De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1
(1897)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 304]
| |||||||||
Poëtisch morgenrood.
Weest practisch, lezers! weest practisch, - tijd en toestand eischen om het zeerst dat gij het u toonen zult; - weest practisch, waar ook gij deel neemt aan de beweging van dat volksleven, 't welk door de veelvormigheid zijner verschijningen iedere beeldspraak beschaamt. ‘De zaak vóór alles!’ het gelde op de werkplaats als in den winkel: ‘doe maar één ding tegelijk, en dat ééne met al uwe magt,’ het waarborgt niet enkel de welvaart op het kantoor, het is evenzeer een ver- | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
eischte om te slagen in elke studie, voor de balie als aan het ziekbed, in de kerk als op het kussen des bewinds. Geduld en ijver, ernst en orde - het viertal moge er straf uitzien - er wordt zonder deze niets goeds gesticht, er komt zonder deze niets groots tot stand, - inspanning en volharding, die twee taaije deugden, wij hebben het aan haar dank te weten, dat Holland, met de golven worstelende, boven bleef drijven; aan haar, dat de wereldgeschiedenis ook eene gulden eeuw van ons volk te vermelden heeft. Roemrijke nalatenschap onzer vaderen voorwaar! maar die, regten toekennende, pligten oplegt, en baten gevende lasten met zich brengt. Nog eenmaal daarom: weest practisch! in de negentiende eeuw gaat eene natie, die het niet is, onder! En toch, schare, welke wij ons heden talrijker droomen dan de gaauw telbare, die gewoonlijk wat wij schrijven inziet! - velerlei publiek, dat wij ons thans toewenschen, in stede van het vriendschappelijke anders ons deel, toch zij er, ook in den goeden zin des woords, in elk uwer meer dan één mensch, toch geve ieder uwer bij het practische ook het poëtische plaats! Niet dat het in uwe magt staat, tot de laatste vonk toe van dat vuur in u uit te dooven, - smeulend blijft het onder de asch, ook bij wie het gaarne geheel bluschte, - om op te worden gerakeld door niemand weet van waar waaijenden wind als hij het vreest noch vermoedt. Wat wonder? Allen zijn wij kinderen geweest, dat wil zeggen, elk onzer bleek vinding en verbeelding rijk, of wij dichters en dichteressen waren geboren. Opgroeijend, knaap of kleuter, wilde woelwater of dartele deerne ten leste in flinken jongen of mooi meisje verkeerd, moge uwe ligchamelijke ontwikkeling zoo practisch mogelijk haar gang zijn gegaan, daar ge steeds den kortsten weg ter bevrediging uwer behoeften koost, uwe wording naar geest en gemoed | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
was poëtisch, poëtisch, spijt alle banden, waarin opvoeding en onderwijs u sloegen, er was stand noch studie, wier boeijen ge niet bijwijle verbraakt! Schoolgaande in de stad, die u zag geboren worden, dweeptet gij met land, in het verschiet in dien liefelijken lommer liggend; of, buiten, in ernst en eenvoud opgevoed, droomdet ge van de weelde der wereld, een schouwburg, een bal! Wikken en wegen moogt ge nu, niet enkel uwe daden, ook uwe woorden, zelfs de plooijen in welke gij uw gelaat zetten zult; er waren dagen, waarin gij geen anderen indruk wenschtet te weeg te brengen, dan dien gij ontvingt, en hoe wijs gij ook geworden zijt, de heugenis van deze heeft iets weldadigs, iets welkoms. De kleur, die ge kreegt, toen uw eerste mooije kleedjen zich uit het sint-nicolaaspakje loswikkelde, ge schaamt u die immers nog niet? zij stond u zoo schoon! Zoo de aanvallige; hoe de vermetele? Ge hadt gevochten, schoon het u verboden was, gevochten met een grootere dan gij, omdat hij een gebrekkige had verongelijkt; aan flarden waren buis en broek, maar ge waart baas gebleven en het blonde oog deed geen zeer! Helaas! dat de heldere hemel dier dagen zich maar zoo kort over beider hoofden welfde! en echter, hoe hij, bij het schuil gaan van zijn glans, aan verteederende schoonheid won, - voor heel werd het maar half dag, - doch door de donkere wolken schoten de stralen der eerste liefde! God geve dat gij poëtisch hebt bemind; practisch trouwen is zulk een gruwel. Ook bij de wieg van uw eerste kind moogt gij dat niet geworden zijn, in dien overheerschenden zin op welken gij u thans bij wijle te goed doet en waartegen wij u zouden willen waarschuwen; practisch tot miskenning der regten op geneugten van den geest, der aanspraak op vreugde toe. Slechts bij het vergrooten van den kring, uwe zorgen toevertrouwd, werd het verklaarbaar, dat ge langer droomdet noch dweeptet, dat ge schier | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
louter dacht; werd het prijselijk, dat ge van 's morgens vroeg tot 's avonds laat slechts uwe taak voor oogen hieldt, en u van deze getrouwelijk kweet; werd het vergefelijk, dat ge wel eens eene liefkozing afweest, om uw liefde in daden te toonen. Intusschen zijn het maar uitzonderingen in de zee van hoofden, welke wij in gedachte voor ons zien, die zich het getuigenis mogen geven, dat zij daarom en daarom alleen, het poëtische aan het practische opofferden, dat zij afstand deden van velerlei verheffends om in geenerlei verplichts te kort te schieten. Wilt gij die slachtoffers in beeld zien gebragt? Lezen, het plagt hem een lust te zijn, maar als man van zaken, die vader was geworden, had hij genoeg aan het beantwoorden zijner brieven en het bijhouden zijner boeken te doen, om geen uur langer aan verruiming des gemoeds, aan verfrissching des geestes te mogen wijden; - moeder van zulk een gezin, was het uit met de muzijk, moest het uit zijn; wee haar, als zij liever het oor had geleend aan piano of harp, dan aan de kreten dier kleine keelen, krijschende of kermende om haar heen. De beklagenswaardigen, die niet eens vermoeden in welk gevaar zij verkeeren! Practisch wordt gij, vrouw des huizes! practisch tot verstramming toe van menige snaar, die weleer in uw gemoed zoo zoet trilde en weêrklank gaf, als ge wat aandoenlijks hoordet, of wat edels zaagt; vriendschap verflaauwde voor u tot eene heugenis en schoonheidszin schijnt u ijdelheid; - maar bij menige wieg viel te bidden, en in eene moeder sterft toch het harte nooit geheel! Anders gaat het u, hoofd des gezins! louter voor uwe zaak levende, slagend in uwe stoutste ondernemingen of worstelend met onverdienden weêrspoed, - benijd of beklaagd, evenzeer ervarende welk eene bedriegelijke weegschaal het oordeel der wereld is, - onder vergoding zoowel als onder verguizing de menschen leerende minachten, practisch er weldra louter | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
op uit van hunne zwakheden partij te trekken. We hebben straks van verstramming gewaagd, daarvan is bij u geen sprake. Om het lagere te bereiken, wordt uwe veêrkracht met iederen dag bewonderenswaardiger, voor het hoogere daarentegen verstomt allengs iedere zin, en verlamming zou het einde zijn, als de dichter der somberste scheppingen, als de dood niet wakker schudde uit dien slaap. Daar wordt eensklaps eene plaats in uwe woning ledig, daar gaat gij mede naar het graf, gij, die geloofdet van het gemoed geen last meer te hebben, daar ziet gij die diepte in en droomt van andere dingen, dan die gij uw leven hebt gewijd, neen, verkwist! Wee u, zoo dan het gevoel niet slechts zijne regten herneemt, maar zich tevens over de schending van dezen wreekt! Is het ook ten onzent zoo verre gekomen, dat een woord ter handhaving van den zin voor het poëtische, de aankondiging van een viertal nieuwe dichtbundels moet voorafgaan? Lezers! hoe wenschten wij, dat ge ons logenstraffen mogt. Zijt ge schalk genoeg om te vragen of onze dichterlijke hemel iemand dreigt te verblinden door zijnen glans, we wachten het antwoord van bevoegden af, maar veroorloven ons inmiddels de opmerking, dat weinigen er gevaar van loopen, en gij allerminst, naar dezen te veel op te zien. Of heeft onze inleiding haar doel bereikt, en wilt ge met ons dit viertal naauwelijks doorbrekende starren gadeslaan en u in haren eersten luister verlustigen? Te voorspellen, welke baan zij later zullen beschrijven, het valt even zwaar, zelfs bij benadering, als het beeld verder vol te houden, 't geen ons zijn laatste dienst doe wanneer wij u verzekeren, dat er thans reeds even groot verschil is in de ruimte, tot wier grenzen de stralen dezer verscheiden bollen reiken, als in de toonen en tinten van haar licht! | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
I. Eerste Gedichten van Mathilde Baer.Bilde, Künstler! rede nicht!
Nur ein Hauch sey dein Gedicht.
