeft hem maar in die glurende, scheelzieke oogen te kijken, om ondanks de norsche plooijen, waarin zij rollen, overtuigd te wezen, dat hij graag de herder van | |
[pagina 287]
| |
eene uitgelaten kudde is, die zijn grappige teksten luidkeels toejuicht; bij is een vriend van de flesch en van Oud-Engeland!’ Wat dunkt u, belooft George geen zedegisper te zullen worden? ‘Afzigtelijk glimlacht, grinnikt hij in zijne vuist, nu daar ginder grove onkieschheden elkaêr nazitten en inhalen - hoe meer hij den lust verheelt, dien hij er in schept, hoe vuriger hij hem in zijn binnenste voelt blaken; geene zonde is zoeter dan die vermomd wordt gepleegd. Verbeelding? geloof niet, dat de zijne in gebreke blijft, - zij haalt voor den zalvigen eerwaarde haar zeil in top, al is er niets eerwaardigs in zijne wenschen.’ - Het is grof genoeg, George! - ‘Het gesprek loopt nog erger; maar, als men zich aan de echte grappen verkneukelt, als de schaamte en wat van blozen weet de vlugt heeft genomen, dan, - zou hij zijn God hooren lasteren? - dan leêgt hij zijn laatste lekkere glas, en gaat heen!’ Hoe, de hekeldichter grijpt naar de geeselroê! ‘Hij gaat, niet dewijl godsdienst hem matigheid heeft geleerd, neen, dewijl slaafsche gewoonte het gebruik tot wet heeft verheven; dewijl bovendien deze ijverige zoon der kerk een waren levitenlust in bevordering heeft. Vicarissen moeten zich, zelfs in hunne afdwalingen, bescheiden toonen; slechts bisschoppen mogen in volle vaart het verderf toerennen!’ George kende wereld en menschen weinig, wanneer hij zich vleide, dat het dichtstuk aller opmerkzaamheid tot zich zou trekken, dat hij er opgang door maken zoude. Hij had niet enkel de gebreken van zijn werk tegen zich, ook de stof die hij gekozen had was eer een struikelblok dan een sport. Gisping is geene aanbeveling; - waar was uw gezond oordeel, George! toen gij voor uw dichtstuk: Dronkenschap, andere belooning verwachttet, dan de bevrediging der behoefte die het u schrijven deed? Gij zeidet het u zelven misschien, en zaagt er niet minder, in Aldborough teruggekeerd, hoe gaarne gij u groot | |
[pagina 288]
| |
hadt gehouden, tweemalen 's weeks, uit den hoek waarin gij zat te werken, half verrast, half verlangend om op, als de posthoorn door het stedeken klonk, als het dingsdag- of zaturdag-middag geworden was. ‘Een brief uit Ipswich’ meendet ge, er moest een brief zijn; maar al kreeg vader er van tijd tot tijd om wat visch en wat kaas, voor u kwam er geen. Het was het laatste plegtanker uwer hope. Verijdeld was ze, de zoete verwachting waarmede gij u in Woodbridge vleidet, dat ge, in het ouderlijk huis teruggekeerd, de welvaart zoudt zien aangewassen. Vader en moeder hadden u hartelijk ontvangen - maar van de toekomst was niet gerept. - ‘Wat zal er van mij worden?’ dacht gij den eersten nacht, toen gij in hetzelfde kleene kamertje ter ruste gingt, door u in het dorpje in de buurt van Bury St. Edmund's zoo bitter betreurd; er zijn overwinningen bezongen, die minder strijds hebben gekost dan de uwe, George! dat drie nachten te denken en er toch niet van te reppen, - gij hadt gezien dat de nering niet zoo goed meer ging. Eindelijk was het woord over moeders lippen gekomen; zij kon u niet langer zoo aanzien en zwijgen: ‘George! van naar Londen gaan, staat niets in!’ Er schoten geen tranen in uwe oogen, zelfs moeder hoorde geen zucht; ge waart nooit hartstogtelijk, gij zult het nooit worden; maar de goede vrouw had moeite zich niet te verraden, toen de bode brieven bragt, en zij op uw gezigt zag, dat er geen van Ipswich bij was. O dat stedeke, waarin gij in uwe kindsheid een wonder hadt gegolden, gij, die een geleerde worden zoudt! hoe stonden zijne steenen u tegen, die steenen, waarop gij de blikken gevestigd hield, om maar niet verpligt te wezen buren en kennissen aan te zien. ‘Ga meê naar blonde Nelly,’ zei Hal; de schalk was een jaar jonger dan gij; geen meisje uit de stad waarmeê de krullekop niet stoeijen mogt, met dat uit | |
[pagina 289]
| |
de Kroon, het driest, het driftigst van allen, - hij had geerfd, hij was rijk. ‘Toch niet,’ was uw antwoord, en gij gingt uwen weg verder naar het strand. ‘Kom binnen,’ zeî Kit, die over den drempel der deur kwam, een ben met gerstekorrels in de slinke, en zoo vrolijk floot; de jongen was altijd dol op duiven geweest, maar had er geene mogen hebben; nu dwarelde er een wolk om hem heen, hij verdiende zelf zijn kost, hij deed wat hij wilde. ‘Dank u,’ gromdet gij en schreedt voort, en waart aan zee. Arme George! niet louter misdeeld door de fortuin, ook door de phantasie, ieder ander zou dat schouwspel, schoon honderd malen gezien, hebben afgeleid, eerst hebben geboeid en dan hebben betooverd, - bij u ging het zoo niet toe. Eene wijle lang zaagt gij het naauwelijks - als gij het eindelijk gewaar werdt, was het eene nieuwe marteling. Eerst dacht gij aan Hal en aan Kit, aan beider geld, het geërfde en het gewonnene; - aan uw gebrek, aan Mira niet waar? En als dan eindelijk uw verstand tot een besluit kwam, dat noch bevrediging, noch berusting gaf: dat het niet uwe schuld was, dat gij het niet verhelpen kondt; dan sloegt gij de zee gade, de stilte of den storm naar het geviel, met eene opmerkingsgave, die voor u niets verbijsterends, maar zeer zeker veel vermoeijends moet hebben gehad, die niemand, zelfs gij niet, toen konde voorzien dat u eens voor uwe schoonste schets, die van den oceaan, zou te stade komen! Zoo kon het niet blijven, al scheen het lang, al scheen het andermaal dat het zoo blijven moest. Het gebeurde, dat George in zijn hoekje zat te werken, te lezen misschien; want de weinige buren die hij bezocht waren die, waar hij boeken vinden, boeken leenen kon, die hij nog niet had gelezen of overlezen wilde; - George zat in zijn hoekje, George studeerde, het eenige wat van zijn glorie overgebleven was! Wat hij werkte, wat hij las, moest hem belang inboezemen; want | |
[pagina 290]
| |
al was hij geroepen, hij had het niet gehoord. ‘George!’ klonk het ditmaal grimmig, en George stond, sprong op. ‘Vader!’ vroeg hij, in het pakhuis gekomen, terwijl ten derden male zijn naam klonk, ‘vader!’ en hij voleindigde zijne vraag niet: ‘help eens een handje,’ zeî de oud geworden Crabbe, ‘ruim me dien boel daar wat op.’ Wat wij lijden kunnen in éénen oogenblik, als de gang onzer gedachten in vlugt de vaart van het weêrlicht beschaamt. ‘Handenarbeid!’ was het daartoe met hem gekomen! - ‘wat ben ik beter dan mijn arme vader, die daar zwoegt in het zweet zijns aanschijns, - Mira, die aan mijne toekomst gelooft, - Bob en Mat,’ - zijne beide broêrs, - ‘zij winnen al den kost,’ - de eene in de vaart, de andere op de vangst, - ‘wat kan ik, dan versjes maken? - van Ipswich komt taal noch teeken!’ De vaten rolden of zij de deur open moesten rammeijen. ‘Jongen!’ sprak de oude goêlijk, ‘zoo gaat het niet, wacht dat ik het u wijze.’ En George leerde werken, - zwoegen, - sjouwen - en George afgodeerde in gedachte geld, dat daarvan ontslaat. Het leed niet lang, of het was moeders bede en vaders voorspraak, of het was George's aandrang bovenal, gelukt de weinige, maar zoo moeijelijk te verkrijgen middelen bijeen te brengen, om hem in staat te stellen naar Londen te gaan. George ging, - George hield het er zes of acht maanden uit; het wonder van het stedeken had zich wonderen van zuinighèid getroost, George kwam in Aldborongh weêr. Er zijn toestanden, welker beschrijving pijnlijk wordt; hoe ondragelijk moeten zij in de werkelijkheid zijn geweest! Wij gevoelen geen lust er uw zenuwen door op de proef te stellen: wij gaan met groote schreden het beslissend oogenblik van zijn leven te gemoet. Lag het in George's bestemming alles tweemalen te moeten smaken; twee scholen; twee dorpen voor een leertijd, die | |
[pagina 291]
| |
niet leerde; twee malen vergeefsche worstelingen met het lot in Aldborough; twee pogingen in Londen om zijne studie te voltooijen? Het is maar iets toevalligs, meent ge, dat echter van eene onuitsprekelijke volharding getuigt, dat schier aan een bewustzijn van talent, - ge zijt teregt met genie niet kwistig, - gelooven doet. George's tweede terugkomst in Aldborough eischte eene verloochening zonder voorbeeld. Welke dagen waren de droevigste? die, in welke hij zich getroosten moest als leerling bij den heelmeester en artsenijmenger van het stedeke, Mr. Maskill door te brengen; of die, waarin na het vertrek van dezen, Crabbe zelf den winkel opzette, - beter naam verdiende de praktijk naauw, - en het waagde zich uit te geven voor wat hij wist niet te zijn? Een bekwaam mededinger kon den last des leeds naauwelijks vergrooten, - hij had aan de folteringen in zijn binnenste genoeg; - de spot zijner stad-, zijner tijdgenooten, die bij den eersten misgreep den besten, waarmeê hij wist dat zijne onbekwaamheid hem te ieder oogenblik bedreigde, hun schrik worden kon. Hoe hield hij de worsteling twee, drie jaren vol? - hoe? moeder leefde nog! - en toen hij eindelijk op het ziekbed neerzonk, toen was het niet de denkbeeldige Mira, toen was het Sarah Elmy, zijne Sarah, die hem, hoe weinig hartstogtelijk hij zijn mogt, in het leven terugtroonde, en een omzien verzoende met zijn lot. Liefde moge in de verzen van Crabbe luttel beteekenen, gelukkig geldt zij in zijne geschiedenis te meer! Heel een halve eeuw was vervlogen, sedert den tijd ons door Macaulay voor de engelsche letterkunde geschilderd ‘als een duistere nacht tusschen twee zonnige dagen,’ - de tijd, waarin Samuel Johnson te Londen kwam, maar tot de diepten, uit welke een aankomend, een arm schrijver vooral had op te klouteren, wilde hij worden gezien en gehoord, drongen | |
[pagina 292]
| |
de morgenstralen nog niet door. Het heugde den oudsten onder de dichteren slechts bij overlevering meer, dat er een tijd was geweest, waarin de beide groote staatspartijen, die de geschiedenis van Engeland beheerschen, wedijverden in het veil hebben van vermogen en invloed, ter aankweeking van ontluikende, ter bescherming van vernuften in vollen bloei. Op die vette jaren waren de magere gevolgd, ‘die Johnson, Collins, Fielding en Thomson beurtelings voor schuld in hechtenis hadden zien nemen.’ Thans week het donker, thans werd het licht aan de kimmen; maar wie den beginnende overtuigen wilde dat het daagde, hoorde in den zucht die hem antwoordde: mij is het nog nacht. Liefde voor studie en schoonheid, die zoo lang op de hoogten des maatschappelijken levens had getroond, daalde wel van die tinnen neêr, maar was er nog verre van, zoozeer tot alle standen te zijn doorgedrongen, om, als in de eeuw die wij beleven, aan genie van welken aard ook, onafhankelijkheid en overvloed te kunnen waarborgen in de belangstellende bewondering der onmetelijke schare - het publiek. Acht deze uitweiding niet overbodig: Crabbe's tweede verblijf te Londen staaft ten volle de droevige waarheid der schets. Vrees evenmin, dat wij onze belofte hebben vergeten, voort te zullen spoeden: van nu af spreke de toestand en niet onze phantasie. Wij riepen hare hulp slechts in, waar wij ons vleiden dat zij het schemerige des karakters zou toelichten, het zwevende omtrekken; thans zetten wij zelfs geen voet in den doolhof der dagteekeningen eener dubbele levensbeschrijving, - George, lezen wij, is geruimen tijd in Londen geweest; heeft er, hoe lang of hoe kort ook, geworsteld met allerlei ontbering; wat heeft het hem gebaat? Hij zelf antwoorde u; liever nog, lees met ons over zijn schouder den brief, dien hij bezig is te stellen, hij die de geneeskunde vaarwel heeft gezegd, om zijn leven der letteren te wijden. | |
[pagina 293]
| |
‘Mijnheer!’ staat er boven; er valt niet uit te vermoên, welke de maatschappelijke rang mag zijn van hem aan wien de letteren zijn gerigt; engelschen zijn in dit opzigt voorbeeldig eenvoudig. ‘Mijnheer! Ik gevoel, dat ik schier uwe talenten zou behoeven, om de vrijpostigheid te verontschuldigen, die ik thans gebruik. Maar ik heb eene verschooning, die, hoe eenvoudig aangevoerd, in een hart als het uwe, mij vergiffenis zal bezorgen; ik ben een van die ongelukkigen, die zonder vriend, zonder bezigheid en zonder brood zijn.’ George is niet hartstogtelijk, en toch, zoo zijn vader thans het schamel vertrek binnentrad, waarin hij die regelen op het papier brengt; wanneer deze nogmaals zeide, zoo als toen de heelmeester zonder kranken het in Aldborough niet langer kon uithouden: ‘George! ga niet naar Londen!’... Ging er iets dergelijks om in zijnen geest? Hij schrijft voort: ‘Sta mij toe een kort berigt van mij zelven te geven. Ik had eenen al te toegevenden vader, die mij eene betere opvoeding gaf, dan de ongunstige toestand van zijne fortuin toeliet, eene betere opvoeding dan noodig was, omdat hij niet meer kon doen.’ Waar het George aan hapere, aan gezond verstand, aan een goed oog op zijn verleden niet. ‘Ik werd bestemd voor het beroep van geneesheer; maar daar ik de middelen niet bezat, om de daartoe vereischte studiën te voltooijen, diende die bestemming slechts, om mij te overtuigen van de liefde mijns vaders en van de dwaling waartoe zij hem verleidde. In April II. kwam ik te Londen met drie pond aan geld, en vleide mij dat die som genoegzaam zoude zijn, om mij de gewone levensbehoeften te verschaffen, totdat mijne bekwaamheden mij meer zouden bezorgen. Ik had van die bekwaamheden eenen hoogen | |
[pagina 294]
| |
dunk, en eene dichterlijke ijdelheid bragt tot dit zelfbedrog het hare toe. Ik wist weinig van de wereld, en kende die slechts uit boeken; ik schreef en hield mijne stukken voor volmaakt; als ik gebrek had, zouden zij mij overvloed bezorgen; en ik streelde mij met droomen van roem en eer, terwijl mijn voorkomen mij aan verachting blootstelde.’ Een blik op zijn versleten rok, en de pen glijdt weder over het papier. ‘Tijd, nadenken en gebrek hebben mij mijn zelfbedrog doen inzien. Ik beschouw mijne stukken nu, geloof ik, in het ware licht, en terwijl ik ze zoo beoordeel, houd ik ze toch voor beter, dan de gewone soort van poëzij van den dag.’ ‘Anch' io son' pittore,’ George! - Macaulay getuigt als gij: ‘gedurende de dertig jaren, die de verschijning van Johnson's laatste werk voorafgingen, waren dictie en versificatie in de Engelsche poëzij, in den meest gebruikelijken zin van het woord, correct, allercorrects. Die dertig jaren zijn echter, wat dichtkunst aangaat, de beklagelijkste tijd onzer letterkundige historie.’ - Maar hij zondert toch, al rust zijn blik bewonderend op Byron, fragmenten van Gray, Goldsmith, Beattie, Collins en Mason uit; - welke zijn uwe voortbrengselen tegen deze, waarop Macaulay, het is het ware woord, nog af te dingen weet? Schrap uit dien regel; Cowper's Tafelkout is reeds ter perse, Burns neuriet zijn liedjes al, - al hadt gij het geweten, zoudt gij dichter zijn geweest, zoo gij het hadt gedaan, wie die het u in uwe ellende vergen durft? ‘Ik was eenigszins bekend met wijlen den heer Nassau, den broeder van Lord Rochford; ten gevolge daarvan vroeg ik aan zijne Lordschap verlof, om mijn werkje aan hem op te dragen. Ik wist dat er staatkundige toespelingen noch personaliteiten in waren, en zoo was het mij onverschillig, aan | |
[pagina 295]
| |
wien het opgedragen werd. Zoo dacht zijne Lordschap er ook over, en stond mijn verzoek verpligtend toe. Men zeide mij, dat eene inteekening de voordeeligste manier voor mij zijn zou, en ik deed daarom mijn best om exemplaren van de hier ingesloten voorwaarden te verspreiden.’ Daar liggen honderdtallen van dat doodgeboren dichtstuk, de Candidaat getiteld, een heele stapel voor hem, - zijn uitgever Payne in Pall Mall is fout gegaan, de naam van zijn vers zelf is eene ironie op zijnen toestand. Candidaat, voor wat? ‘Ik vrees, Mijnheer! dat ik u verveel met dit lange verhaal; maar geloof, dat ik zelf gestraft ben door de ellende, die daartoe aanleiding geeft. Gij zult begrijpen, dat ik gedurende dien tijd tot meer onkosten genoodzaakt was, dan ik kon maken; waarlijk de zuinigste had dit niet kunnen vermijden. De drukker bedroog mij, en mijne zaak werd gedurig uitgesteld. De menschen, bij wie ik woon, bemerken mijnen toestand, en begrijpen dat ik arm en zonder vrienden ben.’ ‘Eene enkele vriendin van Sarah uitgezonderd,’ hopen wij dat zijn hart getuigt, - al viel de goede vrouw van den linnenkooper hier niet te vermelden; al reikt zij ter redding niet toe. ‘Tien dagen geleden, moest ik eene schuldbekentenis afgeven voor zeven pond, teneinde een arrest te ontgaan wegens het dubbele van deze som, die ik schuldig ben. Ik schreef aan iederen vriend, dien ik had, maar mijne vrienden zijn ook arm.’ Helaas! in zulk een toestand heeft men geene andere! ‘De tijd van betaling naderde, en ik waagde het, om mijne zaak aan Lord Rochford voor te dragen. Ik verzocht een voorschot van deze som, tot ik geld van mijne inteekenaren ont- | |
[pagina 296]
| |
ving, hetgeen ik binnen eene maand verwachtte; maar op dien brief heb ik geen antwoord ontvangen, en waarschijnlijk heb ik door mijnen aandrang hem beleedigd. Nadat ik alle eerlijke middelen heb beproefd, heb ik gisteren mijn onvermogen beleden, en met veel moeite en als de grootste gunst, eene week uitstel verkregen; men heeft mij gezegd, dat ik dan stellig moet betalen, of mij tot gevangenschap bereiden.’ Arme George! de hand beeft, trots al uwe bedaardheid. ‘Gij zult het doel van zulk eene lange inleiding gissen. Ik wend mij tot u, Mijnheer! als een goed, en laat mij er bijvoegen, als een groot man. Ik heb geen andere aanspraak op uwe gunst, dan dat ik ongelukkig ben.’ Eindig hier, George! al wat gij er bijvoegt, verzwakt het verhevene van dat beroep. Maar hem en niet ons bedreigt de kerker. ‘Het denkbeeld van gevangenschap is mij niet gemakkelijk te dragen, en ik ben laf genoeg zulk eenen uitslag van mijne onzekerheid te vreezen. Kunt gij, Mijnheer! mij voegzaam in eenig opzigt helpen? Wilt gij bewijzen van de waarheid van mijn verhaal?’ o Armoede! o gebrek! hoe doet gij den mensch, den man inkrimpen, tot duldens zulker twijfelingen toe? ‘Ik heb mij zelven bedrogen, maar ben onschuldig aan eenig ander bedrog. Laat mij, indien het mogelijk is, uw medelijden opwekken. Ik weet dat menschen van rang en fortuin dikwijls met dergelijke aanzoeken worden lastig gevallen, en genoodzaakt zijn, om zelfs het verzoek te weigeren van hen, die zij als ongelukkigen kennen. Het is dus met eene zwakke hoop, dat ik het waag uwe gunst in te roepen - maar gij zult mij verschoonen, Mijnheer! ook als gij niet goed vindt mij te helpen. Het kan niet anders of uw besluit zal uit een menschlievend en edelmoedig hart voortvloeijen. | |
[pagina 297]
| |
Ik zal morgen aan uw huis komen, Mijnheer! en indien ik het geluk niet heb om bij u geloof te vinden, moet ik mij aan mijn lot onderwerpen. Mijn leven is mij zelven een last, en allen die mij dierbaar zijn deelen in mijn leed.’ Arme moeder! arme Sarah! ‘Mijne betrekkingen, eens de bronnen van mijn geluk, maken nu mijn ongeluk nog bitterder. Ik kan slechts hopen op een spoedig einde van mijn leven, dat onder zulke treurige vooruitzigten is begonnen, en, schoon ik daarop niet behoor te roemen, het is mij eenige troost, dat ik naar dat einde kan uitzien.’ Visschers en schippers! leert uw kroost zwoegen in het zweet zijns aanschijns, om, gretig en dankbaar, eene bete broods en een teug biers te smaken, liever dan eene wijle het wonder van het dorp te wezen, en, na twintig jaren worstelens, zulk een blik te werpen op het graf! Niet in éénen adem was die klagelijke klagt gestort, niet met dezelfde voortglijdende pen dat smeekschrift op het papier gebragt, 't geen wij in Sybrandi's vertaling mededeelden; zoo Crabbe lang had nagedacht of hij er toe over zou gaan, hij overpeinsde, hij overlegde nog langer, toen het besluit was genomen, toen de nood tot de uitvoering dwong. Eindelijk, wij zagen het, eindelijk was de brief, die over zijn lot beslissen zoude, af; er ontbrak slechts het opschrift aan; wiens naam zou het dragen? Gis eens: ‘talenten, - een goed, een groot man, - rang en fortuin, - een menschlievend en edelmoedig harte, -’ al zijn die lofspraken bij lang na niet in eenvoud des harten door den brief verspreid; al zijn ze oordeelkundig en welsprekend ter regter plaatse aangebragt, greintjes wierook, welke een zweem van geur achterlaten, terwijl deze kwistig gestrooid walging zouden wekken, - och! het is een hulde, meent ge, die de eerste groote heer | |
[pagina 298]
| |
de beste gelooven mag dat hem toekomt; die vleijerij heeft men voor ieder veil! Mis, antwoorden wij, gij doet èn George, èn hem in wien hij hoopte zijn goeden genius aan te treffen, om het zeerst onregt; die onbekende verdiende elke dezer onderscheidingen ten volle, verdiende er meer. De naam des mans, voor wien die brief was bestemd, zweefde in dien tijd op aller tongen, en echter was hij, die hem droeg, zijne vermaardheid zoo min eener hooge geboorte als een aanzienlijk vermogen verschuldigd; zijn strenge vader had van hem, na volbragte studiën, geëischt, dat hij werken zoude; hij was arm gehuwd; thans de vijftig over, werd hij meêgeteld waar sprake was van welsprekendheid die der Ouden op zijde strevend; thans gold zijn oordeel een vonnis bij iedere vraag over vernuft. Hij was als schrijver begonnen, hij was tot staatsman gerijpt; lord Chatham had zijne eerste redevoering in het parlement een vrijbrief voor de vermaardheid genoemd; America, om zijne vrijheid worstelend, verhief zijn naam tot de wolken, als dien van haren vurigsten verdediger; hij was het, die de eerste poging tot hervorming der verouderde, vermolmde staatsinrigtingen van Engeland wagen dorst..., Edmund Burke roept gij ons toe. En zie, de vingeren van George Crabbe schrijven dien naam, schrijven dezen met liefde, ondanks zijn leed; immers, George is lang genoeg in Londen geweest, om te hebben vernomen, George heeft in die droevige dagen te veel gelezen, om niet te weten, dat Edmund Burke bij de mare van Goldsmith's dood in tranen uitbarst, ‘den bloed’ beweenende; dat Edmund in de vriendschap, die Johnson hem toedraagt, een eere ziet! Edmund Burke die George Crabbe voor de gevangenis beveiligt, - wat oordeelt gij, zou het een waardig pendant zijn van Ward's schilderij? - Het zou beleedigend zijn te onderstellen, dat iemand er nog aan twijfe- | |
[pagina 299]
| |
len kon, of de zevenentwintigjarige, die zoo lang geleden had onder de hem opgedichte wondergave, maar ook door de ellende van zoo velerlei begoocheling was genezen, bij den eersten blik werd doorzien, begrepen, geschat, door ‘dat verstand zoo bewonderenswaardig begaafd voor het onderzoek van wat waar was; een verstand, daarin sterker dan dat van eenigen staatsman, hetzij besturende of bespiegelende, der achttiende eeuw; sterker dan iets ter wereld, uitgenomen zijne eigene opbruischende en onbeheerschbare gevoeligheid.’ Edmund's menschenkennis doorlas George geheel; hoe zou zijn meêgevoel mate hebben gehouden! - wat oordeelt gij van onzen tegenhanger? Als gij tot het gros onzer genreschilders behoort, - het deert ons, maar het is ondervinding, die ons spreken doet, - dan wilt gij eerst weten hoe het er in Burke's woning hebbe uitgezien, waar hij hem heeft ontvangen, of het ochtend of avond was? en de weinige inlichting, welke wij u daarover geven kunnen, is gaarne tot uwe dienst. Engeland leerde der wereld eerst later comfort waarderen; Engeland smaakte dien toen zelf nog niet; ligt was het huisraad van dien tijd weinig behagelijker dan zijne kleeding, - wat de plaats betreft, kies eene bibliotheek, eene studeercel, wat ge wilt, en laat naar het u lust, waar ge licht behoeft, het heel of half geopend venster min of meer uitzigt op een groep boomen geven, - de dag, het uur, och! wij zullen u niet narekenen, het komt op iets anders dan op angstvallige waarheid aan; uwe phantasie hebbe vrij spel, binnen de grens die het onderwerp aanwijst. Gij vraagt naar Burke's betrekkingen; maar wij zien u komen, olijkerts, die wel weet hoeveel een schilderijtje bij een paar lieve vrouwenbeeldjes wint! ge zoudt Edmund's beminnelijke gade, ge zoudt zijn geestig nichtje willen binnensmokkelen - gevoelt ge dan niet dat Burke den schrijver van zulk | |
[pagina 300]
| |
een brief slechts alleen ontving, hetzij het onderhoud af moest loopen met een greep in de beurs en een goeden raad, hetzij het eindigde dat hij den ongelukkige aan zijn harte sloot? Wij vragen u verschooning, kunstenaars! die hooger staat, die teregt opmerkt, dat wij er slechts een schemerachtig begrip van hebben, welke andere eischen het penseel doet dan de pen; hoe de middelen, waardoor de zusteren het gemoed beheerschen, verscheiden zijn; - die eerst de beeldtenissen van Burke en Crabbe zien wilt, voor gij een oordeel durft uitbrengen. Daar zijn ze. Er is iets onbehagelijks in dien glimlach van George Crabbe; wij kunnen hem u slechts als grijsaard doen aanschouwen; maar gij weet beter dan wij, dat niet ieder gelaat bij graauwe haren wint; het geheim hoe gebrek, wanhoop, verrassing, dankbaarheid, - een zonneschijn door donkere wolken brekend, - sommige gezigten adelt, ligt u open. Edmund Burke - wie is er ten onzent genoeg in de bijzonderheden van Engelands groote mannen te huis, om te weten dat hij een bril droeg? ook heeft zijn vriend Reynolds hem dien op deze afbeelding niet gegeven, - Edmund Burke, hij zou in staat zijn u in verzoeking te brengen! Gepoederd hoofd, linten door het haar, witte das, - wien zij eene ergernis zijn, niet u, - dat edele voorhoofd, die fijne neus, die dunne lippen, dat weêrgaloos oogenpaar vooral, dat moeite schijnt te hebben de voorwerpen gewaar te worden, en ze toch in hetzelfde oogenblik meet, verkiest of verwerpt, gij aarzelt!... Neen! doe het niet, - op ons standpunt, op dat van hen die prijs stellen op gedachte, zouden wij u voor den pendant niet mogen toejuichen, en zie hier, in vlugtige trekken, waarom; beoordeel ons op uwe beurt; wij leeren gaarne. Er is overeenstemming tusschen de beide toestanden, - in den eenen als in den anderen komt niet slechts deze letterkundige genen ter hulpe, neen, op dit doek en op dat beuren, zij die gestre- | |
[pagina 301]
| |
den hebben en overwonnen, hen die bezwijken op, om beiden de wapenen ter zege weêr in handen te geven, - niet als de meerdere den mindere, niet eens als de vader den zoon, als mannenbroeders, - dat het altijd, dat het alom dus geschiedde! Maar er is, helaas! tevens niet slechts verscheidenheid, een zorgeloos levenslustige tegenover een angstvalligen levensmoede, - er is een onoverzienbare afstand als tusschen Tom Jones en Charles Grandison, - er is ongelijkbaarheid voor wie dieper doordringt. Al overtroft ge Ward honderdwerven in uitvoering, ge zoudt het verliezen in indruk; onderwerp tegen onderwerp, de schaal zal nooit even staan door eigen wederwigt. Oliver Goldsmith's gemoed is een bajert, ontvankelijk voor alles wat het wereldomstandigheden, goed en kwaad, wat ook, lust er in te werpen, maar over wien zijn geest ordenend zweeft, en geene gestalte die er op zijn wenk van uitgaat, of zij boogt op schoonheid, of op sterkte, - den duister ontstegen, doch schitterende van licht; - George Crabbe is een spiegel, die hier moet gebragt en daar moet gesteld worden, opdat hij wedergeve, wat zich in hem afkaatst, - bij Oliver is de warmte der liefde en hij brengt voort; bij George is de koude des oordeels en hij ontleedt, - het hooge woord moet er uit, Goldsmith heeft genie, Crabbe maar talent! ‘Geniet wat de smarte u achterliet; als de nood werd gestild, is de heugenis der verlegenheden zoet;’ wie onzer lezers heeft dat woord des duitschen dichters niet dikwijls in beoefening gebragt; wie, die het niet beaamt? Dagen, waarin wij met het verlies van ons fortuin werden bedreigd, - nachten, waarin wij bij de sponde van geliefde kranken waakten, - uren, waarin wij jaren doorleefden en doorleden, welke hartstogt ook zijn spel met ons spelen mogt, eerzucht, of liefde vooral, de onverbiddelijkste van allen, zij waren vreeselijk, tot verstommens toe! En echter, wanneer wij uit | |
[pagina 302]
| |
het gevaar werden gered, - als onze have in veiligheid was gebragt, - als de veege weêr opleven mogt, - als de lauwer den slapen koelte wuifde, of de roos der zoetste weelde voor ons ontlook, hoe welsprekend maakte ons de tegenstelling, de overgang, het geluk! Als ware het leed in lust verkeerd, vermeiden wij er ons in, andermaal den langen weg af te leggen, thans vergewist niet onder den looden last te zullen bezwijken, - streelde het ons wederom die wolke, eerst maar zoo klein als een mans hand aan den gezigteinder opkomend, doch telkens in omvang winnend, te zien aandrijven, de vale vlerken verbreedende tot de dag duisternis wordt, waarover de zonne straks glansrijk zegevieren zal, - gaven wij hoofd of hart op nieuw aan alle folteringen van onrust, twijfeling, angst, wanhoop prijs, om de zalige zekerheid volkomen te smaken. ‘Geniet wat de smarte u achterliet; als de nood werd gestild, is de heugenis der verlegenheden zoet;’ George Crabbe deed het, als wij allen het hebben gedaan - wie, die niet voor zich of de zijnen heeft gevreesd en in beide geleden? - George Crabbe deed het levenslang; Lockhart schildert hem ons, schier zeventig jaren oud, met tranen in de oogen, Burke's heuschheid bij dat eerste bezoek gedenkende. Het pleit voor zijne menschelijkheid; maar niet om daarvan een bewijs bij te brengen, was het ons te doen; blijkt het woord des meesters ook als kunstenaar voor hem geschreven? Wie geen vreemdeling is in de werken van Göthe, hij weet dat deze in zijne scheppingen zijn eigen leven over- of wilt ge liever ten tweedenmale leefde, met een ongeëvenaard bewustzijn, hoe hoofd en hart hem in den voorbijgeganen, in den herboren toestand te moede waren geweest. Niemand verdenkt er ons van, dat wij iets dergelijks van Crabbe verwachten of vergen; maar wie, die het wraakt, dat wij in zijne verzen, in zijne vertellingen, wier rijkdom juist niet in zijne | |
