| |
| |
| |
Op de grenzen der Preanger.
Reisschetsen en mijmeringen, door dr. J. ten Brink.
‘Ce n'est pas en six semaines que l'on pénètre le caractère d'un peuple et les usages d'une société. Cependant l'on recoit de la nouveauté une impression qui s'efface pendant un long séjour.’
Théophile Gautier.
‘Mehr, als ein Dichter lesen soll,
Las Hölty; und sein Lied war von Gelesnem voll:
Ein Bisschen Witz liest Versmann, und nicht mehr;
Darum ist auch sein Lied so leer.’
Het zal ongeveer tachtig jaren geleden zijn, dat door Kaestner, den wiskundige, die twaalf talen kende en er voor bedankte, in de terminologie van Kant's wijsbegeerte nog eene dertiende te leeren, dit epigram werd gedicht. De aanleiding er toe behoeft naauwelijks te worden medegedeeld; bij de eerste lezing der vier regels begrijpt ieder die: zijn jonge, vroeg verscheiden vriend Hölty was, om de velerlei toespelingen in de verzen van dezen, scherp gelaakt. Het aardigste is niet, dat het puntdicht het pleit zegevierend beslechtte; het mogt
| |
| |
verrassender heeten, dat het dit deed, al schreef Kaestner zelf verzen, al had hij in een van deze bewezen, dat het de pligt eens dichters is, duidelijk te zijn!
Wij vleijen ons, door dit woord ter inleiding, het bewijs te hebben geleverd, hoe zeer wij overtuigd zijn, dat men dien eisch ook aan hen mag doen, die eene aankondiging wagen, thans eerst overgaande tot de vraag, welke wij op het epigram wilden doen volgen: Volstaat de gedachte in het gedichtjen uitgedrukt, ter verdediging van wat velen een gebrek zullen achten, in het geschrift aan het hoofd van dit opstel vermeld?
Reisschetsen en Mijmeringen van den jongen man, die ons voor een paar jaren met een boek over Breêro verraste, dat in dit tijdschrift, van de bevoegdste hand ten onzent, nog altijd eene beoordeeling tegemoet ziet; die zich sedert, door eene dissertatie over Coornhert, den doctorstitel verwerven mogt; die ons thans uit Java dit boeksken geworden doet, ten blijke dat hij ook daar in en voor de letteren leefde, - Reisschetsen en Mijmeringen, door Dr. J. ten Brink, hoe zij van de eerste bladzijde tot de laatste den schrijver het verwijt bloot geven: ‘dat ge wat minder hadt gelezen, we zouden u meer genieten!’ Of het tachtigjarig epigram een veiligend schild voor de vele pijlen blijken zal, door allerlei teleurstelling af te schieten; of de schare billijk genoeg zal wezen te bedenken, dat tijd en toestand thans vergrijpen, als waarover zij meent zich te mogen beklagen, veel vergefelijker maken dan voor ongeveer eene eeuw? Wij wenschten het te mogen hopen; we willen ten minste beproeven het haar in te doen zien. Op welk gebied het ten onzent vergund zij aan vooruitgang te twijfelen, op dat der schoone letteren valt de grootere gemakkelijkheid van het verkeer met den vreemde niet te loochenen; onze buren zijn ons door den stoom niet slechts ettelijke dagreizen nader gebragt,
| |
| |
wij leven het leven van hunnen geest mede, als waren wij allen in waarheid burgers van hetzelfde gemeenebest. Drieërlei gezigteinder, buiten dien onzes vaderlands, ontrolt zich dag aan dag voor onze oogen; de tijd waarin bekrompenheid er wel eens in slaagde voor oorspronkelijk door te gaan is geweest; niet enkel onze schrijvers en dichters lezen fransch, duitsch, engelsch, het publiek meet onze vernuften met den maatstaf, dien het onzen buren dankt. Het is maar een woord over onzen tijd in het algemeen, over den toestand des schrijvers kunnen wij nog korter zijn. Als zoo velen onzer, heeft hij niet slechts die steden van ons werelddeel bezocht, welke ieder, men beweert het ten minste, in de dagen die wij beleven, moet hebben gezien; heeft hij, als te weinigen, in den bloei der jeugd over land die reis naar Java gedaan, wier weêrgalooze afwisseling van tooneelen nog niet smaakt, wie wenscht. Wat is dus natuurlijker, dan dat herinneringen van allerlei aard overvloeijen op deze honderd en zestig bladzijden; dat de reeks van gedachten en gezigten op deze wel eens wat bont wordt; dat zij meer toespelingen inhouden dan de menigte zal begrijpen; dat zij scherper toezien eischen, dan der traagheid lief is? Den schrijver is weinig van wat hij heeft gelezen en gezien vergeten; hij heeft beide, verbeelding en vernuft; wat zijn stijl betreft, deze kent geen grooter vreeze dan die van vervelend te zijn; wat al klippen om er schipbreuk op te lijden; - ‘als men,’ zeggen wij van harte Goethe na, ‘als men zich niet vleijen mag met een paar millioen lezers, is het de moeite niet waard de pen ter hand te nemen!’