Het is niet louter hoffelijkheid, dat wij u de jonge schoone eer voorstellen dan de drie heeren, welke haar op den voet volgen, wij zouden er ons toe genoopt hebben gevoeld, ook al gold het honneur aux dames niet zelfs op het gebied der dichtkunst. Haar boeksken heeft meer van een ruiker eerstelingen dan van een korfje vruchten; het zijn vroege, zeer vroege bloemen, gelooven wij; we wenschten er bij te mogen voegen, gewassen op het vrije veld, in de open lucht. Verre vandaar, hebben zij, met wat in de broeikast gekweekt werd, de bleekheid gemeen; om de leenspreuk te laten varen, als mejufvrouw Mathilde Baer minder verzen had gelezen, deze zouden, waarschijnlijk, niet zijn verschenen! En welke waren de gedichten, die zij las? Stellig niet die des grooten meesters, van welken wij een paar regels aan het hoofd dezer aankondiging plaatsten, en die, zoo zij waarheid behelzen, den staf over dit bundeltjen breken. Het ontmoedige haar niet; menige krans is nog verworven door wie verzen zonder tal drukken liet, eer hij die les in beoefening bragt, en den lauwer verdiende. Slechts achte zij ons niet te streng, slechts toetse zij zelve de waarheid onzer opmerking aan haar werk. Gevoel voor wat lief en zoet en schoon is, wij zullen de laatste zijn het haar te ontzeggen; voor het hooge en heilige heeft zij diepen eerbied, dien we ten volle waarderen; maar volstaan deze eigenschappen, gevoegd bij zekere vaardigheid in de versificatie, om gedichten te schrijven en die te laten drukken? Geest der Poezij, Bede, Aan Bilderdijk, Bloemen, Moeder, Eens, het zijn de titels der zes eerste verzen en versjes uit het boeksken, en wat honden die, met uitzondering | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
van het vierregelig en onbeduidend Eens - al geldt het niets minder dan ons toekomstig verblijf in den hemel, - wat houden zij anders in dan bespiegelingen? Bespiegelingen: over den Geest der Poezij, ‘God lieven en loven, dat is ware melodie, dat de geest der poëzij,’ Bede - eene gemoedelijke verzuchting om geloof, - Aan Bilderdijk - woorden, louter woorden, waarbij de Zanger van den Ondergang der Eerste Wareld, zoo hij al niet over het ‘liederlijk rijm’ had gegromd, elders in het bundeltje voorkomende, stellig voor de hulde had bedankt, onze dichteres, ‘tot haren jongsten strijd’, te zien ‘vertoeven op de stroomen van 't levend nat, zoo rijk, zoo heerlijk, uw gouden harp ontsprongen, Mijn groote Bilderdijk!’ Bespiegelingen... maar het is ons doel niet iemand hard te vallen, allerminst een zoo gevoelig gemoed. Als de meeste eerstelingen in dicht, geven ook deze onwillekeurig eene soort van autobiographie; lezen wij die in de voor ons liggende verzen niet geheel averegts, dan was het lief en leed der zangeres tot nog toe te zeer alledaagsch om wat er hartstogtelijks in haar schuilt aan het licht te brengen; dan is hare bewondering van den dichter J.J.L. ten Kate de opregtste ter wereld; dan leest ze de poëzij van dezen haast nog getrouwer dan die van haar grooten Bilderdijk. En niet zonder gelukkig gevolg. Ten blijke deze proeve: O, zalig is 't de handen zaam te vouwen,
Te blikken naar den blaauwen hemelboog,
Om elke zucht een' Vader te vertrouwen,
Wiens liefde nooit een strijdend hart bedroog,
Die ons niet wil en ons niet kan begeven,
Hoe twijfel soms het kampend hart besloop,
Maar die ons roept voor 't eeuwig zalig leven:
Vervulling van den schoonsten levensloop.
O, zalig is 't, om aan den voet des Heeren,
Het schuldig hart te storten in 't gebed,
| |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Om 't zondig oog naar zijn genâe te keeren,
Die op den minsten onzer zuchten let!
O zoetste toon, gij schoonste toon der toonen,
Gij stille beê der Godgewijde ziel,
Die ieder uur den Heer haar dank kan toonen,
Wat leed op aard haar immer moei'lijk viel!
Het zijn verzen als deze in haar: Bidden, het zijn gedachten als haar Avond en haar Zondag verkouden, welke haar bundeltje een publiek waarborgen, dat zich noch in het practische, noch in het poëtische de hoogste eischen stelt, maar toch zijn waarde heeft - toch ook aanspraak maken mag op de bevrediging zijner behoefte. Verhelen willen wij desondanks niet, hoe wij vurig wenschen, dat allengs zelfs bij die schare gedachten klanken mogen vervangen, en helder bewustzijn de plaats inneme van maar donker gevoel. Het zij onze overgang ter verklaring, dat wij van een Tweeden Bundel meer zullen vergen dan van dezen eersten, dat wij daarin liefst geene verzen zullen zien opgenomen, als het stukjen Haarlem in dezen, luttel inhoudende dan wat ieder tot zijne geboortestad zeggen kan, als hij er zijne ouders in heeft verloren, als hij haar verliet en later tot haar terugkeerde. Afscheid neme mejufvrouw Mathilde Baer, voor goed afscheid van het genre, hier door het versje Aan mijn Harp vertegenwoordigd; het is niet aan haar den lof van haar speeltuig te verkondigen, niet aan haar te gewagen van het genot, dat zij er aan verschuldigd is! Het zal onze taak zijn het eerste te doen, als wij haar liedekens zullen hebben dank te weten, waardoor zij ons in den kleenen kring om haar heen werkelijk verplaatste; het tweede smake zij liefst in stilte. Wat wij van haar verlangen, het zijn blijken dat zij opmerkte, dat zij overdacht, weêr wist te geven, wat haar geest en gemoed trof, wat zij op de daad betrapte; het | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
zijn plastische studiën, geene poëtische exclamatiën. Zoo lang zij, gelukkige, nog zoo weinig vermoedt wat lijden is, dat zij, in hare Verloren Liefde, het arme meisje, 't geen zich in hare zoetste, hare zaligste verwachting te loor zag gesteld, dat zoo wreed werd bedrogen, aan kan sporen ‘het hoofdjen weêr op te heffen, het hart weêr vrolijk te laten slaan,’ ja te besluiten met de bede: ‘En wil uwen Schepper loven, die u ook thans heeft welgedaan,’ wage zij zich aan den hevigsten en heerlijksten hartstogt, aan zijn even weinig door andere driften geëvenaard lief als leed voorzigtig niet. Verre zij het van ons, te wenschen eens door haar met schooner zangen te worden verrast, waarbij zij bittere tranen zou hebben geschreid; maar als wij menschen zoo zijn gevormd, dat geenerlei leven zich in ons zonder strijd, zonder smarte ontwikkelt, als in de natuur om ons heen de liefste bloem van alle, de roos, slechts aan de doornenstruik bloeit en geurt, waarom zouden wij dan niet mogen voorspellen, dat zij, als we elkander zullen wederzien, genoeg zal hebben ervaren om genegener gehoor te vinden, elk harer verzen een zegel hangende aan die andere uitspraak van denzelfden grooten meester, met wien wij deze aankondiging begonnen: Spät erklingt was früh erklang,
Glück und Unglück wird Gesang!
| |||||||||
II. Gedichten door C.P. Tiele.1.
Zie niet om, maar zie vooruit!
Door geen enkle grens gestuit
Moet gij immer verder streven,
Vóór u in het blaauw verschiet
| |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Liggen vrijheid, heil en leven,
Maar in 't graauw verleden niet.
2.
Zie vooruit, en zie niet om!
Vele menschen, dwaas en dom
Ontevreden met het heden,
't Heden vol van last en druk,
Zoeken in het verst verleden
De eeuw van vrijheid en geluk.
3.
Zie niet om, maar zie vooruit!
Slechts de toekomst is uw buit;
Al wat achter is vergeten!
Voorwaarts! nimmer strijdens moe;
Grijp slechts aan met stout vermeten!
Al wat vóór is hoort u toe.