[pagina 303]
| |
vinding schuilt, naar eene voorstelling dier gewigtigste gebeurtenis van zijn leven omzien, naar eene schets van den indruk door dat beslissend oogenblik gemaakt? Helaas! het is een vruchteloos bladeren. Er is kleurschakering te over in de draden dezer stoffe, mits de vingeren van waarheid en dichting die bij beurte opvatten en door elkander slingeren, - doch van dergelijk weefsel vinden wij geen zweem. Een philisterleven biedt zelden ten tweedenmale gelegenheid aan, zoo gelukkig een greep te doen als deze zou mogen heeten, waar jeugd, liefde en gebrek hem eene driedubbele belangstelling waarborgen - hij is niet beproefd. Eigenaardig, kenschetsend verzuim bij eenen dichter, die niet slechts ten zijnent, die zelfs bij lieden, welke hem voor het eerst logeerden, schrijfgereedschap op zijn beddetafeltjen verlangde; en toen Lady Scott hem vroeg, of de dag dan voor een auteur niet lang genoeg was? antwoordde: ‘Het zou mij menig flinken trek hebben gekost, mevrouw! als ik, wat mij in mijne droomen inviel, niet dadelijk had opgeschreven.’ Kruimkens van geest! Eenige oogenblikken eer de ure sloeg, waarin Crabbe om antwoord op zijnen brief was bescheiden, liep Burke den epistel en de daarbij gevoegde verzen nog eens door. Het was veel van den vertegenwoordiger van Malton gevergd, die eene wijle te voren verdiept was geweest in de studie eener reeks van fraaie volzinnen, meent ge, de een nog rollender dan de andere; och, neen! in het nagaan van berekeningen, in het vergelijken van bijzonderheden uit deze opgegaêrd, in het ziften van zaken in één woord, - de welsprekendheid, dat wist hij, zou hem niet falen, als hij haar in de kennis der feiten slechts een voetstuk verzekerde. Het dorste onderzoek had voor die levendige phantasie niets afschrikkends, daar hij de laatste nooit vergunde hare wieken uit te slaan op een gebied; niet door de | |
[pagina 304]
| |
eerste verkend. Was dit het geheim van zijne grootheid, in deze nog niet glansrijkste maar gelukkigste dagen zijns levens? Daar hoorde hij in de stilte zijner boekencel het tikken van het klokje, daar viel zijn blik op den wijzer, en hij greep naar Crabbe's brief die op den bundel verzen lag. Wij weten geen staatsman van dien tijd te noemen, door wien deze, op zijn best, met iets meer zouden zijn beantwoord, dan door eene beleefde terugzending, met eene banknoot misschien. Burke vouwt den brief open, Burke vraagt zich zelven af, hoe de arme drommel aan dat waarlijk verhevene beroep is gekomen, van ‘een ongelukkige, op een goed, laat mij er mogen bijvoegen, een groot man,’ - de gewoonlijk minst gewaardeerde eigenschap voorop, de meest gevierde maar in haar gevolg. Eene zedeles in een smeekbrief, Edmund juicht toe, al is hij alleen, - een oogenblik volstaat om het slot door te loopen, hij snuffelt al, - de uitdrukking schildert en hier ontsticht zij immers niet, als men beweerde dat ze dit bij Broes deed, toen hij zijne toehoorders vermaande, het bij verborgenheden niet te doen? - Edmund snuffelt in de lange verzen, en schudt het hoofd. Gemoed en geest, ze wisselen bij hem af als regenvlaag en zonneschijn op een voorjaarsdag; hij is niet maar bij toeval in Ierland geboren, Erin mag in vollen zin zijne moeder heeten. ‘Mr. Crabbe,’ klinkt het, - want de kleine klok heeft geslagen, - en de spotzieke glimlach is van Burke's gelaat voor den medelijdenden geweken. Er was zoo veel dichterlijks in zijn genie, dat de eerbied voor de ellende hem niet ontbreken kon; hij is George te gemoet gegaan; George zit tegenover hem, en trots versleten plunje en vervallen gezigt, heeft deze den indruk te weeg gebragt, dat hij, niet zooals wij op het vaste land zeggen; ‘een heer’, dat hij, zoo als de Brit meet, ‘een fatsoenlijk man’ is. | |
[pagina 305]
| |
Burke betuigt belangstelling, George gevoelt, hoe zeer zij gemeend is, daar hij haar niet enkel in de keuze der woorden, daar hij haar meer nog in den toon der stem hoort, en George praat: daarom was het Burke te doen. De brief maakte van betrekkingen, maakte van den vader gewag; daarmeê is Burke begonnen. Eere hebbe George! Hij schetst - maar met houtskool, aanduidend. Waar het 's mans gebreken geldt, zijn de lijnen zoo luchtig, dat gij ze wegblazen kunt. Er valt een liefelijk licht op de kleine, maar krachtige gestalte zijns vaders, als George zijne eerste jeugd in zijn geheugen herroept. Het werk des daags is afgeloopen, zelfs het kleine boek is bijgeschreven, het boekske, waarin ieder der inwoners van het stedeke wenschte dat zijn naam vergeten ware, het boek der belastingen, tot wier inning de oude Crabbe al vroeg een handje hielp. Wat zal den avond korten? De lievelingsuitspanning van den vader des gezins, de oplossing van een moeijelijke rekenvraag, - de man had aanleg voor mathesis, - door George of zijn broers? Neen, de voorlezing van een dichtstuk door den vader. En Burke knikt in gedachte dat gelukkig binnenhuis toe, en glimlacht in zich zelven over den toekomstigen verzenmaker, die zoo vroeg het zoete vergif indrinkt, en heeft met den ouden man op, als hij van George hoort, dat deze gaarne uit Young voorlas; - hij zelf dweepte met die Nachtgedachten in zijne jeugd! - maar gevoelt meer voor het gansche gezin, als George er op laat volgen, dat toch Milton de voorkeur had. Houdt het den veelzijdigen staatsman ten goede, dat hij een oogenblik naauwelijks luistert, dat hij zich in de gedachte verlustigt, welk verderf, welk verval hij ook om zich heen zie: bij het volk leeft het betere beginsel in zijne liefde voor dien verheven, vromen, vrijen geest! George weet noode, waaraan hij de verdubbelde belangstelling heeft dank | |
[pagina 306]
| |
te weten, met welke Burke het oogenblik afdwalens vergoedt: George is aan de tegenstelling dier gelukkige dagen; hij vreest den grooten man te hebben verveeld; hij holt, voor zoo verre dit hem mogelijk is, zijn leertijd door. Hij komt aan die bladzijden van zijne geschiedenis, welke hij vóór zijne komst te Londen de droevigste en donkerste van zijn leven achtte. Helaas! hij heeft er sedert wel somberder in zijn dagboek voor Mira geschreven, - zoo sombere, dat hij er die later uit scheuren zal! Hij verhaalt, hoe vurig hij wenschte zijne studiën voort te zetten. Hij laat er zuchtend op volgen, hoe weinig dit in de magt zijns vaders stond. Er is strijd in zijn binnenste. Hij hapert. ‘Mijn vader had er de invordering der zoutbelasting bij op zich genomen,’ brengt hij uit. Het zelfverwijt, dat hij niet voor den man geweest is, wat hij had kunnen, had moeten zijn, ligt hem op de lippen, - het wordt weêrhouden door de gedachte, hoe vaak deze in de taveerne zijn troost zocht. ‘Wij verstonden elkander kwalijk, mijnheer! - hij zag zich in de hoop, die hij van mij had gekoesterd, teleurgesteld; onwetend, onwillens ten minste, was ik ongeschikt geworden voor ons verkeer.’ ‘Al genoeg, lieve vriend!’ zegt Burke kiesch, terwijl hij de deernis gevoelt, welke een lijden, waaraan wij zelf ter prooi zijn geweest, bij ons pleegt op te wekken, - het ouderlijk huis was ook Edmund door den norschen aard van den vader van dezen weleer ondragelijk gemaakt, - ‘in Aldborough ging het niet langer, gij kwaamt naar Londen; maar ge schrijft van betrekkingen, waardoor u uw ongeluk te bitterder wordt; welligt kan mijn invloed bij deze...’ ‘Och, de bedoelde zijn vrouwen.’ ‘Vrouwen, Mr. Crabbe!’ De jonkman kleurde zijns ondanks, en schertsend ging Burke voort: ‘Eene enkele zette Troje in vlam.’ | |
[pagina 307]
| |
‘Onze verloving duurt haast tien jaren,’ zeî George, blijde misschien, dat de bekentenis er uit was. Wij willen er geen borg voor blijven, dat Burke niet dacht: een geduld grooter dan dat van Jacob! Hij zweeg echter, en voort voer de jonkman: ‘Ik leerde Sarah kennen, toen ik nog te Woodbridge in de leer was. Mijne verzen bevielen haar. Al heb ik om mijne liefde voor de letteren veel geleden, zou ik mogen wenschen dat de gave mij niet ware verleend? Haar harte heb ik er ten minste door gewonnen.’ Burke werd warm, maar George hield het hem niet. ‘Zij woont te Parham, bij een rijken oom, een heereboer, die, als allen van dien stand, wie meer weet dan hij, veracht en verfoeit. Haar lot is er bij hare verwanten niet op verbeterd, sedert deze hun eenig dochtertjen verloren, en Sarah nu mede tot hunne vermoedelijke erfgenamen behoort!’ Zonderling! dacht Burke, ik sprak hem van zijn liefste, en hij geeft mij een beschrijving van den oom en van het nichtjen misschien op den koop toe. Edmund was volkomen tot de opmerking geregtigd; hij mogt vijf en twintig jaren gehuwd zijn, nog vlocht de liefde haar frisch, groen loover door zijn zilveren krans. Wie kent de dichterlijke Schets van eene Vrouw niet, door hem, op een der verjaardagen van hunnen echt, zijner gade onder den geestigen titel: Het karakter van - aangeboden? Hoe moet de lieve echtgenoote gebloosd hebben, toen zij dus haren lof las, in de voorstelling eener vrouw, schreef hij, die, zoo zij inderdaad bestond, zijne beschrij ving verre overtreffen moest. ‘Zij is mooi, maar door eene schoonheid, die noch aan het fraaije harer trekken, noch aan de frischheid harer kleur, noch aan het bevallige harer gestalte valt dank te weten; want schoon zij die drie gaven in hooge mate vereenigt, het is niet door deze, dat zij het harte treft; al de zachtheid van aard, al de goêlijkheid, al de onschuld, al het gevoel, dat een gelaat kan uitdrukken, | |
[pagina 308]
| |
deze zijn het, die hare schoonheid uitmaken.’ Het is vernuftig uitgedrukt, en toch wint de tweede trek het van den medegedeelden; oordeelt zelf: ‘Zij heeft een gelaat, dat bij den eersten oogopslag uwe aandacht trekt; het neemt u met ieder oogenblik meer voor zich in, en gij verbaast er u over, dat het bij den eersten oogopslag slechts uwe aandacht trok.’ De derde - maar wij zouden als van bloem tot bloem verder vliegen, onzen George vergetende, die intusschen is voortgegaan den strijd te schilderen, dien hij om den wille van Sarah in Londen heeft doorgestaan; Sarah, die zich nog altijd met verwachtingen van zijn talent vleit, maar intusschen veel te voorzigtig, veel te wijs is, om van een huwelijk te willen hooren, ‘zoolang hij geen uitzigt heeft op een behoorlijk bestaan.’ Er verraadt zich eenig ongeduld in de vingers van Burke; ‘hoe verre ook van haar,’ zegt George, ‘vergeet ze mij niet, en toch...’ ‘Vreest ge,’ valt Edmund in, door de vlaag van jaloezij verrast, maar zich zelven in het volgend oogenblik bestraffend over het misbruik dat hij maakt van den toestand des ongelukkigen; wat geeft hem nog regt op zijn vertrouwen? Hij strekt de hand naar den bundel verzen uit, - George komt hem voor; George laat hem geheel zijn hart zien. ‘Mijne arme moeder, mijnheer! Ook zij lijdt in mij. Ik was haar lieveling, de lust van haar leven; geene gelegenheid waarbij ze niet voor mij partij trok, en heeft ze daarin gezondigd, wel boet ze er bitter voor.’ Burke hoort tranen in zijne stem, Burke's bril schijnt beslagen, neen, het hapert aan zijne oogen ook; George heeft die snaar zijns harten aangeroerd, welke tot zijn laatsten snik niet weigeren zal geluid te geven. Er was tusschen hen slechts gemeenschap van leed in het gebrek aan sympathie, dat beide als kinderen voor hunne vaders gevoelden, - Burke had vergeefs getracht Crabbe als | |
[pagina 309]
| |
minnaar te begrijpen, - hier was overeenstemming in liefde, de hechtste, de heiligste band van allen. ‘De vrome vrouw,’ vaart George voort, ‘ik vreeze dat zij aan waterzucht lijdt!’ ‘Grijp moed, mijnheer!’ zegt Burke, aangedaan; ‘grijp moed; haar kind zal niet als Chatterton omkomen.’ ‘Och,’ snikte George, ‘ik heb den ganschen nacht, tot de dag aanlichtte, op Westminsterbrug in mijnen angst heen en weêr geloopen.’Ga naar voetnoot1 Burke's hand grijpt die des jonkmans, en, duldt gij de beeldspraak? hij liet die niet weder los, voor Crabbe met vaste schreden zijn eigen weg konde gaan. ‘Geniet wat de smart u achterliet; - als de nood werd gestild, is de heugenis der verlegenheden zoet,’ zeiden wij den duitschen dichter na. Niemand is minder dan wij met den uitslag onzer pogingen, er eene proeve van te leveren, tevreden. En toch bieden wij haar des ondanks aan? Louter in de hoop, dat zij begaafder dan wij aanspore op zijne beurt, maar met beteren uitslag, dien zoogenaamden deftigen stijl te bestrijden, welke al het treffende van het voorval in den geijkten trant van de voordragt doet te loor gaan. Wil men er een voorbeeld van? levensschets bij levensschets biedt ze aan, en, het deert ons, maar de waarheid eischt dat wij het getuigen, Crabbe zelf leed aan het euvel: zie hier een fragment uit zijne autobiographie. ‘Niet zonder beschroomdheid, voorwaar! doch met al de levendige verwachting der onervarenheid, onderwierp de jonkman aan het oordeel van Mr. Burke een ganschen bundel opstellen van allerlei aard, welke hij spoedig op hunne wezenlijke waarde leerde schatten; en echter zoo groot was de kieschheid en teederheid van zijnen regter, dat deze, ook wanneer hij afkeurde, de | |
[pagina 310]
| |
eene of andere plaats prijzenswaardig vond. Mr. Crabbe had soms de voldoening te hooren, dat, zoo de verzen slecht waren, de gedachten beter uitdrukking waardig mogten heeten; en dat, zoo hem de gewone gebreken aankleefden van een onervaren schrijver, hij dikwijls de verdienste bezat zelfstandig te denken.’ Oef, zegt ge van de ijdelheid, die uit deze regelen lucht, en zoo het in uwe magt stond, allen beschrijvers van eigen leven het gebruik van dien, zoo het heet, onzijdigen, maar dikwijls zoo onbescheiden derden persoon te ontzeggen, gij vaardigdet het verbod ijlings uit. Immers, zelfs Crabbe zou de pen door deze regelen hebben gehaald, zoo zijne vingers voor dat vermommend hij, telkenmale ik, het ik dat zoo noode verleert te blozen, hadden moeten schrijven. O wigtige wijze, ook het onbeduidende in de ruime plooijen eener vermeende waardigheid te wikkelen, hoe hebt gij allerlei biographie van waarheid en eenvoud vervreemd! Welke waren de verzen, door hem Burke aangeboden, - wat had hij gedurende dat vreeselijke jaar in Londen gewerkt, - wie, onder zijne vele voorgangers, zweefde hem als het ideaal eens dichters voor den geest? Het zijn vragen, tot welke het onderwerp uitlokt, en wier beantwoording wij, niet louter uit grilligheid, in omgekeerde orde beproeven. Een twaalftal regelen onder zijne aanteekeningen, met het jaartal zeventien honderd tachtig, gevonden, geeft over het voorbeeld dat hij zich kiest, eenig licht. ‘Als de zomer is weggevloden, als hare rozen zijn verwelkt,’ zingt hij, ‘en de neigende twijgen hare gevallen bloesems betreuren, dan rust de blik des mijmerenden herders op minder fraai gebloemte,’ dan neemt deze het, wil hij eigenlijk zeggen, daarmede voor lief. ‘Zoo gaat het der dichtkunst ook, die haar winterig verschiet tegenhuivert, nu Pope verscheiden is, nu Milton, de magtige, den langen slaap sluimert, nu Gray zoo | |
[pagina 311]
| |
min de stoute wieken meer uitslaat, als Goldsmith, de beminnelijke Goldsmith, de stad nog verrukt.’ Tot zoo verre, - want wie is er, die niet vermoedt, dat onze jonkman zich zelven der verweduwlijkte muze aanbiedt? - ons is het slechts te doen om te weten, wie hij onder zijne vier voorgangers den lauwer toekent, het liefste heeft? Gij hebt gelukkig gegist, als gij u tot hem bepaaldet, wiens naam het eerst op zijne lippen kwam; waar het harte vol van is, vloeit de mond van over: Pope, Alexander Pope. Ons kon het geen raadsel meer zijn, sinds wij in de voorrede van zijn dichtstuk: Dronkenschap getiteld, de volgende plaats aantroffen: ‘Ik moet misschien nog een woord ter vergoêlijking dezer kleinigheid,’ zegt hij, ‘in het midden brengen, ter opheldering vooral dier regelen, welke ik aan Pope verschuldigd ben. Van zijnen onsterfelijken roem vergewist, verbeeldde ik mij, dat hij mij de genomen vrijheid zou ten goede houden, - doe gij het ook, vriendelijke criticus! ik verzeker u, die veêren van de zwaan van den Theems zijn de schoonste uit het gansche stuk.’ Wie Pope kent, beslisse of Crabbe zich te regt met zijne vergiffenis voor dat vergrijp vleide, of geheel een leven, der studie gewijd, Twickenham's zanger in duidelijkheid van dictie op zijde te streven, even correct, zoo luidde de lof, te schrijven als hij, volstond om die gramme schim te verzoenen? Onze voortzetting der beschouwing van Crabbe's verzen zal de vraag toelichten; hier wordt slechts de getuigenis vereischt, dat zijne bewondering van Pope alleropregtst was, hoe hemelsbreed ook beider begrippen verschilden over de betrekking waarin de poëzij tot de maatschappij, tot de mannen van den dag moest staan. Louter het gevolg van hunne onderscheiden ligchaams- en lotsbedeeling was dit niet, hoeveel die er toe bijdragen mogt. Pope, de dertigjarige Pope - schetst hem u zoo leelijk als ge wilt, dwergachtig, gebogcheld, hulpbehoevend tot opbakerens | |
[pagina 312]
| |
toe, het vraagteeken heeft vernuft genoeg om zoowel uwe onmeêdoogenheid als uwe onbescheidenheid te beschamen; - Pope was de eerste engelsche dichter, die de onafhankelijkheid van het talent tegenover allerlei aanmatigingen van geboorte en gezag wist te handhaven. Durft gij u ter verklaring van het vreemde, van het verrassend verschijnsel beroepen op zijn geloof, dat der moederkerk, 't welk hem den weg tot velerlei bevordering sloot? - op zijn gestel, zoo zwak als ziekelijk, 't geen hem verpligtte in studiën de afleiding te zoeken, hem in uitspanningen ontzegd? - op zijn geest, die, eerzuchtig van nature als die der grootsten onzer, scherp werd als staal, door allerlei schimp gewet? Het zou wreed zijn, maar helaas! niet voorbeeldeloos wreed, de verdiensten slechts der verdrukking toe te schrijven, en voorbij te zien, onder hoe vele verkropte zuchten en verheelde tranen, onder hoe bitter tandgeknars om drieërlei gruwel, miskenning om het geloof, miskenning om de gestalte, miskenning om den geest, zich zulk een karakter ontwikkelde! Geene blinde vooringenomenheid is het, welke ons dus spreken doet. De hulde, welke eeuw bij eeuw Homerus brengt, zou, wij erkennen het gaarne, onverklaarbaar blijven, zoo de wereld dezen slechts uit de vertaling van Pope kende, - de britsche Muze, wij geven het u gereedelijk toe, mogt niet gezegd worden juweelen van het eerste water te derven, zoo zij vele der sieraden verloor, welke hij door hare lokken vlocht; - maar betreuren zouden wij het, zoo in de reeks haren poëten dat manneke ontbrak, 't welk zich het eerst van allen beroemen mogt ‘geen prins of pair’ de verworven onafhankelijkheid verschuldigd te zijn; die zedendichter, welke zich niet minder in zijne vrijheid dan in zijn vernuft verlustigde. Het is ons laatste woord over Pope niet; Crabbe, die ons roept, zal ons gelegenheid te over aanbieden, om er op terug te komen; Crabbe, zijn navolger, die echter ten deele als zijne sprekendste tegen- | |
[pagina 313]
| |
stelling optreedt. Er moge een zweem van overeenkomst zijn in beider vroege liefhebberij in lectuur, en Alexander, die van zich zelven getuigt dat zijne eerste klanken verzen waren, dat ‘hij metrisch stamelde’ tot eene vergelijking uitlokken met George, die de gedichten bewaart en van buiten leert, welke zijn vader uit het tijdschrift, dat deze nahield, scheurt en wegwerpt, hoe verschillend is hunne opvoeding! Hoe staat, ten gevolge van deze, op het gebied van den geest, de ziekelijke knaap vast in weelderigen bloei, als de stoere jongen nog niet eens uitbot. Het is verre van zeker, o gij, die geld en geluk hetzelfde acht! dat uwe kinderen er te beter aan toe zullen zijn, om de honderdduizenden, die gij hun nalaat; maar ieder middel ter ontwikkeling hunner gaven, dat gij hun onthoudt, is een diefstal aan hunne toekomst gepleegd! Onder den indruk dezer gedachte hebben wij met den ouden Pope op, al hield hij, de eerste financier de beste onzer dagen zal het u zeggen, met zijn vermogen slecht huis; en gevoelen wij deernis met den ouden Crabbe, die zijn wonderkind, op weg naar den tempel der faam, den onontbeerlijken reispenning weigeren moest. Een omtrek van den eerste verklare onze toespeling. De gemoedelijke catholijk, die het zwakke zoontje, om zijne misvormdheid misschien te teederder, beminde, betreurde de omwenteling van 1688, en teerde van den hoogen boom af, liever dan zich te bezondigen door zijn geld der gevloekte regering van Willem III op rente te geven, doch deed er Alexander niet minder school bij school om bezoeken. De schat in zijn kist mogt er door afnemen, deze penningen achtte hij goed uitgezet. Geestelijk en wereldlijk onderrigt kwam dat vlugge brein ter hulpe, 't welk zich zelven ten scherpsten prikkel was, en op zestienjarigen leeftijd had de jongeling, die nog maar een jongske scheen, zijne Herdersdichten geschreven. Geene afschaduwing van den anderen vader wordt meer ver- | |
[pagina 314]
| |
eischt; gij hebt den ouden Crabbe zien worstelen om zijn gezin te voên; gij zaagt George het eene dorpjen in, het andere dorpjen uitgaan, met wat rijmen in het hoofd, met wat kruiden in de hand; - toen hij ten tweedenmale den voet in Londen zette, om door de letterkunde in zijn levensonderhoud te voorzien, welke was zijne kennis, waar school zijne kracht? Even onbeduidend als de eerste heeten mogt, even onbewust was Crabbe van de laatste, - de eerlijke borst bleek er nog ongelukkiger aan toe dan de bedrieger Chatterton, - deze wist ten minste wat hij wilde. Legio van bekrompen beschouwers der zedelijke orde van dingen hier beneden, doet u niet te veel te goed op de eindelijke uitkomst van het lot dier beide vernuften, zoozeer naar het laatste tooneel van een burgerlijk treurspel zwemende: ‘als de ondeugd gestraft wordt, zet zich de deugd aan tafel,’ - of ging Macpherson, die wijs genoeg was geweest, wat vroeger eeuw te grijpen dan de vijftiende, en in plaats van den monnik Rowley de schim van Ossian deed opnevelen, niet gevierd ten grave; vindt hij nog zijne verdedigers niet? George uit de visscherssloep van Slaughden, met eene kist kleederen, eenige chirurgicale instrumenten en drie ponden sterling, al zijne have! te Londen ontscheept, om beide goud en glorie te verwerven; George, die in de dagen zijner ellende het dagboek voor Mira houdt, welke hem het schier hopeloos onderwinden heeft aangeraden; George is niet slechts een raadsel voor ons als minnaar, hij is het zich zelven als dichter nog veel meer. Het is geen wonder, dat hij in zijn afgelegen Aldborough, in zijne wereld van zeeluî en visschers, nooit van Chatterton, nooit van het droevig uiteinde van dezen heeft gehoord. Er is weinig verbazends in, dat hij, uit zijn vergeten dorpjen komende, in Pope nog met eenen dichter dweept, die al voor zes en dertig jaren, liefelijke tegenstelling! even vreedzaam verscheiden is, als hij zijn leven | |
[pagina 315]
| |
lang zich in twist en toorn heeft toegegeven. Een jaar lijdens echter, een jaar vruchteloos strevens, zou men zeggen, opent de oogen voor tijd en toestand; toch toont zich daarvan bij George geen zweem. Chatterton en Pope, hij leert noch den een, noch den ander begrijpen, al boet hij dag aan dag voor den scheeven blik, waarmede hij dezen als genen beschouwt. Pope, hij tracht hem af te zien, wat niet langer onvoorwaardelijk wordt gewaardeerd; Chatterton, uit het bedrog van dezen sprak eene behoefte des tijds, die slechts eene andere bevrediging eischte; hij wordt het niet gewaar. Waar schuilt de sleutel van dit geheim, het gewigtigste van zijn leven? Onder zijne eerste verzen, in het werk dat hij schrijven wilde, en schreef, maar nimmer gedrukt mogt zien, gelooven we. ‘Aandoenlijk is het,’ zegt de heer Sybrandi, ‘om zijn dagboek, in die dagen gehouden, te lezen, als hij met kunstelooze eenvoudigheid verhaalt, hoe hij in al zijne ondernemingen teleurgesteld, door de boekverkoopers in beleefde maar stellige woorden afgewezen, door aanzienlijken, op wier hulp hij hoopte, met krenkende minachting behandeld werd; en wij krijgen den man lief, die bij dat alles met stille berusting en godsdienstig vertrouwen blijft bezield.’ Houde Crabbe's tolk het ons ten goede, wij hebben met die voorstelling geen vrede. Op onze beurt gaven wij genoeg blijken van belangstelling in George, om noch van onverschilligheid, noch van onbillijkheid te worden verdacht; maar er mag van geene miskenning van Crabbe sprake zijn; want waar bleek nog Crabbe's verdienste? Er viel geen climax ga te slaan, door wie zijn tweede dichtstuk, de Candidaat, met zijn eerste, Dronkenschap, vergeleek, - 's mans zoon zelf getuigt, dat het jongste dier beide voortbrengselen ‘eene bede om de opmerkzaamheid, geen beroep van het vonnis diergenen heeten mag, welke hij voor de meest invloed hebbende critici van dien tijd aanzag.’ Wij | |
[pagina 316]
| |
eerbiedigen volgaarne het meêgevoel door den biograaf voor zijnen vader aan den dag gelegd, maar kunnen er toch de beoordeelaars dier dagen niet hard over vallen, als de eene er zich afmaakt met eene klagt, ‘over dat hoofdgebrek, het gemis van een eigenlijk onderwerp,’ en de ander, ‘onhoffelijk’ genoeg is te vreezen, dat ‘zoo de auteurs, tot welke de dichter het woord rigt, hem waarderen als hij, zij hem niet zullen aanmoedigen zich als candidaat voor den Parnassus verkiesbaar te stellen.’ Eene satyre, ten behoeve van welke hij Pope had geplonderd; een smeekschrift aan de critiek, zonder bundel dien deze beoordeelen kon; welke titels om opgemerkt, gehuldigd, bewonderd te worden! Wat wist het publiek, wat konde het weten van het papieren kind bij uitnemendheid, waarmede hij zich bezig hield, - dat eindelijk doodgeboren blijken zou? Het was: Een Ontwerp tot Onderzoek onzer Zedelijke en Godsdienstige Meeningen, - eene stoffe, verre boven zijne krachten, - van 't welk wij nog met een woord hebben te reppen, als wij straks een blik in het dagboek voor Mira zullen slaan. Hier bepaalt zich onze taak tot het ontzenuwen der beschuldiging, als ware zijn lijden aan zijne tijdgenooten en niet aan zijnen toestand te wijten geweest. Al wat deze aandoenlijks had, school in zijn gemis aan opvoeding en ontwikkeling, waarvan gij de gevolgen met ons aanschouwen zult, niet in onverdiende onverschilligheid jegens zijne voortbrengselen. Het eerst volgende was alweder een vers, en wilt gij weten welk? De Held - een Epistel aan Prins William Henry, die later als Willem IV den troon van Groot-Brittanje besteeg, maar toen onder sir George Bridges Rodney ter zee voer, den admiraal, door wien St. Eustatius ons in dat jaar was ontnomen. Het dichtstuk, getuigt Crabbe's zoon, vloeide over van waarschuwingen voor den jeugdigen vorst, geen geloof te slaan aan het gevlei zijner hovelingen; maar was het zelf, vreezen wij, iets anders | |
[pagina 317]
| |
dat eene vleijerij, welke Pope zou hebben verontwaardigd? Slechts een fragment, slechts het slot werd ons medegedeeld; het is eene klagt over het ongelukkige lot van dichters in het algemeen, over dat van den zanger van den held in het bijzonder; verbaast gij er u over, dat hij geen uitgever vond? Een Epistel van den Duivel, die tot eene serie van verzen, de Vijanden van het Menschdom, getiteld, schijnt te hebben behoord, - Dichterlijke Vertoogen, met eene voorrede van den geleerden Martinus Scriblerus, zij waren niet gelukkiger; viel het te verwachten dat zij het zouden zijn? Zoo het gild der boekhandelaren nooit zwaarder vergrijp jegens wetenschap of kunst had gepleegd, dan zulke handschriften te weigeren, wie die er zich over beklagen zon? De beurt is aan de brieven, waarmede George de bescherming van twee aanzienlijken inriep, over wier ‘krenkende minachting’ de heer Sybrandi zich bezwaart, lord North en lord Shelburne, twee ministers uit de geschiedenis genoegzaam bekend, de eerste toenmalig premier, de andere die het spoedig in zijne plaats zoude worden. Wij hebben geene roeping ter wereld het voor een van beiden op te nemen; doch wie is er, die in goeden ernst beweren durft, dat het ook tot de taak van een staatsman behoort, een aankomend schrijver tot bewustzijn van den aard zijns talents te brengen? Lord North, door George met de toezending van het handschrift over de Zedelijke en Godsdienstige Meeningen bedacht, zou dit zijn opgelegd, - hij was de man er naar! Ge kondt hem zijne beurs doen uithalen, zoo dit niet beneden George ware geweest; maar zijn brein inspannen, onmogelijk. Personeel en profaan zijn twee zoo leelijke steenen des aanstoots, dat wij iederen lezer, die er zijn voet niet gaarne zeer aan doet, verzoeken eenige regels over te wippen. Lord North sliep dikwijls in het publiek, in het parlement zelfs; waarom zouden wij, na onze waarschuwing voor den zwakke, niet mededeelen, hoe Burke's wel- | |
[pagina 318]
| |