‘Een paar nullen minder, en ik zou al zeer tevreden zijn!’ hooren wij antwoorden; als zat de auteur, die thans op den oceaan zwalkt, tegen ons over; ‘een paar nullen minder,’ en, onverbeterlijke aanhaler, laat hij er Schiller's regelen op volgen:
| |
| |
‘Kaunst du nicht Allen gefallen durch deine That und dein Kunstwerk:
Mach' es Wenigen recht; Vielen gefallen ist schlimm.’
‘Geef mij uwe gedachte over mijn boeksken.’
En wij gelooven den opslag dier oogen en schrijven de twee eerste, en straks ook de twee daarop volgende bladzijden over, om ten eersten onzen aanhef te wettigen, en ten tweede,... ge zult straks zien waartoe.
‘Onder de talrijke engelsche romancières,’ zoo beginnen de Reisschetsen en Mijmeringen, ‘welke met meer of minder geluk eene verwikkeling hebben saâmgesponnen uit de sobere maar dikwerf merkwaardige feiten van het eenzame landleven, of uit de hooggekleurde, sterkverniste gebeurtenissen van den dwarlenden londenschen fashion, kennen we er geene, die met minder uiterlijken roem meer innerlijke voortreffelijkheid vereenigt, dan de Baronesse Tautphoeus.
Ei lieve, Mejufvrouw! weerhoud dien spotzieken glimlach! - als de oude, goede, geniale Henry Fielding plach te zeggen - waarlijk er bestaat hier zelfs niet het geringste voornemen, om u, onder welken titel ook, letterkundige overdenkingen op te dringen. We namen louter een aanloopjen, Mejufvrouw! om u bij wijze van schildpadsoep op een gants ander diner voor te bereiden. Ge hebt mijn menu gelezen. Maar we willen eerlijk zijn. Hier en daar zal er misschien nog wel ietwat lettergelijks, ietwat bespiegelaarsweemoed om den hoek komen gluren, waarvoor u wellicht zeer te recht weinig sympathie veil hebt. Terwijl u derhalven deze regelen met een zenuwachtig kassian voor den smakeloozen auteur ter zijde duwt, neemt deze oorlof tot Mevrouw de Baronesse Tautphoeus terug te keeren met plan eene harer privaatmeeningen te bestrijden. In een der welgeschreven werken, welke haren naam op 't titelblad voeren - is het Cyrilla of is het Quits? - beweert ze, dat Geluk in eigen boezem, nim- | |
| |
mer in de omstandigheden buiten ons moet gezocht worden. We betwijfelen het goed recht der begaafde schrijfster in geenen deele. Maar het strekt ons tot een bizonder genoegen de algemeene geldigheid dezer stelling door eene schitterende uitzondering te bevestigen.
Niet lang geleden viel ons het voorregt te beurt van een zestal weken in de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen - de uitgestrekte bezittingen des Heeren P.W. Hofland - meestal in de bergdistrikten op de grenzen der Preanger door te brengen. Hoe de omstandigheden buiten ons, hoe de indruk der wonderheerlijke natuur ons daar, trots de verzekering der engelsche Baronesse-Novelliste, gelukkig moest maken, zal het volgende betoog beproeven aan te toonen.’
Les loups ne se mangent pas, beweert men, en toch wenschten wij wel te weten, welk bewijs van onpartijdigheid doorslaander zou mogen heeten, dan het overschrijven van geheel dezen aanhef, dien wij prijs geven. ‘Hoe gezocht,’ zal men er van zeggen, en we knikken toestemmende. ‘De romans van Mevrouw de Baronesse Tautphoeus zijn zeker de lievelingslektuur der dames van Batavia?’ vraagt een ander; we moeten het antwoord schuldig blijven. ‘Cyrilla of Quits’, spot een derde, ‘was het de moeite waard die te schrijven, als er geen merkwaardiger stelling in voorkomt dan de aangehaalde?’ wij bekennen, nieuw is zij niet. En die jufvrouw, ‘die regelen ter zijde duwt,’ en die ‘oude, goede, geniale Henry Fielding!’ voorzigtig! lezer, met dat nufjen moogt ge omspringen naar lust, met den auteur van Tom Jones gunnen wij 't u niet. Ook hij zocht aanloopjens om inleidingen te schrijven, maar waarin gedachten staken, òf aan klassieke auteurs ontleend of klassieke auteurs bestrijdende - toespelingen op klassieke auteurs waren toen geoorloofd, weet ge; wie ze niet kende, mogt er niet over klagen,
| |
| |
hij had er zich slechts voor te schamen, - en het eenige goede dat onze schrijver Henry Fielding heeft afgezien, is dat hij ons, als deze, door den doolhof tot zijn doel brengt; wij weten aan het einde werwaarts wij met hem gaan.
Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, ‘op de grenzen der Preanger’, dank zij den hoofdtitel, het stipjen op de kaart begint door te schemeren, tenzij ge gelukkiger zijt dan wij, en zich buiten den vierderlei gezigtskring, van welken wij gewaagden, een vijfde voor u ontsluit in den doorzigtigen, zonnigen horizont van Insulinde. Benijdenswaardige, die er u over verbaast, dat een enkel woord ter toelichting der plaats op den titel ons niet overbodig zou zijn voorgekomen; of ge zoowel in kieschheid als in kennis dien lieven vriend op zijde streefdet, die zich, toen wij hem om eenige bijzonderheden der Preanger vroegen, niet over onze onkunde verwonderde; neen, ons een stapel boeken zond, die ons in staat zou stellen den schijn aan te nemen, als waren wij op Java, als waren wij er als gij en als hij te huis! De verzoeking, waarin hij ons gebragt heeft, ons, ook ons, voor eene koloniale specialiteit uit te geven, was groot, zeer groot; en toch boden we haar weêrstand, bij de gedachte, hoe scherp de oogen des publieks zijn geworden; geen gaatjen in den geleenden mantel, dat zijne blikken langer ontgaat. Al wat wij uit het tal van werken, ons zoo heuschelijk toegezonden, ten gerieve van wie gaarne verscheiden beschrijving van tooneelen en verscheiden opvatting van toestanden met elkander vergelijkt, willen mededeelen, is, dat hij bij dit boeksken Van der Aa noch Junghuhn behoeft na te slaan; dat Van Rhijn's Reize op de plank kan blijven staan, maar dat Van Hoëvell, in het IIde Hoofdstuk van zijne Reis over Java, Madura en Bali, de streek, waarin we met ten Brink verwijlen, doortrekt, en Buddingh, in zijn Nederlandsch-Oost-Indië, assistent- | |
| |
residentie Krawang, de villa waarin we worden ontvangen, met den naam des vroegeren eigenaars vermeldt.
Het genot des nasnuffelaars, vreezen we, zal niet groot zijn; wij ten minste aarzelen niet, u iets beters te beloven, als ge met ons de twee volgende bladzijden van het boeksken wilt lezen; de billijkheid eischt het, dat we bij de schaduwzijde der manier ook hare lichtzijde doen kennen.
‘De rid had juist door een woeste streek geleid. Aan de rechterhand doemden thands voor 't eerst recht duidelijk enkele lichtpaarsche bergen aan den horizon op. Gaarne had ik ze met een luid hoezee en eerbiedig ontblooten hoofde begroet, maar ik herinnerde mij in 't zelfde oogenblik, hoe er zich een spottend gelach aan mijne zijde had doen hooren, toen hetzelfde enthoeziasme voor kunstschoon mij tot uitvoering van zoodanige voornemens had gebracht.
Mag ik u dit eens bij wijze van oesterpasteitjen verhalen, mijn zeer geduldige vriend? Kent gij ook la belle Jardinière van Rafaël Sanzio? Niet? - zoo, maar ge hebt er toch wel eens eene gravure van gezien? Dan bevindt ge u juist in 't zelfde geval, als mijn deel was, vóór de u te vertellen gebeurtenis. Zoo ge den salon carré in het paleis du Louvre niet mocht kennen, denk u dan maar eene volkomen vierkante zaal, wier wanden met de heerlijkste kunsttrezoren der menschheid zijn bevracht. Ik was er naauwelijks binnengekomen, of ik werd door zeker instinkt voorwaart getrokken naar een hoek der zaal. Daar hing la belle Jardinière in al den eenvoud harer stille schoonheid. Het madonnahoofd, met uitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen, schitterde te gelijk door zoo hemelsche kuischheid en zoo wegslepende aardsche aantrekkelijkheid; het blonde hair, met gouden vonken bezaaid, teekende zoo tooverachtig fraaije ronde lijnen tegen het diep doorschijnend azuur des hemels,
| |
| |
het geheimzinnige kleurenspel van gantsch het geniale kunstgewrocht maakte zoo overweldigenden indruk, dat ik bewogen mijn hoed afnam en luide in een: “Hoe schoon!” uitbarstte. Oogenblikkelijk klonk een schelle, welluidende vrouwenlach achter mij. De ijdelheid is sterker dan de schoonheidszin: daarom keek ik behoedzaam ter zijde en zag... een paar alleraardigste parisiennes. Wel had ik een bepaald plan, om de twee schaterende nuffen eene scherpe maar beleefde terechtwijzing toe te voegen, zoo niet hare schalke, wijdgeopende lichtblaauwe oogen uit de wonderelegante witte hoedjens mij zoo onverstaanbaar komiesch hadden aangezien, dat ik verbijsterd stilzweeg en la belle Jardinière den rug toewendde.