Het bovenstaande versje, Zie niet om! getiteld, moge geenszins het schoonste zijn uit het bundeltje van den heer Tiele; een der meest kenschetsende zijner rigting is het zeker. Om jegens deze echter maar billijk te wezen, haasten wij ons er bij te voegen, dat de vloeijende regels op eene volgende bladzijde door eene waardering van Het Verteden worden afgewisseld, die zoowel hem als haar voor de dubbele blaam van overdrijving en eenzijdigheid vrijwaart. Wij hebben in den aanhef dezer beschouwing het practische scherp tegen het poëtische overgesteld, - de schare stelt ze zich dus strijdende voor; - het maakt het eigenaardige van het boeksken uit, dat beide, in den geest des dichters, zich met elkander verzoenen. Hooge lof, meent men, dien wij gaarne gunnen; al mogen wij er niet bijvoegen, dat de dichterlijke gave in Tiele de wijsgeerige opweegt. Hij is er verre van het zelf te gelooven. ‘Indien dit bundeltjen verzen,’ lezen wij in zijne | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
voorrede, ‘bewijs moest leveren, dat de auteur dichter is, dan zou dit bewijs bij uitstek zwak zijn. Men zoeke echter in de uitgave zulke diepe bedoelingen niet. Het is een verzameling bijeengebragt in een tijd, toen de schrijver zich met geen meer inspannenden arbeid mogt bezig houden.’ Een oogenblik, heer Tiele! de kunst weet van geen ketterschelden, maar als hare waarde wordt miskend, zoo als gij het in die woorden doet, dan moet haar de klagte van het harte. ‘Meer inspannenden arbeid!’ eilieve, gij gelooft toch niet dat dichten uitspanning is, dat het hoofd er minder bij behoort, omdat het zonder harte niet gaat? Wij zullen uw voorbeeld niet volgen, door van de schrale vruchten op te halen van zoo velerlei straffe studie; wij geven u liever weder het woord. ‘En waarom,’ lezen wij verder, ‘waarom die nu wordt uitgegeven? - Er wordt zooveel uitgegeven, waarom ook dit bundeltjen niet?’ Foei, dat ook gij den mantel der gewaande nederigheid omsloegt, door de gaten heen komt de hoogmoed toch aan 't licht, terwijl gij u tevens aan onze zuchtende pers bezondigt; helaas! ja, er wordt zooveel uitgegeven! Maar zooveel geslaagds bij zooveel mislukts, als uw boeksken inhoudt, toch alle dagen niet, wilt ge zeggen, en wij stemmen het u toe. ‘Wat er goeds in is,’ gaat ge bescheiden voort, ‘moge menige zwakheid bedekken. Vindt de kritiek zich genoodzaakt den staf over het gansche Boekjen te breken, het zal den auteur wel een weinig spijten,’ bravo! de mantel glijdt van de schouders, ‘maar hij zal er geen kabinetskwestie van maken,’ bravissimo! het leelijke ding ligt op den grond, ‘en de pen niet wegwerpen,’ hij zou wel dwaas zijn zoo hij het deed. ‘Al hangt hij zijn bescheiden harpjen aan den een of anderen wilgenboom,’ zoo besluit eigenlijk de voorrede; wij zien er ter wereld geen reden toe. In de Liederen, in de Gemengde | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Gedichten, in de Beelden uit het Volksleven, - de trits afdeelingen waaronder hij zijne verzen rangschikte, - schuilt te veel schoons dan dat wij niet zouden wenschen, dat hij vervullen moge wat hij belooft. In elke dezer rubrieken wisselen vertalingen of navolgingen de oorspronkelijke stukken af; misschien zouden de laatste meer uitkomen, als de eerste niet onwillekeurig tot vergelijking met de voortreffelijkste vernuften noopten. Het is meer dan eene bladvulling, het is eene bekentenis, als hij Göthe, in den Demoed van dezen, nazegt Toen ik de werken der Meesters doorzocht,
Toen zag ik wat groots hun geest had gewrocht;
Maar nu ik mijn eigen verzen moet lezen,
Nu zie ik, hoe 't wel had moeten wezen.
Liederen, de eerste afdeeling, van welke wij reeds een paar oorspronkelijke vermeldden, is twee Horatiaansche Navolgingen rijk, liever eene proeve èn van romeinsch epikurisme, èn van romeinsche levenswijsheid, zoo als er uit de odes van dezen vallen te grijpen, - drie vertalingen van Noordsche Liedekens van Björnsterne Björnson, - twee dichtstukjes naar Longfellow - en eene zwakke poging het onvertaalbare Auld lang syne, zeer vrij weder te geven. Er is in de keuze der modellen iets dat ons inneemt. Horatius, uit de ondergegane wereld, hij zou zijne plaats hebben weten te kiezen en te behouden bij dat drietal uit de hedendaagsche, bij Burns vooral, schoon er misschien nog minder onderscheid was tusschen den falerner van den een en het schotsche bier van den ander, dan in beider levensbeschouwing. Of de geestige Romein Björnson's gevoeligen eenvoud zou kunnen genieten? - of hij Longfellow zal begrijpen, minder door eeuwen en zeden van hem gescheiden, dan door het geloof aan eene toekomst, als hij zich nooit dacht? Het zijn vragen, | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
die onze inval u op de lippen brengt, maar waarmede wij ons niet hebben gekweld, toen wij ons verlustigden in eene afwisseling, die niets onharmonisch had. Wilt gij eene proeve? Wij ontleenen haar aan het derde der Liedekens van Björnson, ‘om 't welk te verstaan men zich met zijne gedachten in Noorwegen verplaatsen’ moet, ‘op die smalle strook lands, door de zee aan de eene en de hooge bergen aan de andere zijde van de beschaafde wereld gescheiden.’ Wat ik daar ginder wel vinden zou
Over de hooge bergen?
Ach! op haar top enkel sneeuw die 'k aanschouw!
Maar aan hun voet, daar bloeit menig landouw!
Moet ik steeds wachten en klagen?
Mag ik de reize niet wagen?
Zie hoe de arend, hoe pijlsnel hij vloog
Over de hooge bergen!
Jeugdig van moed, stijgt hij stout naar omhoog,
Baant zich zijn weg door den blaauwen boog,
Kiest zich de heerlijkste kusten
Om van zijn togten te rusten.
Twintig jaren reeds tuurde mijn oog
Ginds naar de hooge bergen,
Dwaze verwachting, die steeds mij bedroog,
Zwakker bij ieder jaar dat vervloog;
Hoort hoe de vogelen kweelen...
Kon ik hun vleugels maar stelen!
Vogeltjen! zeg toch, wat zoekt gij bij mij,
Over de hooge bergen?
't Is zooveel beter aan gindsche zij!
O had ik ook een paar vleugels als gij,
Lang reeds waar 'k henengetogen,
En aan mijn kerker ontvlogen.
| |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
‘Poëtisch!’ hooren wij zeggen, al laat hier en daar de uitdrukking wat te wenschen over; ‘poëtisch!’ en er is dus geen gevaar, dat men de overige coupletten niet meê zingen zal; ‘maar practisch?’ klinkt er vragend tusschen, als moest ook een lied het zijn, in den begrensdsten zin des woords. En echter, wij behoeven ook van deze afdeeling niet te scheiden zonder bewijs voor de waarheid der opmerking, straks door ons gemaakt, dat beide levensbeschouwingen in vele dezer verzen zamensmelten. Ten onzent weet ieder, welk een strijd er, niet zoozeer op godsdienstig als op kerkelijk gebied, in de negentiende eeuw, in het westen van ons werelddeel haast alom wordt gevoerd; welnu, hier hebt ge de tevens practische en poëtische verklaring der eene partij, in het oorspronkelijk: Lied der hope.
I
De Zonne, wier vertroostend licht
Sinds twintig eeuwen heeft geflonkerd,
Schijnt nu door nevlen, zwart en digt,
Door aardsche schaduwen verdonkerd;
De strijd wordt bang, de twijfel groeit,
't Verleden, dor en uitgebloeid,
Wordt nimmermeer herboren,
En menig zwakke, ontrust, vermoeid,
Geeft hoop en moed verloren.
II
Wij echter, jong van moed en kracht
Wij zitten niet in wanhoop neder,
Lang duurt de koude winternacht,
| |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Maar eindlijk straalt het zonlicht weder;
En schoon ons oog in 't graauw verschiet
Nog naauw een morgenscheemring ziet,
Geen licht, geen star daarboven,
Wij vreezen niet, wij klagen niet,
Wij werken en gelooven.
III
Wij hebben in ons ook een licht,
Het licht der hoop door God gegeven,
En wat ook om ons valle of zwicht
Wij blijven strijden, zoeken, streven;
Zoo wordt het rijk van God verbreid,
Vergeefs in trage rust verbeid,
Slechts met geweld genomen;
Zoo wordt door ons de weg bereid
Voor hen, die na ons komen.