sprekendheid van dat gebrek partij wist te trekken? Het geviel in zeventien honderd negen en zeventig; Erin, door Albion als eene kolonie behandeld, arme stiefzuster, dreigde tot opstand over te slaan; Burke, zijnen tijd vooruit, stond in het huis der gemeenten eene betere, eene gezonde staathuishoudkunde voor. Daar valt, terwijl hij de buitensporigheden door het volk gepleegd der achteloosheid van de bewindslieden toeschrijft, zijn blik op lord North. ‘Zie,’ zegt hij, op den sluimerenden minister wijzende, ‘zie, wat ik u al zoo dikwijls heb gezegd, zoo het bestuur niet den geest heeft gegeven, het dut toch; broeder Lazarus is niet dood, hij slaapt maar!’ Och, dat lord North nooit had gedommeld, dan wanneer hij brieven van dichters ontving; Jonathan en John waren niet in zoo arren moede gescheiden! George oordeelde anders, en verre zij het van ons hem dat euvel te duiden, verre het van hem te vergen, dat hij in dien oogenblik de weegschaal van pligten en regten zoo bedaard in zijne vingeren zou hebben gehouden, of de evenaar niet over zijn lot, maar over dat van den eersten bekende den beste had te beslissen. Arme menschelijke natuur, men legge u niet te hoogen maatstaf aan! En echter, hoe wij wenschten, dat hij, door lord North, zijns inziens, veronachtzaamd en gegriefd, zich niet aan den staatkundigen tegenstander van dezen, lord Shelburne, had gewend, dat hij ten minste niet, als hij, helaas! deed, den eersten bij den tweeden daarover hadde aangeklaagd. Ongaarne zouden wij het vermoeden voet geven, dat het toeval de hand had in den tact, waarvan de epistel aan Burke getuigt, - het schrijven aan Shelburne overschrijdt echter de grenzen, ieder onzer door de inspraak des gemoeds aangewezen. Er is iets onkieschs, onzedelijks, onmannelijks in, - maar laat ons, door het lot nooit op zoo straffen toets gesteld, niet te streng oordeelen. Armoede, dag aan dag geleden; gebrek, weken lang getart; de kerker, het | |
[pagina 319]
| |
dreigende verschiet! Wij hebben weder deernis met George, schoon wij het aandoenlijke van zijn lot minder in de vermeende mishandeling opmerken, dan in den bangen strijd in zijn binnenste gevoerd; hij gelooft aan zijne gaven, en hij zoekt vergeefs het middel, die anderen, die ons te doen zien. Het is eene volharding, die ons verbaast, die ons, trots ieder mislukt vers, van het volgende iets beters doet verwachten, die maakt dat wij voor hem den moed niet opgeven, schoon wij liever zouden zien, dat hij het gister vervaardigde in de snippermand wierp, dan dat hij het zoo zorgvuldig in zijn aanteekening-boeksken overschrijft, - vergeef het ons, het werd voor Mira bewaard! Overtollig moge misschien de waarschuwing zijn, kwaad kan het niet, haar hier andermaal in te lasschen, lezer! als uwe sympathie zich niet verder uitstrekt dan tot die gunstelingen der goden, wier gemoed of geest slechts eene wijle met de omstandigheden hebben te worstelen, om de boeijen van deze te breken, en allerlei ellende te overschijnen door de schittering die van hunne gaven uitgaat, sla digt dan het boeksken! Ons moge het aanlagchen in beeld te brengen, welke pijnlijke proeven het talent heeft door te staan, eer het tot bewustzijn van zijn verholen gave komt, ons toeschijnen dat die studie ook haar nut hebben kan, het is mogelijk maar eene idiosyncrasie waarvan wij niet wenschen dat iemand het slagtoffer worde. O vlijt, schier zonder voorbeeld! George zet zijn voet in de groote stad, en zijne eerste, zijne eenige zorg is het zoeken van een onderkomen dat goedkoop zij. Hij heeft behoefte, als hij zich ontwikkelen zal, om de wereld te zien; maar het donker vertrek is naauwelijks betrokken, of kris, kras gaat de pen over het papier. Het zijn de dichtstukjes, welke hij uit zijn dorpjen heeft medegebragt, waaraan hij, volgens den voortreffelijken raad van Pope, de laatste hand legt. Het uitwisschen | |
[pagina 320]
| |
van een enkel woord is omwerken van het gansche stukjen geworden, - morgen toeft hem zijn loon voor de lange nachtwake. Als dit niet het geval was, als het hem anderhalve kaars had gekost, en toch niets opbragt? Hij moet huishoudelijk zijn; wie zou het wraken, zoo hij gierig werd? Hij groet Mira in gedachte, trouw en teeder - hij slaapt gerust. Al vroeg is hij uit de veêren; zie, hoe vlug is zijn schred, als hij dien boekwinkel instapt, - helaas! hoe traag zijn gang, nu hij over dien drempel terugkeert. Een omziens, en de man heeft het handschrift doorgesnuffeld en het hem weêrgegeven: ‘kan niet dienen.’ Als twee druppelen waters gelijkt voor hem de eene dag den anderen, met dat onderscheid echter, dat van de uitspanning, die hij in het verschiet zich had gedroomd, van de versnapering, die hij zich had beloofd, thans vooreerst niet komen kan. Vooreerst! Hij scheen in Aldborough aan zijn hoekjen gekluisterd; hij is het in Londen aan zijn kleine kamer. Verzen vallen minder in den smaak, zoo heeft de uitgever zich verontschuldigd; hij beproeft een prozastuk te leveren, in den stijl van Addison, het zal zeker bevallen: ‘kan niet dienen.’ Hospes en hospita schudden na eene maand inwonens het hoofd over den stillen jonkman, die maar schrijft, die overigens zoo'n goed mensch schijnt, - het kamermeisje scheldt hem een druiloor, hij heeft haar nog nooit gezegd, dat zij zulke mooije oogen heeft, ‘oogen als een valk.’ Hij zou het misschien hebben gedaan, het staat in zijn dagboek voor Mira; maar gekheid maken en geen geschenken geven, al komt hij van het dorp, dat weet hij, dat gaat niet! Ook heeft hij wel wat anders aan het hoofd. Eén avond nog en zijn drama is gereed; één avond nog en een dag en weder een dag - daar gaat hij uit, de rolle papiers ter hand. Helaas! hij keert er meê weêrom, het was ten derdenmale: ‘kan niet dienen!’ Hospes en hospita zien het hem aan, dat hij wegkwijnt, - | |
[pagina 321]
| |
de man houdt zelf wel van lezen, maar zulk studeren, dat gaat te verre, - de vrouw heeft geen last van hem, maar de kamer dient toch eindelijk gedaan te worden. ‘Ga eens uit, mijnheer! het zal u goed doen,’ en hij gaat uit; bij den linnenkooper Burcham is hij voor een middagmaal altijd welkom; de vrouw van dezen is met Mira bevriend, kennissen van kindsbeen af. Het zijn hartelijke luî, maar die er geen begrip van hebben, hoe men het wagen kan, in de letterkunde een bestaan te zoeken; die hem van den beginne rieden iets anders ter hand te nemen. Wat schort er van daag aan die anders zoo vrolijke vrouw? er is iets trillends in hare stem, zij zou kunnen schreijen als zij hem aanziet. Och, zij heeft gelezen hoe Chatterton werkte, studeerde, schreef en eindigde met... ‘Neem het mij niet euvel, George! ik raad u om bestwil!’ Hij verzekert haar, dat hij het haar ten goede houdt, dat hij zoo min zal besluiten met zich te vergiftigen, als hij ooit zal beproeven middeneeuwsche verzen te dichten, en hij neemt toch zijn hoed en gaat heen. Werwaarts? dadelijk naar de kleine kamer? - neen, ditmaal naar een koffijhuis, in de buurt van de beurs, waar hij nog twee keeren geweest is en kennis heeft aangeknoopt met eenige stille jongeluî, welke er zich 's avonds na de studie van den dag ‘ontspannen door onderhoud van aangenamer aard.’ Hoe karakteristiek tot in den omgang toe; het zijn meest allen meesters, die les geven in de mathesis! O vlijt en volharding met elkander wedijverende! zulk een avond is eene zeldzame uitzondering. Al trekt zijn hart bijwijle naar den besten bekende onder deze vier of vijf, naar Bonnycastle, zijn schrale beurs wordt slank, tot door de vingeren slippens toe; hij moet werken, en hij werkt. ‘Eene proeve in den trant van Swift,’ wat gaat het zwaar, als men zijn genie niet heeft! ‘Onvermoeide arbeid’ echter, en hoe die lieve spreuken verder luiden, het opstel schrijdt voort, het opstel | |
[pagina 322]
| |
is af, het opstel is weggezonden, maar aan een ander dan ‘kan niet dienen.’ Persoonlijk aanbieden; hoe is het hem ooit ingevallen? het schijnt hem een wegwerpen van alle waardigheid; een brief, een beleefde brief, dat is het middel. Hij heeft dien in gedachte ontworpen, hij heeft dien gesteld, hij heeft dien verscheurd; hij heeft een tweeden geschreven en er dien bijgevoegd, met een o! zoo beleefd verzoek om binnen drie dagen antwoord te mogen ontvangen. Drie dagen wachtens, zijn brein broedt drie andere plannen; maar hospes noch hospita schijnt het te ontgaan, dat het opstel af is; hospes en hospita praten over het mooije weêr en eene wandeling. Hij gelooft dat ze hem goed zoude doen; hij weet wanneer Bonnycastle in deze of in gene voorstad op de scholen les geeft; hij gaat uit en hij treft hem aan. Mathesis is een onuitputtelijk onderwerp, maar zoo men haar eenige uren 's daags jongelieden inscherpt, is het verlangen van stoffe te wisselen vergefelijk. Bonnycastle praat over poëzij, Bonnycastle deelt hem in vertrouwen mede, dat hem een bundel verzen in handschrift ter revisie en correctie is toegezonden. Geen jagthond, die, wild ruikende, de ooren opsteekt, luistert scherper dan onze jonkman. Bonnycastle weet niet wat er mede aan te vangen; er zijn gedachten in die gedichten, ja, maar de uitdrukking is niet correct, maar de verzen vloeijen niet. ‘Pope,’ zegt Bonnycastle, ‘Pope is mijn man!’ en George zou hem voor de school, waar Bonnycastle, die zijn horloge uithaalt en ziet dat hij waarlijk over zijn tijd is, les moet geven, om den hals zijn gevallen, zoo hij hartstogtelijk ware geweest. Het waren de eerstelingen van Cowper, welke luttel tijds later het licht zouden zien, die daar aldus werden veroordeeld! O volharding en vlijt beide, en die toch niet volstaan, - er kwam een antwoord van den uitgever, eene allerbeleefdste weigering, die er niet minder eene weigering om bleek en bleef. | |
[pagina 323]
| |
Eindelijk, meent gij, eindelijk werpt hij papier en pen het venster uit? Gij bedriegt u, hij spant integendeel twee peezen op den boog, hij zet twee stukken tegelijk op stapel; en na eenige dagen loopt het eene als het andere af, de wijde wereld in. Er moeten eenige etmalen voorbijgaan, eer er tijding komen kan, of zij goeden koers hebben gezet; maar heeft hij intusschen het gewaande groote werk niet om aan te arbeiden? Hospes en hospita merken het niet eens, meent hij, dat hij den derden avond, och, maar een omzien is uit geweest, dat sedert zijne zilveren gespen en andere zilveren snuisterijen zoek zijn. En al deden zij het, hoe zouden zij gissen waar die zijn gebleven? Houdt de hospes hem niet voor den secretaris van dezen of genen grooten advocaat, die zelf geen tijd heeft zijne stukken over te schrijven? En de hospita? Zij meent, dat ze scherper ziet dan haar man; hij copiëert, volgens haar, liedekens, muzijk misschien voor de dame, wier silhouet het kamermeisje gister op zijn peluw gevonden en haar natuurlijk in allerijl heeft laten zien. Hij boekte de aardigheid voor Mira, maar hoe pijnlijk gaat zij hem af! Hij, helaas! weet maar te wèl, waar hij den derden avond is geweest, bij den bankhouder, wiens woning hij voor een paar malen langs kwam, toen zich het huis, zonder dat hij het wilde, in zijn geheugen prentte. ‘Eene halve guinje,’ meende de gemoedelijke man achter de schuine deur, ‘dat mogt hij er op geven;’ de snuisterijen hadden drie guinjes gekost! En echter, is hij er moedeloos om, vertraagt de pen op het papier, twijfelt hij aan zich zelven? Het zij verre! Hij berust, zegt hij. Hij vertrouwt op de bescherming der Voorzienigheid. Al wenscht gij met ons, dat dit geloof op redelijker grondslagen rustte, dat het verband tusschen middel en doel hem helderder ware, gij houdt het verwijt op uwe lippen terug, gij gevoelt u, uws ondanks misschien, verteederd. Schuilt er dan geen dichter in George? | |
[pagina 324]
| |
vraagt gij, als eenige dagen later het berigt komt, dat een der beide op stapel gezette stukken schipbreuk geleden heeft, dat het al weder strandde? Beweer het, zoo ge durft, terwijl gij hem den volgenden middag in den lommer van het boschrijk Hornsey ziet omdolen. Hij is alleen, hij heeft zijn sober maal genuttigd, een stuk broods in den eenen rokzak medegebragt; - in den anderen zit een latijnsche dichter in duodecimo-uitgave; - een dronk waters is met de hand uit de beek geschept. Hij zet zich neêr, naast een heelen hoop kruiden, al wandelende bijeengebragt, - de oude liefhebber is er nog niet uit - en hij leest. Gluur eens in het boekske of het Ovidius of Catullus is? Geen van beide; Horatius, zegt ge. Hij leest eene lange wijle, - zijn blik doolt af, - daar kruipt iets naast hem in het gras, - een vreemd insect - of hij het vangen mogt! Weg is het - hoe jammer voor de verzameling, die hij al heeft, - weg, hoe goed voor het arme diertje, - weg, neen, daar kruipt het weêr! Hebt gij geduld om de jagt, de gerekte jagt gâ te slaan, wij niet. Ons boeit het landschap, met zijn duizenderlei tinten van groen; ons die neigende zonne, met haar weêrgaloos verscheiden stralen, door het wiegelend loover. ‘Ha!’ roept George, en steekt het insect met een speld vast aan een strookjen papier, en neemt zijn Horatius weder ter hand en leest. Schort het echter aan zijne oogen, of valt de schemering al in? Inderdaad, het is dat liefelijk uur, waarin de nachtegaal begint te kweelen, waarin de avondstar blozende verschijnt; en toch, wie dat geniet, niet George! Hij is zoo verre van huis, hij is zoo vermoeid, - de nacht zal ingevallen zijn eer hij den halven weg terug naar zijne kleine kamer zal hebben afgelegd. Al is hij het woud van Hornsey uitgedwaald, hij is op geen heide, meent ge, het stadje biedt logementen van allerlei gehalte aan, - helaas! van geene als zijne beurs vergunt. Hij dwaalt | |
[pagina 325]
| |
nog eene wijle rond, tot hij een schelf hooi vindt; hij vlijt zich op het geurige bed neêr, hij slaapt als een roos - wakker wordende slaat hij Tibullus op - wij vragen u, is dat een prozaïst? Iets geks te doen bewijst nog geen genie, antwoordt gij, dezelfde waarheid verkondigende, door den lievelingsdichter van Gustaaf III in die dagen in vers gebragt; maar zoo wij ons wel herinneren, was er slechts sprake van, of er in George een dichter school; al wie dicht, is nog geen genie, of gij 't weet! Verloochening voegt zich bij volharding en bij vlijt, - welke bezwaren helpt de trits niet te boven komen, mits het hem, die zich haar vertrouwt, duidelijk zij, waarom hij zich zelven verloochent, waartoe hij volhardt, waarvan zijne vlijt zich vruchten beloven mag! Hoe vele peezen hij ook op zijn boog hebbe, ieder pijl mist het doel; in den stijl van dezen en in den trant van genen; - zal het hem dan nooit invallen, dat maar één weg, de zijne, hem verder brengen kan? ‘Voor de eerstemaal in mijn leven, Mira! heb ik drie of vier stancen geschreven, welke mij zoo aandeden, dat ik er bij vergat, dat ze voortbrengselen van mijn eigen vernuft waren. Als het mij ooit gelukt een naam te maken, zal ik er bijzonder acht op slaan of die passage wordt gewaardeerd; zoo niet, dan was het maar eene begoocheling der eigenliefde; doch niettemin de vreemdste, de vermomdste, waarop ik mij nog betrapte.’ Het is George van top tot teen! Een oogenblik sleept zijn onderwerp hem meê, hij verbaast er zich over dat dit geschieden kon. Het doet hem niet twijfelen, of hij overigens zoo overbewust, zoo overbedaard dichtend, zijn talent wèl besteedt, - hij gist naar de oorzaak van het verschijnsel; hoe gaarne zou hij het ontleden! - Er is geen blijk van den hartstogt des minnaars in die bladen, - slechts zeer | |
[pagina 326]
| |
zelden getuigen zij van het krachtige karakter eens mans, - maar trouw en teederheid drukken zij uit, waar gij ze openslaat. ‘O, Sally! hoe mis ik u!’ is de kreet van den zwakke, die den eenen avond behoefte heeft om getroost, om gesterkt te worden - en evenwel den anderen al zijne ellende gaarne verhelen zou, om het harte, dat voor hem klopt, niet noodeloos te grieven. ‘Lieve Mira! wat kwelt ge mij; ge vraagt hoe het mij gaat, ge wilt niet dat u iets verzwegen worde, en toch moet het geschiên. Waartoe zou ik u de jammeren van mijn droevigen toestand overbrieven? waartoe schrijven, dat mijn geld op is, dat ik mijn kleederen heb verkocht, mijn horloge verpand, dat ik bij mijn hospes in het krijt sta, en eindelijk dat ik niet weet, waarvan ik nog eene week den kost zal krijgen? Toch zegt gij, deel mij alles meê. Lieve Sally! verlang het niet. Het slimste van alles is, hoe den schijn te bewaren: ik moet goed gekleed zijn, en vrees daarom zeer dat Vertooning en Vasten bij mij hand aan hand zullen gaan; over veertien dagen zal ik meer weten.’ Alle middelen, meent ge, zijn uitgeput; maar de arme is niet zoo vergeetziek als de meest belangstellende toeschouwer; buiten de groote kist met kleederen, heeft George een kleinere medegebragt, met chirurgicale instrumenten - hij zag van het vak af; waarom zou hij die voorwerpen bewaren? Hij verkoopt ze, en al schuilt er geene vinding onder zijne gave, rekenen zou de nood hem leeren, als zijn vader het hem niet geleerd had; het horloge moet gelost, het horloge kan meer geld opbrengen, dan er op geschoten werd. Ons als u schiet een spreekwoord te binnen, dat op de lippen des volks leeft, dat verkondigt wat armoede en nood leeren. Huishouden? George behoefde er in Londen geen les in te krijgen; hij had er van moeder genoeg van gehoord. Bidden? hij had het aan haren schoot gedaan, en mogt de | |
[pagina 327]
| |
ontwikkeling van zijnen geest, mogt het begrip langs welken weg God helpt, te wenschen overlaten, zijn gemoed had het kinderlijke des geloofs bewaard. Huishouden? dat kan hij! al bezwijkt hij een enkel maal, bij een stalletjen, voor de verzoeking de werken van Dryden in te zien, eene octavo-uitgave, - te lezen, dat was vergefelijk; er een bod voor te doen, o wee! ‘Vijf shilling,’ vraagt het grootje, onder wier zeil, op wier planken alle heerlijkheid een einde neemt, tot dien van ‘glorious John’ toe; ‘vijf shilling!’ George biedt er drie en een half, en hij heeft hem. Dryden, dien Pope, als zijn meester vereerde; Dryden, om wien te zien Pope, nog geen twaalf jaren oud, ziekelijke, maar zielvolle knaap, zich naar het koffijhuis brengen liet, waar de oude man als de koning der dichters werd vereerd, - ‘wie zou niet wenschen, dat de grijsaard de hulde had kunnen waarderen, hem door dien jeugdigen bewonderaar gebragt?’ - Dryden! - maar drie en een halve shilling! Het berouw bragt het boek naar de kleine kamer. En toch nog eens, huishouden, dat kan hij! ‘het is het beroerdste ding ter wereld,’ zegt hij, ‘slechts één rok te hebben. Ik heb aan mijn eenigen een ongeluk gehad, en hoe dat te herstellen had wat in. Het nieuwmodisch ornament van een verwenschten haard haakte aan mijn elleboog, en halfweg scheurde het armspand. Vastgespeld aan de voering kwam ik er meê thuis, en ging treurig naar mijne kleine kamer, den hoogen trap op.’ Zoo Sterne niet reeds verscheiden, zoo het hem gebeurd ware, hij had het mooije kamermeisje geroepen, en wij hadden weder van ‘de oogen als een valk,’ wij hadden misschien van meer moois gehoord. George wacht er zich wel voor. ‘In dat dilemma vond ik het maar het beste zelf kleêrmaker te worden; maar hoe het gereedschap te krijgen, daar zat de knoop. Hals over hoofd stoof ik de trappen af, met drie of vier bladen papier in de | |
[pagina 328]
| |
hand, en vroeg om een naald en draad, om ze zaam te hechten. Ik had ze pas gekregen, of ik heelde de breuk, en de rok kan nog dienst doen, al is de elleboog wat dikker. Het is gek, Mira! over die dingen te schrijven of te spreken, en men mag er meê schertsen; maar ik kom er voor uit, dat als zij gebeuren, iemand het schreijen nader staat dan het lagchen, - ofschoon ik te veel wijsgeer ben om dat te doen, al heb ik het nog niet zoover gebragt, dat ik een gescheurden rok boven een heelen kieze. Maandag hoop ik mijn boek geheel af te hebben,’ - och! dat verwenschte, vergeten ‘Ontwerp tot een Onderzoek van,’ enz.! - ‘en zal het misschien verzenden. De Almagtige geve dat het gelukkiger zij, dan de beuzelingen, te voren beproefd.’ De bede brengt ons geleidelijk tot het bidden. We zijn de donkere dagen genaderd, in welke de brief aan lord North werd geschreven, - uitgestelde hoop krenkt het hart, - wij verbazen er ons niet over, dat eenige bladzijden aan het dagboek ontbreken. Lord North verkoos de minst heusche wijze, wij erkennen het, hem en zijn boek af te schepen; eene weigering, door een dienstbare overgebragt, om van die dingen kennis te nemen; - maar wij herhalen er niet minder onzen wensch om, ‘dat de dutter niets ergers op zijn geweten hadde!’ George zou met een beleefder: Blijf wat op een afstand, mijnheer! even weinig tevreden zijn geweest, gij zult het zien. Brief twee volgde brief een, de epistel van lord Shelburne, met een vers, waarin benijdbare regels voorkomen, Pope op een haar gelijkende, als de houding dezen waardig ware geweest; beklag en bede, welke wij blijven afkeuren, en die even weinig tot een gelukkig gevolg leidden. Ieder poëet is geen profeet; George zou niet zoo droevig te moede zijn geweest, toen de poorte dier adellijke huizing voor zijn neus werd digtgeslagen, zoo hij voorzien had, hoe eens die deuren voor hem, als ge- | |
[pagina 329]
| |
vierden gast, wagenwijd zouden opengaan. Brief drie werd weggezonden, toen brief een en brief twee niet hadden gebaat; zijn opschrift luidde aan lord Thurlow, den kanselier, den man, die als jongeling - herinnert gij u de joligheid nog? - met Cowper bij een advocaat geplaatst, om zich op de studie der regten toe te leggen, ‘van ochtend tot avond gekheid maakte,’ maar sedert dat verzuim had ingehaald, die vrolijkheid afgelegd; maar nu met het deftigste gezigt onder de grootste pruik ter wereld op den wolzak zat. Deze vergat ten minste niet de vormen in acht te nemen; hij antwoordde bij de terugzending der gedichten met een koel, beleefd briefjen, waarin hij betreurde, dat zijne beroepsbezigheden hem geen tijd overlieten verzen te lezen. George ergert zich meer aan dit antwoord, dan aan het onbescheid der beide voorgangers; het krenkte dieper. Thurlow's groote begaafdheden, Thurlow's wijd vermaarde scherpzinnigheid, Thurlow's liefde voor de letteren, - hij vertaalde den Muizen- en Kikvorschenkrijg, - deden die wonde vlijmen. George, - het maakt de laagheid jegens lord Shelburne schier goed, - George hervatte in luttel regels, dat er dagen waren geweest, waarin zijne voorgangers geloofden, dat de aanmoediging der letteren meê tot het ambt behoorde door hen bekleed - eene op- en aanmerking, van welke de lord kanselier natuurlijk geen notitie nam. Of op brief drie nog andere brieven volgden, eer die aan Burke werd geschreven, wie, die het ons zeggen zal? Crabbe, de deftige autobiograaf getuigt van die stukken slechts, altijd in den ondragelijken, onzijdigen persoon: ‘hij was niet dwaas genoeg te gelooven, dat eenige naam ter wereld duurzame vermaardheid kan verzekeren aan een werk dat die niet verdient; maar hij was tevens volkomen overtuigd, dat het een zeer verdienstelijk, buitengemeen geschrift zou moeten wezen, een geschrift, als hij niet ijdel genoeg was zich te vleijen, dat hij zou kunnen leveren, 't geen populariteit zou | |
[pagina 330]
| |
verwerven, zonder het probat van een welbekend, onderscheiding genietend groot man.’ De deftigheid laat ons in het duister; het dagboek van George sluit met de oproerige pogingen van het protestantsche graauw onder Lord George Gordon, Junij 1780; het is, helaas! maar gedurende de eerste drie maanden van Crabbe's tweede verblijf te Londen bijgehouden. Hoe bang ook, waren deze voorzeker de benaauwdste niet; verloochening was ontbering geworden, en ontbering sedert in gebrek verkeerd. Er schemert, in de levensbeschrijving door zijn zoon bezorgd, het in beraad nemen van een besluit door, bij dezen of genen droogist een handje te gaan helpen, terug te keeren tot zijn uitspuwsel; er is onder andere aanteekeningen uit dien tijd, niet voor Mira's oogen, neen, slechts voor de zijne bestemd, een boekske met gebeden van zijne hand gevonden; van de vijf ons medegedeelde kiezen wij het laatste voor u. Eene ziel, die verzucht! - voorzag zijne vrome moeder, toen hij met gevouwen handjes aan haren schoot stond, dat hij met schier gebroken harte eens zóó zou trachten op te zien? ‘Mijn God, mijn God, ik stel mijn vertrouwen in u; mijne kwellingen nemen toe, mijne ziel is verslagen; ik ben bitterlijk bedroefd en in benaauwdheid; den ganschen dag roep ik u aan: O wees gij mijne hulpe in de bange ure des noods. Waarom zijt ge zoo verre van mij, Heere! waarom verbergt gij uw aangezigt? Ik ben verslagen, ik verkeere in armoede en in verdrukking; wees gij met mij, mijn God; laat mij niet geheel omkomen, o mijn Verlosser! Zie, ik vertrouw op u, gezegende God! Leid mij en stier mij ten einde toe. O Heere! mijne behoudenis, wees gij altijd met mij. Amen.’ Arme George! Al had Pope het u nooit ten goede gehouden, dat ge zijne gelukkigste regels overnaamt, wijzigdet, bij wijle bedierft, eene | |
[pagina 331]
| |
bewondering, wier blijken zoo vele doornen in zijne overprikkelbare huid zouden zijn geweest, - al zou hij u in de scherpste zijner satyres, te regt Swift opgedragen, meê hebben gegeeseld, zoo als hij heel dat heir van kreupelschrijvers, heel dat heir van arme drommels, arme dommerikken, onverbiddelijk, onmeêdoogend deed; - indien hij u dus had gezien, dus had gehoord, aan die enge borst zou een kreet van deernis zijn ontsnapt, in die heldere oogen een glinsterend vocht zijn gerezen, dat handje, tenger, teêr als het was, zou u zijn toegereikt! Welk een lot, welk een leed, bij de triomftogten, die hij vierde! Op uwen leeftijd telde hij zijne overwinningen bij zijne jaren, ‘hij, die de veder voerde eens helds;’ de grootsten, de geestrijksten van zijne dagen waren zijne vrienden; of ze zijns gelijken waren geweest, stelden zij om zijnentwil belang in zijne oude moeder: hij had haar lief als gij de uwe! Het is maar een droom - en toch gelooven wij niet te gunstig van Pope te denken, onderstellende dat hij dus, voor een enkele maal, meêlij zou hebben gehad met een auteur die zijn weg nog zocht, die zijn weg niet zag. ‘Burke erkende in het hem gezondene het genie,’ zegt de heer Sybrandi; ons schijnen die woorden een onregt toe, het oordeel van Edmund aangedaan. Hoe, hij die zijn opstel ‘over het schoone en verhevene’ voltooid had, eer hij volle vijf-en-twintig jaren telde, - hoe, hij die, in den mannelijken leeftijd Milton waarderende, dezen in zijne stoutste vlugt zonder duizelen volgen kon, - hoe, hij die Garrick liefhad, omdat de schare door den tooneelspeler weder in de school van Shakspere was gebragt - hoe, hij wiens welsprekendheid Europa van zijn naam zou doen gewagen, als nu reeds Amerika deed, hij zou zich dus hebben vergist! Genie, is het dan niet iets zeldzaams, niet de goddelijkste gave, slechts schaars, uiterst schaars, één uit een millioen, en dat niet eens nog, | |
[pagina 332]
| |
bedeeld, - genie, omdat de goede George die vele verzen schreef! Edmund toetste anders, gelooven wij; - en deed hij het, trots den indruk van al wat George's toestand deerniswaardigs had voor een gemoed als het zijne; ons, dien drievierde eener eeuw van die gebeurtenis en die gedichten scheiden, ons voegt het meer nog dan hem, waar, volkomen waar te zijn. ‘Genie’, onze ijdelheid moge met het woord spelen, of de gave veil ware voor wie haar zich wenscht, als een lidmaatschap van dezen of genen letterkundigen kring, als een lintje van wie weet welke orde; - hij een genie, gij een genie, ik waarlijk ook een genie, wij allemaal geniën; - wie zal zoo wreed zijn ons dat genoegen te weigeren; onze dwaasheid vermaakt er zich zoo onschuldig mee; wie dien het deert? Het zij elken levende, die er door gestreeld wordt, gegund; wij willen zelfs den vinger op den mond leggen als het de laatste klank moet zijn bij eene groeve, die straks zal worden gesloten, schoon wij er liever slechts snikken bij hooren; maar in het gedenkboek der geschiedenis, maar in eene schets, eene studie van het leven van een letterkundige, daar ontvange iedere verdienste de hulde die haar toekomt, niets minder, maar ook niets meer. Wij hebben maar den halven volzin van Sybrandi overgeschreven; tegen het tweede gedeelte valt geen bezwaar te opperen. ‘Burke erkende in den zender zelven den verdienstelijken man, wiens oogenblikkelijke redding hem nimmer berouwen zou.’ Vlijt, - volharding, - verloochening om den wille van een gedacht of gedroomd doel, het zijn heerlijke hoedanigheden, die hare waarde hebben, al volstaan zij niet voor genie. Scheppende gave, - Edmund's geest was het uit heel dien hoop verzen dadelijk gewaar geworden, - scheppende gave was George niet verleend, en wat hij in hun gesprek van de pogingen en proeven van dezen vernam, zette het zegel op dat oordeel. Het duurde niet half zoo lang als | |
[pagina 333]
| |
ons geschrijf er over; Burke ried uit één woord eene gedachte; Burke werkte naar één trek een geheelen toestand uit. Het groote prozageschrift, door lord North ongelezen teruggezonden, door George in den rokzak medegebragt, werd ter zijde gelegd. ‘Er zou een menschenleeftijd vereischt worden om het onderwerp regt te doen.’ George voelde zich gestreeld; hij was slechts gespaard. De jonkman had er in zijne ellende een oogenblik aan gedacht een roman te schrijven; Burke glimlachte bij de mededeeling, hij die Fielding, trots Johnson's uitspraak, boven Richardson de voorkeur gaf, mogt George niet misleiden; ‘uwe gave ligt, geloove ik, in een ander genre.’ ‘In welk dan?’ vroeg de verraste, en greep eerst toen naar zijn bundel verzen, waarin waarlijk van alles school, tot liedjes en odes toe, hij had op de gansche schaal geen enkelen toon overgeslagen. ‘Opmerker, schijnt ge mij toe, in vloeijende verzen. Voor een paar stukken zult ge mijn probat, zegt ge zoo niet? bij het publiek hebben. Wij zullen die zamen overlezen, en terwijl ik u nader leer kennen, doet gij het, hoop ik u zelven. Uw geduld tuigt van groote kracht.’ ‘Vallende komt men soms zoo hard neêr, dat men weêr opstuit,’Ga naar voetnoot1 verklaarde onze jonkman. Edmund was getroffen door het ware woord; Edmund nam George mede naar binnen, om hem zijne gade voor te stellen; George wist van geen gebrek meer, sedert Edmund hem zijn vriend had geheeten. Goldsmith moge te regt, met meer wereldwijsheid dan zich van ‘den bloed’ verwachten liet, in zijn geestig gedicht Weêrwraak, van Burke hebben gezongen, dat hij ‘te kiesch’ was, | |
[pagina 334]
| |