Uw oesterpasteitjen is de weg van alle vleesch gegaan, mijn geduldige vriend! Thands weet ge bepaaldelijk waarom ik mijn hoed niet afnam, noch applaudizeerde bij het treffend gezicht mijner eerste bergen op Java.’
Stel u voor, dat Holland's eerste criticus nog de veder voerde, - hoe zou ons harte hem kunnen vergeten? die ‘soms meer genot of smart in twee bladzijden’ van ‘een klein opstel vond dan in gansche boekdeelen;’ - stel u voor dat hij deze voortreffelijke schets had gelezen, hij zou, ja, het misbruik der manier van dialogiseren hebben gewraakt, straks ‘mejufvrouw’, nu weêr ‘mijn geduldige vriend!’ opvoerende, - hij zou zich onverbiddelijk hebben betoond voor het valsche vernuft van het eerst bij wijze van spreken gebezigd ‘oesterpasteitjen’ ten slotte, schoon in schijn, inderdaad genuttigd; - maar, na die gisping, na een geestig persifleren van een paar gewaagde uitdrukkingen, hoe hartelijk zou de handdruk zijn geweest, waarmede hij den schrijver voor deze studie had gedankt, hoe keurig de lof, die van de fijne lippen had geklonken! Neme de auteur, bij gebreke van dezen, den onzen
| |
| |
voor lief: toespelingen als ons hier verrassen, zoo ongezocht aangebragt, zoo meesterlijk geslaagd, wie er hem hard over valle, onze letterkunde wint er bij. Voor wie tusschen de regels weet door te lezen, staat er op dat blaadje meer dan de zetter had over te nemen; verklaart het waarom in het gansche boeksken, slechts met luttel afwisseling, de auteur alleen of tot maar gedroomde toehoorders spreekt. Ondanks al den lof zijnen vrienden in de Opdracht toegezwaaid, - eene gewoonte, die hij van den ‘ouden, goeden, genialen Henry Fielding’ schijnt te hebben overgenomen, dien hij met dezen ter ruste had mogen laten gaan - ondanks al wat hij in dat landleven aartsvaderlijks trachtte te zien, in ontwikkeling, geestbeschaving, liefde voor letteren en kunst, bleef die wereld ‘der zonne en der kleuren’ hem eenzaam en ledig; waagde hij een meer dan alledaagsch woord in het midden te brengen, er was hoofd noch harte dat wederwoord gaf. Gaan wij te verre, als wij gelooven, dat die hollandsch-javaansche maatschappij meer trekken van overeenkomst met de ‘parisiennes’ heeft, dan de ons overgebriefde lachlust, waarvoor de auteur duchtte? bewijzen de weinige blijken van leven des geestes, die van daar tot ons komen, niet, dat hij gelijk had? Het zijn vragen die geen einde dreigen te nemen, bij welker beproefde beantwoording wij, van Java wederkeerende, niet zouden kunnen nalaten de Kaap aan te doen, waar ook de hollandsche volksaard nog leeft, en ons toch met geen vruchten van letteren en kunst verblijdt... Wij stappen van het onderwerp af, onzen eersten criticus van verre navolgende, die gedachten aangaf, of ze tot overpeinzing mogten opwekken; Op de grenzen der Preanger aan te kondigen, dat is onze taak. De mededeeling van nog een paar tafereeltjes geve den lezer een juist begrip van wat hem hier verwacht en voltooije den arbeid, die ons een waar genoegen was.
| |
| |
‘De forsche stralen der rijzende zonne overvloeyen het gantsche landschap met een gulden licht;’ het is de aanhef van de tweede reeks schetsen, Naar 't Gebergte getiteld. ‘De zuiderkim vangt de laatste tinten van 't rooskleurig uchtendrood op, 't welk zich schuchter achter de grijsblaauwe bergketen terugtrekt - als eene kuische jonkvrouw, die den toevallig ontsluyerden boezem met pijnlijke haast voor wulpsche blikken veilicht. Helderheid en levenswarmte tintelen door den gantschen atmosfeer. Rondom de villa te Soebang flikkeren tallooze diamanten op 't donkergroen fluweel van het grasperk; de palmen wuiven plechtig op den adem des uchtendwinds; enkele vogelen kirren of krijschen een welkomstlied aan den jongen dag; de honden op 't erf en in de nabij gelegen kampongs slaan een telegrafiesch geblaf aan, de gezadelde paarden doen een vrolijk gehinnik hooren - de tocht vangt aan.