Gemengde gedichten. Als wij uit deze moesten kiezen, dan gaven wij de voorkeur aan het vers: Prachtiger dan Salomo; boven dat: Aan een jonge kranke; de overgangen in het eerste mogen gewaagd zijn; het laatste lijdt aan andere ziekelijkheid dan die, welke het meisje ter prooi is. Maar de rubriek geeft, buiten de afwisseling, waartoe Uhland en Victor Hugo en Heine hebben bijgedragen, eenige dichtstukjes ten beste, bij welke we in onze vlugtige beschouwing liever een oogenblik stilstaan. Het zijn de verzen door den heer Tiele in zijnen Inhoud met de aanteekening voorzien: ‘Men wordt verzocht er bij op het jaartal te letten,’ zij dagteekenen van 1852, 185* en 1854. ‘Daar is in de laatste tien jaren in ons vaderland en in de hoofdstad gelukkig veel veranderd.’ Wij ontkennen het niet; slechts wenschten we, dat men zich met wat er veranderd werd niet vergenoegde. Intusschen, al vermoedt gij het onderwerp vast, gij hebt regt de titels der drie dicht- | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
stukjens te kennen; zij heeten: Het Straatdeuntjen, Amsterdam en Drie Sonnetten. Het eerste schetst de dommelige weelde, door den luisteraar bij dat liedjen gesmaakt, bij den zoeten zang van het schoone weleer; het geeft ook, niet de verontwaardiging, maar de droefheid des dichters over ons heden weder, als hij zich in zijne mijmering voorstelt, hoe dat verleden zoo grootsch is geworden. De Sonnetten gelden Duitschland en Nederland, Java en 't Land van Overzee; - helaas! waarom zouden wij in stede van 185*, dat is zonder aanvulling van het laatste cijfer, er haast 18..., zonder bijvoeging der beide laatste jaartallen, onder willen schrijven? Amsterdam is het derde in onze omgekeerde orde, - dunkt u, als de dichter die stad geschetst heeft in eene heerlijkheid die niet getuigt wat zij thans is, die slechts blijk geeft van wat zij eens was, durft ge dan de navolgende wenschen en klagten verjaard noemen? En dan uw Kapitool, in koningshof herschapen,
Een breede koningshal, doch zonder koningspoort!
Gij voeldet, toen gij eens haar ruktet van uw slapen,
Dat zulk een stedekroon u niet meer toebehoort.
Het is als toondet ge ons een statige matrone,
Maar met den tooi der maagd en kunstverw op 't gelaat,
Of Brntus' republiek, maar met driedubble krone,
Of 't beeld der vrijheid, maar in knellend hofgewaad.
Of dwale ik? Is misschien het negende verrezen,
Waar 't achtste wonderwerk u te eng werd en te klein?
Wou God, ‘der vadren God den kindren nader wezen’,
Zoodat hun zon den roem der vadren overscheen,
Zoodat dier kindren bouw van nieuwen roem kan spreken,
En de oude een tempel werd, d'alouden roem gewijd?
Helaas! dit kapitool moog wanklen en verbreken,
't Heeft geen nakomeling, 't braveert alléén den tijd.
| |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
Gij wenschtet, en wij doen het als gij, die verzen hier en daar wat op te toetsen, - de vonk, die tintelt, aan te blazen tot flikkerende vlam, - maar met de gedachte moet gij het eens zijn: doe wat in uwe magt staat, opdat ze weldra die des algemeens worde. Wat vreest ge voor een medelijdend glimlachje, voor een wenk als reeds gegeven werd, dat dichters ‘over het algemeen weinig werk maken van finantieel overleg?’ O gulden tijd, toen Amsterdam een bestuur had, poëtisch genoeg om een bouw te durven beginnen, misschien boven de krachten der burgerij, practisch genoeg tevens om met de tweede verdieping te marren, toen oorlog hare veste ontvolkte, tot de vrede den voorspoed weêr binnen had getroond; een bestuur poëtisch genoeg om eene dwaasheid te durven doen, grootscher dan ooit de practische wereld er weêr zou zien, ook in dien zin een weêrgaloos wonder! Beelden uit het Volksleven, - de derde afdeeling in ons overzigt maakt de tweede in den bundel uit, - Beelden uit het Volksleven wij wenschen met deze als de belangrijkste te besluiten. De kleine galerij is velerlei verscheidenheid rijk; het zijn niet enkel schetsen van inheemsche toestanden, waarmede zij u verrast; een paar schilderijtjes verplaatsen u bij onze naburen; in een derde steekt gij het Kanaal, in een vierde den Oceaan over. Alom is volksleven, alom valt het dichterlijk op te vatten, alom belooft zijne geïdealiseerde voorstelling weldadigen invloed op grooteren kring uit te oefenen, dan door wat men hoogere onderwerpen heet, wordt gewaarborgd! De minnedichter maakt aanspraak op de roos, - de heldenzanger op den lauwer, - wie zich het volk wijdt, moet zich met een handvol veldgebloemte vergenoegen; - maar trots lieven lach en keurigen krans, wij zouden zijn hartelijken handdruk de voorkeur geven, - als wij het maar voor het kiezen hadden. En dat niet, dewijl het ligter in zijne eischen | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
is te bevredigen, dan wie zich wat meer beschaving aanmatigen, of zich inderdaad op deze te goed mogen doen. Integendeel, er geldt bij de laatsten veel voor gegeven, waarvan het eerste niets weten wil; wat forsch mag de voorstelling zijn, maar voor alles frisch moet ze wezen. En er is nog iets: gezond moet de gedachte blijken, gezond tot in de nieren toe, of ge maakt er geen geluk mede; gekunsteld gevoel, het volk weet misschien niet waaraan het hapert, maar de drommel haal het, zoo het er naar hoort. Populariteit, wat droomt men er van, wat vleit men er zich meê binnen de grenzen van eene gehoorzaal, op de lippen van de leden der leesgezelschappen? de ware, de waarlijk benijdenswaardige is die bij de schare, welke niet eens vraagt wie haar den spiegel voorhoudt, maar, verrast door den weêrschijn van haar eigen gelaat, blijde uitroept: getroffen! Is het genre, beelden uit het volksleven, doch voor het volk, is het door deze weinige woorden ietwat in uwe schatting gerezen, dan voorziet ge, dat de tien of twaalf proeven u hier aangeboden, niet alle meesterstukjes zijn, al staat onder die Oude Waschvrouw Chamisso en onder dat Moedertjen Heine; dan verwacht de heer Tiele ook niet, dat we zijn eigen vijf alle om het zeerst zullen bewonderen. Hij houde het ons zelfs ten goede, dat wij ons het eerst van allen aangetrokken voelen door eene navolging. Valt de voorkeur misschien daaraan toe te schrijven, dewijl het fraaije boek The Poets of the West voor ons openligt en wij The Village Blacksmith of H.W. Longfellow dubbel genieten in de kernige regelen en in de geestige teekening? Waarschijnlijk, want we houden gaarne schetsen met de pen tegenover schetsen met het stift, en leeren er uit, dat eene kunst niet alles kan; ten bewijze dit couplet uit de Smidse van het Dorp: En als de school is uitgegaan
Dan komt de wilde jeugd,
| |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
En ziet het wonder schouwspel aan
Met altoos nieuwe vreugd;
Hoe prettig 't snorrend vuurtjen brandt,
Hoe hard de blaasbalg snuift,
En vonk bij vonk, naar allen kant
Als kaf op 't dorschveld stuift.
Als gij een vertaler veroorlooft een zesregelig couplet tot een achtregelig uit te breiden, dan komt den heer Tiele voor deze vertolking slechts lof toe, de derde en vierde vullen hier wel aan, maar wijzigen toch het oorspronkelijke niet, - doch we hebben met de voorstelling zelve en niet met de wijze van vertaling te doen. Longfellow geeft u de kinderen naar die vonken kijkende; Longfellow, die wel weet hoe gaarne zij het doen en gerust is, dat uwe verbeelding zijn vlugtigen omtrek zal voltooijen. Te avond zijn het zijne Gabriël en Evangeline niet, - de dichter is zich bewust, dat deze greep hem goed afgaat en wijzigt daarom den toestand naar wil, - het is noch zijn Gabriël, noch zijn Evangeline, die op de uitgaande asch turen, en telkens als er iets vierigs wegdooft, uitroepen: ‘weêr een nonne, die in 't kapelletjen gaat.’ Het is hier de halve dorpsjeugd, zich rap heen en weêr bewegende, of ze die vonken vangen wou, ros door dien gloed verlicht, maar dubbel aanvallig, dewijl de blanke gezichtjes er zoo treffend bij uitkomen. Slechts een kaarsschilder kan het invallen te beproeven u zoo iets op doek te laten zien, maar een kaarsschilder; op onze teekening daarentegen is het volle dag, den smid zien wij in het tweede verschiet den zwaren hamer opheffende, de kinderen kijken zijn kluis in, maar wat de dichter niet geven kon zonder lange beschrijving, die zou hebben verdroten, dat is de boom, die zich over de smidse welft: dat is de reiziger met het witte paard, die beide wachten tot het werk gedaan is; dat is de herdershond op den voorgrond | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
bassende; dat is de kerk aan den lommerrijken gezigteinder. Hoe dankbaar zult gij dier kerk zijn, daar zij een einde maakt aan onze afdwaling, daar zij ons tot Longfellow, tot zijn smid in verzen terugbrengt, die des zondags zijne dochter op het koor zingen hoort en zich in dien zoeten zang verlustigt, dewijl ze hem als de stem harer moeder in den hemel klinkt! Geniet die weelde zelf, - hetzij in het oorspronkelijke des Amerikaans, wiens onlangs verschenen nieuwe cyclus van verzen Tales of a Wayside Inn, van zoo veelzijdige studie getuigt, of in de vertaling des Hollanders, die zoo velerlei sympathie met hem heeft. Al is Longfellow kerniger in zijn kortheid, ook in de verzen van Tiele heeft de les hare waarde, dat in de gloeijende smidse des levens ons lot moet worden gesmeed, dat op zijn weêrklinkend aanbeeld iedere vurige gedachte, iedere grootsche daad in volkomen vorm moet worden geklonken! Wij keeren tot de oorspronkelijke Beelden onzes dichters weêr. Krijn Jansen en Jan Content, ze hebben hunne verdienste, en toch wenschten wij, dat ze wat steviger op hunne kooten stonden; Longfellow heeft de hand van zijn smid, ook als hij een traan uit het oog wischt, teregt hard en ruw geschetst. Oorspronkelijk van opvatting zijn zeker de Twee Diakens; en echt-hollandsch - schoon niet hollandsch als ons het liefst is, dewijl Tiele zich in het derde couplet wat overrealistisch en zijn stumpert zich in het zevende wat overdoucereux uitdrukt, echt-hollandsch het desondanks mooije: Leelijke paar.