‘voor een staatsman, te trotsch voor een vernuft;’ in Edmund's pogingen ten behoeve van George wist deze zich uiterst praktisch naar toestand en ‘tijd te schikken’. Hoort den deftigen autobiograaf zelven, ditmaal gelukkig dragelijker dan vroeger. ‘Onder deze opstellen,’ door Mr. Crabbe aan Mr. Burke ter beoordeeling gegeven, ‘waren twee dichtstukken, die zich ietwat onderscheidden:’ - het ware deze, welke Mr. Burke uitkoos; - ‘en het voorregt genietende door zijn oordeel te worden voorgelicht, den troost smakende zijner aanmoedigende en opbeurende voorspelling eener betere toekomst, werd het van Mr. Crabbe verlangd over zijne beste voortbrengselen vonnis te vellen, en de overige zonder genade te verwerpen.’ - O moeijelijke pligt voor nog maar zoo middelmatig een poëet! - ‘Toen hij er al aan had gedaan wat zijne bekwaamheden vermogten, en Mr. Burke geduldig den vooruitgang in verbeteringen had afgewacht door hem wien hij daartoe in staat achtte, nam deze zelf het dichtstuk naar Mr. Dodsley, in die dagen in Pall Mall wonende, mede, en deed plaats bij plaats door zijne voorlezing en toelichting treffelijk uitkomen. Mr. Dodsley luisterde met den eerbied, hem verschuldigd die de verzen opzegde, en deed zijn best al de belangstelling, al het behagen aan den dag te leggen, welke de schrijver van deze wenschen kon.’ - Goede George! wat bot die bobbel weêr uit! - ‘Dodsley was in zijn antwoord zoo verpligtend, als men het, naar den aard der dingen zelve, van een boekverkooper jegens een jong candidaat voor dichterlijke vermaardheid verwachten mogt.’ Het maar komt echter: ‘“Hij had het zich ten regel gesteld, niets voor zijne rekening te wagen, over de waarschijnlijkheid of een dichtstuk slagen zou, viel niets te zeggen. De smaak”’ van het publiek, zou het nu luiden, maar wij zijn de achttiende eeuw nog niet uit, toen | |
[pagina 335]
| |
Londen in de letterkunde evenzeer Groot-Brittanje beheerschte als Parijs het nog heel Frankrijk doet, - ‘de smaak van de stad,’ zeide Dodsley, ‘was uiterst grillig en weifelend. Hij had den grootsten eerbied voor Mr. Burke's gevoelen, dat de verzen goed mogten heeten; hij geloofde dit ten deele zelf; maar hij moest weigeren de kans der uitgave te loopen, ofschoon hij al wat in zijne magt was voor Mr. Crabbe wilde doen, en zorg zou dragen, dat voor zijn dichtstuk geen middel ter bevoordeeling, dat te zijner beschikking stond, werd verzuimd.’ Bibliograaf onder onze vrienden, in wiens gezellig kamertjen wij zoo gaarne een uur met u kouten, gij hebt aan de wanden, die ge met de beeldtenissen uwer heiligen opluistert, immers nog een plaatsjen voor Dodsley over? Helaas! het mag niet van al uw voorgangers worden gezegd, wat Crabbe zoo deftig van onzen candidaat voor uwe galerij heeft geboekt: ‘De waardige man deed zijn woord ten volle gestand: hij liet zich het slagen van het werk zelfs aangelegen zijn, en het lijdt geen twijfel, in zekere mate’ (!) ‘viel het zijner ijverige pogingen dank te wijten, dat het zoo spoedig in omloop kwam. Hij deed dit, en hij deed meer; schoon volstrekt niet ongevoelig voor de waarde van geld, gaf hij den auteur èn de winst, welke hij als uitgever maakte, èn die, welke hij als verkooper van het pamflet innen mogt.’ - Zeldzame wedstrijd in edelmoedigheid en erkentenis tusschen uitgever en schrijver, zeldzamer dan witte raven. - ‘Mr. Crabbe heeft iedere gelegenheid aangegrepen dit belangeloos gedrag te huldigen, hem weêrvaren in een tijdperk van zijn leven, toen het hem dubbel welkom, dubbel voordeelig was. De opgang, door het dichtstuk gemaakt, gaf den auteur eenige vermaardheid.’ En welk was dan toch dat afzonderlijk uitgegeven vers, | |
[pagina 336]
| |
waarmede onzes inziens echter de eigenlijke Crabbe nog maar doorschemerde, niet aanlichtte? Het was het dichtstuk getiteld: de Bibliotheek, eene proeve in een genre, in dien tijd en later nog ook ten onzent in den smaak, een soort van leerdicht. Om niet beschuldigd te worden maar uit de hoogte te veroordeelen, zullen wij u zeer van nabij doen beschouwen. ‘Als in sombere stemming, allerlei leed ten prooi, de ziel rust zoekt, waar vindt zij de vergetelheid van haar verdriet? Helaas! het is niet de stilte van het landschap, welke haar dien balsem waarborgt; in den schoot des velds brengt zij haar bewustzijn mede en weldra fluistert er voor haar bekommering door het gebladerte, weldra ruischt er voor haar bekommering uit den stroom. Wat baat het of de longen zuiverder lucht inademen, als het hart niet ophoudt te hijgen? Geen gladden waterspiegel wenscht zich de zeeman, die lang de speelbal der stormen is geweest, geene kalmte, maar een koeltjen, dat zijne gedachten bezig houdt, zonder zijn gemoed te schokken. Ons gaat het niet anders; een effen vlak weerkaatst eer wij het willen onzer verbeelding het droef verleden; maar wat rust, noch rede vermogen, dat is binnen het bereik gesteld van een brein, 't geen zich met iets anders weet bezig te houden; dat is der ziele gegund, die van zorg weet te wisselen. De hoop zelve, hoe vriendelijk zij tracht te vleijen, kan die halsstarrige krankte des harten niet heelen; het gemoed weigert iederen troost, dien zij biedt, terwijl iets smartelijks, iets sombers, zweemende naar den druk waaronder wij zuchten, het welkom is. Een leed, een verzachtend leed, dat, bij het onze gevoegd, door een mengeling van gewaarwordingen, onzen last ligter schijnt te maken, onze bezwaren wegwischt, en slechts een flaauwen indruk der zijne achterlaat. Een ligter leed, dat gevoelige harten, zonder er zich over te bekla- | |
[pagina 337]
| |
gen, gaarne verduren, waarvan zij niet eens verlangen te worden genezen. Maar welker wonderkracht, welken tooverstaf is het gegeven dus over het geschokt gemoed te heerschen, dat het zijn eigen aangeboren jammer voor dien eens anderen vergeet; dat wij ons zelven gewillig voorbijzien om hen, die nog ellendiger zijn dan wij? Wie dit vermogen, wie, vraagt ge? Boeken zijn het, die dit kunnen en meer dan dit; ons nopende tot nieuwe beschouwingen, leeren zij ons, hoe wij hebben te leven; den bedrukte geven zij troost, den halsstarrige kastijden zij; dwazen worden door hen te regt gewezen en wijzen gesterkt; voor allen hebben zij hunne hulpe veil; geen man van smarte, geen uitgeschudden ellendige gaan zij onmeêdoogend voorbij; den hardnekkigen, den zelfzuchtigen, den hoovaardigen ongelijk, keeren zij der smeekende schare niet norsch den nek toe, noch hebben voor verscheiden standen, verscheiden mate en verscheiden gewigt; wat zij onderdanen prediken, dat leeren zij koningen ook. Kom, kind des kommers! treed toe, en sla, om uw gemoed op te beuren, de schatten van dit stille tooneel gade. Aanschouw, als de deuren van dit gewelfde vertrek opengaan, den overvloed van wat der ziel heeling en heul belooft!’ Wij hebben u binnen de bibliotheek gebragt, de gedachten zoo getrouw wedergevende, als ons dit, in de schemering van dezen aanhef, gelukken wilde. Ging het u als ons, dan schreeft ge wat de voorstelling zwevends heeft, aan George toe, die niet alledaagsch wilde beginnen en daarom een aanloop zocht; dan meendet gij enkele malen Edmund te hooren, waar een fraaije trek den zin flink sluit, ‘die onderdanen en die koningen’, b.v. Laat ons echter billijk genoeg zijn te erkennen, dat de beschouwing, hoe boeken iemand zijn eigen leed doen vergeten, om zich in dat van anderen te verdiepen, geheel aan | |
[pagina 338]
| |
George behoort, geheel de ondervinding is door hem duur genoeg gekocht; en thans, nu wij weten, waar we zijn, nu wij vasten grond onder de voeten hebben, met wat vlugger schreden voortgegaan, en slechts daar een oogenblik stilgestaan waar iets opmerkelijks valt te zien. Gij telt het er noode onder, dat George zijn zoeken naar kruiden en planten te pas brengt waar hij de aangegeven gedachte der genezing des gemoeds uitwerkt; wij hooren hem van balsems reppen, die de wonden van den hartstogt verzachten; van verkoelende middelen, die het vuur der woede uitdooven; van alterativen en opiaten, de eerste in chronische ziekten aan te wenden, de laatste voor hoofd- en hartkloppingen niet te versmaên. Er was een tijd, waarin dergelijke blijken van, zoo het heette, velerlei kennis, in verzen aangebragt, alleraardigst werden gevonden; in Groot-Brittanje echter is die meening, lang voor Crabbe ten grave daalde, geweken. Intusschen heeft hij in dit vers naauwelijks met dien zweem van studie geschitterd, of hij verzoekt ons eene schare van - stommetjespelers gâ te slaan, - want, schoon van klank beroofd, vloeijen hier alle levende talen over, zijn diegene er ook, welke niet meer leven, - liggen zij hier gebalsemd in grafgesteenten, die voor den blik des weetgierigen opengaan. Pope zelf heeft zoo dikwijls voorbijgezien, hoe onze verbeelding, door het eene beeld getroffen en geboeid, in verwarring geraakt als er een ander, het vorige uitsluitend of daarmede in strijd, te snel op volgt, dat wij er Crabbe geen verwijt van mogen maken dit ook te doen, dat wij schier geneigd zijn het op rekening van het genre te stellen. De letterkunde van bijna ieder klein volk van ons werelddeel vloeit over van lofdichten op de taal; groote natiën schijnen het voor gegeven te houden, dat men een middel ter mededeeling zijner gedachten heeft. Crabbe was dat in dit op- | |
[pagina 339]
| |
zigt van zijn volk. Hij dichtte dit vers lang voor het vierde eeuwfeest der drukkunst werd gevierd en ons met allerlei gedichten over dat onderwerp overstelpte; hij had van de uitvinding zelve meer partij kunnen trekken. Een lofgalm den Almagtige gewijd, die den menschen leerde, eene blijvende beeldtenis van hun gemoed te prenten, doet ons tegenover gedierte en gevogelte als van verhevener aard uitkomen; wij alleen bezitten het vernuft en het vermogen, den afwezige wat onzen boezem blaakt meê te deelen; slechts wij mogen spreken tot de verste nakomelingschap; ongeboren natiën zullen nog door ons worden vermaakt, onderwezen, geraden. Het is verbazend, hoe deze dichtsoort van vragen en antwoorden houdt, al derft zij er alle warmte bij; al wordt zij er toch niet wetenschappelijk door. Waarom ontzegt zich de studerende, heet het, als de kinderen des arbeids slapen, als de vreugde haar glimlagchen en de smart haar schreijen staakt, als de hartstogt in de borst des minnaars sluimert, en beide vrees en schuld den balsem der vergetelheid smaken; waarom geniet de geleerde ook dan geene rust? ‘Dewijl,’ - och! de hope der onsterfelijkheid bij het nageslacht, laat zich kwalijk frisch kleuren, als men met een dewijl beginnen moet; tien tegen één, dat gij het antwoord raadt. En echter, beslis of Crabbe niet blijkt meer van huishouden te weten dan wij? indien hij eene hoogere vlugt had genomen, hoe zou hij in allerijl weêr zijn gedaald? hij heeft af te takelen. ‘Niet alle geboorten,’ zingt hij, ‘zijn van gezonden geslachte; niet alle kinderen van geest of gemoed getuigen van kracht;’ maar, het is geven en nemen zonder einde; schoon ook de boeken, als zij die ze schrijven, slechts kromhout blijken, ‘toch zijn wijsheid en deugd in die bibliotheek wèl te moede.’ Eerbied, ontzag vervult hem in de stille gangen, ‘die duurzame woningen der dooden!’ - neen, ‘duizend tongen weêr- | |
[pagina 340]
| |
galmen, het woord nemende: “der dooden, deze zijn de grafgesteenten derzulken, die niet kunnen sterven; met onvergankelijke glorie gekroond, zitten zij in den hoogen en lagchen om al de armzalige twisten hier beneên!”’ Er is gang in de hulde: ‘heil u, Onsterfelijken! gij, die daar boven schittert, ieder in zijne sfeer een letterkundige Jupiter!’ doch, het is de vloek van het genre, de bibliotheek moet beschreven worden, en daarom dalen wij eensklaps weder tot de mindere goden, tot eene namelooze menigte af! - Zoo gij den wil van de reis niet mogt hebben, wij zullen u ook den last van den overgang sparen. - Teleurgesteld in onze verwachting van eene schoonheid van den eersten rang, mogen wij ten minste eene speling des vernufts huldigen. Crabbe beziet de boeken nog maar van buiten, en hun verschillende vorm ontgaat den opmerker niet. ‘Hoe stil staan zij daar geschaard, aan het hoofd de magtige folio's, een drom van edelen, de welgevulde gelederen quartijnen aanvoerende. De vlakte wemelt van ligte octavo's, de duodecimo's zwerven er om heen; ook ziet ge er die links en regts afdwalen, dat is het laatste nieuwe tooneelstuk en het gehavende tijdschrift van deze maand.’ Er volgt eene toepassing, maar gij hoort er zoo vele! - wij zetten de beschrijving voort, zij pleegt van deze dichtsoort de grootste verdienste uit te maken. ‘Laat ons de grootte, de gedaante, het gewaad gade slaan, zij vergunnen een blik op de zeden, bij wijle op de ziel. Die looden last van hout met lederen rug overtrokken, die breede sloten uit zwaar metaal gesmeed, - die digt op elkaêr gesloten bladen, misschien eene eeuw geleên voor het lest ingezien, - dat doffe rood op sneê, haast uitgebleekt, - die breede gebalkte ruggen, op welke de titels nog geprent staan, al dierf het goud der zware letters zijn glans, - het kondigt alles een wigtig werk aan, welks arme schrijver naar eeuwigdurende | |
[pagina 341]
| |
vermaardheid dong. Sla het open, en uit de stofwolk tintelt geen vernuft u tegen; verdiep u in dien statigen stijl, en ge wordt door geen geestige gedachte getroffen; er was licht in dat hoofd noch lust in dat harte; hoe zou het u een lach ontlokken? Verbaast gij er u over, dat zij hunne onsterfelijkheid uit. sluimeren, - hebben zij dan hunnen tijd niet gehad, - de tijd waarin, na jaren zwoegens, door den morgen in zijne celle verrast, door den middernacht er bij de kwijnende lamp aangetroffen, eindelijk het groote werk eens auteurs, hem door lengte van dagen er aan besteed, hem door geduld zonder ende er aan te koste gelegd, lief geworden, lief als een kind, ten langen leste het licht zag? Vol verwachting werd het, van de pers komende, door heel een volk begroet, de eerste bladen zoovele lofzangen door dichterlijke vrienden er aan gewijd; vorsten en koningen vonden zich met het zware geschenk vereerd, en schoone vrouwen lazen een werk, dat heure teêre handen niet in staat waren te tillen. Helaas! al is zij de dochter der dwaasheid en de leidsvrouw der onnoozelen, de mode beheerscht tot de wijssten toe, en geeft ook op het gebied der geleerdheid de wet. Niet enkel onder de heffe des volks gaat zij om, niet enkel aan het hof zet zij den ligtvaardigen voet, ook voor den zetel der wijsheid durft ze verschijnen en zwaait er den staf over die gezworen vijanden harer moeder. Vergeten gunstelingen van het verleên, hoe overtollig zijn die sloten geworden, hoe overbodig die ketenen, waarmeê ge aan uwe plaats zijt geklonken, er is niemand die meer een blik in u slaat, niemand die u wenscht te stelen, - verwelkte schoonheden! waartoe voor u nog langer grendels en wacht?’ Er is geest in de tegenstelling van het voorgeslacht, dat bladzijde bij bladzijde van dien foliant met onvermoeiden blik las en overlas; dat zich in kantteekeningen vermeidde, tot | |
[pagina 342]
| |
iedere ondiepte was aangewezen; dat den vingerwijzer bezigde, daar het erfstuk van vader op zoon overging; - en het publiek zijner dagen, 't geen aan een folionommer eens in de week vast te veel heeft, dat de bijbels met houtsneden verlangt, en, - zou er iets nieuws zijn onder de zon? - Voltaire, den luchtigen Voltaire, slechts bij afleveringen slikken wil; er is geest in, herhalen wij, maar geest, die den deftigen vorm van het vers verwenscht. Veertig jaren later zal dezelfde gedachte, de Wisselziekte der Letterkunde, niet poëtisch maar humoristisch, een stijl die beter met de stoffe strookt, door Washington Irving worden uitgedrukt. Uit de wouden der nieuwe wereld, over den atlantischen oceaan moet de werkman komen, die met meer smaak en meer studie, geef elk wat hem toekomt, den steen zal overkasten, die zoo kwalijk door George was gezet. Één gelukkigen greep te doen, en zich met den triomf van dezen, in de verrassing des hoofds of de verteedering des harten, te vergenoegen, het ligt niet in den aard van het aanmatigend genre, dat zich vermeet kunst en kennis voor goed te kunnen zaamkoppelen, en dus voor geen onderwerp, welk ook zijn omvang zij, terugdeinst. De Bibliotheek! Gij als ik, mijn lezer! wij hebben beide, verbeelden wij ons, onze weinige boeken lief; en zoo arm is noch onze geest, noch ons gemoed, stellen wij ons voor, dat er niet meermalen zoo bij u als bij mij, gelukkig in het genot van dat klein maar keurig vriendental, eene gedachte door ons brein zou zijn gegaan, waardig in woorden te worden uitgedrukt, een gevoel bij ons zou zijn opgerezen, dat verdiende in vers te worden gevat. Inval en opmerking, George had die ook; maar hoe spoedig was de schrale voorraad verbruikt. De Bibliotheek! Niet de laffe ingenomenheid eens liefhebbers, neen, het karakter eens kenners van boeken, ziedaar wat wij gaarne in den biblio- | |
[pagina 343]
| |
graaf onder onze vrienden gade slaan; de werken zijn voor hem zoo vele mijlpalen geworden op den weg door den menschelijken geest afgelegd, die lang zoo vlug niet voortvliegt, als wij ons vleijen, die voortschrijdt, bij wijlen maar voortsukkelt, bewijst hij ons. De geschiedenis van het papieren geslacht heeft hare eigenaardige geheimen, met wier mededeeling hij, hopen we, het publiek eens verpligten zal; - maar hoe hartelijk zou hij schateren van lach, als wij hem voorsloegen dit in dicht, in statelijk dicht te doen! Boeken, niet maar van buiten bezien, boeken ook van binnen doorwroet, wat wist George er af? De Bibliotheek! We zijn in een dier volledige verzamelingen van voortbrengselen des geestes waarop Groot-Brittanje's aanzienlijken zich mogen te goed doen; geene boekerij in embryo, als die van zoo menige stad ten onzent; geene idée de bibliothèque, als die der akademie van enz. Schier alle vakken van wetenschap bragten hier hare schatten bijeen: de Godgeleerdheid, de Wijsbegeerte, de Geneeskunde, de Regtsgeleerdheid, de Geschiedenis, de Verdichting, tot de Kritiek toe. Arme George! hoe zult gij die allen regt doen! Gij behoeft niet diep te gaan, daartoe ontbreekt u de ruimte; maar ge moogt niet dor zijn, dat verbiedt u uw vorm; oppervlakkig dan? ja, mits bloemrijk. Het is er verre van, dat er tusschen deze zusteren de hoogste harmonie heerschen zou; Godgeleerdheid en Wijsbegeerte zijn zelden op een voet van vrede, en onder de overige is ook de overeenstemming niet groot; - ga de inwijdingsredevoering eens hoogleeraars hooren, als ge weten wilt hoe elk zijne waar prijst. Weest dus voorzigtig met wie te beginnen en hoe. Gij kiest eene aanspraak, het geeft gelegenheid iets vleijends te zeggen; gij wendt u tot de koninginne der wetenschappen, weet ge dan niet dat er ketters zijn, die loochenen, dat zij eene wetenschap is? ‘U brengen wij het eerst onze vroege hulde, u, | |
[pagina 344]
| |
Godgeleerdheid, het licht, de leidster der stervelingen door den nacht der ziel,’ des aardschen levens, meent ge; ‘die ons leert hoop en vrees te beheerschen, het leed te dragen, den trots te keer te gaan; die ons in lijden bidden doet; die ons, als wij beleedigd zijn, aanspoort tot vergevensgezindheid; die ons onderwijst, hoe heel ons verkeer van liefde getuigen moet.’ Als zoo hemelsche jonkvrouwen bloosden, George! gij zoudt haar de wangen doen gloeijen; maar gij tempert den lof, door van de priesteres tot de priesteren over te gaan. Er is verdienste in uwe invective tegen woordentwisten, waardoor geloofsoorlogen liefdewerken beletteden en heilige woede eene zondige wereld blaken deed. Wolven in wraakzucht, lammerenaard veinzende, baden zij en vochten, vermoordden zij en weenden. Hier, de overgang is gelukkig, hier neemt al hun strijd een einde, alle vervloeking om den wille der zaligheid. Of zij boezemvrienden waren geworden, sluimeren hier de onverzoenlijkste, wedijverendste zeloten naast elkaêr, een Athanasiër naast een Ariaan, een Sociniaan bij eenen Calvinist; Jezuït en kwaker, het vernuft en de eenvoud, alles heeft hier vrede, en de hand die zich uitstrekt, om de getuigenis der grootste geestdrijvers op te slaan, grijpt, verkeerd toetastende, ‘de kruimkens van troost voor de kinderkens der genade.’ Gij hebt een goed oog op den tijd, die den uwen voorafging, op de dagen welke gij beleeft; want spaardet gij het grijze verledene niet, ook het gister, ook het heden voelt de striemen der geeselroê, in de sceptici uwer eeuw, bij welke zoo weinige vonken van genie schitteren en geen enkel blijk der genade valt te zien. Sla stouter de wieken uit, en doe, de regten van den geest eerbiedigende, ook die des gemoeds gelden; helaas! ge zijt maar van uwen tijd; eene verzuchting: ‘wanneer zullen geloof en rede hunne stralen zaamsmelten,’ wanneer? - ‘Naast haar gebied,’ zingt gij, u van de God- | |
[pagina 345]
| |
geleerdheid tot de Wijsbegeerte wendende, ‘breidt zich het uwe uit, naast hare folio's uwe quartijnen,’ en louter de opgave van wat zij ons leeren moet, doet ons duizelen. Het is hare taak de grenzen aan te wijzen van goed en kwaad in de zedelijke wereld, - de natuurlijke te verklaren van het onvruchtbare leem tot de levenwekkende zon, - de verstandelijke, met al hare raadselen op den koop toe! En regel bij regel, die getuigt, dat ge Pope niet langer maar na te volgen wenscht, dat ge hem met vrucht hebt gelezen; slechts iets hebt ge vergeten hem af te zien, dat hij nooit zoo onbeheerschbare stoffe met zoo weinige armslagen te omvademen zocht. Geneeskunst, Regtsgeleerdheid, Geschiedenis, Verdichting! in drie honderd regelen, wat kan het anders zijn dan die rijken doorzweven, in zoo vlugge vaart, dat ge naauwelijks tijd hebt uit elk gebied eenige bloemen te plukken; dat de schikking van die veelkleurige veroveringen tot eenen enkelen ruiker, hoe men dien wende, te wenschen overlaat? Liever dan er langer bewijzen voor bij te brengen, - een verslag van uw eerste vers is gegeven, - herinneren wij ons te goeder ure het woord, door u tot de critici gerigt, en door ons boven het opstel geplaatst, waarin wij u in den drom van Engeland's dichteren - te vergeefs, beweert men - trachtten gewaar te worden. Alsof uwe verschijning te waarderen viel, zonder dat men ten minste vlugtige melding maakte van wie u voorafgingen, vergezelden en volgden. Wij zouden deze bede vroeger gehoor hebben gegeven, wanneer de Bibliotheek niet Crabbe's eerste dichtstuk van naam, niet bijna zijn eenig in dat genre geweest ware; wij zouden het thans gewillig doen, zoo ons niet een visioen aan het slot van dat vers verrastte. Het is een vreemd einde; of gij het vergefelijk vinden zult? - De klagt over het lot van auteurs is naauwelijks de lippen des dichters ontvloden, of het gewelf dreunt, | |
[pagina 346]
| |
- de zuilen, tusschen de gangen geplaatst, kraken, - wolken stofs gaan op uit die stapels oude boeken. Omhoog gevaren, zweemt dat heir van ziertjes naar de nevelen, die de zomerzon den biesrijken stroom ontstijgen doet, en, de tweede verrassing volgt verbazend snel de eerste. Straks vervormen zij zich tot de golvende plooijen van een statelijk gewaad, waarin een grijsaard gewikkeld is, die zijne stemme opheft, en den klagenden dichter dus toespreekt: ‘Leed is aller deel hier beneden, de wijze ontgaat het zoo min als de dappere; het graf is niet gewisser des menschen deel dan verdriet. Eenige droppelen zoets zijn in den kelk der gunstelingen des lots gemengd; maar bitter is aller beker, vlagen van smarte, door welke, maar bij wijle, een zonneschijn van hoop breekt. Waarom zou de hemel de kastijdende roede weêrhouden, waarom de algemeene wet schenden ten gunste van hen, wier geest hooger stijgt dan die des graauws, - dubbel gewapend ten strijde, dubbel gesterkt, zou het slechts billijk zijn, zoo zij een dubbelen last hadden te torschen! Dragen zij dan niet in hun gemoed de vertroosting om voor alle verdrietelijkheden? Welk eene beproeving hun treffe, er is voor hen een balsem, niet louter in hunne kennis noch in hunne kunst; zangers vinden zielen de hunne verwant; vrienden, wier harte klopt voor al wat goed en groot is, een edelaardigen Rutland, de beschermer der ellende en ook de uwe.’ De laatste naam is u nieuw, - hij was dit Crabbe voor weinige weken evenzeer geweest, - en echter is die grijsaard slechts opgedaagd om den lof van dezen edelman te verkondigen. Even als de aanhef, moge het besluit des dichtstuks iets zwevends hebben - eene kwalijk weêr te geven bespiegeling over de ijdelheid van velerlei menschelijk streven, aanzien, vermogen, eerzucht, - over het betrekkelijk geluk des dichters, die bellen blaast en ze werelden acht, - over het | |
[pagina 347]
| |
regt waarmede deze, als die breken, den slaven van andere togten mag toeroepen: ‘desgelijks doen de uwe!’ - de greep die deze gestalte schiep, was practisch bij uitnemendheid. Een blik op den tijd en den toestand verklaart het raadsel. Wij zullen ons wel wachten een smaak als dien van Edmund Burke den smaad aan te doen, te gelooven dat hij behagen schiep in eene dichtsoort, verouderd en verbasterd tot niet langer herkennens toe der voorbeelden van Hesiodus en Virgilius, bij beurte, of dit nooit vervelen kon, zoo lang men niet weêrlegde dat nieuwe eeuwen het verlangen naar nieuwe vormen wettigen, er voor ingeroepen. Hem moest het genre een gruwel zijn, dat langer leert noch dicht; - de beschrijving, die voor onderwijs door de wetenschap wordt gewraakt, die voor gezang te zeer met kennis knutselen moet; - de misgeboorte, door het verstand bij de verbeelding verwekt. Slechts twee stukken echter uit Crabbe's bundel verdienden opmerkzaamheid; het beste van beide eischte eene beschaving, eene bestudering nog boven George's kracht, en Edmund was niet louter hoofd, hij had ook een harte. Pope's zetel in het rijk der poëzij stond nog ledig; wie gelooven mogt dat Crabbe dezen bekleeden zou, Burke niet, durven wij beweren, - maar er waren ooren in menigte, verzot op een nagalm dier vloeijende versificatie van Twickenham's zanger, welke Voltaire bij het liefelijk kwelen eener fluit had vergeleken, dezen kon de Bibliotheek bevredigen. Als George zich ontwikkelen zoude, - gij kent zijne behoefte aan een beschermer, - dan moest er een naam worden gevonden die den zijnen aanbeval, eene hand die hem schraagde; Edmund's fortuin reikte daarvoor niet toe. Het was de hertog van Rutland, die het een als het ander gewillig op zich nam - hij verhoorde die bede van Burke, al streed deze in de gelederen, neen, aan het hoofd der staatkundige partij, welke tegen de zijne overstond. | |
[pagina 348]
| |
Een succès d'estime, door Crabbe voor zijn eerste dichtstuk verworven, bewees dat Burke zijnen tijd volkomen had begrepen; zoo gij met ons zien wilt hoe de Zanger van de Bibliotheek die van het Dorpjen werd, het voert u in den kring van Engeland's toenmalige grootste vernuften, al was de gedachte van het vers, in vollen zin, het gevolg van Georges droef verleden. Waarachtige eerzucht heeft, het eischt geen betoog, niets gemeens met de in onze dagen nergens langer zeldzame ijdelheid, er echter zoo vaak voor aangezien, op het tooneel der staatkunde eene rol te willen spelen, welke dan ook. Vreemd aan beginselen, vergenoegt het der laatste, zoo niet te worden gevierd, ten minste te worden genoemd; verbeeldt zij zich, dat men haar zoo niet bewondert toch benijdt. Eene betrekking in eenig bestuur van stad of land te bekleeden, welk eene weelde voor wie geen begrip heeft van de verantwoordelijkheid aan het bewind verknocht; voor wie den moed mist de ongunst des tijdgenoots te braveren, opdat de nakomelingschap zegene! Benoemd, eindelijk benoemd te zijn, schijnt niemand anders het toppunt van geluk toe, dan hun die rang en rust hetzelfde achten en van geen prikkel meer weten willen, als zij hunne plaats hebben ingenomen. Is het wonder, dat de zetel, bestegen ten prijs van allerlei kromming, onder het klimmen in de jaren der jeugd, later zoo dikwerf bewaard wordt ten koste van wat den man het hoogste en heiligste wezen moest, zijn karakter? Afgodering van het ambt; waardoor de mensch in den magistraat of in den minister opgaat, wie die zich over u verbaast! Niet van hem, die zich deze of gene waardigheid zag toewijzen, ontleenen titels en teekenen, er aan verbonden, langer een nieuwen glans; hij borgt van haar den eerbied, dien ze bij overlevering eischen. Misplaatste middelmatigheid! - maar, hebben wij dan, voor de flinke figuur die ons boeit, behoefte aan den donkeren achtergrond, welken zij strompelend | |
[pagina 349]
| |
en sluipend vult, om schitterend uit te komen? Edmund Burke is gewend slechts met de grootsten onzes geslachts te worden gemeten. Geest en gemoed beide kondigden reeds in den jongeling den man aan, die begeerig de hand naar de teugels des bewinds zou uitstrekken, minder om zijne eigene grootheid aan het licht te brengen, dan om wie hij liefhad goed te doen; - een geest, die zich in de vergelijking van den volkstoestand in Engeland met dien in Ierland verdiepte, en bij dat onderzoek geenerlei oorzaak voorbijzag, - een gemoed, dat diep het onregt gevoelde Erin door Albion aangedaan, en, van alle verdrukking gruwende, door die zijns vaderlands het smartelijkst werd getroffen. Waarheidsliefde en warmte, het zijn de onderscheidendste trekken van zijn genie. Wilt gij hem aanschouwen op twee-en-twintigjarigen leeftijd te Londen gekomen, zich noode zijne roeping nog bewust, laat zijn jongste levensbeschrijver hem u doen zien; die stoffe, dus met de pen regt gedaan, roept om eene schets met het penseel. ‘Hij bezocht Westminster en waardeerde er in het Huis der Gemeenten een even grootsch tooneel, als ooit Griekenland of Rome voor de gaven der uiterlijke welsprekendheid aanboden. Hij trad de groote Abdij binnen, en zijn hart klopte hoorbaar; eene gewaarwording als deze had hij vroeger niet gekend. Ontzag greep hem aan, tusschen de graven dier vermaarde verscheidenen. Hij was aan eene gewijde plaats; de stilte zelve scheen hem heilig. Uren lang doolde hij onder die gewelven om, de gedenkteekenen gadeslaande, mijmerende over het verleden, de wieken in de toekomst verbreedende. Om den kring door de muren des heiligdoms geslagen, om hem zelven, den dweependen dooler, henen, ging de wereld haren gang, bedrijvig en bezig; hij was alleen, een vreemdeling onder millioenen den mieren in ijver gelijk; zou de dag | |