Daar is een geheim in den morgenstond voor al wie hem op het rijkbevoorrecht Java heeft leeren liefhebben. Alles lokt met onweêrstaanbare kracht naar buiten, alles streeft, om de drukkende hitte van den vervlogen dag en nacht in den lieflijk geurenden morgenwind te vergeten. Des daags, als de loodzware stralen der tropische zon het oog verblinden en de borst benaauwen, als het fijne brandende stuifzand den voet verschroeit, als geen enkel tochtjen de lucht beroert, als de waayers der klapperboomen in melancholische ruste ten hemel wijzen, als de uitwaseming van plant en vrucht den dampkring met scherpe, bedwelmende geuren bezwangert, des daags doet het javasche landschap met zijn eeuwigen zomergloed, zich te machtig, te geweldig, te hevig voor, om op de warmste sympathie van hem te kunnen rekenen, die in minder gezegend oord geboren, slechts de trage stralen van Europaas noord-wester zonne over zijne kindsheid en jonge- | |
| |
lingsjaren zag opgaan. Maar des morgens, als eene frissche koelte door 't geboomte ruischt, als een overvloedige dauw het verwelkte groen eene nieuwe verwe schenkt, als de opgaande zon slechts de toppen der palmen en warings met gloeyend purper kust, des morgens is het gantsche landschap met frischheid en liefelijkheid getooid, des morgens viert de jonge dag zijn heerlijkst hoogtij met de kuische uchtendkoelte, des morgens breekt de nieuwe lente aan, de eeuwig schoone lente der tropische gewesten.
Hooger nog klimt het gevoel van voldoening, als ge in getemperden draf de zachthellende heuvelkling opstijgt, als daar juist vóor u het donkergroene gebergte rijst, als naast u de gelende varens en een reusachtig struikgewas een schaûwrijken dom boven uw hoofd bouwen, om u te beschermen voor de hooger klimmende zon, als ge den breeden, goed onderhouden weg volgt, die - van Soebang naar het landhuis Tenger-Agong - zich en zig-zag om de toppen van eene bloeyende heuvelenrij slingert. En welk een tafereel openbaart zich van die hoogten aan het verrukte oog!
Overal de cierelijke lijnen van bergtoppen, aan den verren gezichteinder zich zoo onmerkbaar in bleekblaauwe golving aan het azuur des hemels huwende, als had een schuchter crayon er slechts even de grenslijn van aangestipt. De hoogten daarentegen, welke in onze nabijheid verrijzen, zijn over bijna haren gantschen omvang getooid met wat de tropische struikenweelde schoonst en bevalligst kan opleveren. Toch ook zijn er groote plekken door den landbouwer in beslag genomen en zoo dikwerf de weg door het ravijn slingert, klimt een amfitheater van sawaas langs den bergrug. 't Zijn de bloeyende zetels van den grooten schouwburg der natuur; het water, 't welk er over heen stroomt,
| |
| |
dekt ze met zilveren kussen. Beneden in 't dal stijgt een lichtblaauw rookwolkjen uit een in 't groen verscholen kampong, - hier en daar graast een grijsgraauwe buffel, door een kleinen knaap met een bamboesrietjen geleid.’
Stijlbehoefte, uit gebrek aan gezellig verkeer misschien geboren, en daardoor in die eenzaamheid kwalijk, kunstiglijk ten minste bevredigd, stijlbehoefte verleidt den schrijver in het hoofdstuk dat op deze fraaije plaats volgt, tot de vraag, de zonderlinge vraag, ‘of de natuur zonder menschen genietbaar is’? Ge gist het antwoord, al zijt ge er verre van te vermoeden, dat gij er een alleraardigsten uitval tegen de drawbacks op de geneugten van het reizen in ons beschaafd werelddeel aan hebt dank te weten, de Murrays en de Baedekers, zoo in levenden lijve, als in boekskens in zakformaat. En echter, wie ons kent, begrijpt vast, dat we van vrage noch antwoord zouden hebben gewaagd, dat we tot een laatst tafereeltjen uit deze reeks zouden zijn overgesprongen, als er niet in het betoog, dat ons van de eerste tot de tweede bragt, eene ketterij school, die te keer moet worden gegaan. Gij zijt er zeker van, dat het eene letterkundige is; kerkelijke zijn zoozeer aan de orde van den dag, dat niemand er meer oog op houden kan. Onze geestige kouter vertelt ons namelijk, dat ‘Daniël de Foë de stelling’ dat de natuur zonder menschen te genieten valt ‘in een waereldberoemd kunstgewrocht aanschouwelijk heeft gemaakt’, dat ‘Jean Jacques er zich meê vermeidde, gants afgezonderd madeliefjes te plukken in zijn verlaten schuilhoek te Ermenonville, ernstig verstoord alleen, als er geruchten uit Parijs tot hem doordrongen. Beide leefden, toen de kokette, gemaakte, genotzieke en twijfelgrage achttiende eeuw ten grave daalde,’ enz. Wij zouden, als het hier louter eene tijdrekenkundige zonde gold, achter het woord Daniël de Foë † 1731, een? hebben geplaatst, het aan den schrijver over- | |
| |
latende, te bepalen, hoeveel meer jaren de toen een-en-zeventig-jarige grijsaard moest hebben beleefd, om getuigen te kunnen zijn van het ten grave dalen der achttiende eeuw.