1
Ze zaten voor de huisdeur
Tevreden en digt bij malkaer,
| |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
En zelden, zelden zag ik
Zoo'n treurig en leelijk paar.
2
Ze zaten voor de huisdeur
En ze zaten er hand in hand;
Zij was een rimplig oudjen
En hij was geen snuggere kwant.
3
Ze was sints lang heur haren
En heur tauden al kwijt geraakt,
En een lange, zware ziekte
Had haar nu niet veel mooijer gemaakt.
4
Hij had den grooten leunstoel
In het zonnetjen buiten gebragt,
En schudde zelf de kussens,
Daar lag ze nu, warm en zacht!
5
Hij zag met welgevallen
Op zijn rimpelig oudjen neêr
En nam haar magre vingren
En kuste die vurig en teêr.
6
Ze zaten met hun beiden,
Want ze hadden nooit kindren gehad....
‘En zijt ge nu,’ zoo sprak hij,
‘Weêr heel en al beter mijn schat?’
| |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
7
‘Dan mag ik nu wel zeggen
Wat angst ik heb uitgestaan,
Want 'k heb u nog zoo noodig
En het zou zonder u niet gaan.
8
Nu moet ge nog wat blijven,
Want ik ben zulk een stumpert alleen,
En - moet het eindjen komen,
Dan gaan we maar samen heen.’
9
En toen hij, zoo al fluistrend,
Zich over haar henen boog,
Zag zij vol dankbre liefde
Naar het oude ventjen omhoog.
10
Een traan blonk in haar oogen,
Ik zag het, en schreide meê. -
Het was een leelijk paartjen,
En toch vond ik ze mooi, die twee.
‘Gij weet niet half hoeveel goeds ge zoudt stichten, als gij u wat meer inspanning getroosttet;’ ziedaar de woorden, den wensch aan den heer Tiele, waarmede wij eindigen; overtuigd, dat van allen lof de verzekering, dat hij met zijne verzen geen nutteloozen arbeid deed, hem de liefste is. Voor een man van studie als hij, volstaan de wenken, onder ons beschouwen hier en daar gegeven; op zijne beurt beoordeele hij de subjectieve of objectieve waarheid van deze. Ons schijnt het toe, dat hij slechts heeft te willen, om hoogeren lauwer te verwerven dan er groent | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
in de gaarde, welke zijne verbeelding in deze bladen voor ons schiep. En echter kunnen wij uit haar niet scheiden, zonder u nog eene bloem te hebben aangewezen, van vreemden bodem overgebragt, en met lust en liefde, men ziet het haar aan, uit den wind en in de zon gezet; wel was zij die zorge waard. Oordeel zelf, - wij laten de leenspreuk varen, - oordeel zelf over de fraaije idylle, die den naam van Dora draagt. Alfred Tennyson - want van dezen is het dichtstukje - Alfred Tennyson, tot wiens veelzijdige verdiensten vooral die behoort, dat hij niet slechts voor zijn onderwerp den waren toon weet te treffen, dat hij dien ook weet vol te houden, in dat opzigt volleerd musicus, beide stof en stijl meester; Alfred Tennyson heeft aan zeven of acht regelen ter inleiding genoeg. Inleiding, zeiden wij, expositie zou juister geweest zijn; hare weinige woorden verplaatsen ons in de hoeve, het tooneel des gedichts, - noemen ons de drie hoofdpersonen, welke wij zullen zien optreden, pachter Thomas, zijn zoon Willem, zijn nicht Dora, - en geven ons tevens de betrekking aan, in welke zij tot het hoofdfeit der idylle, in welke zij tot elkander staan. Ge ziet den bedaagden landbouwer voor u, zich vermeidende in de gedachte, welk een geschikt paar die twee jongeluî zouden zijn; ge ziet hem vast besloten, dat plan door te zetten, - ge ziet Dora, met lust in alles zich naar zijn wil voegende en Willem ook wel genegen, - ge ziet Willem daarentegen aan haar niet denkend; heeft hij niet altijd met haar onder 't zelfde dak gewoond? Allereenvoudigste, allergelukkigste blootlegging van den toestand, mits de lezer iederen trek waardere en geen toetsje voorbijzie! Onwillekeurig gevoelt ge voor dien ouden man iets, dat naar vreeze zweemt; hij is zoo gewend zijn wil gevierd te zien, hij zal zijn gezag doen gelden, bij Dora zonder weêrstand, bij Willem? Een kort gesprek tusschen vader en zoon voltooit de karakterschets | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
van den eerste en werpt niet meer licht op dat van den laatste dan zijne betrekkelijk ondergeschikte rol eischt. ‘Zoon!’ heet het, neen: ‘mijn zoon!’ het bezittelijk voornaamwoord heeft hier zijn waarde; ‘mijn zoon! ik ben zelf eerst laat getrouwd; maar eer ik sterf, zou ik graag mijn kleinkind op mijne knie zien zitten, ik heb er mijn hart op gezet een hijlik te maken. Kijk Dora eens goed aan, ze ziet er lief uit, en knap houdt ze de spullen bij elkaâr, degelijker dan deernen anders zijn. Als ge weet, is zij mijns broeders kind; hij en ik we hadden zamen eens hooge woorden, we scheidden in drift en hij stierf in den verren vreemde. Maar om zijnentwil trok ik mij zijne dochter Dora aan; trouw gij haar, jaren lang is het mijn wensch geweest, bij dag en bij nacht.’ Zou het louter kieschkeurigheid zijn, dat het ons deert dien pachter door den anders fijngevoelenden Tiele in Thomas herdoopt te zien; dat wij hem liever, als in het oorspronkelijke, Allan bleven heeten? Thomas, de klank wekt bij ons, in eenen stijl wiens eenvoud en waarheid zoo streng zijn, dat hij naar den bijbelschen zweemt, de gedachte aan zachter, zwaarmoediger gemoedsaard, dan den landbouwer eigen is, die dus spreekt, die slechts zich zelven ziet, die wenschen durft, dat Willem, als ging het hem ter wereld niet aan, de gedane keuze maar goedkeure. Toch beidt den vader, en teregt, teleurstelling; kortweg klinkt het: ‘ik Dora trouwen, dat kan ik, dat wil ik niet!’ - en weêr gaat de zoon in de schemering schuil, opdat de gestalte des vaders in volle licht uitkome. ‘Jongen!’ luidt het nu, niet het gemeenzame, het goêlijke ‘mijn jongen!’ - wat hebben ook die bezittelijke voornaamwoorden bewegelijke gelaatstrekken! - ‘Jongen! ge wilt niet; gij durft zeggen dat ge niet “wilt”,’ lezer! lees ge en gij, niet jij en je, de Schrift doet het zonder die verweekelijking, en toch schieten er u, trots hare waardigheid, de tranen bij in de oogen; - ‘maar in mijn tijd | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
was eens vaders woord wet, en dat zal het ook hier blijken. Weet wel wat ge doet, een maand geef ik u om te overleggen, maar antwoord me dan naar wensch, of bij God, die mij hoort, ge kunt gaan werwaarts ge wilt, maar over mijn drempel zult gij nooit den voet weêr zetten.’ Willems weêrwoord, in grammen moede gegeven, was bar, - toen beet hij zich op de lippen en droop af; - wat meent ge dat de oude het op zou vangen? De dichter ziet naar Dora om, met de oogen des zoons; ‘hoe meer Willem haar aanzag, hoe minder hij haar lijden mogt; hij droeg zich ruw jegens haar, maar Dora leed het zachtmoedig.’ Hier vinde onze hoofdaanmerking op de vertaling hare plaats. Beide, het engelsch en het nederlandsch, geven het dichtstukjen in die tienvoetige jamben, door een geestig criticus van hare zwakke zijde geschetst, toen hij den vinger op de wonde legde: And ten dull words oft creep in one dull line.