[pagina 350]
| |
ooit aanlichten, die hem de gelijke zou groeten dier groote mannen, welke na een leven worstelens hier zoo vreedzaam sluimerden, de dag waarop zijn gedenkteeken ter zijde van het hunne zou worden geplaatst?’ Een diepe zucht, een twijfelzieke glimlach, zijn waarschijnlijk te midden dier graven het antwoord op de vraag geweest, welke de jongeling zich schaamde bij hem te zijn opgekomen, toen de werkelijkheid van het woelig Londen die mijmering in Westminster-Abbey aanstonds zoo grillig, zoo gek deed schijnen. Eene hooge geboorte, een aanzienlijk vermogen, ze zijn in het Groot-Brittanje van onzen tijd nog onwaardeerbare aanbevelingsbrieven op het staatkundig tooneel; maar wie in de laatste dagen van George II noch de eene, noch de andere medebragt, als zijn geduld niet zijn genie evenaarde, hij bezweek eer hem de toegang werd vergund. Edmund Burke, die op zijne voorouders nog den glans moest doen weêrkaatsen, die later van zijne vermaardheid uit zoude gaan; Edmund Burke, toen van de toelage eens grilligen vaders afhankelijk; Edmund Burke heette in Londen te zijn gekomen, om zich op de regtsgeleerdheid toe te leggen; maar waarin het hem lust mogt zijn licht te scheppen, in den chaos der engelsche wetten niet. Welke bekoorlijkheid kon de balie, wat aanlokkelijks konden hare eindelooze twisten, uitvlugten en treken voor hem hebben, die den kus had versmaad, door de muze in de boschjes van Ballitore onder het langs hem heenzweven op het voorhoofd des knaaps gedrukt, die beoefening boven bespiegeling de voorkeur gaf? Alledaagsche ijdelheid zou zich hebben verlustigd in den lof, door zijne vroegste verzen verworven, alledaagsche gemakzucht de gelegenheid hebben aangegrepen, zich door de praktijk eene positie te verzekeren; Edmund gevoelde zich, niet enkel in de stilte der abdij, gevoelde zich ook in het gewoel der wereldstad tot iets grooters bestemd. ‘Iets grooters, | |
[pagina 351]
| |
wat dan toch, en tot welken prijs?’ Wie het vragen kan, hem heeft nooit waarachtige eerzucht geblaakt! ‘Wat?’ de tijd zou het aan het licht brengen, mits hij zijne gaven maar ontwikkelde, - ‘tot welken prijs?’ alsof eenige ontbering zwaar kon vallen, wien zulk een doel voor oogen zweeft. Het was voor het oogenblik genoeg, dat hij zich op een tooneel zag geplaatst, 't geen een onderzoeklievenden geest als den zijnen gelegenheid gaf menschen en dingen van nabij te zien, de wereld te leeren kennen, zoo als zij in de dagen, welke hij beleefde, niet scheen, maar was. Het ontsloot een geheel anderen gezigteinder, dan dien de balie bloot geeft. ‘Als staatkundig wijsgeer sprak hij van de regtsgeleerdheid steeds als van de edelste wetenschap, de zaamgegaarde ondervinding van eeuwen; maar terwijl hij allen eerbied aan den dag legde voor wie hij eene andere geregtigheid noemde, beklaagde hij het, dat die studie meer scherp dan vrijzinnig maakt.’ Het stelde tevens beide, zijn geest en zijn gemoed, op veel strenger toets. Charles de Rémusat heeft het in zijn opstel over Burke's leven en schriften geestig opgemerkt: ‘De onbekrompenheid van zijnen geest en de veelzijdigheid zijner gaven konden naauwelijks doen verwachten, dat hij zich een enkel vak bij uitsluiting wijden zou. Een zwakke borst deed hem opzien tegen de vermoeijenissen aan het beroep des pleitbezorgers verknocht. Hij zag er van af, en waagde er zich door aan dien twijfelachtigen toestand, dien staat van algemeene beschikbaarheid, waarin voor vele jongelieden iets betooverends schijnt te liggen, welke zoowel hun voldoet die lust hebben om te werken, als hun, dien de arbeid weêrzin inboezemt, en tegelijk diegenen, welke veel, en diegenen welke niets kunnen, aantrekt. Het is eene phase, welke de eersten doorloopen om tot bewustzijn van hunnen aanleg te komen, en zich tot de taak, door dezen aangewezen, voor te bereiden; | |
[pagina 352]
| |
de anderen daarentegen blijven er in verkeeren, onder voorwendsel, dat zij hunnen tijd afwachten, maar steeds eene toekomst verbeidende, die nooit aanlicht, worden zij het leêgloopen gewend, en dalen zij, zonder iets te hebben voortgebragt, ten grave. Beider ijdelheid kan er behagen in scheppen, maar dáár leeft zij van eerzuchtige verwachtingen, hier teert zij op de walging der onmagt. Voor vernuften van werkzamen aard heeft onze nieuwere maatschappij in die vaag des levens een hulpmiddel, eene toevlugt: het is de dagbladpers. Als men in zijne jeugd geest heeft, denkt men over alles na; geen ding ter wereld, waarover men niet zijn gevoelen heeft te zeggen, niet zijn les te geven. Wie weet niet, dat de dagbladen over alles spreken, dat zij aller opvoeding voltooijen, tot die hunner redacteurs toe? Ook Burke schreef in de dagbladen, maar die eerste proeven zijner pen zijn niet tot ons gekomen.’ - Eene letterkundige curiositeit, met wier naamlooze uitgave hij het publiek dier dagen verraste en verbijsterde, treffen wij daarentegen als eersteling van zijn vernuft in zijne werken aan. Henry St. John, lord, later burggraaf Bolingbroke, de bekende staatsman en wijsgeer, aan wien Pope verklaarde de gedachte van zijne Proeve over den Mensch verschuldigd te zijn, was in 1751 verscheiden; en, ‘ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ de spreuk door dien deïst zoo dikwerf gebezigd, zoo schaars in beoefening gebragt, werd in vollen zin aan hem en zijne nagedachtenis bewaarheid. Het leed drie jaren eer de Schot Mallet het kostelijk legaat, hem door den lord vermaakt, de schriften, de nagelaten schriften van dezen, welke hij zelf nooit had willen uitgeven, maar die, altijd volgens den schrijver, bestemd waren op het gebied der wijsbegeerte eene omwenteling te weeg te brengen, het licht deed zien. Daar lag het boekental! de berg had een muis gebaard; - Burke behoorde tot de bitterst teleurgestelden; - was zijn geloof door de vroeger | |
[pagina 353]
| |
gebezigde, versletene wapenen tegen de openbaring niet geschokt, hij had nieuwe aanvallen verwacht, om die te keer te kunnen gaan - dit alles kende hij reeds lang. En toch gaf het werk nog ergernis; Johnson borst uit, toen men hem vroeg wat hij van de nalatenschap van ‘mijn Bolingbrook’ dacht: ‘Die fielt! hij heeft zijn leven doorgebragt een vlierhouten kanonnetje met proppen tegen het Christendom te laden; - die lafaard! te bang om het schot te hooren afgaan, laat hij een hongerigen Hooglander een halve kroon na, om, als hij er geen leed meer van kan hebben, den trekker over te halen.’ En toch vond het boek nog bewonderaars; lieden van geest laakten St. John's karakter, maar prezen St. John's genie; men gaf zijne beginselen prijs, maar liep hoog met zijne bekwaamheden; Bolingbroke's stijl heette onnavolgbaar. Daar verscheen, twee jaren na de uitgave zijner werken, een pamphlet van honderd en vijftig bladzijden, onder den titel: ‘Eene Verdediging van den Natuurstaat, of een Overzigt der Rampen en Kwalen voor het Menschelijk Geslacht uit iedere soort van Burgerlijke Maatschappij voortvloeijende. In een brief aan Lord****, door een onlangs overleden Edelman.’ Voor anderhalve shilling te koop, was het dadelijk in ieders handen; van honderd lezers, die zich in dien tijd niet, als wij nu, aan de lengte der aardigheid ergerden, wist naauwelijks een enkele hoe hij het had. Het was de triomf des auteurs, die beet wilde hebben, en beet had hij. Eene enkele onloochenbaar valsche stelling bleek de gevaarlijke grondslag, waarop veilig en vast voort te bouwen viel, mits men den stijl van de mode maar meester was; - duidelijker had nog niemand aangetoond, hoe gevaarlijk dialectieke welsprekendheid wezen kan. ‘Het kost luttel moeite zich te verbeelden, dat men een opstel leest als dat van Rousseau over de wetenschappen en de kunsten; een dier werken, welke de auteur zonder overtuiging begint, maar die eindigen | |
[pagina 354]
| |
met hem zelf te overreden naar mate hij voortschrijft.’ Bestond er, vroeg het publiek, inderdaad een tweede Bolingbroke, of had de Schot het schotschrift te bar gevonden om het bij de overige te voegen? Mallet zag zich verpligt, lezen wij, in den winkel van Robert Dodsley in Pall Mall, en wel in tegenwoordigheid van vele critici en auteurs, openlijk te verklaren, dat die brief niet door lord Bolingbroke was geschreven, - of Edmund Burke om een hoekje heeft gestaan? Wij moeten u het antwoord op de vraag schuldig blijven, maar als het u nog heugt, hoe pijnlijk wij Crabbe zich uit zijne zwachtelen zagen loswinden, waardeer dan met de Rémusat in Burke's eersteling de verdienste, in zijn début reeds op ‘de geleerde bekwaamheid van een geoefend schrijver’ aanspraak te mogen maken. Hij ziet er nog iets in, dat, meer misschien dan de hulde, mededeeling verdient. ‘Wat ons vooral in deze eerste proeve treft, is, dat Burke zich reeds daarin vertoont, wat hij geheel zijn volgend leven, wat hij, zelfs in den tijd, die hem onder de verdedigers der staatkundige vrijheid schitteren zag, blijken zal te zijn geweest: de verklaarde tegenstander der gewaagde nieuwigheden en alles omverwerpende utopiën, welke in de vorige eeuw aan de orde van den dag waren, en die nooit in gebreke blijven zich te doen gelden, als de maatschappij op het punt is van gedaante te wisselen. Burke was eer een hyperbolisch dan een paradoxisch schrijver; doorgaans practicaal en gemodereerd in zijne meeningen, verloor hij te dikwijls in het uitdrukken van deze de matiging uit het oog. Het is niet zijn geest, het is zijn talent, dat oorspronkelijk en stoutmoedig mogt heeten. Wijs denker, maar met een hartstogtelijk gemoed en eene vurige verbeelding, heeft hij meer dan eens vrienden en vijanden het spoor bijster moeten maken, en het is dat contrast, 't welk men | |
[pagina 355]
| |
niet uit het oog moet verliezen, als men hem juist beoordeelen wil.’ Burke genoot in stilte zijne zege; - de ijdelheid van zoo menig letterkundige, den sluijer der nameloosheid dadelijk op te ligten, als den onbekende lof wordt toegeruischt, was hem vreemd. Hij hield zich vast met een ander werk bezig, evenzeer zonder vermelding des auteurs op het titelblad uitgegeven, maar na luttel tijdsverloop door hem voor zijne vrienden erkend. Het was zijn: Wijsgeerig Onderzoek naar den Oorsprong onzer Begrippen over het Verhevene en het Schoone. Zoo luttel twijfel het lijdt, dat hij het boek nooit zou hebben geschreven, als Hutcheson, dertig jaren vroeger, niet een dergelijk over den oorsprong onzer begrippen van Schoonheid en Deugd had in het licht gezonden - onderzoeken waren aan de orde van den dag, of herinnert ge u het groote werk van Crabbe niet meer? - zoo voldingend heeft Burke's jongste levensbeschrijver bewezen, dat deze de verhandeling niet opstelde om daarmede naar eene hoogleeraarsbetrekking te Glasgow te dingen. ‘Het onderwerp was in de mode;’ wat wil men meer? Naauwelijks drie jaren geleden (1753) had William Hogarth zich aan eene Ontleding der Schoonheid gewaagd, met het doel de afwisselende Begrippen over den Smaak te bepalen, - een vignet, een glazen driehoek op een houten voetstuk voorstellende, in welken eene lijn golft naar eene slang zweemende, prijkt op den titel; in het brok houts, dat de opgegeven zinnebeelden draagt, is met groote letters, het woord Verscheidenheid gebeiteld, en daaronder staat een karakteristiek motto, de regels uit Milton, den aartsverleider voor den geest roepende: Zoo wisselde
Hij af, terwijl zijn kronkelende staart,
In weelderigen wrong zich krullend, Eva's blik
Te lokken zocht.
| |
[pagina 356]
| |
Hogarth behandelde uitvoerig de beginselen van het sierlijke en het schoone: ‘gepastheid, verscheidenheid, evenredigheid, eenvoudigheid, ingewikkeldheid en hoeveelheid’; mislukte poging eene metaphysische proeve te leveren van den autodidakt, die met zooveel regt als karikatuurteekenaar, of, als hij liever heette, karakterschilder, levenslang zijnen kunstbroeders toeriep: Wie voor gevoel om lessen vroeg,
U zij natuur en hart genoeg!
Was Burke, de kweekeling van Trinity-College te Dublin, was de gestudeerde gelukkiger? Weinige maanden na de persiflage van Bolingbroke in het licht verschenen, trok het boek dadelijk de opmerkzaamheid des algemeens tot zich en behield zijne gunst, toen er bij de tweede uitgave een opstel over den smaak aan was toegevoegd, jaren lang in hooge mate. En echter, al gold het gedurende eene halve eeuw een meesterstuk, al maakte Blair het zich voor zijne bekende lessen ten nutte, ons, die het werk honderd jaren na de uitgave ter hand nemen, ons schijnt het taai toe, taai bij uitnemendheid. Zonderling genoeg blijkt van beide boekskens, wat het meest moest zijn verouderd, dat het minst te wezen; - de Verdediging boeit ons nog door de tallooze blijken van geest, er ons uit tegenvonkelend; het Onderzoek blijkt, ook bij den besten wil, te zwaar een toets voor ons geduld. We haasten ons er bij te voegen, dat het niets tegen het werk zoude bewijzen, als geen bevoegd gezag ons steunde; waar wij aanspraak op mogen hebben gemaakt, nooit op die bijzondere soort van hersens, aan welke de lust voor dergelijke wijsgeerige bespiegelingen schijnt verknocht. En simplesse, het is eene germaansche gave; wij mogen haar benijden, zij blijft boven ons bereik. Hoort daarom hoe anderen, niet diepzinnige Duitschers, neen, want wat zou er dan van het gansche opstel overblijven? hoe ‘maar | |
[pagina 357]
| |
een brit en maar een gal’, zoo als men weleer plagt te zeggen, er over oordeelen; terwijl volgende gebeurtenissen het pamphlet tot eene onbewuste propheetsy maakten, ligt de proeve daar, ten bewijze, dat ook Burke, trots al zijne gaven, slechts het kind was van zijnen tijd. Het eerst hebbe Macknight het woord, later zette de Rémusat er het zegel op. ‘Er steekt evenmin iets verbazend in,’ zegt de eerste, ‘dat het boek bij zijne verschijning zoo gunstig werd ontvangen, als dat het gedurende de gansche tweede helft der achttiende eeuw zich in dezelfde populariteit verheugen mogt. De toon, waarin het geschreven was, mogt de heerschende heeten, ten tijde, toen het werk het licht zag. Men hield het voor gegeven, dat de dagen der verborgenheden op aarde waren voorbijgegaan, dat alle psychologische verschijnselen door de individueele rede konden worden verklaard, en dat de meest werktuigelijke theorie de grootste kans had rekenschap te geven van de edelste gewaarwordingen onzer natuur. Geloovigen en twijfelaars, het viel niet te loochenen, waren om het zeerst door dezelfde modeleer besmet. Hume prees het boek eene vernuftige verhandeling, Johnson verklaarde het een model van philosophische kritiek. Geen van beide vermoedde, dat ooit de dag zou aanbreken, waarin men dat werk slechts met verwondering en verbazing lezen zou, en de theorie zelve gedrogtelijk en ongerijmd worden geheeten. En echter, welke ook de gebreken dezer theorie waren, ééne verdienste valt haar niet te ontzeggen, zij treft door hare eenvoudigheid. De hartstogten worden in twee soorten gerangschikt, die welke uit smarten en uit gevaar ontstaan en zelfbehoud ten doel hebben, en die welke men de gezellige zou mogen heeten, en haren oorsprong nemen uit vermaak. De bij uitstek zelfzuchtige driften, uit vrees geboren, worden door Burke geschilderd, als bijzonder met de verhevene in betrekking te | |
[pagina 358]
| |
staan, terwijl de maatschappelijke neigingen, die hun aanzijn geneugten dank weten, het gevoel van liefde hebben ontwikkeld en de oorzaak zijn van het schoone. Op de oorspronkelijkheid zijner theorie vertrouwende, gaat de auteur driestweg voort, de verscheiden voorwerpen op te sommen, welke het gevoel van het schoone of het verhevene te weeg brengen; en dus wordt, of het eene landkaart gold, allen togten des menschelijken gemoeds hunne plaats aangewezen en toebeschikt. Hij deinst voor niets terug, hij aarzelt niet eens. De indrukken op het gemoed gemaakt door het stoutste natuurschoon, door de wonderen der bouwkunst, door de verhevenste scheppingen des dichters, het huiverend ontzag zelfs, dat ons aangrijpt, wanneer wij ons in vrome stemming den Almagtige trachten voor te stellen, zij worden zonder eenigen schroom uit vreeze ontwikkeld of, met andere woorden, de verhevenste gevoelens onzer natuur aan de laagste aller beweegredenen toegeschreven. Ten langen leste wordt den lezer, die misschien reeds vruchteloos getracht heeft de redenering zoo verre te volgen, tot zijne verstomming verzekerd dat zelfs reuken en stanken, mits zij maar genoegzaam walgingwekkend zijn, de oorzaak kunnen wezen eener verhevene gewaarwording.’ Al genoeg, zegt gij, en wij zouden den wenk gevolg geven, als de billijkheid niet gebood er op het voorbeeld van de Rémusat met een woord bij te voegen, dat het derde boek ‘over de Schoonheid’ studie verdient, niet om den wille van zijn betoog, waarin de oorzaak van deze schuilt, maar om zijne vernuftige bewijzen, welke die niet kunnen zijn. Locke, Shaftesbury, Hutcheson, Hogarth en Hume vliegen bij beurten in de kaars - en komen er slechts met gezengde wieken af. Schoonheid kan niet in evenredigheid schuilen; ware dit het geval, uit de voorwerpen, welke dat gevoel bij ons te weeg brengen, uit bijzondere soorten van deze zouden stellige regelen | |
[pagina 359]
| |
zijn af te leiden. Schoonheid neemt minder haren oorsprong uit gepastheid of nuttigheid: wat al mooije dingen, die niet nuttig zijn, en hoe vele nuttigheden, die niets schoons hebben! Zoo gaat het voort, mokerslag bij mokerslag, tot wij ruim baan hebben; wat komt er nu in de plaats? Och, dat Burke de eenige wijsgeer ware, wien het afbreken ligt, wien het opbouwen zwaar viel! Als hij zegevierend bewezen heeft, wat de oorzaak dezer gewaarwording niet zijn kan, struikelt hij op zijne beurt, een schim najagende. Wij nemen er onze beeldspraak niet om terug, al meende hij wel degelijk een beginsel van stavast te hebben. ‘Schoonheid’, zegt hij, ‘moet uit eenige positieve qualiteiten bestaan’, en stoutweg komt hij tot het besluit, dat het eenige hoedanigheden der ligchamen zijn, die werktuigelijk door de zinnen op de ziel werken. Waarlijk, de Rémusat is niet te streng, wanneer hij, na in het vierde boek een mengsel van psychologie en physica te hebben afgekeurd, welke geen van beide den strengen eischen der wetenschap voldoen, maar daarentegen voor het vijfde, dat tot de metaphysica der letterkunde behoort en over woorden handelt, den kritikus zijne hulde te hebben gebragt, die de magt der taal, der dichterlijke taal vooral, diep gevoelt, dus besluit: ‘Het gansche werk echter heeft die wetenschap van het schoone, welke de Duitschers ons gedwongen hebben aesthetica te noemen, geene schrede verder gebragt! Alle verdienste, welke het heeft, schuilt eer in de keuze van het onderwerp, dan in de wijze waarop het werd behandeld.’ En liever dan met Macknight zalvend van het boek te scheiden, door de tirade, dat ‘Burke in eene eeuw van mechanismus, zelf mechanische theorie bouwende, toch zijn geloof aan de Voorzienigheid bewaarde, en zijn leven door christelijke nederigheid kenmerkende, het schoone in beoefening bragt, al bleef hem als ons allen de oorzaak daarvan verborgen,’ leenen | |
[pagina 360]
| |
wij andermaal de Rémusat het oor, wanneer deze opmerkt: ‘Het woord in den eigenlijken zin nemende, was Burke's geest niet wijsgeerig, de dialektiek in het abstracte niet zijne zaak. Vreemd verschijnsel! bij de bewerking eener stoffe, welke zoo vele punten van aanraking heeft met de dingen der verbeelding, ontbreekt aan zijnen stijl die levendigheid van kleur, welke ons uit zijne overige schriften toeschittert. Schier zou men geneigd zijn te zeggen, dat hij, hetzij zijn onderwerp hem een bovenwerp bleef, of zijn plan hem belemmerde, of de gevolgtrekkingen hem niet grif van de hand gingen, voor alles en toch te vergeefs, naar helderheid, juistheid en naauwkeurigheid heeft gestreefd. Blijkbaar miste hij, zich aan bespiegelende nasporingen wagende, zijne roeping en deed hij zijn talent geweld.’ Lessen zijn ons lief, mits het onderwerp er geleidelijk toe brenge, en welke der twee, die van Macknight of die van de Rémusat, dunkt u, mag hier de gepaste heeten: de gemoedelijke of de letterkundige? Een dubbel belang ontleent de laatste voor ons aan de het nageslacht overgeleverde bijzonderheid, dat Burke dat opstel niet in overijling schreef, dat hij er zich van zijn negentiende jaar af mede had bezig gehonden, dat hij het naauwelijks had voltooid, of hij bleek letterlijk uitgeput. ‘Voortdurende inspanning ten behoeve van dergelijken arbeid,’ zegt Prior, zinspelende op de Verdediging, het Onderzoek en de bijdragen door de bladen van den dag geëischt, ‘tastten zijn gestel aan, en stortten hem in eene onrustwekkende krankte, - te dikwijls het lot van den letterkundigen arbeider, wiens beroep tot de verdrietigste ter wereld behoort, al streelt de wezenlijke of ingebeelde meerderheid van geest, die het onderstelt, zijnen trots. Het veroorlooft weinig uitspanningen. Het moet grootendeels in eenzaamheid worden verrigt. Gezellig verkeer, | |
[pagina 361]
| |
dat schier ieder onder zijn bedrijf opbeurt en aanvuurt, is voor de schitterende scheppingen van den auteur slechts een beletsel. Zijne bezigheid geldt boeken, de stille gezellen, die nooit den mond opdoende, en toch zooveel mededeelende kinderen van het brein. Aan zijne schrijftafel geboeid, hetzij door den nood, dien harden tuchtmeester, of door eerzucht, die schier even ongenadig is, moet hij er zich wel voor wachten te dikwerf de zoete geneugten der zamenleving te smaken; zijn werk zou niet voortkomen, of, even erge vloek, niet van éénen geest getuigen. Vóór hem ligt de taak, die hij heeft af te doen, - niet het blad der natuur, neen, dat des drukkers, - aangenamer voorwerpen mogen zijn blik elders lokken, willens of onwillens moet hij dien op dat witte papier vestigen: kopij! De zon moge schijnen, de velden groen worden, de bloemen opengaan; - stralen, groenen, bloeijen doen zij niet voor hem, die, als hij uitging om het verdoovend brein te verfrisschen, of het verzwakkend lijf te versterken, zijn werk verzuimen zou, zijn werk, waarvan hij misschien leven moet. Comberland heeft een verhaal van ligchamelijk lijden gegeven, doorgestaan om kennis op te doen; maar zoo Burke zijn eigen leven had beschreven, het tafereel zou nog veel treffender zijn geweest.’ Al zijne biografen stemmen er in overeen, dat hij zich verpoozen mogt; voor allen is die wijle stakens van zijnen arbeid de overgang tot de gebeurtenis, welke hij, zoolang hij ademhaalde, de gewigtigste, de gelukkigste van zijn leven noemde; maar geen hunner, die niet wat ons in het feit het meeste belang inboezemt, voorbijziet, om zich met bijzonderheden, die ons vrij onbeduidend schijnen, bezig te houden. We zijn den tijd van Burke's huwelijk genaderd, zonder iets van Burke's liefde te hebben gehoord. Er blijft geschil tusschen zijne levensbeschrijvers, of hij naar Bath of naar Bristol is gegaan ter herstelling zijner gezondheid; | |
[pagina 362]
| |
gij schenkt het hun als wij. Een derde beweert, dat hij in Londen zelf zijne aanstaande hebbe gevonden; het kan u ook om het even zijn. Geloof echter niet, dat gij er daarmede afkomt. Zoowel te Bristol als te Bath worden de kerkregisters opgeslagen en doorgesnuffeld, of men met zekerheid bepalen mogt, tot welk kerkgenootschap zijne gade hebbe behoord - het Roomsch Catholijke, dat haars vaders, of het Presbyteriaansche, dat harer moeder! Eene eeuw vroeger, toen de laster, lang na zijnen echt, elk middel aangreep om Burke het leven te verbitteren, viel der vraag haar belang niet te ontzeggen - maar thans moest men er zich mede vergenoegen, dat Jane Mary Nugent, roomsch of onroomsch, eene weêrgalooze echtgenoote, eene voorbeeldige moeder is geweest! Helaas! het schijnt ook den Episcopalen nog niet helder te zijn, dat God in alle gemeenten zijne heerschappij sticht, ‘in hen, die met het doen, 't geloof belijen.’ Edmund Burke, uit een Iersch geslacht gesproten, door kwakers opgevoed, was van kindsbeen af, door land en lieden die hij om zich zag, van godsdienstige vooroordeelen vrij, - of men ons, in stede van het gewigtig gezigt, dat de een als de andere biograaf bij de vraag over haar kerkgenootschap zet, eene schets van hunne eerste kennismaking, een omtrek van haar gezigt hadde gegeven. Doctor Nugent, een zeer beminnelijk man en geacht ge‘neesheer te Bath,’ zegt Prior, ‘die den patient eenigzins had leeren kennen, noodigde hem uit, eene kamer ten zijnent te betrekken, als geschikter gelegenheid aanbiedende ter verpleging van een kranke. Eene genegenheid voor zijne dochter was het gevolg.’ - ‘Het schijnt mij waarschijnlijker,’ schrijft Macknight, ‘dat Doctor Nugent voor het huwelijk van Bath verhuisde, en dat Burke uit de vertrekken, welke hij in the Temple, tegenover den boekwinkel bewoonde, door den | |
[pagina 363]
| |
vriendelijken geneesheer naar de woning van dezen in Londen werd vervoerd.’ Goede lieden! het gaat niet, het gaat ten minste nooit zonder eenige inleiding, eenigen overgang. Wij hooren van hier de economisten van een onvoorzigtig huwelijk mompelen, - de oude Burke hield het Edmund niet ten goede, dat hij in plaats van regtsgeleerde, schrijver was geworden, en doctor Nugent, gij getuigt het zelf, had geen vermogen dat naam mogt hebben, - om hunne bedenking te keer te gaan, wordt er meer vereischt dan de vraag: of talent niet evenveel kans op onafhankelijkheid biedt als fortuin? Biographen zonder tal! wij zullen de laatsten zijn om neêr te zien op den lust tot onderzoek, die u kenschetst; maar, ach! dat er weinig phantasie meê gepaard ging! Als gij ons een blik in Edmund's hartstogtelijk, maar hooghartig gemoed hadt gegund, het eerste nufjen het beste dat dit leest, zou de woorden: ‘wat ging die echt overijld toe!’ niet op de lippen hebben genomen. Als gij ons hadt geschetst, wat er sterkends en schragends schuilt in den heiligsten aller banden, niemand zou er aan hebben getwijfeld, dat waarachtige eerzucht hand aan hand kon gaan met innige liefde. Een gelukkig te huis, en Edmund kon werken, en wachten, jaren, lange jaren zelfs, - het geheim was veil voor het grijpen naar den sleutel; - waarom eene lofrede op de gade gehouden, met voorbijzien der geliefde? Er zijn weinig bijzonderheden uit de eerste jaren van Burke's huwelijk tot ons gekomen; doch de Schets over eene Vrouw, die eene verrassing op den dag der koperen bruiloft schijnt te zijn geweest, legt zoo gunstig eene getuigenis van de verhouding tusschen de echtgenooten op zooveel later tijdstip af, dat er niet aan valt te twijfelen, of die dagen, waarin hij zich tot verdubbelde werkzaamheid zag verpligt, behoorden mede tot de benijdenswaardigste zijns levens. Onder de velerlei voortbrengselen zijner pen uit dien tijd is er een, dat bijzonder tot | |
[pagina 364]
| |
zijne ontwikkeling als geschiedkenner bijdroeg, dat, onder gewijzigden vorm voortgezet, tot op den huidigen dag nog de herinnering aan hem, die de gedachte zoo voortreffelijk uitvoerde, levendig houdt, wij bedoelen zijn Annual Register. Dikwijls wordt er geklaagd over den behoeftigen toestand, waarin het lot niet zelden de begaafdste letterkundigen in de jaren hunner jonkheid plaatst; of men er bijwijle eens tegenover stelde, hoe menig voortreffelijk werk wij zouden missen, wanneer zij van den beginne af in den betrekkelijken staat van weelde hadden verkeerd, die later hun deel werd. Gebrek ondanks ijverige besteding onzer gaven is een vloek, wiens wee niet te zwart valt te schilderen; maar hoe schaars wordt de zegen gewaardeerd, welke in dezen of genen prikkel tot arbeid bij aanleg schuilt. Burke, de kronijkschrijver der zege, zoo als Macknight het uitdrukt, even waar wat de feiten betreft, in die jaarlijksche verslagen van den zevenjarigen Oorlog geboekt, als wat de feilen aangaat, welke het werk bij de toen nog zoo jammerlijke onvolledigheid der nieuwsbladen moesten aankleven, Burke, den ontwakenden volksgeest van zijn volk onder het krachtige bewind van den eersten Pitt beschrijvende en bewonderende, had voor zijnen geest eene taak gevonden, van welke de geneugten verre de zwarigheden, aan het gaslaan van zoo uitgebreid een gezigteinder verknocht, overtroffen. Kies uit de drieërlei oogpunten, die zich aanbieden, het huishoudelijke, het verstandelijke, het gemoedelijke, welk u lust, uit elk van deze is de arbeid voor hem even bevredigend. De Dodsley's beloofden honderd ponden honorarium voor den jaargang, en Burke was zoo verre van rijk te zijn, dat er handschriften bestaan van vijftig ponden in voorschot ontvangen; hij had het regt, het was zijn pligt zich met het Annual Register bij voorkeur bezig te houden. Er was in het prospectus een overzigt van de geschiedenis, de staatkunde en de letterkunde van ieder jaar | |
[pagina 365]
| |