Waarschijnlijker is het, dat we zelfs dit niet eens hadden gedaan, de rectificatie gaarne gunnende aan wie in dergelijk narekenen pleizier heeft, als de geheele beschouwing van den man, die Robinson Crusoė schreef, en van het boek, dat dien naam draagt, maar juist ware geweest. Er vallen weinige verdiensten in beide pamphlettist en novellist te waardeeren, welke wij in Daniël de Foë niet van ganscher harte huldigen; Engeland is hem in het eene als in het andere opzigt oneindig veel verpligt; het draagt zijn karakter als zijn genie achting toe; maar voorganger van Rousseau, in de beurtelings opregte en geveinsde liefde voor de natuur van dezen, in den ommekeer van gevoel voor haar in alle kringen zoo krachtig gewekt, dat begroeten wij in hem niet, dat lag niet in zijnen tijd. En de Robinson Crusoë, ‘eene meesterlijke satyre’? Niet iets anders, niet iets hoogers dan dat, lieve vriend? Gij houdt van getuigenissen van bevoegden, neem voor het onze dan dat van John Forster; hij heeft de Foë met geen minder liefde bestudeerd dan gij onzen schier eenigen blijspeldichter. ‘Van Robinson Crusoë,’ zegt hij, ‘is het schier overbodig te spreken. Heeft maar een mensch,’ vroeg doctor Johnson, ‘ooit een boek geschreven, waarvan het ieder lezer, als van dit, spijt dat het niet langer is?’ Het is een klassiek werk geworden ‘in iedere Europeesche taal; zijne populariteit gaat verder dan de grenzen der beschaving. Buckhardt ervoer op zijne reizen, dat het in het Arabisch is vertaald; als de avondkoelte lafenis bragt, hoorde hij er onder de zwervende stammen uit voorlezen. Geen knaap, die het niet verslindt; zoo lang er jongens zullen zijn, zal Robinson Crusoë leven. Het maakt zich meester van het gemoed, als dat het ontvanke- | |
| |
lijkst is voor aangename indrukken van het avontuurlijke en het wonderbaarlijke; zou
er wel eenig werk ter wereld zijn, dat zijne lezers zóó verlustigt? Zoo min de Ilias als de Odyssee hebben, in het veel langer verloop van eeuwen, noch tot zoovele ondernemingen geprikkeld, noch zooveel vertrouwen op eigen krachten en gaven ingeboezemd. Het is de verdichting der eenzaamheid en des zelfvertrouwens, welke zoo volmaakt slechts te schilderen viel door een man, die zelf het grootste gedeelte van zijn leven had gesleten in de onafhankelijkheid, door zelfstandig nadenken gewaarborgd; die aan grooten weêrspoed was gewend; die, wat leed hem overviel, nooit zijne hulpbronnen uitgeput of verdroogd achtte, altijd in bedaard en berustend geloof zijn steun vindende in zijnen bijbel, en die dus nimmer bang was alleen te zijn, gemeenschap hebbende met de natuur en met God.’
Daniël de Foë, bidden wij, niet weder op ééne lijn met Jean Jacques, noch in karakter noch in kunst.
Wij aarzelen inderdaad, welke schets ten slotte te kiezen uit een boeksken, dat het voordeel heeft, ook waar wij het met den schrijver niet eens zijn, tot nadenken op te wekken, omdat het rijk is aan gedachten. Wat wilt ge, een ‘Soendahneesch Volksvermaak’, geestig tegen Nederlandsche Volksfeesten overgesteld, of een ‘Verloren Illuzie’ en ‘het Lied van den Nubiër’, die ondeugende persiflage van zoo menige klagt uit den verren vreemde? Wij hebben er zoo min ruimte voor als voor den ‘Soendahneschen Pazar’, of de ‘Grepen uit het Feestgewoel op Soebang.’ - ‘Een groep Danseressen’, of de bladzijde ‘Zonder Politiek’ dan? Deze voorzeker niet; de auteur is met Alfred de Musset van gevoelen:
‘La politique, hélas! voilà notre misère.