Er is daartoe echter, zoo in het voorbeeld als in de navolging, in dit dichtstuk te veel gedachte; voor het gebrek dier deugd, duisterheid, tengevolge van te weinig woorden, van te kernige kortheid, beweert men dat wij geen oogen hebben. En toch, splinter misschien bij den balk, toch zien wij niet voorbij, dat de karakterteekening van Dora, u fluks door maar één woord, door ‘meek’, gegeven, er onder lijdt, er bij te loor gaat als Tiele ‘zacht’ en niet zachtmoedig vertaalt, als hij slechts half uitdrukt, wat, heel gezegd zoo innig treft. ‘Blessed are the meek: for they shall inherit the earth’, zoo luidt het in de Holy Bible, en onze Staten-Overzetting heeft: ‘Saligh [zijn] de sachtmoedighe: Want sy zullen het aerdrijck be-erven,’ Tennyson dacht er onloochenbaar aan, toen hij Dora schetste, Tiele mogt de toespeling niet weglaten, gezwegen van het geweld, der taal aangedaan. Dergelijke op- | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
merkingen maakt men een alledaagsch vertaler niet; maar we hebben hier met een meesterstuk te doen, en met een man, die, als hij zich inspannen wilde, in staat zou zijn het volle regt te laten wedervaren. Verre er van dat wij te groot gewicht aan de uitdrukking zouden hebben gehecht, acht Tennyson zijne teekening van Dora er haast meê voltooid, tot zij zelve handelend optreedt; - hij heeft het woord naauwelijks gebezigd of hij keert zich weêr tot Willem, die, eer de maand verstreken is, het vaderlijk huis verlaat, als daglooner op het veld van vreemden gaat werken en, half uit liefde, half uit spijt, vrijt en trouwt met Mary Morrison, de dochter van een boerenknecht. En toen de klokken luidden tot den trouw,
Sprak Thomas: ‘Dora, kind! ik heb u lief;
Maar zoo gij ooit met die mijn zoon was, spreekt,
Of 't woord tot haar, die hij zijn vronw noemt, rigt,
Dan is mijn huis het uwe niet. Mijn wil is wet.’
En zij beloofde 't, want zij was zoo zacht.
Mijn oom zal wel verandren, dacht zij stil.
De tijd vloog voort. En Willem werd een knaap
Geboren, en dat kind bragt zorgen meê;
En elken dag trad hij langs vaders deur,
Wanhopig, doch zijn vader hielp hem niet.
Maar Dora spaarde wat zij kon, en zond
Het steelsgewijs, dat niemand wist wie 't zond,
Ook Willem niet; totdat een heete koorts
Hem aantastte, en hij in den oogsttijd stierf.
Snel sloop zij nu naar Machteld. Machteld zat,
En zag met tranen op haar kind, en dacht
Veel kwaads van Dora. Dora kwam en zei:
‘Tot nu toe deed ik wat mijn oom gebood.
Ik deed verkeerd. Want och! alleen door mij
Is al dit kwaad op Willems hoofd gebragt.
Maar, Machteld! om den wil van hem die stierf,
En ook om u, de vrouw, die hij zich koos,
En om dit weesjen, kwam ik tot n: Hoor!
| |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
Gij weet, sints zeven jaren was geen oogst
Zoo groot als thans. Nu dan, geef mij het kind,
Ik zal het zetten in het koorn, op 't veld,
En als mijn oom dan komt, verheugd van hart
Om zulk een rijken oogst, hij zal hem zien
En zeegnen om den wil van hem die stierf.’
En Dora nam het kind, en ging haar weg
Door 't graan en zette zich op d'aarden wal
Die onbezaaid. maar vol papaver stond.
Van verre kwam de pachter naar het veld,
Doch zag haar niet; want niemand van de knechts
Dorst zeggen waar zij wachtte met het kind.
En zij woû opstaan en hem nadren, maar
Haar hart bezweek. Zoo, wachtend, zat zij neêr,
En ijvrig maaiden steeds de maaijers voort
Tot de avond viel, en 't donker werd op 't land.
Lieflijke idylle, prezen wij dit dichtstuk; deden wij het te regt? Tijd en toestand zijn hemelsbreed verscheiden, - het werkzame, zouden wij schier willen schrijven, heeft het lijdelijke vervangen; - maar toch is Dora de meer ontwikkelde zuster van Ruth! Wat het landschap betreft, als ge een weinig dichter zijt, schieten u de woorden te binnen, waarmede Schiller zijn Spaziergang besloot Unter demselben Blau, über dem nämlichen Grün
Wandlen die nahen und wandlen vereint die fernen Geschlechter,
Und die Sonne Homers, siehe! sie lächelt auch uns.
Maar blijkt Thomas, zoo vraagt ge, blijkt hij in zedelijken zin boven de dagen van Boaz te staan; is er ten minste in dat opzigt bij het menschelijk geslacht vooruitgang? Maar vroeg in d'ochtend stond zij op, en nam
Het kind weêr meê, en zat op d'aarden wal,
| |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
En maakte, van de bloemen daar in 't rond,
Een kransjen om het hoedjen van het kind,
Dat hij er lief mogt uitzien voor haar oom.
En toen de pachter nu in 't veld kwam, zag
Hij haar, en liet zijn mannen aan het werk,
En kwam en sprak: ‘Waar waart gij gisteren? Zeg!
Wiens kind is dat? En waarom zit gij daar?’
Maar Dora sloeg haar oogen naar den grond,
En lispte zachtkens: ‘Dit is Willems kind.’
‘En heb ik,’ riep de pachter, ‘heb ik u
Dit niet verboden, Dora?’ Doch zij sprak:
‘Doe mij, gelijk gij wilt, maar neem het kind
En zegen 't om den wil van hem die stierf.’
En Thomas zeî: ‘Ik zie, 't is een complot
Dat gij beraamd hebt met die vrouw daar ginds.
Mij wordt de les gelezen, en door u!
Gij wist, mijn woord is wet, maar gij veracht
Mijn wil. - Welaan, ik neem den knaap! - Maar gij,
Maak u van hier, u wil ik nooit meer zien!’
Zoo sprekend nam hij 't kind. Het schreeuwde luid
En worstelde, en de krans van bloemen viel
Aan Dora's voeten, die de handen voor 't gelaat,
Het luide schreijen hoorde van het wicht,
Al verder en al zachter. En het hoofd
Gebogen, dacht ze in weemoed aan den dag
Toen zij voor 't eerst gekomen was in huis,
En al wat daar gebeurd was in dien tijd,
En schreide. Doch de maaijers maaiden voort
Tot de avond viel, en 't donker werd op 't land.
Er zou gelegenheid te over zijn tot eene studie van Tennyson's genie, louter in de tegenstelling dier twee naturen, Machteld en Dora, beide zoo volkomen vrouwelijk en toch zoo verschillend. Wij mogen haar niet beproeven, wij moeten die uwer eigene fantasie aanbevelen, - hoe wij wenschen, dat de Art-Union, die dit jaar een gansch stel illustraties | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
voor de Idylls of the King gaf, een volgend deze kleine gedichten moge bedenken, voor een grooter publiek bestemd, dan dat 't welk de Legende van Koning Arthur nog geniet. Naar Machteld ging zij nu, en aarzlend bleef
Zij toeven op den drempel, Machteld, blij
Dat zij haar kind op Dora's arm niet zag,
Zij loofde God, die de arme weduw hielp.
En Dora zeî: Uw kind is bij mijn oom,
‘Doch mij, zoo sprak hij, wil hij nooit meer zien.
Dus, laat mij leven, werken, zaam met u!’
‘Neen,’ sprak toen Machteld, ‘dat zal nimmer zijn,
Gij moogt door mij niet lijden, ja! ik wil
Mijn kind nu niet vertrouwen aan dien man,
Die 't leert zijn moeder te verachten, en
Het wreed maakt als hijzelf. Kom, laat ons gaan:
Ik breng mijn jongen weêr naar huis, en 'k zal
Uw oom gaan smeeken, dat hij u weêr neemt
Gelijk voorheen. En weigert hij, welnu
Dan komt gij hier in huis, en werkt met mij
Voor Willems kind, tot hij is opgegroeid
En werkt voor ons.’
Zoo kusten zij elkaâr,
En togen heen, en kwamen aan de hoef.
De deur was van de klink. Ei, kijk! daar zat
De jongen deftig op zijn grootvaêrs knie,
Die hem wel stevig vasthield in zijn arm,
En die hem vriendlijk tikte op iedre wang;
En 't jongske praatte, en greep naar 't goud cieraad,
Het zegel, dat aan grootvaêrs uurwerk hing
En glinsterde in het schijnsel van het vuur.
Toen traden ze in, maar naauwlijks zag de knaap
Zijn moeder, of hij wilde bij haar zijn
En vloog van Thomas schoot. En Machteld zeî:
‘Ach Vader! laat me u noemen met dien naam;
Nooit kwam ik om te beedlen voor mijzelf
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Of Willem of dit kind; nu bedel ik
Voor Dora. Neem haar weêr; zij heeft u lief.