beloofd, en uw geheugen moge het eerste handboek het beste niet ter hulp behoeven te nemen, om zich voor te stellen, hoe de oorlog in die dagen oude en nieuwe wereld om strijd blaakte; tenzij ge zelf dergelijken arbeid beproefdet, hebt gij er noode begrip van, welke telkens nieuwe inspanning er door werd opgelegd zich met iedere bladzijde te verplaatsen, en toch overal zoo goed het ging tehuis te blijken; de veelzijdigste oefening, die van het verstand valt te vergen. De zijnen te verzorgen, het is zoet; de gaven van onzen geest te toetsen, en elk van deze de proef te zien doorstaan, het is een genot; maar het eene als het andere met dubbelen lust te doen, dewijl de stoffe ons gegeven en waarmede wij het dubbele doel bereiken, dankbaar blijkt, en zelfs iets dichterlijks heeft, dat was het groote voorregt in die dagen aan Burke gegund. ‘Een groot hoogepriester, die niet wist wat het was te vreezen of aan zijn volk te wanhopen, hield bij het altaar des vaderlands de wacht, en ieder admiraal en generaal, door zijn voorbeeld aangevuurd, gevoelde, dat hij hetzelfde onverzettelijke besluit nemen moest,’ het verlies van Minorca door eene reeks van overwinningen te wreken. En hoog mocht Burke het harte slaan, toen zege op zege volgde, en de britsche banier in drie werelddeelen wapperende, overal ontzag inboezemde en in Indië veroveringen maakte, wier vlugt zelfs zijne iersche verbeelding naauwelijks volgen kan. Het was het werk des dags - welk een avond wisselde den arbeid af! Jane Mary verbeidde hem, het jongske op haren schoot, de eersteling uit hunnen echt; we zijn er maar weinig in geslaagd u te doen gevoelen, hoe luttel waarachtige eerzucht warm gemoedsleven uitsluit, als gij u niet vermeidt in de voorstelling van Burke, spelende met zijn kind; als het u zwaar valt van de honderd luchtkasteelen te droomen, door hem voor het knaapje gebouwd, en door Jane Mary beschaamd met haar hartelijk: ‘Och, Edmund! | |
[pagina 366]
| |
wensch toch al die grootheid niet, als hij maar goed wordt als gij!’ Een paar jaren later, - Burke's biographen hebben het te druk met wereldgebeurtenissen, om de voorvallen in die kleine woning anders dan met een vlugtig woord te vermelden, - een paar jaren later is hem andermaal een zoon geboren, het oudste jongsken rust niet voor het wiegekleed van broertje ter zijde is geweken; Burke's oogen drijven in weelde bij het gaslaan van den dubbelen schat. De schaarschte van trekken uit dat huiselijk verkeer bewaard, van tooneeltjes als wij ons voorstelden, valt welligt aan de weinige gasten toe te schrijven, in het huis in Wimpolestreet ontvangen, en toch schijnt er voor ons iets karakteristieks in, dat wij aan kwakers, aan zijnen schoolmakker Shackletons en diens vrouw de overlevering hebben dank te weten, hoe zij hem later op het kasteel te Dublin verrasten met de twee jongskens stoeijende, of hij huns gelijke ware geweest! - Hadden de ‘vrienden’ alleen een oog voor dat goêlijk-gezellige, van dat kind zijn met de kleinen, vooral, onschuldig als zij, 't geen zoo zelden met wat wij later grootheid heeten gepaard gaat? Lag het niet in Burke's tijd, - was hij dezen ook in die teederheid vooruit? Stond de schare in dat opzigt nog op de laagte van Swift; was hij daarentegen met Fielding en Goldsmith medegegaan? Houdt ons de vele vragen ten goede. ‘Menschen in miniatuur,’ mogt hij ze noemen, wèl had hij de kleenen lief, en waar hij een groep zag, was hij in hun midden, was hij hun makker; Prior brengt er eene aardige anecdote van bij. Jaren later, toen hij in Ierland, in het stadje Longhrea, zijne zuster bezocht, wier bevalling beider moeder er verbeidde, - Prior noemt het engelsch kiesch: ‘eene huiselijke gebeurtenis afwachtte,’ wilde hij na een vroeg middagmaal, het was markt geweest, of het zou kermis zijn, eene wandeling doen, om den stand der gewassen eens op te nemen, - ge zult later zien, dat hij niet louter als liefhebber | |
[pagina 367]
| |
met het landleven ophad, dat hij van boeren wist zoo goed als de beste. Hij ging uit, zeiden wij, het plein van het stedeke over, daar viel zijn blik op een drom kinderen, die staarden, bewonderend staarden op een tent of tooneeltoestel, waarin met poppen zou worden gespeeld. Burke kwam digter bij en zag dat er geen middel was gespaard om de nieuwsgierigheid te prikkelen dergenen, natuurlijk, die geld genoeg hadden om binnen te gaan. Het waren, helaas! maar weinigen! Eer hij het wist midden in den kring, vriendelijk eene vraag beantwoordende, hem door den stoutste uit den hoop gedaan, met moeite een woord ontlokkende aan de mismoedigheid van hen, voor wie al dat moois niet viel te zien, hoorde hij slechts allerlei uitdrukking van nieuwsgierte, ging eene enkele klagte van aller lippen rondom hem op. Burke wenkte den baas van de poppenkast, en ijlings was de overeenkomst getroffen; in stoof de heele drom, maar niet voordat hij, ongelijk zoo menigerlei jeugd, die niet of naauwelijks zou hebben dank gezegd, iersch luide: ‘lang leve het heerschap!’ had geroepen; in stoof hij hem zegenende. De laatsten waren nog niet binnen, of zich omkeerende werd Burke eenige vrienden gewaar, die met hem naar buiten wilden wandelen, die als zijne gastheeren het regt eischten meê hun deel te dragen in de kosten van den toegang voor de gansche groep verkregen. ‘Dank u,’ zei Burke, ‘dank u, maar gun mij dat genoegen geheel alleen, misschien zal ik mijn leven lang niet weêr gelegenheid hebben zoo vele gelukkigen te maken voor zoo weinig geld.’ Goede Edmund! die voorbijzaagt, dat het noch aan het geld, noch aan de gelegenheid schort, maar aan de liefde, die er lust in doet scheppen. Wij hebben u Burke in zijn studeervertrek, wij hebben hem u in zijne huiskamer doen zien; er blijft over een blik op hem te slaan in het gezellig verkeer. Luchtige omtrek, als onze | |
[pagina 368]
| |
voorstelling slechts worden mag, zoo zij de grenzen van deze schets niet zal overschrijden; luchtige omtrek als vereischt wordt, maar ook volstaat, om zijne betrekking tot Crabbe en zijn gedrag jegens dezen geheel duidelijk in helder licht te stellen, vergt gij van ons de volledigheid eener eigenlijke biographie niet. Wij kiezen daarom uit den kring zijner kennissen slechts diegenen, met welke het grootste gedeelte onzer lezers min of meer bekend zijn, die ook in onze dagen voor de letteren nog belangstelling wekken. Aan het hoofd dergenen, met welke hij in Londen kennis aanknoopte; aan het hoofd dergenen, die levenslang zijne vrienden bleven, vertoont zich, verbaas er u niet te zeer over, David Garrick. Een tooneelspeler, zegt ge, de vriend van den deftigen Burke! En in die bekrompenheid zijt ge meer engelsch dan ge gelooft; om het even wien zij behandelen, geen levensbeschrijver hier te lande ziet zijn held uit die dagen met den engelschen Roscius, als men hem noemde, in aanraking, of er gaat eene verontschuldiging, eene verdediging des tooneels vooraf; als waren zij in een bloeijenden beemd eensklaps bij een bosch brandnetels gekomen, zien zij voorzigtig toe, hoe ver zij de vingers wagen. Het toont, helaas! slechts aan, dat het tooneel zoo min ten hunnent als ten onzent vooruit is gegaan. Eerst een bewijs voor hetgeen wij beweerden, aan den biograaf van Goldsmith ontleend, en dan zij het woord aan de beide levensbeschrijvers van Burke. ‘Indien er waarheid schuilt,’ zegt Forster, ‘in Steele's opmerking, dat gelukkig te zijn, en anderen gelukkig te zien, ook maar voor een paar uren, eene wijle zaligheid is, niet te versmaên door een schepsel zoo kort van dagen als de mensch, dan is het zeker, dat hij, die het tooneel veracht, een bekrompen spanne levens moedwillig nog meer inkrimpen doet.’ En al leeft die man onder een volk, dat zich verhovaardigen mag een tooneeldichter te hebben opge- | |
[pagina 369]
| |
leverd, wiens werken zedelijke gevolgen hebben, omdat het waarachtige kunstscheppingen zijn, en niet dewijl Shakspere ten denzstukken schreef; hij verdiept zich in eene aanwijzing van het nut van den schouwburg, die wij u sparen. Prior noemt het nog wigtiger; eene lange lofrede leidt tot het tooneel, of ge voorbereid moest worden het te slikken. ‘Burke's lust kennis op te doen,’ heet het van hem, bij zijne komst te Londen, ‘werd bevorderd; de verdrietige arbeid, dien Burke zich getroosten moest om deze te verkrijgen, verlicht door eene levenswijze, die, volgens meer dan eene getuigenis, even zeer geregeld als matig heeten mogt. Het scheen dat hem de benijdenswaardige gave, maat te houden in de uitspanningen der jeugd, in zoo grooten overvloed door de natuur was bedeeld, dat hij in eene levensvaag, te dikwerf der hartstogten ten prooi, of vrij bleef van laakbare, ongeregelde genegenheden, of van de Voorzienigheid het voorregt ontving, dat die gave opweegt - de magt zijne driften in bedwang te houden. Zoo hij zich te buiten ging, het was niet in geneugten, maar in studie. Hij gaf aan geene ongebonden togten toe. Hij kende geen enkel kaartspel, en wijn was hem slechts in zooverre lief, als deze tot de geneugten van het gezellig verkeer bijdroeg, waarop hij levenslang, vooral met mannen van wetenschap en letteren, hoogen prijs stelde; van uitspattingen van weelde was bij hem nooit sprake. Maar hem, die zijne dagen toewijdt aan de vermeerdering zijner kennis, mag het vergund worden zich des avonds te ontspannen. Wij hebben gezien, hoe Burke reeds in Dublin met het tooneel ophad, om de naauwe betrekking, waarin het staat tot de letterkunde en tot de dichtkunst; om de gelegenheid, die het geeft de menschelijke natuur van velerlei zijde toe te lichten. Voor den bewoner eener wereldstad als Londen is het tooneel schier de natuurlijke toevlugt van een letterkundig man; im- | |
[pagina 370]
| |
mers hoe dikwerf den schouwburg slechts binnengegaan om zich te ontspannen, vindt zijn geest er bate bij de wijze waarop deze bezig gehouden wordt. Door Arthur Murphy’ (een vergeten landgenoot van Burke, die beurtelings, zegt de biographie, tooneelspeler, dagbladschrijver, tooneeldichter, pleitbezorger en hoofdbeambte der Londensche bank was), ‘door Arthur Murphy, die omstreeks dezen tijd zich voor goed tot het tooneel had bepaald, door de voornaamste critici van den schouwburg, die in het Grieksche Koffijhuis zamenkwamen, en door vele jongelieden, welke met hem in the Temple studeerden, eene bent, die zich om het zeerst in de tooneelwereld verlustigde, werd hij met eenige der voornaamste schouwspelers in kennis gebragt. Onder deze was Garrick, van wien hij bekende in oratorische voordragt, in heerschappij over zijne stem veel te hebben geleerd; aan wiens disch hij met de merkwaardigste personen dier dagen in aanraking kwam, een disch, van welken de roep zijner talenten en zijner gaven voor gezellig gesprek uitging.’ We zijn nog niet waar wij wezen moeten. Op Garrick volgt Macklin, ‘een ander tooneelspeler, in wiens Debating-Society’ - dat de Vrijdagsche Vereeniging er geen hollandsch woord voor heeft gevonden - ‘in wiens Debating-Society, welke gedurende weinige maanden in 1754 bloeide, men gelooft, dat hij zijne eerste poging in het openbaar te spreken heeft gewaagd. Het was deze acteur, bij welken hij Wedderburne, die zich toen voor de balie begon te onderscheiden, en die later Lord Clive's welsprekende pleitbezorger werd, aanried lessen te nemen om zich van zijn schotschen tongval te ontslaan.’ Voordragt van Garrick, uitspraak van Macklin, vermoedt gij wie de derde zijn zal; wat bij deze zal worden geleerd? Eene vrouw, wenscht of vreest gij, ondeugend; goede toon, en hebt het geraden. Olijke Prior, die haar op sleeptouw binnensmokkelt! ‘Het was mevrouw (of | |
[pagina 371]
| |
mejufvrouw) Woffington, in de gedenkboeken van den schouwburg zoo vermaard om den wille van hare schoonheid, van haar vernuft, van hare levendigheid, van hare innemende manieren, van hare uitstekende gaven van geest in één woord, uitgezonderd om den wille van schier alles wat eene vrouw eerbiedwaardig kon maken - hare deugd. Mannen van hoogen rang, van groote geleerdheid, van aanzienlijk vermogen, zedelijke mannen zelfs zochten haar gezelschap, en ten haren huize breidde hij den kring zijner kennissen uit.’ ‘Daar springt de kat uit den zak,’ hooren wij zeggen, en zouden er bij Prior's dwaas deftige, slechts schijnbaar handige voorstelling het zwijgen toe doen, als Macknight den ingewikkelden handschoen niet had opgenomen. Arthur Murphy wordt bij dezen maar een kennis, die het nooit tot vriend brengen mogt; Macklin's debating-society eer eene gelegenheid om eens goed te eten, dan om zich te oefenen in redetwist; het zijn bijzonderheden, waaraan u weinig gelegen ligt, maar de beschouwing van het tooneel, maar de betrekking tot Margaret Woffington hebben hare waarde. ‘Voor wie naar de eereplaats op het gebied der welsprekendheid streeft, is het tooneel een belangrijk hulpmiddel. Luide wordt het door de anders maar mompelende overlevering verkondigd, dat Burke in den bak van Drury Lane tot de getrouwste bezoekers behoorde. In het jaar dat op dat hunner kennismaking volgde, verbond Murphy zich aan den schouwburg, en het is niet onwaarschijnlijk, dat deze Burke met de meeste tooneelspelers kennis heeft doen maken. Door Murphy of door wien dan ook, werd hij Garrick voorgesteld, en weldra ontstond er tusschen beide eene vriendschap, waaraan slechts de dood een einde maakte. Er steekt niets verbazends in, dat bij het invallen der schemering den jongen onbekenden auteur de cel, waarin hij | |
[pagina 372]
| |
den ganschen dag had gewerkt, te eenzaam en te eng werd; dat hij, die geen glimlach eener vrouw over den stapel zijner boeken zag schijnen, de stilte ontvlugtte, door de afleiding, welke de schouwburg beloofde, aangetrokken, of deze in de daad iets betooverends had. Mogt het hem lusten te mijmeren, waar elders gelegenheid tot zoeter gepeins dan daar? In de school werden alle gaven der verbeelding, welke hem ten deel vielen, geprikkeld; daar werd alle aanleg voor kunst, dien hij bezitten mogt, tot bewustzijn gebragt; en het schoone ideaal der wereld, waarnaar menschen van zijnen aard verlangend uitzien, en dat niet minder maar meer waar is dan de lagere, stoffelijke werkelijkheid van het prozaïsche en practicale, schitterde er hem als een hemelsch visioen toe. Helaas! het valt desondanks niet te loochenen, dat het tooneel, als alles ter wereld, zijne verzoekingen heeft. Indien Burke in zijnen ouderdom met zoo groote geestdrift over Maria Antoinette mogt schrijven, met welke gewaarwordingen moet hij in zijne jeugd zijne beminnelijke landgenoote Margaret Woffington hebben gâgeslagen, in wie schoonheid, in wie goedheid des harten vooral volstond om zelfs de wrangheid der ernstigen en gestrengen te temperen? Wat heeft men over zijne kennis, met die vrouw aangeknoopt, al dikwijls de schouders opgehaald, groote oogen gezet en het hoofd geschud.’ Alom als ten onzent. ‘Een paar jaren voor dat waarin hij geboren werd, hield eene Fransche vrouw, Madame Violante, te Dublin eene ten toonstelling van wie weet meer wat in Dames-street. Een jong, allerbevalligst meisjen trok hare opmerkzaamheid, als het, dag aan dag, met eene kruik op het hoofd, water uit de Liffey kwam halen, - toen zij er een praatjen meê hield, vertelde het kind haar, dat hare moeder, eene arme weduwe op Ormonds-kade, een kleine kruidenierswinkel deed, en bo- | |
[pagina 373]
| |
vendien voor de goede luî de wasch bezorgde. Madame Violante trok zich de kleine aan, en, door haar onderrigt, speelde het mooije kind de rol van Polly in de opera de Bedelaars, slaagde boven alle verwachting en werd het wonder van de stad. Zoo kwam de actrice op het tooneel, die, als Margaret Woffington, zich, zoowel in Engeland als in Ierland, zoo groote vermaardheid verwierf. Het lijdt geen twijfel, dat zij eene der innemendste vrouwen was van haren tijd. Slank van gestalte; allerbevalligst van evenredigheden; oogen als git zoo zwart, die altijd vonkelden van bezieling, en overwelfd werden door wenkbraauwen, even zacht en zwaar als sierlijk; een neus naar den adelaarsvorm zweemende; weelderige lokken, kronkelende om een keurig gevormden hals; vol levenslust, vol humor, vol geest, werd zij door alle vrouwen benijd, en scheen de natuur haar te hebben bestemd om het hart van alle mannen te winnen. Ofschoon zij soms de rol van Lady Macbeth vervulde, had haar stijl niets tragisch. Het was in het blijspel dat zij schitterde, dat zij al den overvloed van gaven, haar bedeeld, ten toon spreidde; weêrgalooze schalkheid, onvermoeide lust, haar bleek het gegeven, vier onderscheiden soorten van comische karakters voor te stellen, welke niets met elkander gemeens hadden. Zij speelde de vrouw van hoogen stand met eene bevalligheid, tact en waardigheid, die allen, welke wisten uit hoe gering geslacht zij geboren was, verbaasd deed staan. Zij wist het alledaagsch-gemeene eener burgervrouw weêr te geven met zoo groote diepte en waarheid van luim, dat alle toeschouwers beurtelings schaterden of schreiden. Wie een best wilde zien, al de babbelzucht, zwakheid en ligtgeraaktheid van den ouden dag ter prooi, zij was het als het haar lustte; en wat toen op het tooneel eene voorbeeldelooze zelfverloochening werd geacht, om er te stokouder uit te zien, aarzelde zij niet haar aanminnig gelaat te ver- | |
[pagina 374]
| |
bergen achter een afgrijselijken mom, geschilderde rimpels en groeven. Eindelijk vertegenwoordigde zij den jongen lichtmis zoo volkomen, dat de vrouwen verzot op haar werden, en zij Garrick weêrhield ooit weêr de rol van Sir Harry Wildair te spelen, nadat zij die door hare luchtigheid en levendigheid tot haar eigendom had gemaakt. Maar zij was niet louter eene kunstenaresse; de vrouw en niet de actrice had het overwigt in haar leven. Terwijl zij in het hoofdbeginsel van alle vrouwelijke deugd jammerlijk te kort schoot, en daarom noch opregte achting, noch ware genegenheid verwerven kon, verkondigde de faam zoo luide blijk bij blijk, dat zij meêwarig, hulpvaardig en onbekrompen liefdadig was jegens verlatenen en ellendigen, die slechts haar tot weldoenster en haar tot troosteresse hadden, dat zelfs deftige, ernstige lieden zich niet konden weêrhouden, haar in haren val te beklagen. Het deerde dezen inderdaad, dat bij haar, van kindsbeen af allerlei besmettenden invloed prijs gegeven, die niemand had, welke hare onbewaakte schreden stierde of weêrhield, de schaduw harer ondeugden steeds op den voet den verleidelijken luister volgde, door hare talenten, hare schoonheid, haren geest en edelmoedigen aard, voor allen, die haar zagen, om haar heen gespreid.’ Macknight heeft slag van voorstellen - en wij waarderen zoowel den man van tact als den menschenkenner in de opmerking die hem tot overgang strekt, om Edmund vrij te pleiten van alle ongeoorloofde betrekking. ‘De grootste logens hebben gewoonlijk een grondslag van waarheid.’ Het komt er slechts op aan, scherp te onderzoeken, hoe men den eersten steen scheef heeft gelegd, en daarop al scheever voortgebouwd. Margaret moest den jongen landgenoot boeijen, wiens prikkelbaarheid en verbeelding naauwelijks huns gelijke hadden, en Edmund mogt zich in haar gezelschap ontspannen, zonder een der laatsten van den langen sleep harer minnaars te zijn. Hij ge- | |
[pagina 375]
| |
voelde te levendig, om zijne bewondering niet lucht te geven - maar valt er tot zooverre weinig te wraken, wie ziet niet in, dat er voor den laster, voor den minnenijd van menigen makker misschien, stoffe te over was, om luide gruwel te roepen? Macknight toont door de mededeeling van bijzonderheden aan, dat Margaret gedurende het grootste gedeelte van Edmund's komst in Londen af tot den dag van zijn huwelijk toe, niet in Londen, zelfs niet in Engeland was. Eerst toen Burke zich het zwaarste in letterkundigen arbeid verdiepte, verscheen zij geregeld te Drury Lane ten tooneele; luttel tijds later huwde Edmund het meisje, voor 't welk zijne liefde levenslang van geen verflaauwen wist. ‘Wie, die eenige kennis van het menschelijk hart heeft,’ vraagt Macknight, ‘kan onderstellen, dat een man, zoo ridderlijk kiesch en zoo romantisch rein als Burke, zich zou hebben verlaagd tot eene intrigue met eene actrice, veel ouder dan hij zelf, op het tijdstip, dat hem in den echt zou verbinden met een meisjen, allerzachtaardigst van gemoed, allerreinst van harte? Margaret Woffington immers was toen niet langer jong. Het viel haar vast aan te zien, dat de tering haar tot hare prooi had bestemd. Eenige weinige maanden nog, en die vlugge voeten zouden niet langer voortzweven over de planken, die zoo vaak van haren triomf hadden gedaverd; die aanvallige blos op hare wangen zou verkeeren in hoog en huiveringwekkend rood, en de liefelijke glans dier oogen aangroeijen tot een lichtlaaijen gloed; al die bekoorlijkheden, welke zoo menig hart hadden betooverd, waren slechts het bedriegelijk hulsel meer des dreigenden vervals. Het graf in het verschiet, gaf zij voor goed der zonde het afscheid, die haar tot schande was geweest, en ging zij met verbrijzeld harte dien grooten Regterstoel te gemoet, waarop ook de tooneelkunstenaresse zal worden geoordeeld,’ en genade vinden zal, hopen wij. | |
[pagina 376]
| |
David Garrick behoorde tot Burke's vroegste kennissen, hebben wij gezegd; Garrick reeds toen lang niet meer louter maar een tooneelspeler, neen, Garrick, die schier een man van letteren, schier een man van de wereld heeten mogt. Was het inderdaad, als deze bijwijlen beweerde, zijn geluk geweest, dat hij zoo laat, dat hij, om zijner moeder geen ergernis te geven, eerst na den dood van deze, eerst toen hij bijna dertig jaren telde, was opgetreden, vol nog van het vuur der jeugd, maar met meer gerijpt oordeel, dan waarop deze vroeger bogen mag? Had hij er inderdaad bij gewonnen, eerst voor de balie en toen voor de beurs bestemd te zijn geweest; of waren de gaven van gebaar en voordragt, hem door de natuur bedeeld, waarlijk zoo groot, dat zij alleen, dat zij altijd zouden hebben volstaan om zijne eerste voorstellingen tot triomfen te maken, om, als zij deden, geheel Londen de Garrickkoorts op het lijf te jagen, om zelfs Pope uit zijne afzondering op Twickenham te lokken, ten einde Richard de Derde te zien? Het waren vragen, welke Burke bezig hielden, toen hij voor het eerst Garrick's verbazende heerschappij over zijne gelaatstrekken gadesloeg; eene heerschappij, in wier uitoefening deze zich niet enkel op het tooneel verlustigde, - een prul van een portretschilder had het anders van hem ervaren. Hebt ge lust den karaktertrek te genieten? Daar zat David voor den armen drommel achter den ezel, die meende zijn gezigt te hebben getroffen; daar dacht deze de laatste lijn te hebben aangeduid en bukte zich om de krijtpen op te rapen, die zijnen vingers ontgleed. Welk eene herschepping in een oogenblik! De schilder wist niet hoe hij het had; maar hij moest hebben misgezien, want de man die daar zat was een ander, dan dien hij op het doek had gebragt; hij wischte uit, hij trok op nieuw om. Een glans van genoegen gleed over zijn gezigt, toen hij meende zijne taak te hebben voltooid, | |
[pagina 377]
| |
toen die moeijelijk te treffen man was getroffen. ‘Een glas water,’ vroeg Garrick, wien de triomf der tevredenheid niet was ontgaan; ‘een glas water,’ en toen de portretschilder gescheld had en weêr bij den ezel stond, was David weêr een ander geworden, en om stoof doek en ezel; ‘ik heb geen lust den duivel te schilderen,’ borst de prul uit; en Garrick, die lachte onder het vertellen, liet het u zelven over, u den blik voor te stellen, dien hij ten afscheid op den verschrikte wierp. Het waren vragen, herhalen wij, die Burke zich zelven deed, toen hij voor het eerst dat naar toovenarij zweemend meesterschap over de stem bewonderde, 't welk hem door verrassende voordragt telkens nieuwe schoonheden ontdekken deed in verzen, die hij zoo goed meende te kennen en toch nooit had genoten als nu. Er zijn dichtstukjes, welke ieder voor zich zelven misschien het best in de stilte der afzondering leest, die lyrische, bij voorbeeld, met geene lierzangen, bidden wij, te verwarren: die lyrische, waarin eenige woorden ons een ganschen toestand schilderen, ons geheel een gemoed blootleggen; bloemen zoo teêr, dat men die naauwelijks, om ze aan te biên, van den stengel kan breken, of de dauwdrop valt er af. Onloochenbaar echter zijn tooneelstukken bestemd, niet om te worden gelezen, neen, om te worden gezien en gehoord; eischt het bewijs, dat Burke heel den omvang van Shakspere's wereld eerst vermoeden leerde, toen Garrick hem dien binnenvoerde, toen de ziel van Garrick uitdrukte, wat de zwarte letter op het witte blad zoo armelijk getracht had aan te geven? Het was eene andere, eene den engelschen Roscius waardiger zege, dan de verbazing, dan de ontsteltenis, dan de angst van den portretschilder, dien begaafden jonkman, uit wiens oogen het genie hem toelichtte, geboeid, verrast, roerloos te zien van bewondering; en het getuigt voor Garrick's menschenkennis, dat hij dezen, toen Burke hem na het vallen | |
[pagina 378]
| |
der gordijn werd voorgesteld, gaarne de hand toestak, dat hij hem levenslang liever te zijnent zag dan een drom van lords, wedijverende om eene plaats aan zijn welvoorzienen disch. Jaren had die kennis reeds geduurd, toen Kerstmis van 1758 inviel, en Garrick zich zelven en de gasten, welke hij op het feest had genood, eene verrassing beloofde en bezorgde, in de gedenkboeken der letterkundige geschiedenis vermaard. Het was niet die, dat Burke meê zou aanzitten, en geprikkeld door den geest van den gastheer, de dischgenooten verbazen zou door de eerstelingen eener welsprekendheid, welke Garrick in den knop had bespied, welke Garrick in den bloei zoo gewillig en zoo gaarne toejuichte. Er was meer schalkheid in het spel. Garrick had in zijne vroege jeugd onderwijs genoten van eenen meester naauwelijks acht jaren ouder dan hij; beide in Lichfield, in het graafschap Stafford geboren, beide waren na velerlei lotwisselingen thans te Londen gevestigd; beide waren beroemd, maar op zeer verschillend gebied en onder geheel andere omstandigheden. Iets echter hadden zij gemeens, iets waaraan vernuften meer lijden, excentriciteit. Zoo iemand ooit teregt een zonderling werd geheeten, men mogt het Garrick's meester doen, die thans vast de vijftig naderde, die er voor zijnen leeftijd echter oud, zeer oud uitzag, maar in die tien lustrums ook nog meer had geleden dan op dat vroeg gerimpeld voorhoofd aangeschreven stond. Er bestaat eene beeldtenis van dien man, welke den meesten onzer lezers bekend moet zijn, en die toch gaarne, ook door wie haar herhaalde malen beschouwde en bewonderde, weder wordt ter hand genomen, zoo zeldzaam gelukkig zijn licht en schaâuw aangebragt. Wij lezen er zijn dertigjarig leven en lijden in, sedert geldgebrek hem verpligt had, twintig jaren oud, Oxford te verlaten, zonder den doctorsgraad te hebben verworven: ‘Het was eene wreede worsteling met de armoede. De jammer van dien strijd was | |
[pagina 379]
| |
op zich zelve reeds groot genoeg, en werd toch verzwaard door het lijden van een ziekelijk gemoed. Eer de jonkman de hoogeschool verliet, was de in zijn geslacht erfelijke klierenkwaal in bijzonder wreedaardigen vorm bij hem uitgebroken. Hij bleek een ongelooflijk hypochondrist te zijn geworden. Later, veel later plagt hij van zich zelven te getuigen, dat hij levenslang gek was geweest, of ten minste nooit volkomen bij zijne zinnen; en inderdaad, menig minder blijk dan hij dikwijls gaf het spoor bijster te zijn, is voldoende geacht om misdadigers vrij te spreken of uiterste wilsbeschikkingen nietig te verklaren. Zijn gegrijns, zijn gebaar, zijn gemompel deed het bijwijlen, wie hem niet kenden, uitschateren of joeg hun huivering aan. In eene vlaag van afgetrokkenheid gebeurde het hem niet zelden, dat hij aan tafel zich bukte en der dame, die naast hem zat, den schoen van den voet neep. Hij zette in volle zaal het gansche gezelschap in verbazing, door plotseling deze of gene bede uit het Onze Vader met luider stemme uit te boezemen. Hij vatte een onverklaarbaren weêrzin voor de eene of andere straat op, en getroostte zich een langen omweg liever dan die hatelijke plek over te gaan. Hij zette er zijne zinnen op, in de straten welke hij doorging, geen paal of stijl langs te stappen zonder dien aan te raken. Indien hij bij toeval verzuimde het hier of daar lantaarn of leuning te doen, om keerde hij, om zoodra het hem inviel; hij had er tien, twintig roeden wegs voor over, om het nagelatene in te halen. Onder den invloed dier krankte werden zijne zinnen ziekelijk-traag en dof, en zijne verbeelding ziekelijk-levendig en werkzaam. Het gebeurde soms, dat hij op een der stadstorenklokken stond te turen, en toch niet zeggen kon hoe laat het was. Op een anderen tijd geviel het, dat hij zich door zijne moeder, die uren verre van hem was, duidelijk bij zijnen naam hoorde roepen. Maar dat was nog | |
[pagina 380]
| |
het ergste niet. Eene diepe zwaarmoedigheid maakte zich van hem meester en gaf een donkeren tint aan al zijne beschouwingen over menschelijke natuur en menschelijke lotsbestemming. Eene ellende als hij doorstond, heeft menigeen naar het pistool doen grijpen of zich doen verdrinken. En echter gevoelde hij tot zelfmoord geene verzoeking. Hij was het leven moede; maar hij was bevreesd voor den dood, en hij huiverde bij iederen wenk, iedere waarschuwing, welke hem aan het onvermijdelijk oogenblik herinnerde. Gedurende de lange en herhaalde aanvallen dier verslagenheid van gemoed, vond hij in de godsdienst slechts luttel troost, want zijne godsdienst had de kleur van zijn karakter aangenomen. Het licht des hemels bescheen hem inderdaad, maar niet in regtstreeksche lijn, niet in zijne volle zuiverheid. De stralen hadden eene donkere wolk door te worstelen; zij kwamen gebroken, verflaauwd, miskleurd tot hem, door den nacht, die zijne ziel had omvangen, en ofschoon zij genoegzaam helder waren om hem te leiden - om hem op te beuren en hem te vervrolijken, bleken zij te zwak.’ De ongelukkige! wat deed hij aan dien disch? Lieve lezeres! hebt ge dan nooit van Samuel Johnson's wonderbaarlijke gave voor logischen, letterkundigen redetwist gehoord, nooit van dat deftig kouten, door Mrs. Thrale zoozeer op prijs gesteld, dat, had de doctor maar voortgeoreerd, zij uit den treuren thee zou hebben geschonken, tot het twintigste kopje toe! Geheel Groot-Brittanje gewaagde er in die dagen van, de dagen waarin zijne satyre, de IJdelheid der Menschelijke Wenschen bereids was verschenen, zijn treurspel Irene al was gespeeld. Geheel Groot-Brittanje was er van vervuld, evenzeer als, meer nog misschien dan van zijne spectatoriale geschriften, in welke omzwervers alles opmerkten en leêgloopers alles gâ- | |