Mes meilleurs ennemis me conseillent d'en faire.
Être rouge ce soir, blanc demain, ma foi non.’
| |
| |
Op zijn gebied den vooruitgang getrouw toegedaan, houde hij zich op Java aan wat ons, van zijne hand, welkomer is dan staatkundig betoog, aan getrouwe schildering. Parti pris heeft dat landschap voor ons al genoeg in slechts één licht geplaatst. Hoe ten Brink er slag van heeft te schetsen, te schetsen zonder andere tendenz dan om artistisch te leeren zien, dat bewijze u het volgende fragment: ‘eene Soendahnesche Jonkvrouw’:
‘Weldra trok ik met den arts over het breede grasplein vóor zijne woning naar eene huizinge van bamboe, de gewone dorpshutten in ruimte en omvang verre overtreffend. Eerst werden we hier verwelkomd door een der soendahnesche magistraatspersonen van Segala-Herang. Nadat deze den dokter eenigzins uitvoerig van het ongeval had ingelicht, werden we bij de patiënte gebragt.
De duisternis van het vertrek werd door den breeden lichtstroom, welke langs de deur naar binnen golfde, merkelijk getemperd. In dit halfdonker viel thands een merkwaardig tafereel waar te nemen. Op de balé-balé bevond zich de gewonde, eene deerne, die ge wellicht eene zeventienjarige zoudt wanen. De grijsaart, die daar eerbiedig aan hare voeten op den grond is neêrgehurkt, zou u gants andere cijfers noemen. Terwijl reeds het onderzoek der wonde begonnen is en de dokter eene genezing met den geheimzinnigen rhinoceroshoorn beproeft, vangt de oude een lang verhaal aan. Schijnbaar is er geene uitdrukking op het zwaar gerimpelde gelaat van den verteller. Let echter op de kleine, beweeglijke oogen, die u van ter zijde en bliksemsnel in 't aangezicht staren, om daarna, schuw ter aarde gericht, zich in deemoed te voegen bij de klagende, zangerige stem. De ouderdom van dezen Soendahnees vertoonde zich in een bizonder stuitenden, afschuwelijk leelijken vorm. Sluwheid en boosheid
| |
| |
schenen te hebben gewedijverd, om op dat gelaat hare sprekendste brandmerken te griffelen - en toch had ik toen noch later den minsten grond, om de waarheid van dit vermoeden te staven.
Van zijn verhaal, dat uit tallooze vermoeijende herhalingen scheen te bestaan, gewerden mij slechts de volgende feiten. Uren verder zuidwaart, achter den grooten vulkaan in den schoonen kampong Tjisalak, was de woonplaats van den grijsaart en het meisjen. Hij-zelf was reeds veel te oud, om te arbeiden, hij bestuurde de woning zijns zoons, als deze zijne buffels weidde - want hij bezat er vele - of voor den “Toewan besaar” in het veld werkte. Zijn zoon had drie vrouwen bezeten, de vierde slechts bad hem een paar dochters geschonken. Daar beide kinderen als lieflijke bloemknoppen ontloken en vast beloofden uitstekend schoon te zullen worden, had hij haar met bizondere zorgen omringd: ijverig gewaakt dat ze nooit alleen zich buiten vertoonden en sints ze twaalf jaren bereikt hadden, haar steeds op hare zeldzame uitstapjens gevolgd. Zoo waren ze jonkvrouwen van veertien en vijftien jaren geworden, en bloeiden ze als verborgen rozen in de schaduw harer woning. Dagelijks echter drongen ze grootvader, om haar naar eene bloedverwante te brengen, die vier palen verder in een kleinen kampong woonde en welke ze sints een jaar niet hadden bezocht.
Heden had hij haar eindelijk den lang verschoven tocht toegestaan. Allerlei voorteekenen evenwel hadden hem verzekerd, dat ze een noodlottigen dag gekozen hadden. Onheilspellend vogelgekrijsch klonk bij zonneopgang, en des nachts te voren had een monster hem in den droom benaauwd. Evenwel, 't was een fraaije morgen. Na de zware plasregens der laatste weken, mocht men op een goeden dag vol vriendelijken zonneschijn rekenen. En zoo was het inderdaad ge- | |
| |
weest. Toen hij naar buiten trok, met de beide blijde bloemekens aan zijne zijde, en zij het smalle voetpad opvlogen, glinsterden nog de regendroppen in de eerste stralen der uchtendzon. Zoo spoedig men den kampong een goed eind achter den rug had, zongen de meisjens zoo vrolijk als de vogels, die om hare schoone hoofden fladderden. Schaterlachende achtervolgden zij elkaâr, handen vol wilde bloemen plukkende en er wapenen van smedende voor den kinderlijken tweekamp, dien ze met onwaardeerbaar genot hadden aangevangen. Zoo ging het geruimen tijd; dan eens volgden zij een vluggen vlinder, dan eens eene gonzende tor, heftig verschrikt, als de laatste uit wrake haar om hals en schouderen begon te vliegen.