O, toen mijn Willem stierf, hij stierf in vreê
Met allen; want ik vroeg 't hem, en hij zeî:
't Berouwde 'm niet dat hij mij had getrouwd,
Ik was voor hem een goede vrouw geweest;
Maar 't speet hem, dat hij u zoo had gegriefd;
God zegen hem! zoo sprak hij, dat hij nooit
De zorgen ken, die ik doorworstlen moest;
Toen wendde hij 't gelaat en stierf hij, ach!...
Maar 'k bid u! - geef mij nu mijn kind, ik vrees
Dat gij hem hard maakt, en de heugenis
Zijns vaders leert verachten. Laat het al
Weêr zijn als vroeger, en neem Dora weêr.’
Zij sprak, 't gelaat van Dora aan haar borst
Verborgen. 't Was nu doodstil in 't vertrek;
Op eens borst de oude man in snikken uit:
‘Ik ben te laken, ik! - ik heb mijn zoon gedood!
Mijn lieven zoon - want 'k had hem lief, mijn zoon.
't Was al mijn schuld, - ach! God vergeef het mij!
Komt kindren, geef me een kus!’
Toen kusten zij
Den ouden man, en hingen aan zijn hals.
Maar hij zat neêr, verbrijzeld van berouw,
En honderdvoud kwam al zijn liefde weêr:
Hij snikte lang, lang, over Willems kind,
En dacht aan Willem.
En het viertal bleef
Bijeen in 't oude huis. En toen de tijd
Steeds voortging, toen nam Machteld weêr een man.
Maar Dora bleef in huis en trouwde nooit.
In praktijk gebragte poëzij! | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
III. In één Bandje. Gedichten door G.H.J. Elliot Boswel.Hoe wij ons, bijwijle met onze beste vrienden alleen, al mijmerende verbazen over de verdraagzaamheid van deze; hoe wij ons verlustigen in den vrede onder hen, die ook bij het grootste verschil van gevoelens, nooit gevaar loopt te worden gestoord! Het moet er vervelend stil toegaan, meent ge. Toch niet. Ieder hunner heeft op zijn beurt het woord, en wat zeldzamer is, elk acht het eene gunst, dat het hem gegeven werd. Wij hebben nog maar half de eigenaardigheden van onzen kleinen kring beschreven. Verscheiden van karakter zonder voorbeeld, bewaart ieder der gasten niet slechts het zijne en ergert toch nimmer zijn buurman; om strijd doen zij hun best wat er heerlijkst in hun hoofd of in hun hart schuilt, aan het licht te brengen. Streelende ure, in welke Van Haren door zijne Geuzen, al hoorden wij die honderdmalen, altijd iets nieuws geeft, een wereld van gedachten in een gedicht. Zoete wijle, waarin we met twee vrouwen kouten, beide in den bloei van haar talent; en eene gedachte van Betje Wolff of een glimlach van Aagje Deken ons op letterkundig of godsdienstig gebied nog grooter vooruitgang belooft, dan van welken wij getuige zijn - zij voorspelden ons zooveel, dat reeds werd vervuld! Heerlijke avond, die Wiselius niet langer ijverzuchtig ziet, waarin Kinker van geene kitteloorigheid meer weet, die ons vergunt Bilderdijk louter te bewonderen, daar zelfs hij, als het u om schoonheid te doen is, bescheiden blijkt; waarin slechts Staring altijd te gaauw punctum zegt. Doch waar zouden wij eindigen, als wij allen regt wilden doen? Onze blik zweeft onze boekenkast langs; voor wie weet te kiezen, wat al zegens in zoo kleinen schat. En welk eene wisseling van weelde! Ernst of luim, iets aandoenlijks of iets verheffends, een luchtig lied of eene stoute schepping, wij steken de hand uit en wat we | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
willen is het onze, we genieten wat we wenschen, - en hebben wij dit gedaan en vouwden wij de bladen weêr digt, en plaatsten wij het boek weêr tusschen zijn stille buren, morgen, over een maand, over een jaar, dag aan dag is die rijkdom weder ter onzer beschikking! Een overvloed, die niet afneemt, welke schare er zich ook aan verzadigde; opbeuring en vertroosting of uitspanning en verlustiging in het genoegelijkst gezelschap, in welke stemming wij verkeeren mogen, verdraagzaamheid en vrede leerende naar de behoefte van onzen geest of gemoed! Gemoed of geest, in die woorden zij u de sleutel gegeven voor wat er raadselachtigs zijn mogt in dezen overgang van den bundel van Tiele tot het boeksken van Boswel. Ons trof de tegenstelling, beider verzen vlugtig doorloopend; ons verlokte zij tot het woord over de veelzijdigheid, ook der kleinste boekerij; over het tal van geneugten aan de afwisseling op dat gebied verknocht. Houdt het ons ten goede, zoo het u te poëtisch dunkt; al zou het ons liever zijn zoo ge er praktisch partij van trokt! Geest en gemoed, Boswel en Tiele, wij weten niet hoe beide vernuften elkander in de werkelijke wereld zouden bevallen; in de dichterlijke heeft de een als de andere regt op zijne plaats. Gemoed en geest, men misduide onze kenschetsing niet: geen mensch is een dier twee uitsluitend of geheel; het overwegende van een der beide gaven geeft al verscheidenheid genoeg, verscheidenheid, die zich verraadt tot in eene voorrede toe. Het ‘Praatje vooraf,’ van den heer Boswel is eene aardigheid. Hij heeft, zegt hij, ‘Rozen, Lelies, Avondzotjes, Passiebloemen, Vergeet-mij-nietjes, Windekelken, Heidekruid,’ zelfs ‘een enkel Steekneusje, enz., bijeengezameld en te zamen geschikt in één bandje.’ Waarom niet ‘in één ruiker?’ waarom de beeldspraak niet volgehouden? Het zou niet enkel juister zijn | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
geweest, dat bij eene geestigheid ook iets zeggen wil; het zou tevens gelegenheid hebben gegeven, dat leelijke titelblad met zijn witbruin landschap te vervangen door een tuiltje, als nu op den netten band prijkt. Zoo wij het maar voor het wenschen hadden, zouden wij een bloemstuk uit onze oude school de voorkeur hebben gegeven, waarop wel wat wild met de saizoenen wordt omgesprongen, waarop sommige insecten zweven, liefst op een afstand gehoord; die zelfs Nicht Helletjon, zij moge anders niets afslaan, toeroept: ‘niet te digt!’ De toespeling zou duidelijk zijn geweest; in de plaats des dichters hadden wij die niet enkel gedoogd, hadden wij die goedgekeurd. ‘Dank je wel,’ zegt misschien de heer Elliot Boswel, die zich in zijne voorrede al verontschuldigt over vermeende indiscreties in zijne versjes gezocht, waar deze de gebreken van den dag gispen, waar de ‘saillantste regels deze of gene susceptibiliteit froisseerden.’ Maar zoo hij het inderdaad zegt, zoo hij gelooft dat zijn genre geen grooter scherpte gedoogt dan die van een steekneusje, dan misduidt hij zoowel onze meening als hij den aard van zijn talent miskent. Hij zal zich, ondanks den ‘milden glimlach’, dien hij belooft, niet zeer hebben te verheugen in de toejuiching van ‘liefelijken en kleinen, vriendelijken en gezelligen, godvreezenden en nederigen van harte, die daar omwandelen, het reine voorhoofd bestraald door hooger licht, en het opgeslagen oog bezield door eene vreugde, die nimmer zal vergaan!’ Hoe hebt gij het met ons? vraagt ge; wij spraken u van geest; en toch is de aangehaalde passage aan het praatje vooraf ontleend! Eilieve, luister eens: Meisjes plagen.
Wie aan meisjes wil behagen,
Moet ze plagen, plagen, plagen,
| |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
Plagen, maar met zachten zin;
Moet niet bloô zijn of haar vreezen,
Maar ze kloek in de oogjes lezen,
In die klikkertjes der min!
Och, een bloode
Sluipt maar noode
't Welbewaakte hartjen in,
En de meisjes lagchen dra
't Bange, bloode volkje na:
Ha! ha! ha! ha! ha! ha! ha!
Wie een meisjes hart wil winnen,
Treê met open helm er binnen,
Na zijn geest het fier ontsloot;
't Maagdlijk hart is als een woning,
Waar geen slaaf ooit, maar een koning
Als zijn wettig heer gebood;
En geen kruiper,
Sluiper, gluiper,
Wordt ooit prettig echtgenoot;
Ook de meisjes lagchen dra
't Fleemend, fluistrend volkje na;
Ha! ha! ha! ha! ha! ha! ha!
Maar wie trotsch zich verhoovaardigt,
Naauwlijks harer zich verwaardigt,
En een Cesar zich gelooft;
Of wie, dwaas en onverstandig,
Zich te flaauw toont of te onhandig,
Stoot bij lieve meisjes 't hoofd.