[pagina 381]
| |
sloegen. Vreemde vermaardheid, voorwaar! in den loop van volgende tijden even vreemd gehandhaafd! Uit zijne navolging van Juvenalis zal het tafereel van letterkundig lijden, zal de schets van Karel de XIIde worden bewonderd, zoolang in den loop der eeuwen de nieuwe wereld heugenis houden zal van dat eiland in de oude, waaruit de beschaving tot haar overkwam; maar wie is er onder ons, die beweren durft, dat hij ooit een blik in het treurspel Irene sloeg? Vreemde vermaardheid! Al beurde Richardson, in dien tijd den dubbelen triomf van zijne Clarissa en zijnen Charles, als een gevierde paai, gretiglijk genietende; al beurde hij Johnson's humoristische vertoogen tot de wolken, ze zijn vergeten, als heel de drom van bladen, van tijd tot tijd en in land bij land om onze ooren waaijende, waarin Addison heet te zijn nagevolgd; Addison, die onnavolgbaar blijkt en zijne eenige plaats tusschen den grimmigen Swift en den goêlijken Steele bewaart; Addison, die geen mededingers heeft. En toch de roep, die van Johnson's, wij mogen niet zeggen gezellig gesprek, die van Johnson's orakelverkondiging uitging, hield onverzwakt honderd, honderd lange jaren aan, en neemt nog niet af. Vreemde vermaardheid, die echter even vreemde gaven ten grondslag niet kan hebben gemist. Er is maar één man van naam bekend, die de verzoeking, deze te genieten, kon weêrstaan; wie anders dan de type van den bon ton van dien tijd? en Macaulay heeft Johnson op Chesterfield geestig gewroken. Verscheiden uitgevers van naam hadden jaren vroeger Johnson aangezocht een Woordenboek der Engelsche Taal te schrijven; en daar het onderwerp hem toelachte, had hij er een prospectus van gesteld, en dat den graaf van Chesterfield opgedragen. Opdragten aan mannen van rang waren in de mode - de arme Crabbe vond ze in schier elk boek van zijnen tijd, - helaas! niet ieder was echter gelukkig genoeg als Henry Fiel- | |
[pagina 382]
| |
ding, in George Lyttleton een goed vriend en een groot heer te hebben, aan wien hij, zonder eerst verlof te vragen, zijn meesterstuk opdragen mogt. Johnson had in de wereld zijner dagen om zich heen gezien, en gemeend eene gelukkige keuze te doen, zich bepalende tot Philip Dormer Stanhope, graaf van Chesterfield. ‘Sinds lang was deze vermaard voor de beleefdheid zijner manieren, het schitterende van zijn vernuft, de keurigheid van zijnen smaak. Hij ging door voor den besten spreker in het Huis der Lords. Onlangs had hij in Ierland, onder gewigtige gebeurtenissen, met uitstekend talent, even vast als heusch de teugels des bewinds gevoerd, en was sedert Secretaris van Staat geworden. Hij nam Johnson's hulde met de innemendste minzaamheid aan, en beloonde haar met eenige weinige guinjes, zeker op allerbeleefdste wijze geschonken, - maar had niet het minste verlangen, zijne tapijten smerig te zien worden van londensch straatslijk, of zijn soep en zijn wijn links en regts te zien spatten op de samaren van groote dames of de satijnen vesten van groote heeren; - die afgetrokken geleerde was immers zoo verbaasd onhandig, hij kleedde zich als een vogelverschrikker en was gulzig als een raaf.’ Anders Garrick, die ook ijdel was, en in welke mate! maar toch, hoe dwaselijk door de groote wereld gevierd, een man als Johnson wist te waarderen, en in dat onophoudelijk gegrom de verdienste van oorspronkelijkheid huldigde, hem, bij de schitterendste voorstelling, aanvulling, uitwerking eens karakters door een ander gedacht, ontzegd. ‘De betrekking tusschen David Garrick en zijn ouden onderwijzer,’ zegt Macaulay, ‘was van zeer zonderlingen aard. Zij hadden voor elkander iets heftig-afstootends, en trokken de een den ander toch op het heftigst aan. De natuur had hen uit zeer verschillende klei geboetseerd, en de omstandigheden schenen zich te hebben beijverd beider bijzondere eigenaardigheden op | |
[pagina 383]
| |
het grilligst aan het licht te brengen. Plotselinge voorspoed had Garrick het hoofd doen draaijen. Aanhoudende tegenspoed had Johnson's gemoed verbitterd. Johnson zag, met meer nijd en afgunst dan zulk een groot man voegde de buitenplaats, het zilverwerk, het porcelein, de brusselsche tapijten, die de kleine potsenmaker verkregen had, door met grimassen en gebaren op te zeggen wat wijzer menschen hadden geschreven; en de uiterst gevoelige ijdelheid van Garrick werd gekwetst door de gedachte, dat, terwijl de gansche overige wereld hem toejuichte, hij van dien grimmigen cynicus, op wiens gevoelen het hem echter niet mogelijk was minachtend neêr te zien, naauwelijks eenige loftuiting verwerven kon, niet door spot vergald. En echter hadden die twee mannen uit Lichfield zoo vele vroegere herinneringen gemeen; echter sympathiseerden zij zamen in zoo velerlei opzigten, waarin zij met niemand anders in de tallooze bevolking der hoofdstad overeenkwamen, dat, al ergerde de meester zich dikwijls aan de naar die eens aaps zweemende onbescheidenheid van zijnen leerling, en al stoof bij wijle de leerling op over de een beer gelijke ruwheid van den meester, zij toch vrienden bleven tot de dood hen scheidde.’ Die ure was voor beiden nog verre, toen op Kerstdag van 1758 kalkoen en plumpudding op Garrick's disch waren gediend, nadat hij, eer de gasten aan tafel gingen, Mr. Burke aan Dr. Johnson had voorgesteld; ieder heeft lang geraden, dat de verrassing bestond in de kennismaking van beide, in den wedstrijd, welken men zich van hun vernuft, van hunne gaven, voor een belangrijk gesprek beloofde. De eerste begroeting was boven verwachting gelukkig afgeloopen. Johnson had niet geblaft zoo als hij tegen een ‘Whigschen hond’ plagt te doen; Garrick beet Burke eenige oogenblikken later in het oor, dat hij zijne oude opmerking herhalen moest, dat er een | |
[pagina 384]
| |
uitstekend tooneelspeler in Edmund te loor ging: ‘er was eerbied en waardigheid tevens in uwe stem.’ ‘Dewijl ze in mijn harte zijn,’ hernam Burke. Garrick wou een oogenblik zuur zien: moest dan zelfs Edmund hem herinneren, dat alles in zijn beroep maar gemaakt was? ‘Alsof ik regt had zijne opregtheid te verdenken,’ bestrafte hij zich zelven in het volgend oogenblik, en was weder, wat hem als gastheer evenmin als in de green-room te ontzeggen viel, de ziel van zijnen kring, een streelende glimlach op de lippen. ‘Aan tafel!’ had het geklonken, en onder het gekletter van messen en vorken, van het eerste en het tweede en wie weet het hoeveelste geregt, als onder het hortend en haperend gesprek, dat met elken nieuwen schotel scheen te staken, waren er twee in den drom van gasten, die luttel spraken; de eene sloeg gade, de andere at. Het waren Burke en Johnson. Voor de eerste maal zijns levens zegende Edmund het, dat hij bijziende was; een oogenblik toeziens had hem overtuigd, dat de doctor inderdaad zwolg; het was niet louter beleefdheid, dat Burke voortaan zoo min mogelijk dien weg meer heenstaarde. Maar er is een einde aan alles, en dus ook aan een stevig engelsch maal uit het midden der achttiende eeuw. De flesch ging vlugger rond; Johnson was nog geen waterdrinker geworden, maar schonk zich toch slechts matig in; de gastheer was overlevendig, ook zonder wijn; hoeveel Burke dronk, kan u nog niet zijn vergeten. Vrees niet, dat er daarom aan Garrick's kelder geen regt werd gedaan, wie lager aanzaten, deden elkander bescheid door telkens luider toasten. Daar deed een gegrom zich hooren, of een beer den muil wilde opdoen, en het werd, het was stil in de zaal: Johnson sprak. Allen luisterden, Garrick's glimlach bezweem, het onder- | |
[pagina 385]
| |
werp was Indië, het Indië van Clive. Honderdmalen had de tooneelspeler gadegeslagen, hoe dat leelijke gezigt, hoe die oogen en die mond, zenuwachtige trekkingen ter prooi, allengs, sprekende minder afzigtelijk, ja, zelfs belangwekkend werden; hoe een zweem van bezieling dien vleeschklomp niet te ontzeggen viel, als de eene volzin den anderen geregeld volgde, de gedachte zich geleidelijk ontwikkelde, de stijl, steeds natuurlijk, ten leste zelfs schilderachtig werd. De gastheer merkte het ook nu weder op, maar slechts ten halve, want schuins tegenover Johnson zat Burke, en Garrick ware niet Garrick geweest, zoo het hem ontgaan ware, dat dezen de woorden op de lippen brandden, dat hij ongeduldig het oogenblik verbeidde, waarin de laatste golven van dien woordenvloed zouden zijn voorbijgegaan. En toch meende Edmund zich zelven reeds volkomen meester te zijn. De pauze kwam, - of liever de opgetogenheid, die zich lucht gaf, verkondigde dat het orakel had gesproken. ‘Vergun mij,’ verzocht Burke, - en het was of allen gasten eene huivering door de leden ging; want niet enkel Garrick, ook de overigen hoorden het aan den toon, waarop die woorden werden uitgebragt, dat hem eene wederlegging op het hart lag, eene wederlegging, waaraan Johnson niet gewoon was, die hij niet duldde. Ieder scheen te verwachten, dat een morrend gedruisch in die breede borst zou worden gevolgd door een grommend: ‘Hoe, mijnheer!’ maar wel verre van de stilte af te breken, van naar gewoonte te blazen, wuifde Johnson met de hand, als gaf hij verlof voort te gaan, en Burke sprak. Er was in den toon der tegenspraak al de onderscheiding, waartoe de oudere zich bij den jongere, waartoe de man, die voor de letteren had geleefd en geleden, zich geregtigd mogt | |
[pagina 386]
| |
achten, maar toch tegenspraak was het, tegenspraak bleek het, - en echter, Johnson liet Burke zijn gang gaan. Een verslag der feiten legde onwillekeurig bloot al wat er onjuists school in de voorstelling des eersten sprekers, zonder dat de tweede, met zaakkennis toegerust, zich een zweem daarop te goed deed: Johnson zette groote oogen op, hij gevoelde zich tegelijk gehuldigd en gespaard. Voort ging Edmund intusschen, voort, tot de toestand in het ware licht was gesteld, en werd toen warm, werd welsprekend, want hij gaf den strijd van gewaarwordingen in zijn gemoed weder, tusschen de glorie door zijn vaderland verworven en de gruwelen aan de arme inboorlingen gepleegd. Het was of zijne stem schreide, terwijl zijne oogen schitterden. Johnson stak hem dwars over tafel de hand toe. ‘Voor het leven!’ sprak de vijftiger. Garrick was waarachtig getroffen, want Garrick zat stil. Hoe getrouw Burke dien handdruk gebleven is, gij zult het zien, als uw geduld u bij onze ontwikkeling zijner betrekking tot de vernuften dier dagen niet begeeft; wij wenden nog even den blik naar de overige gasten, - wij zoeken onder deze een enkele - die tot onzen spijt schijnt te ontbreken. Hij was de vriend van Garrick als van Johnson; - in welke betrekking heefd Edmund tot William Hogarth gestaan? - De tooneelspeler moest met hem ophebben; want wat ons, trots al onzen eerbied voor de groote gaven van geest, die zij onloochenbaar verkondigen, in des schilders schetsen stuit, de overmate van middelen, aangewend om u het doel zoo duidelijk te maken, dat gij er geen oogenblik over behoeft na te denken, kon hem kwalijk eene ergernis zijn, wien het effect, het onmiddellijk effect in zijn vak alles gelden moest. De letterkundige moest Hogarth op hoogen prijs stellen, al wendde Johnson voor, de schilderkunst zoo weinig te waarderen, dat hij, in eene kamer gezeten, langs wier wanden de werken der grootste meesters | |
[pagina 387]
| |
omgekeerd waren gehangen, niet van zijn stoel zou zijn opgestaan, om in stede der ramen hunne scheppingen te zien; in zedelijkheid was de groote etser zijn trouwe bondgenoot. Vergeefs echter laat gij nog eenmaal het oog omdolen onder den stoet; wie aan het licht kome, niet het manneken, dat in 't zelfde jaar zijn eigen portret in plaat bragt: ‘William Hogarth, de Comische Muze schilderende,’ die er echter veel minder comisch uitziet dan hij zelf, de baret op het hoofd, het palet ter hand, en des ondanks een kluchtig kereltjen met koddige kuiten, op het punt uit zijn leuningstoel op te wippen. Scheld er ons niet ondeugend om, wij die zoo gaarne van Edmund hadden gehoord, of hij vrede kon hebben met Hogarth's volslagen gemis aan sierlijkheid en schoonheid, die louter scherpte was, overnaakt en overnuchter. We vinden waarschijnlijk gelegenheid er op terug te komen, maar eischt ge vast nu eene boete voor onze ketterij, hier hebt ge die in de beide grafschriften voor William Hogarth, door David Garrick en Samuel Johnson vervaardigd, eene dubbele hulde voor eene enkele bedenking. Het eene luidt: - in het oorspronkelijke is ‘groote schilder der menschheid’ immers wel wat sterk? - Vaarwel, gij, etser van 't gemoed!
Wiens stift, ten hoogsten top gestreefd,
De ziel de zeden minnen doet
En 't hart door de oogen lessen geeft.
Kniel, wandlaar, blaakt u heilig vier,
Of boeit natuur u, stort een traan,
Maar laten beide u koel, van hier,
Ge zoudt op Hogarths assche staan.
Wie in de laatste regelen den tooneelspeler niet herkent, heeft nooit iets aan de loffelijke rederijkerskunst gedaan. Johnson's versjen is zediger, en wij zijn schier geneigd met | |
[pagina 388]
| |
Thackeray te vragen, waarom men niet liever dit dan het vorige op het grafgesteente in de kerk te Chiswick heeft geplaatst: Hier rust de hand, van 't etsen moê,
Wier wit de ware schoonheid was;
Hier look het oogenpaar zich toe,
Dat op 't gelaat de zeden las!
We vragen er vergiffenis voor, grillig genoeg, om den wille dier grafschriften, de tijdsorde te hebben geschonden; we zijn, zoo ge wilt, weder in Wimpole-street, weder in Burke's kleine woning, in 1759. Het gerucht van zijne zege op Johnson, zoo werd het gesprek beschouwd, had zich verspreid, had vruchten gedragen in de letterkundige wereld, tot nog toe de eenige, in welke Edmund zich door schriften en stem naam had verworven. Wie twijfelt er echter aan, bij de drieërlei eigenaardige bijzonderheden, dat men geen Engelschman zou moeten zijn, zoo men niet belangstellend deel nam aan den gang van zaken des bewinds; dat nergens meer dan in dat eilandrijk mannen van geest juist daardoor mannen van gezag zijn geworden; dat de gaven van hem, met wien wij ons bezig houden, nog grooter waren voor beoefening dan voor bespiegeling; wie twijfelt er aan, of Burke sloeg een begeerigen blik in het beloofde land? Zijne wassende vermaardheid beurt hem telkens hooger, hij maakt de kennis van edellieden zonder tal, van William Pulteney, graaf van Bath, en van George, lord Lyttleton, maar wat baat het hem? De geschiedenis vermeldt niet, dat de eerste veel voor lieden van letteren overhad, en al was de laatste de beschermer van den beminnelijken Fielding, wat was deze meer geworden dan een der magistraten van Middlesex? Het is een tijdvak uit Burke's leven, overvloeijende van bewijzen, op welken prijs de gaven eener gelukkige uitdrukking in het gezellig verkeer werd geschat. Ed- | |
[pagina 389]
| |
mund bevindt zich in een gemengden kring, en heeft verzuimd te onderzoeken of toe te luisteren, wie er naast hem zitten; daar spreekt een zijner buren hem aan, het gesprek wordt veelzijdig, het gesprek wordt diep, maar de buurman toont zich ook bij verschil van meening noch hatelijk, noch heftig, hij blijft goedaardig, hij heeft zelfs geest, vermakelijken geest: ‘Ik geloof niet, dat ik mij bedriegen kan,’ borst Edmund uit, ‘ik heb de eer met den beroemden Dr. Warburton te spreken: aut Erasmus aut Diabolus.’ Zoo bragt hij hulde. Hij woont ten huize van mevrouw Elisabeth Montague eene dier bekende assemblées bij, waarvoor de weduwe haar huis openstelde, - de beminnelijke wie de spotternij het eerst den naam van blue-stocking gaf, - ten onregte; wat kwaads school er in, dat zij haren geletterden vrienden verzocht sans gêne ten harent te komen, des noods in de dagelijks gedragen blaauwe kousen? - Des anderen ochtends, na Burke's bezoek, geeft zij eene harer vriendinnen eene schets van den jongen man, ‘die aan geen der beide hoofdgebreken van zijnen tijd hinkte, die noch aanmatigend-onwetend, noch snijdend-gemaakt was.’ Zij vond hem geestig en open, zedig en keurig tevens. Zoo ontving hij hulde. En echter, hoe bedwelmend die eerste teugen uit den kelk des roems mogten zijn, hoe zeer het hem streelen mogt zich om strijd door mannen als David Hume en Adam Smith de hand te zien reiken, als hij voor zijn schrijflessenaar zat, en de gedachte, dat hij bij de klimmende behoeften van zijn klein gezin steeds de hulp zijns schoonvaders moest inroepen, hem aangreep, was het dan wonder dat soms de pen werd neêrgelegd, zonder dat hij het eigenlijk wilde, of wist; dat het vel papier nog maagdelijk rein voor hem lag, als hij uit zijne lange mijmering ontwaakte? Het was zoet in het Annual Register over 1759 een lauwerkrans voor het lijk van Theobald Wolfe te vlechten, in het gezigt van het door | |
[pagina 390]
| |
dezen belegerd, door dezen verwonnen Quebec gesneuveld; en hoe Burke het deed, moogt ge zelf beslissen, als wij u de plaats zullen hebben medegedeeld. ‘De dood van Wolfe,’ schrijft hij, ‘was inderdaad wreed voor zijn vaderland, maar voor hem zelven de gelukkigste dien men zich voor kan stellen, de benijdenswaardigste in het oog van allen, die begrip hebben van krijgsmansroem. Niets aan geslachtsbetrekkingen verschuldigd, ongeschoord door invloed of partij, had hij zich van de gansche taak des levens gekweten op een tijdstip waarin anderen naauwelijks aan het licht treden, en was hij op vijf-endertig-jarigen leeftijd, zonder ooit de zwakheid des ouderdoms of den wisselzin der fortuin te hebben gekend, maar niet voor hij zijne eerlijke eerzucht bevredigd, zijn karakter in vollen dag gesteld, de verwachtingen, door zijn vaderland van hem gekoesterd, vervuld zag, aan het hoofd zijner overwinnende benden gevallen, den geest gevende in de armen der overwinning.’ Het was zoet in datzelfde gedenkboek, onder de beschouwingen over de voortbrengselen der letterkunde, waaraan het mede was gewijd, na de gisping der gebreken van het werk, den ongenoemden, maar toch bekenden auteur regt te laten weêrvaren, die reeds zoo veel voor den roem zijns lands had geleden, en er zoo luttel voor was beloond. ‘Ofschoon de schrijver,’ heet het, ‘zijn naam niet voor dit werk heeft geplaatst, lijdt het geen twijfel, dat hij dezelfde is, die zich reeds zoo dikwijls voor de verbetering van onzen smaak en onze zeden beijverde, en een groot gedeelte zijns levens besteedde aan het vaststellen der taal van dit volk, terwijl de natie, die zijne werken bewondert en er haar voordeel meê doet, niets voor den auteur heeft gedaan.’ Er is iets benijdenswaardigs in, dus voor den tijdgenoot reeds het vonnis der nakomelingschap te wijzen in de huldiging van waarachtige verdiensten, - en echter, stellen wij ons Edmund's toestand | |
[pagina 391]
| |
misschien te somber voor, wanneer wij gelooven, dat hij onder het schrijven dier beide plaatsen, ja, Johnson beklaagde, - het was de Rasselas van dezen, dien de opmerking gold, - maar Wolfe benijdde? Rasselas was in ééne week geschreven, om de kosten der begrafenis, om de weinige schulden te kwijten van Johnsons negentigjarige moeder; - hij zelf, volle vijftig, had het nog niet verder gebragt dan naar zijne veder te moeten grijpen, als den zijnen iets menschelijks overkwam, - gelooft ge niet, dat Edmund Burke dien avond in den huiselijken kring de teederheid zelve was, maar dat noch Jane Mary, noch het knaapje, noch het wicht in de wieg zijn weemoed konden verdrijven? Zoo hij lachte, het was niet van harte. Tweemalen werd Engeland bedreigd met het verlies van dat vernuft, welks wedergade de geschiedenis van zijn parlement niet aanbiedt. De eerste wolk doemde in 1755 op: Burke dacht er ernstig over, naar Amerika te gaan; slechts de verklaarde weêrzin zijns vaders in dat voornemen, deed er hem uit kinderlijken eerbied van afzien. ‘Hij zou zeker onder de stichters van de vrijheid der Vereenigde Staten hebben geschitterd,’ zegt de Rémusat; ‘zulk eene omwenteling strookte geheel met zijn genie.’ Andermaal verduisterden zich de kimmen in den tijd van welken wij spreken. De staatsman mogt in den schrijver schuilen, de knop botte nog naauwelijks uit. Burke wendde pogingen aan, als consul te Madrid te worden benoemd; het zou der ondragelijke beschikbaarheid een einde maken. Maar al bemoeide zich zelfs de beruchte hertogin van Queensbury onlangs door Thackeray zoo geestig geteekend, voor hem, Pitt wierp Markham's aanbevelingsbrief ter zijde: ‘weinig wist hij wat hij deed.’ De geschiedenis van Groot-Brittanje's volksvertegenwoordiging vloeit over van allerlei vermaardheden, tot de zonderlingste toe; echter heeft zij slechts één lid opgeleverd, dat | |
[pagina 392]
| |
den minder benijdenswaardigen bijnaam verwierf van ‘den man van maar ééne redevoering.’ Het was William Gerard Hamilton, Burke's bekende tijdgenoot, een van zijne beschermers, ‘die,’ zegt Prior, ‘later meer vermaard werd door zijn mond te houden, dan anderen door dien onophoudelijk open te doen.’ Lord Charlemont, als Edmund in Ierland geboren, en die, als hij, voor Ierland blaakte - slechts de gelijkstelling der beide hoofdafdeelingen der Christenheid bleef boven zijn begrip - de beroemde lord Charlemont, die de vriend was geweest van Montesquieu, had beiden met elkander in kennis gebragt, en beloofde zich voor Edmund van de verbindtenis, weldra tusschen Hamilton en Burke aangeknoopt, veel goeds. Hij bedroog zich bitter. Voor eene soort van secretarisschap, - welke hunne eigenlijke betrekking geweest zij, wil niet helder worden, - offerde Edmund aanvankelijk zijne naauwelijks begonnen studiën voor eene geschiedenis van Engeland op; Hamilton, die zijn singlespeech met een zetel in the Board of Trade had zien beloonen, Hamilton had tijd over om zijne boomen en bloemen te Hamptoncourt gâ te slaan, en onder de winde van het priëel met Burke te kouten. Macknight heeft uit den eersten tijd van beider verkeer eene schets geleverd, die volkomen in onze lijst past. ‘Horace Walpole,’ de bekende vriend der beroemde blinde Mad. du Deffant, ‘Horace Walpole bezocht Hamilton gedurende den tijd dat het verkeer tusschen dezen en Burke het innigst scheen. De cynicus,’ die, volgens onlangs uitgegeven bescheiden, toch meer hart had dan men hem toeschreef, die slechts vreesde belagchelijk te zullen zijn, als hij het toonde, maar wiens aristocratische ijdelheid Macaulay in het volle licht heeft gesteld, ‘Horace,’ herhalen wij liever dan dat leelijk karakterwoord, ‘Horace ontmoette bij deze gelegenheid den jongen staatkundigen wijsgeer voor het eerst, en het is belang- | |
[pagina 393]
| |
rijk den gunstigen indruk ga te slaan, dien Burke dadelijk op dezen moeijelijkst te bevredigen en allertwijfelzieksten opmerker maakte. Walpole vond hem zeer zedig, beminnelijk en verstandig, maar te veel ophebbende met de letterkunde en de auteurswereld, waaruit hij afscheid nam. Misschien had Burke zich verbeeld, dat, daar Horace menig boekdeel het licht had doen zien, zich eene niet onbeduidende letterkundige vermaardheid verwierf, en er prijs op stelde, voor een liefhebber, een verzamelaar, een kenner van allerlei oudheden te worden aangezien, hij er niets bij waagde, met dezen een gesprek over verstand en vernuft aan te knoopen. Walpole wendde echter voor, om al die geestdrift te lagchen. “De jonge heer Burke,” schreef Horace, “heeft nog den auteur niet uitgeschud: hij verbeeldt zich, dat niets zoo aardig is als schrijvers, als er zelf een te zijn.” En met veelbeduidenden glimlach voegde de zoon van Sir Robert er bij: “De dag zal wel komen, waarop hij wijzer zal zijn.” En toch stak er niets onwelwillends in die opmerkingen, en misschien was er iets waars in; want op het standpunt, waaruit zij gemaakt werden, vielen de gothische vensters van Strawberry-Hill te zien, waarlangs de Theems zijn golfjes zachtkens voortstuwde, terwijl schilderachtige groene scheepjes dat liefelijkste aller engelsche landschappen verlevendigden, waarop de aristocratische torentjes van douairières, welke zich uit de wereld hadden teruggetrokken, van tusschen het lommerrijk geboomte neêrgluurden.’ Er wordt een dieper blik vereischt in de engelsche toestanden dier dagen, dan wij ons zelven mogen vleijen te kunnen slaan, om te beoordeelen of Burke de verwijten verdient, waaraan deze betrekking, half raad half vriend, hem heeft prijs gegeven. Partijzucht schold er hem later de jakhals van den leeuw voor, maar onjuister is wel zelden een beeld aan | |
[pagina 394]
| |
dat zoo dikwerf voor beelden misbruikte dierenrijk ontleend. Hamilton een leeuw, Burke een jakhals! Bevordering door bescherming, wij ontmoeten haar waar wij den blik in de letterkundige of staatkundige geschiedenis van Groot-Brittanje van dien tijd wenden, - van persoonlijke gunst of gave, door Hamilton Burke bewezen, is nergens blijk. Onbevlekt blijft Edmund's eer, al wenschten wij, die al het lijden kennen, waarop die blinkende, eerst zijden, later ijzeren band hem zoude staan, dat hij zich dien nooit had aangelegd. Er volgden twee, drie jaren van uitgestelde hoop, die het harte krenkt; slechts de voortzetting van het Annual Register, de eenige letterkundige arbeid, hem nog veroorloofd, de verzoening vooral met zijnen vader, die het hem nooit ten goede had gehouden, dat hij ‘die een groot genie mogt zijn’, geen groot regtsgeleerde had willen worden, waren de lichtpunten uit dien donkeren tijd. De derde George was intusschen den tweeden opgevolgd, de regering begonnen van den monarch, wiens moeder hem onophoudelijk had toegeroepen: ‘George! wees een koning!’ hij, die zich levenslang, stijfhoofdig zonder voorbeeld, dat woord herinneren zou! Burke's beschermer ging, in het gevolg van den graaf van Halifax, die tot lord-luitenant van Ierland was benoemd, naar Dublin, en Edmund vergezelde Hamilton, de bijzondere secretaris den hoofd-geheimschrijver van het iersche bestuur. Eindelijk schenen de slagboomen voor Burke te wijken; eindelijk ten minste werd aan zijn geest gelegenheid gegeven voor zijn vaderland werkzaam te zijn. Wat maakte het uit, dat hij zelf nog in de schaduw bleef, mits het goede, dat er gesticht konde worden, tot stand kwam? Er werd in het iersche Huis der Gemeenten eene poging ten gunste der zoo lang en zoo zwaar verongelijkte katholijken beproefd: Hamilton had de eere, maar Burke's geschiedschrij- | |
[pagina 395]
| |
ver beweert, dat deze het gelukkigst sprak, waar Edmund's bezieling in gang en gloed der rede niet voorbij viel te zien. Het zij zoo het wil, de bill moest worden opgegeven; het behoort niet tot ons onderwerp, ons in hare bijzonderheden te verdiepen. Al wat wij te getuigen hebben, is dat Burke er zich niet door liet afschrikken de bouwstoffen te verzamelen voor een werk over de strafwetten van dat rijk, welke al zijne verontwaardiging gaande maakten. Al wat wij er hebben bij te voegen is, dat hij daar in die dagen voor dat verdrukte volk een Adres aan den Koning stelde, dat veertien jaren later, toen de eerste bres werd geschoten in het bolwerk der protestantsche tiranny, George III onder de oogen kwam, en, zonder zijn weten dezen toegezonden, zonder met zijn naam te zijn geteekend, eenige vooroordeelen van den monarch overwon. Late zege van de welsprekendheid der overtuiging van een genialen geest en een geniaal gemoed, dat van verdrukking om des geloofswille gruwde, zegt Macknight, eer Emancipatie der Katholijken de leuze van den dag werd, toen ‘Grattan nog maar een schooljongen was, en William Pitt slechts een kind; toen Charles Fox nog te Eton school lag en fransche versjes schreef tot lof van lord Bute; toen Canning nog niet eens was geboren.’ Het volgend jaar zag lord Halifax en zijn gevolg, waaronder ook Hamilton en Burke, in Londen terug; het schijnt tot de eigenaardigheden van het iersche bestuur dier dagen te hebben behoord, dat slechts de eerste twaalf maanden den arbeid gewijd waren; dat zijne leden het tweede jaar, als de benoemingen voor verschillende betrekkingen waren geschied, door konden brengen waar en hoe het hun lustte. Er werden veranderingen in het ministerie voorbereid en verwacht, gehoopt en gevreesd, bij welke lord Halifax het hoogste belang had; allen eerbied voor die gewigtige gebeurtenissen, maar | |
[pagina 396]
| |
het onze schuilt niet in het dooreenschudden dier kaarten, in de grootere handigheid van dezen of genen der gevers in dat spel; het is Burke's lot, dat ons aangaat, en 't welk door geene dier wisselingen werd gebaat. Ministers en magistraten behooren tot onzen maatschappelijken toestand, en de tijdgenoot ziet eerbiediglijk naar de bekleeders dier hooge zetels op, maar honderd jaren na hunnen dood trekt, tenzij voor opzettelijke regtskundige of staatkundige studie, magistraat noch minister den blik meer tot zich, zoo hij niet een goed of een groot man is geweest, zoo zijne gedachtenis niet tot de gezegende behoort. George III's regering was in dezulken niet overrijk; hij begon met Pitt den voet dwars te zetten, die besloot zijn afscheid te nemen, Pitt, die niet het grootst was in dien val! Lord Halifax zorgde voorbeeldig voor zich zelven; hij werd onder het bestuur van den hertog van New-Castle Eerste Lord der Admiraliteit, met behoud zijner betrekking in Ierland. Hamilton deelde niet in de gunsten; hoe kon er sprake zijn van Burke! Hij zag jongeren van jaren, hij zag wie minder gewerkt hadden dan hij, hem voorgaan; hij berustte er in; eene enkele beschikking verheugde hem: George III kende aan Johnson een pensioen van drie honderd ponden 's jaars toe, en Johnson, die vroeger elk pensioen het loon had gescholden, den huurling eens staats gegeven om zijn land te verraden, Johnson, die iederen gepensioneerde een slaaf des staats heette, ‘voor een stipendium gehuurd, om een meester te gehoorzamen’, Johnson nam - zonder lang aarzelen - aan. Het geeft een maatstaf voor den tijd, het leert ons behoedzaam te zijn in het vellen van een vonnis over Burke, als eindelijk Hamilton hem een dergelijk jaargeld uit de iersche schatkist, dikwijls meer misbruikt dan hier het geval zou zijn geweest, voorspiegelt. Onloochenbaar was de wijze, waarop het hem geworden zou, walgelijk; niet slechts door | |