Plotseling hoorde hij een krijschenden gil. Het oudste meisjen deed een wanhopigen sprong en zonk stuipachtig schreeuwend voor zijne voeten neêr. Ze had, zich bukkend om eene prachtige, donkerblaauwe kapel te verrassen, eenige behoedzame schreden in het kreupelhout afgelegd, toen ze eensklaps over een glibberig voorwerp was getreden en op 't zelfde oogenblik een vinnigen steek in den voet gevoelde. Er was geen twijfel, opspringende had ze eene kleine zwarte adder onder de struiken zien verdwijnen. Terstond had men zich herinnerd, hoe ten vorigen jare een man uit Tjisalak van een giftigen slangenbeet door den “Toewan Dokter” van Segala-Herang was genezen. Weldra had hij het schreijende meisje naar huis teruggedragen en eene kar ingespannen, om haar zoo spoedig mogelijk naar de hoofdplaats te vervoeren.
Intusschen had onze wakkere arts zijn verband gelegd en bereidde hij thands een poeder van rhinoceroshoorn tot inwendig gebruik, terwijl hij mij met een flaauwen glimlach verzekerde, hoe weinig vast vertrouwen hij in het als pa- | |
| |
nacé geprezen medicijn stelde, schoon een paar gelukkige proeven hem aanmoedigden er mede voort te gaan. De patiënte had ons onder die woordenwisseling angstig gâgeslagen. Reeds van den aanvang af had mij hare ongewone schoonheid getroffen. Thands had zij zich opgericht en viel er een breede lichtstroom over gelaat en houding. De pijnlijke trek, welke over gantsch haar wezen verspreid lag, overtoog het met een waas van somberen ernst, die treffend in tegenstelling kwam met de bloeijende vormen harer jonkvrouwelijke, vast kinderlijke gestalte.
Angst en smart hadden den weelderigen hairknoop losgewonden, welken ze dien morgen wellicht met buitengewone zorge saâmgebonden en met lieflijk geurende melatties getooid had. Enkele bloemknopjens hingen nog in den over schouders en rug neêrgolvenden lokkenschat. De groote, ietwat hoekig opgetrokken oogleden waren wijd geopend, de doffe blik staarde roerloos naar den gewonden voet. Er trilde een diep lijden om den kleinen, half gapenden mond en rondom den fijnen, bijna rechtlijnig gevormden neus. Hare houding was ongedwongen fraai. Ze rustte zittend op de palm der linkerhand en boven den getroffen voet hield ze met kwalijk verholen vrees de rechter. Zoo had een Thorwaldsen of een David d'Angers haar moeten bespieden - droomde ik toen vol geestdrift - zij hadden er eene gewonde Hebe of eene heerlijke allegorie der Smart van geschapen.’
Het is meer dan een aardig Javaansch binnenhuisjen, het is een bezield tableau de genre. En toch is misschien de lezer teleurgesteld, toch bevredigt hem zelfs het slot niet, door den schrijver der schets toegevoegd in de regelen:
‘Of ze genezen is, hooggeschatte Mevrouw? - Volkomen, - vier dagen na het ongeval keerde ze te voet naar hare woning terug.’
| |
| |
De auteur geve den wensch gehoor, waarmede wij hem, op zijne terugreize naar het moederland, vast welkom heeten: hij greep tot nog toe schier bij uitsluiting uit zijnen geest; een volgend boeksken bevatte waarheid en dichting uit zijn gemoed. Opmerkingsgave is hem genoeg bedeeld; talent weêr te geven wat hij zag, het faalt hem niet; hoe jong nog, hij kan niet enkel hebben bespied en beschouwd, hij moet ook hebben genoten en geleden! Een weinig vinding geve het alledaagsche iets belangwekkends, voor het overige zorge het harte,... en hij zal gehoor vinden ook bij wat ten onzent het groote publiek heet, van 't welk, wat ook veranderd zij, nog mag worden getuigd, wat Lafontaine voor twee eeuwen van zich zelven, van voor- en nageslacht zeggen mogt:
‘Nous sommes tous d'Athène en ce point; et moi-memê
Au moment que je fais cette moralité,
Si peau d'âne m'étoit conté,
J'y prendrois un plaisir extrême.
Le monde est vieux, dit-on, je le crois: cependant
Il le faut amuser encor comme un enfant.’
|
|