[pagina 397]
| |
de handen van Hamilton zou de zaak gaan, maar door die van vier of vijf hooger geplaatste ambtenaren ook; Burke moest gevoelen, hoe zwaar het viel zelfs deze gunst te verwerven. Amerika! - Madrid! - hoe die wolken weder opdoemden! Ook als hij dit of dat deel had gekozen, hij zou velerlei worsteling niet zijn ontgaan, maar dit pensioen bedreigde er hem mede zich levenslang aan Hamilton geboeid te zien, - zijn genie in dienst van dezen. Eén middel was er om zich te overtuigen, of die vreeze billijk mogt heeten, of de weêrzin, welken hij in die gunst gevoelde, meer gronds had dan een gril. Hamilton hoorde hem ongaarne over zijne toekomst, over zijn gemis van tijd spreken; een brief kon blootleggen wat hij wenschte; een brief kon de vervulling van een enkel verzoek, zijne Geschiedenis van Engeland te mogen voltooijen, tot voorwaarde stellen. ‘Eenige weinige tusschenpoozen vrijen tijds, gedurende de verlofsweken, had hij noodig om de boeken, tot dat onderwerp betrekkelijk, raad te plegen. Het zou aan Hamilton staan, dien tijd te bepalen; zijne zaken zouden zijnen correspondent voor alle anderen gaan, maar eenige vrijheid moest deze volstrekt hebben. Mogt dit verzoek onredelijk worden geacht, dan had Hamilton lord Halifax slechts te verzoeken de uitvaardiging der benoeming te vertragen, de zaak kon dan later worden vergeten.’ Er blijft geen twijfel over, dat Hamilton die voorwaarden goedkeurde; want de geschiedenis vermeldt, dat Burke het pensioen aanvaardde. En toch heeft Edmund het nooit getrokken! Hij keerde in den herfst van 1763 - het iersche bewind was van lord Halifax op den hertog van Northumberland overgedragen - in het gevolg van den laatsten met Hamilton naar Dublin terug, maar in Maart van het volgende jaar reeds | |
[pagina 398]
| |
gaf hij dezen kennis het pensioen nooit te zullen ontvangen; - Hamilton is genoegzaam geoordeeld, als wij u zullen hebben medegedeeld, dat hij de laagheid had, het door een zijner werktuigen, met menig andere sinecure, voor hem zelven te doen innen! Een tweede voorstel, hem door Hamilton gedaan, leed natuurlijk, daar het op dezelfde dienstbaarheid van geest aandrong, evenzeer schipbreuk, - eene bemiddeling, door lord Charlemont beproefd, slaagde even weinig, - de edelman zag in Burke's eergevoel slechts een gril! Daar hebt ge den Aristocraat uit dien tijd; het is aardig er den Democraat uit den onzen tegenover te hooren. Bancroft vindt bij Burke het gevoel van eer uiterst ‘sterk’! Waarachtige eerzucht heeft niets gemeens met de in onze dagen nergens langer zeldzame ijdelheid, er echter zoo vaak voor aangezien, op het tooneel der staatkunde eene rol te willen spelen; het eischt geen betoog, zeiden wij. Is het ons daarentegen, de lezer beslisse, gelukt in beeld te brengen, hoe zij de gaven haar geschonken ontwikkelt, hoe zij zich vormt, en haar karakter, als dit door de omstandigheden op den toets wordt gesteld, bewaart? Edmund Burke, die een rang onder de geleerden zijns tijds heeft verworven, - hij was reeds beroemd; - Edmund Burke, die den voet in den stijgbeugel der staatkunde heeft gezet, - hij is bekend; - Edmund Burke verwezenlijkte in de zeventien jaren, welke hem op dit tijdstip nog van den dag scheidden, waarop zijn raad Crabbe's lot beslissen zoude; de schoone toekomst, waarvan hij in de Westminster-Abdij droomde, die hij thans reeds, voor zooveel menschen over het verschiet kunnen oordeelen, de zijne noemen mogt. Er wordt omstreeks Mei 1764 in het koffijhuis de Turkenkop, in Londen, door een klein, zeer klein getal letterkundigen en kunstenaars eene club opgerigt, welke den beslissendsten invloed | |
[pagina 399]
| |
op het gebied van het schoone zou uitoefenen, en Burke is een van die weinigen; Burke is de vriend der beminnelijksten onder die beroemden. Was het Joshua Reynolds, het verdienstelijk hoofd der engelsche schilderschool, die zijne hollandsche afkomst van de zijde zijner moeder, eene Potter, nooit heeft verloochend, en zijne eerste voorbeelden aan overgrootmoeders boek, de Sinnebeelden van Cats, bleef dank weten; of was het Samuel Johnson, die het tijdperk zijner lange rust van letterkundigen arbeid intrad, en meer koutende, min schrijvende, allengs dien gemaakten stijl aflegde, waarin kleine visschen spraken of het walvisschen waren, die de Club stichtte? Er is veel over geschreven, veel over getwist, en toch niets waarschijnlijker dan dat beiden het zamen deden; dat Johnson de hulp van Reynolds inriep, dat de man, die van niets ter wereld slag had, zijne toevlugt nam tot hem, die in den besten zin man van de wereld heeten mogt. Wat echter bestreden wordt, niet dat Burke, die reeds vroeger de kennis van den schilder had gemaakt, welken wij als een zijner vertrouwdste vrienden zullen aantreffen, dikwerf de rol van verzoener op zich nam tusschen Johnson en Reynolds, al hield de doctor het hem noode ten goede, dat Reynolds' harte blijkbaar inniger aan Edmund dan aan Samuel was verknocht. Wilt ge de overige leden der kleine broederschap kennen, welker vonnis door geheel Londen, waar het smaak of studie gold, werd geëerbiedigd, welker uitspraak volstond, ‘om de gansche oplage van een werk in een enkelen dag te doen verkoopen, of de bladen tot misdruk voor koffermaker en kruidenier te doemen? Er steekt niets verbazends meer in die magt,’ zegt Macaulay, ‘als men opmerkt, welke groote en verscheiden talenten en begaafdheden zich in dien kleinen kring vereenigden. Gibbon, de grootste historicus, Jones, de grootste linguïst dier dagen, vulden deze beide hoofdvakken aan, terwijl Garrick | |
[pagina 400]
| |
er zijne onuitputtelijke schalkheid, zijne onvergelijkelijke mimiek en zijn volslagen kennis van tooneeleffect medebragt. Eindelijk behoorden tot de getrouwste bezoekers twee mannen van hooge geboorte en hooge opvoeding, door vriendschap aan elkander verknocht, hoezeer zij in aard en in zeden mogten verschillen, Bennet Langton, die zich onderscheidde door zijne kennis der grieksche litteratuur, door de orthodoxie zijner begrippen en de reinheid zijns levens, en Topham Beauclerk, bekend door zijne amourettes, zijne kennis der vrolijke wereld van dien tijd, zijn overkieschen smaak en zijn sarcastisch vernuft.’ Voorwaar, eene voorbeeldelooze veelzijdigheid; maar wij hebben eindelijk gezegd, als zouden wij u kunnen vergeten; u, wien de patriarch der letterkunde, de president der koninklijke academie, de vertegenwoordiger der staatkundige welsprekendheid, u, wien Johnson en Reynolds en Burke om strijd lief hadden; u, Oliver Goldsmith! Al waart ge gedurig het voorwerp van Garrick's geestigheid; al deden de meeste overigen om strijd met hem mede, als Johnson niet zag en Reynolds niet hoorde hoe men u plaagde, bijziende en hardhoorend als zij waren; Burke kwam u ter hulpe, Burke, die zag hoe slechts gij zijn geluk begreept, als hij zijn goeden ouden schoonvader had medegebragt, en de vonken vernufts, die elkaêr schenen te willen inhalen en overtreffen, den welwillenden Dr. Nugent de omelette deden vergeten, waarop hij in de club door Edmund werd onthaald. Het was voor Burke dag geworden op het gebied der letteren; het leed niet lang of de morgen brak ook voor hem in de staatkunde aan. Groot Brittanje's geschiedenis is de bevestiging der stelling, dat er geene politiek denkbaar is zonder partijen, en zoo ergens, in Groot-Brittanje plagt het pligt te zijn, zich tot deze of gene te bekennen en die getrouw te blijven. Edmund Burke koos in eenen tijd, waarin geen der beide groote, | |
[pagina 401]
| |
welke zoo lang de historie zijns lands beheerschten, zijne beginselen bevredigden, eene derde, door lord Rockingham aangevoerd, die, ondanks hare velerlei zwakheid en maar korte zege, op de eerbiedenis van het nageslacht aanspraak maken mag. Het volgende jaar, 1765, zag Burke, als vertegenwoordiger voor Wendover, zitting nemen in het Huis der Gemeenten; de wensch van beide, zijn geest en gemoed, was vervuld. ‘Burke behoort tot het kleine getal dergenen,’ zegt de Rémusat, ‘welke het van niets tot den hoogsten trap hebben gebragt, - want het is alles zich door een vrij volk te doen hooren.’ Het mag den aanleg van dit opstel vreemd heeten, het ligt buiten den kring onzer bevoegdheid de lange worsteling te waarderen voor staatkundige en godsdienstige vrijheid, door Burke begonnen van den dag af, waarop Johnson hem geluk wenschte, bij de natuurlijke grootheid, die vast zijn deel was, ook de burgerlijke te hebben verworven, en zeventien jaren lang voortgezet, ondanks de traagheid van zoo velen der zijnen, hij, trouw onder de trouwloozen, ‘hervormer,’ zegt zijn jongste geschiedschrijver, ‘en die in 1781 zich tot den laatsten storm toerustte en voor zijne beginselen het oogenblik der zege naderen zag.’ Het is niet aan ons, te beoordeelen of deze tot al zijne lofspraken geregtigd is, dan wel of Bancroft gelijk heeft, wanneer hij beweert, dat het tot de eigenaardigheden van dat tijdvak behoorde, dat een man als Rockingham levenslang iemand als Edmund Burke boeijen kon. Wij wenschten de ontwikkeling van den mensch in beide, schrijver en staatsman, na te gaan, om u den eersten te beter te doen begrijpen, nu wij hem, dien de democraat zelf, onbegrensde kennis, ‘vooral der koloniën, vernuft, wijsbegeerte, verbeelding, weelderige welsprekendheid, onvermoeide vlijt, heerschappij over de engelsche taal, en, zoo als sommigen beweren, het volmaaktste verstand’ toekent, ‘door zijn volk | |
[pagina 402]
| |
in eeuwen voortgebragt,’ nu wij hem, buiten, bij Beaconsfield, Crabbe aan zijne zijde, eindelijk weêr aantreffen. Is er niet iets opmerkelijks in die liefde voor het land, voor het leven der natuur, welke zich in iedere luchtstreek der letterkunde, zoo gij de uitdrukking duldt, omstreeks den middag, omstreeks den avond der achttiende eeuw openbaart? Eer hare schemering invalt, is zij algemeen heerschende geworden, en wij, die den volgenden dag beleven, wij kunnen ons naauwelijks voorstellen, dat men ooit weder van haar zal vervreemden. Het is eene der erfenissen, door de veelzijdigste vernuften, door Rousseau, Goldsmith en Göthe der wereld vermaakt; - het genot der voetreize, de schoonheid der natuur, de weelde van het woud, - frissche lucht, eenvoud, rust, het zijn de thema's door hen aangegeven, en variëere die wie wil, hij verrukt ons; wij worden er warm bij, daar het weêrgalmen zijn van de wenschen onzes gemoeds. Als iederen anderen grooten invloed zijns tijds, was Burke een der eersten ook dien mede te gevoelen; de denker beheerschte in hem den dichter nooit geheel. Het was dertien jaren geleden, dat hij aan zijnen ouden schoolmakker Richard Shackleton, den eenigen zoon van den kwaker, die zijn onderwijzer was geweest, en zich in plaats van dezen in Ballitore der jeugd wijdde, op den hartelijken toon, welke tusschen beide heerschte, en geheel in den geest dier dagen, had geschreven: ‘Ik heb er al wat ik van mij zelven, en met de hulp mijner vrienden kon zaambrengen, bij opgezet, om in dit land een weinig wortel te schieten.’ Het was de Ier die tot den Ier sprak; de kinderen van Erin noemen Albion niet gaarne moeder. ‘Ik heb een huis met zeshonderd morgen lands in het graafschap Bucking ham gekocht, vier en twintig mijlen van Londen, een huis en hof waaruit ik u schrijve.’ Het was in Mei. ‘Het is een alleraangenaamst goed, en ik stel mij voor, zoo God wil, in | |
[pagina 403]
| |
vollen ernst een landbouwer te worden.’ Macknight overtreft ook bij deze gelegenheid, als gewoonlijk, Prior in het aanschouwelijk maken van eenen toestand - hij leeft het leven zijns helds mede, - en wij kiezen daarom de lezing van den laatsten levensbeschrijver boven die van den eersten. ‘Er waren eenige beemden en weiden bij; ook was er vrij wat gronds voor akkerbouw geschikt, maar het grootste gedeelte van het goed droeg heerlijke boomen, welke het beide Burke's oog en Burke's hart goed deed in hunnen afwisselenden dos gade te slaan; in schier ieder saizoen hadden zij voor hem iets verrukkends. Het goed droeg den naam Gregories. Het had in vroegeren tijd den hoffelijken en begaafden Waller toebehoord’ (de dichter van Sacharissa), ‘die er stierf en in de kerk van Beaconsfield werd begraven. Volgens de overlevering had dat schitterend vernuft, - helaas! waarom ook die laauwe staatkundige? op het boerenerf gewoond, op omstreeks honderd ellen afstands van Burke's huizinge gelegen. Deze was inderdaad een prachtig verblijf, al sprak hij er bijwijle in de taal van Horatius van, of het eene nederige hoeve ware geweest. Het huis werd door hem zelven in menig opzigt verbeterd, het was alleraangenaamst gelegen, en met zijne statige zuilengangen en bevallige portieken, zijn schat van standbeelden en schilderijen, zijne hoven, oranjerie en wandeldreven, alles uiterst smaakvol aangelegd en zorgvuldig in orde gehouden, had het geheel een heerlijk en zelfs klassiek voorkomen. Omstreeks eene mijl van Beaconsfield en vier en twintig van Londen gelegen, geleek het een vorstelijk verblijf op kleine schaal, en herinnerde den bezoeker aan Buckingham-House, waarnaar het zweemde.’ Wij mogen intusschen niet verzwijgen, dat Prior opmerkt, hoe Burke al die pracht, van binnen zoo kwistig verspreid, slechts gedwongen overnam; dat hem, - om den wille zijner middelen, | |
[pagina 404]
| |
- het buiten met minder heerlijke huizinge liever ware geweest. ‘Het was daar,’ zegt Macknight, ‘dat Burke een zijner vroegste droomen mogt verwezenlijken, een zijner zoetste lusten mogt bevredigd zien.’ Had de jongeling zich vermeid, in de jaren zijner studie te Dublin, een gedeelte van het tweede boek der Georgica in engelsche verzen te vertalen, eene der weinige proeven van zijn dichterlijken aanleg voor het nageslacht bewaard, hier bragt hij de lessen van Virgilius zelf in beoefening, hij, die met denzelfden ijver ‘èn zijn verstand èn zijne akkers bouwde.’ Jaar aan jaar kwam hij weder, maar wanneer ook, altijd was de aanblik der natuur voor hem verfrisschend en verkwikkend, en al stelde soms de oogst op dat gebied hem zoo goed te leur als op dat van den geest, het mogt een zware slag zijn voor zijne schrale beurs, de hand die dezen toebragt viel ligter te eerbiedigen, dan de bekrompenheid, dan het bedrog van menschen. ‘Als alles bijwijle in Westminster wanklank en terging was, op Beaconsfield heerschten ten minste vrede en rust. Indien de onwil van koningen en de onbekwaamheid hunner ministers de wetten hare kracht deden derven, der regeringloosheid voet gaven, rijken vaneenscheurden en de aarde van bloed deden rooken, de lente keerde op het land in al hare vroegere, in verjongde schoonheid weêr; het geboomte van den staatsman werd alle jaren groen, en, meer of minder gezegend, de granen ruischten over het veld. Zoo hij in Londen het eene ontwerp na het andere ontwerp vallen zag, en redevoering bij redevoering in den wind gesproken scheen, toch kon hij op het land zijn bekommerd gemoed doen bedaren, omdolende door zijne dreven, de weelde van bosch en beemd genietende in den rijpenden oogst. Op Gregories was nooit alles dor. Zoo hij daar zaaide, daar werd ook in de schuur gebragt. In St. Stephens was het, helaas! maar te dikwijls anders. Wie was er, die hem daar | |
[pagina 405]
| |
voor zijn werk dankte; wie, die er hem beloonde voor zijn ijver? In Westminster was alles prikkeling, schittering, verwarring - louter gedruisch. Te Beaconsfield scheen de zon vrolijk, was de lucht helder, gleed het leven zachtkens voort. Die rustelooze wilskracht en werkzaamheid, welke zich aan hoven en in besturen de plaats, waarop zij aanspraak maken mogt, ontzegd zag, kon hier ten minste het kouter door den grond doen drijven; niets dat hier de kennis of kracht verlamde. Heel zijn huiselijk geluk, al de geneugten van zijn gezellig verkeer, kozen die plek tot middenpunt. Echter was het er verre van, dat hij die verlustiging slechts voor hem zelven hield; hij had in geen opzigt iets van den gierigaard; hoe zou hij het in zijne vermaken zijn geweest? Een dag met Burke te Beaconsfield doorgebragt, leefde lang in het geheugen der grootste auteurs en aanzienlijksten des lands, als een der gelukkigste van hun leven. De reis van Londen derwaarts, het gesprek met Burke zelven, de altijd bevallige, zachtaardige, zich nooit op den voorgrond dringende vrouw des huizes,’ wier beschikkingen men toch zoo veel geriefelijks en genoegelijks dankte, ‘het tafereel van geluk en liefde, door de echtgenooten onwetend, onwillens misschien elken bezoeker aangeboôn, het waren zoo vele bijzondere bekoorlijkheden, welke, dus vereenigd, nergens elders aantrokken. De koortsige staatkundige dronk er uit een fontein van helder water; iedere teug was verfrisschend. Hij kon er de tegenstelling genieten der zacht getemperde kleuren in dat zich der blikken niet opdringend schilderij van het huiselijk leven eens grooten mans, en al de hitte en den haast, al het melodramatische gedruisch van het groot historisch panorama van Hof, Mode en Parlement, gedurende het dusgenaamde Londensch saizoen. Uit stad naar buiten op weg, plagt Burke te Uxbridge | |
[pagina 406]
| |
stil te houden om de paarden te voederen, praatte hij met de pachters over de gewassen, het weêr, den prijs van het graan, en wees den gasten, die hij medebragt, het huis waarin de Conferenties waren gehouden tusschen de Commissarissen van den Koning en die des Parlements, gedurende den burgeroorlog. Hij hield zich bezig met al de herinneringen, aan zulk eene plek verknocht, tot andere voorwerpen weêr andere gedachten voor den geest herriepen. Hij maakte opmerkzaam, hoe afwisselend schoon het verschiet werd in de omstreek van Bulstrode, waar de regter Jeffries,’ - gruwelijker gedachtenis! - ‘ongevoelig gebleven was voor den indruk van zoo zalig engelsch landleven, dat de wildste woestheid er menschelijk door had moeten worden, en waar toen, door eene wonderbaarlijke wisseling des lots, een van Burke's beste vrienden, de hertog van Portland, de lijnregte afstammeling van koning Willem's trouwen dienaar, niet verre van Beaconsfield, zijne dagen sleet. De kerk van het dorpjen zelfs, met Waller's grafgesteente, er door den broeder van dezen opgerigt, behoorde tot de lievelingsonderwerpen door Burke behandeld; want de dichter had zich zoowel in de staatkunde als in de letteren onderscheiden, en zijn karakter gaf veelzijdige stof voor scherpzinnige kritiek en juiste veraanschouwelijking. De geest van den gastheer wist van geen rust. Hij had een onuitputtelijk fonds van geleerdheid ter zijner beschikking, hij vloeide over van anecdotes, en zijn vernuft helderde alles op, lichtte alles toe. Een geest, die hem wist te waarderen, dacht aan geen tijd meer, hoe vlug deze ook voorbijstreek, onder dat onuitputtelijk gesprek, waardoor met elke schrede eene echo uit het verleden werd gewekt. En bij dit alles voegde zich een gulle goedrondheid, een onbedwongen lachlust, die iets verfrisschends en verrassends hadden, voor | |
[pagina 407]
| |
wie de ingetogenheid, de gemaaktheid en de verwaandheid van alledaagsche auteurs, meesters en hovelingen hartelijk moede waren. Zelfs eene woordenspeling, - wanneer er zich gelegenheid toe bood, en dat geviel niet zelden, - werd gedoogd. Geschiedenis en staatkunde echter waren de onderwerpen, waarover Burke in zijne uitspanningsuren het meeste sprak: zelfs in zijne vermaken kwamen schrijver en staatsman aan het licht. Een zijner grootste genoegens was het, alle vreemdelingen, die Beaconsfield bezochten, naar Windsor te rijden, om hen het kasteel te doen zien met zijn majestueus wachthuis, rijzende op zijne dubbele rij van torens, 't welk hem toescheen heel het domein aan zijnen voet te overzien, te bewaken, en in onderwerping te houden, als het voegzaam en zinnebeeldig verblijf van Britsche Souvereinen.’ Crabbe was door Burke te Londen als een lid zijns gezins opgenomen, toen hij de gansche geschiedenis van dezen had gehoord, - Edmund deed niets ten halve; en Crabbe was meê naar Beaconsfield gegaan, toen de herfst het gezin derwaarts bragt. ‘Hij had er zijne eigen kamer,’ getuigt de autobiograaf, ‘met boeken tot onderrigt en uitspanning;’ - hem werd gelegenheid gegeven zijn dichtstuk: Het Dorpjen te voltooijen. Als gij u verbaasdet over zoo groote goedheid, gij zoudt toonen Burke nog niet te kennen; ons onderwerp zal gelegenheid geven bewijzen bij te brengen, dat dergelijk degelijk hulpbetoon in hem niets zeldzaams was; als zijn harte warm was geworden, wist hij van geene mate. Crabbe, het zij te zijner eere gezegd, beantwoordde aanvankelijk die weldaden op de eenige waardige wijze welke in zijne magt stond: hij werkte. Voor dag en dauw opgestaan, zat hij aan zijne verzen te vijlen; daar klonk het hem door het open venster toe: ‘Mr. Crabbe! gaat ge mede?’ Het was de stem van den gastheer; het gold eene ochtend- | |
[pagina 408]
| |
wandeling, - eenige oogenblikken, en George ging aan Burke's slinke. Een schoone herfstmorgen is honderd malen beschreven, - wij hebben ons zelven van de verrassing des landschaps beroofd, - ge kunt u beide, Edmund en George, voorstellen; - wij wagen het u eene tegenstelling dier wandelaars aan te bieden; deze geeft den indruk, dien zij op ons maken, het beste weêr. Of ze bij Charles Rochussen den lust wekte haar voor u in beeld te brengen, - hij zou de geniale stoffe regt doen! Tijd, tooneel, toestand, zijn natuurlijk om het zeerst verscheiden. Er ligt schier eene eeuw tusschen de twee groepen, en toch is er overeenkomst: beide vielen in Engeland te zien. Beaconsfield is u geschilderd; Moor-Park, een der buitens van sir William Temple, den stichter der Triple Alliantie, moet wie Hollander is met de oogen des geestes hebben aanschouwd. Geschoren lanen en geknipte boomen van het laatste! - eiken en beuken van het eerste, die uw lommer werpt naar lust! - stijve vijvers van Moor-Park! - schuimende beken van Beaconsfield! - geregen schoone, aanvallig trots de walvischbeenderen, die u de borst beklemmen! - dartele deerne, die van geen sluier weet, dan dien uwer lange lokken! - landschap tegenover landschap, wat zoudt gij het luide verkondigen, dat de natuur bevrijd is van de boeien, haar door eene bespottelijke kunst aangesmeed! Er is onderscheid, er is vooruitgang in kleeding niet slechts, ook in de waardering der schepping Gods, - Temple draagt zelfs buiten de stijve paruik, als had hij zoo dadelijk zijne statelijkste buiging voor den derden Willem te maken, - Burke's haar is noode gepoederd; slechts als er gasten komen zal dien krullen geweld worden gedaan; - Temple's hand rust op den stok met gouden knop; - Burke doet het wilgentwijgje door de lucht suizelen; - Temple, de epicurist, bukt zich om zijne perziken ga te | |
[pagina 409]
| |
slaan: - Burke, die voor het ideale leefde, drinkt met volle togen - de weelde van het verschiet. En echter, welke tegenstelling er schuilen moge in de twee staatslieden, waarvan de een zoo veel aan zijne geboorte en zijne fortuin, waarvan de andere alles aan zijnen geest en gemoed is verschuldigd, onbeduidend mag ze heeten bij den afstand, die de beide jongelieden scheidt; of ziet gij Jonathan Swift niet, die de knie, ‘Lucifer in trots gelijk’, zoo onhandig buigt, omdat hij het zoo onwillig doet, verpligt het mes op te rapen, dat Temple's vingeren ontgleed; - terwijl Burke, den glimlach op de lippen, van George Crabbe zelfs geene beleefdheid duldt, als de jonkman, wiens vader hij zijn kon, den vijftiger is verpligt? Jonathan Swift, ‘amanuensis voor den kost en twintig pond per jaar,’ half dienstbare op Moor-Park; - George Crabbe uit den schoot des gebreks, als gelijke van den gastheer op Beaconsfield rondwandelende; - o duisternis der lotsbedeeling alle tijden door van genie en talent! Onbewust van onze tegenstelling, zijn de beide wandelaars voortgegaan de akkers in, de boschjes uit, die, volgens onzen lievelingsdichter, als de sikkels veldwaarts spoên, smaragd gelijken in goud gevat; dáár rijst van over het golvend graan het dorpjen aan de kimmen: dáár dwarelt de rook kringelend uit schouw bij schouw; dáár wint een kinderlach het in zoetheid van het schaarsche gezang, dat de herfst hooren doet. En stil staat Burke, en eensklaps klinkt het George toe, liefelijk als die stem wist te zijn, wanneer zij Oliver's verzen overkweelde: ‘Lief Auburn! aardigst dorpjen uit de streek,
Waar arbeid bron van vrede en welvaart bleek;
Waarin de lent het vroegst met bloesems kwam,
Waaruit zoo noô de zomer afscheid nam; -
Bosschaadje en beemd van onschuld en van rust,
Waar 'k spelen mogt toen alle spel was lust!
| |
[pagina 410]
| |
Werd ooit mijn voet uw frissche velden moê?
Waar 'k om mij zag, loeg stil geluk mij toe!
Hoe dikwerf boeiden en bekoorden mij
De schaamle stulp, de nette boerderij,
't Bedrijvig molentjen, de schalke beek,
Het kerkjen dat des henvels kroon geleek,
Het meidoornboschjen met een bank, twee, drie,
Waarop ik nog de praatzieke oudjens zie,
Of 't minnend paar in 't fluisteren bespie!’
‘Sally en George,’ besloot Burke, en Crabbe moest toeknikken, of hij wilde of niet; maar wien het ook konde ontgaan, den genialen Edmund noode, dat George zoo min het bevallige in die verzen van Goldsmith had genoten, als hij het de natuur zelve, in wier schoot hij stond, bleek te doen. Een zucht van Burke, - gold deze den verscheiden dichter, dien hij bemind had als een vriend, - of den dichter aan zijne zijde, dien hij de helpende hand reikte als een vader? Voort schreed het paar, voort, - Edmund misschien mijmerende over de toekomst van George, dien hij ondanks al zijn goeden wil niet zulk eene beslissende roeping voor de poëzij mogt toekennen, dat hij hem aan durfde raden zich louter der letteren toe te wijden. ‘Den staat dan?’ mompelde hij in zich zelven, en lachte bitter; - ‘der geneeskunst, het regt?’ ging hem door het hoofd; - en George wist niet, waarom Edmund dit eensklaps schudde, schudde bij herhaling, - daar waren zij aan de lievelingshoeve, Burke's lifstukje als landbouwer. ‘Er gebeurde iets op den hof,’ de verdichting moet zwijgen waar de biographie spreekt, ‘er gebeurde iets op den hof,’ zegt Crabbe's zoon, dat Burke gelegenheid gaf een paar regelen uit de Georgica aan te halen; een paar regelen, die Crabbe blijkbaar verstond. Welke? vraagt ge, en wij vragen het met u, - welke? ook de antobiograaf, anders ijdel genoeg, boekt | |
[pagina 411]
| |
ze niet, - al wat de eene als de andere ons mededeelen, is, dat Edmund onder het huiswaarts keeren, naar aanleiding van deze, dieper invroeg, dan hij ooit nog had gedaan, over George's u vroeger geschetste jeugd, over den gang zijner ontwikkeling, zoo het die heeten mogt, in Suffolk. Crabbe gaf haar, zoo als wij die reeds hebben gegeven, en toen Burke eene wijle had geluisterd, helderde zijn gezigt op. ‘Het zal gaan,’ - juichte hij, - ‘zonder dat beetjen latijn zou er geen kans op zijn geweest, maar nu, ik geloof dat ik uw weg zie. Het is eene heerlijke roeping, George!’ het was de eerste maal dat Burke hem bij zijnen voornaam noemde. En terwijl deze, weinig hartstogtelijk als hij zijn mogt, toch ditmaal met de hand over de wimpers gleed, herinnerde zich Burke Oliver Goldsmith's meesterstukjen andermaal en zeide hij met bewogen stemme op: ‘En struik'lend overdreef hij maar een deugd;
Hij die altijd ten heil'gen dienst gereed
Met allen waakte en weende en bad en leed.
De vogel spoort 't gevederd kieken aan
Om in de lucht zijn wiekjens uit te slaan,
Maar teederder en trouwer nog wees hij
Het hemelspoor: de wereld ging voorbij.’
‘Och, ga voort!’ bad George. ‘Voor 't leger van den veege, 't arme hart
Ter prooi aan schaamte en schuldgevoel en smart,
Stond steeds de eerwaarde, en wilde wanhoop vlood
Als hij den schat der heil'ge Schrift ontsloot.
Er daalde troost van uit den hemel neêr,
En stervend prees de staamlende den Heer!’
‘De bloed ging dieper dan menig genie,’ merkte Burke op, | |
[pagina 412]
| |
en als medegesleept door de herinnering, was er gemoed in den toon, waarop hij tot George voortvoer: ‘Eenvoudig, ernstig, gaf zijn blik ter kerk
Verhoogd gezag aan 't wigtig leeraarswerk.
't Was liefde in waarheid wat de schaar vernam,
En biddend bleef wie spotziek biunenkwam.
Maar was de dienst verrigt, dan drong de stoet
Der huisliên zich om d'achtbren man ten groet,
Ja zelfs de kleenen trokken aan zijn kleed,
Of hem hun schalkheid vriendlijk lagchen deed;
Er was eens vaders goedheid in dien lach,
Die al hun lief en leed te deelen plag;
Hun smart zijn smart, als hunne lust zijn lust,
Vond voor hem zelf hij in den hemel rust:
Een rots gelijk, die uit het dal zich heft,
En wien de storm wel halverwege treft,
Maar wisselt daar het wuivend wolkgordijn,
Het hoofd toch baadt in eeuw'gen zonneschijn.’
Een wijle zwijgens. En toen de wandelaars op Gregories waren teruggekeerd, en Burke zijner gade, die hen aan het ontbijt verbeidde, mededeelde, dat hun vriend Crabbe geestelijke hoopt te worden, en er een glimlachjen gleed over het gelaat van het geestige nichtjen, sprak Jane Mary aangedaan: ‘God geve u de kracht Hem na te volgen, die het land doorging goeddoende.’ Er was harte in het ‘Amen!’ van George, dat zachtkens over zijne lippen kwam.
(Vervolg en slot in het derde deel.) |