En dien kwezels,
Wezels, ezels,
Wordt alras hun waan ontroofd;
Want de meisjes lagchen dra
't Stijve of linksche volkje na;
Ha! ha! ha! ha! ha! ha! ha!
| |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
Daarom wie er wel wil slagen,
Moet al plagende behagen,
Flink en manlijk zijn - niet flaauw;
Niet al smachtend, smeekend, knielend,
Maar betoovrend, maar bezielend,
't Hart zich eigneu van de vrouw;
Hun is 't streven,
De achting, 't leven,
Hun der maagden liefde en trouw;
Zulken lagchen met hun gâ
Alle laffe vrijers na:
Ha! ha! ha! ha! ha! ha! ha!
Wie zong dat, wel wie anders dan - Elliot Boswel? En hoor nog eens toe: Verbeeld-je!
Verbeeld-je, mooi-meiske! verbeeld-je, dat gij....
(Nu, lach niet: het kon er van komen!....)
Dat gij en natuurlijk ook hij, weet-je, hij!....
Enfin, de allerschoonste der droomen!
Verbeeld-je!
Verbeeld-je, dat gij, met teêr-minnend gemoed....
(Nu, bloos niet: ge kunt toch niet weten!....)
Dat gij en dat hij, bij d'onsterflijken gloed,
Al 't sterflijke in 't rond kost vergeten!
Verbeeld-je!
Verbeeld-je, dat beide, herlevend in 't kleen....
(Nu, knor niet: 'k hoor 't klappen van zoentjes!....)
Dat beide een lief wereldje rondom u heen,
Vol ramlaars en poppige schoentjes!....
Verbeeld-je!
| |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
Verbeeld-je, dat eenmaal, het grijs ja door 't blond....
(Nu, treur niet: na dagen en weken!....)
De vriendlijkste zieltjes met staamlenden moud,
Tot ‘oôtjen en oôte-pa’ spreken!
Verbeeld-je!
En dit wenscht u,
Verbeeld-je!
a. bachelor.
En wie was die Bachelor? Niemand anders dan Elliot Boswel, die intusschen weinig aanleg heeft om een old bachelor te worden. En leen ten derden male een genegen oor; maar gij gunt het wis gaarne: Op het Goessche kanaal.
Bij de bekende schilderij van dien naam, van Adolf Dillens. Zoo'n draai met de sleê, en dien zwartbruin in 't tuig,
Dat is er een kunststuk, Meneeren!
Daar keek Arie HoutmanGa naar voetnoot1 zijn oogen voor uit,
Want regt-uit te draven beteekent geen duit:
De kunst zit êm juist in het keeren.
En dát kan die Evert, op 't spiegelglad ijs,
Het keurigst van al die er rijden:
Hij 's trotsch, dat zijn wijfje, zijn Geurte, er op let;
Maar zou toch - hoe 't zoontjen ook kraait van de pret -
Diens plaats in haar arm haast benijden.
| |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
En weet-je wie Geurte haar plaatse benijdt,
En dol graag met Evert wel meê deed?
Wel, zie je daar links in die tente geen kind,
Geen deerne, die zelve haar schaatsen verbindt?
Elk weet, dat zij graag in deez' sleê reed.
Haar broêr, op zijn prikjen, ook weet dat van zus,
En wil voor de sleê naauwlijks wijken:
Hij vond toch zijn zus steeds zoo lief van gelaat,
En maakte zich dus op dien Evert wat kwaad...
Nu zal hij zijn vrouw reis bekijken.
En toen weêr zijn zuster alleen kwam van 't ijs,
En geemlijk in 't huisje aan den dijk zat:
Toen (plageud als knapen hun zusters wel doen)
Toen keek hij haar aan, gaf haar teeder een zoen,
Maar - zeî toch, dat Evert gelijk had.
En Evert reed huiswaarts met vrouwlief en kind,
En praatte er en lachte ter degen;
Het jongske werd zingend in sluimer gesust,
Eu Evert zocht fleemend zijn lust en zijn rust
In d'arm, waar zijn zoon had gelegen.
Alweêr van Elliot Boswel, die even gemeenzaam als gelukkig met taal en rijm omspringt. Er is beide geest en gezond verstand in de eerste dezer liedekens; een paar vlekjens zijn ligt weg te wisschen, dat ‘zich eigenen van een harte’ luidt niet hollandsch, dat ‘noode’... als hadden wij zelven er ons niet dikwijls aan bezondigd, dit woord in anderen zin dan ‘ongaarne’ te bezigen! Er is zinnelijkheid, die haast zedelijkheid wordt, als alle gezonde bestemd is geheel te doen, in de wereld in het kleine van het tweede stukjen, hollandsch huisselijk, een gulgaauwen, goedronden lach wekkende. Het derde, wij kennen er bij wie het een pijnlijken indruk zal achterlaten, - die partij zullen trek- | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
ken voor de arme zus, die zelve hare schaatsen verbindt, - die den broêr den teêren zoen wel hadden geschonken (zoo als wij getuigen het den dichter dat bijvoegelijk naamwoord te doen), mits hij Geurte maar niet zoo mooi had gevonden. ‘Als meêlij voor mooi mogt gaan,’ zegt Boswel, even geestig als gezond, doch zou tevens, gelooven wij, zich zelven vruchtteloos geweld aandoen, als hij zijn geluk zocht bij de schare, welke wij straks met zijne woorden schetsten, als hij een ander genre beoefende, dan het onwillekeurig door hem gekozene, het vrije en vrolijke, het geestige en gispende, het altijd natuurlijke, soms zelfs naïve, het beurtelings scherpe en schalke, dikwijls ondeugende, dat van Heinrich Heine releveert. Welk eene gave hij er voor ontving, overtuig u er van door dat Liedje aan den Duivel, uit ons harte geschreven; wij zijn met hem die goêlijke, gewaande engelen zoo moê! Wij wenschen hem geluk met den aanleg; wij wenschen hem dien te zien ontwikkelen, welke bekrompenheid er hem personeel of profaan om schelde. We voegen er gaarne de bede bij, dat een gezonder levensbeschouwing, een gelukkig lot hem beware voor de schaduwzijde van het genie des meesters in deze soort van poëzij, voor zijn wreede satire, voor zijn bitteren spot. Was er echter niet zooveel individueels in deze, valt er ten onzent niet genoeg te gispen zonder dat men zich daarom aan het heilige behoeft te vergrijpen, om het gevaar zeer gering te achten? Een woord, eer wij met eene aanbeveling van het boeksken scheiden, een woord over eenige der grootere stukjens in den bundel, ten bewijze voor hem, dat wij het hem gaarne verder zagen brengen, ten blijke voor het groote publiek ten minste, dat wij die met belangstelling lazen. Het eerste, Een Receptie, bij burgerlni, die groote lui naäpen en zich dus vervelen; in tegenstelling met een geschenk van koek aan arme | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
kinderen, die de versnapering dankbaar genieten, - hoeveel zou het gewonnen hebben, ware het kerniger, korter geweest. Is het eene voldoende stof voor tien bladzijden verzen, bij niet weelderige, ten minste niet veelzijdig ontwikkelde phantasie? Elliot Boswel zette bij dat eerste woord geen groote oogen op, ons naar zijne Klopgeesten of Van die stille genoegens verwijzende; aardig zijn ze, jolig ook; maar wat het eene dichtstukje betreft, als het geschreven werd toen de dwaasheid des dags nog in vollen gang was, dan hadden de striemen vlijmender moeten zijn; ook heeft de lieve blonde blijkbaar geen blijvenden indruk gemaakt. En het andere? is het volkomen juist gezien, of zou tegenover dit schetsje geen pendant zijn te leveren, waarop de joelende hoop het verloor, waarop de twee het wonnen? van waarlijk de kat in den donker knijpen, het hardere woord voor Van die stille genoegens, was hier toch geen sprake. Maar geene aanmerkingen meer; slechts nog eene enkele proeve, opdat onze karakteristiek niet te eenzijdig, opdat ze niet die van louter geest zij, en wij u ook een blik op des dichters gemoed gunnen. Het komt keer op keer in de grootere vertellingen, vooral in den greep der stoffe van deze, aan het licht. Een bloem uit Gelderland, de boete eener boersche coquette? wij hebben er geen ruimte voor. Mooi Elsjen? het brengt hetzelfde bezwaar mede; uit een ander oogpunt gezien, is het ook niet piquant genoeg. Oud-Guurtje? als het niet zulk een grillig rijm had; wat zijn we moeijelijk! Niet enkel om onzentwille, lezer! ook om dien van den dichter zelven; neem de laatste conpletten uit zijn lied Aan een Ster. Hij bedoelt er, wat schemerachtig, maar het is ook aan eene ster, ons godsdienstig gevoel mede, volgens hem blijkbaarst in de behoefte aan openbaring; genoeg, iets dat ons toeschittert uit de verte, dat ons liefst niet al te duidelijk worde, vooral niet zigtbaar tot ons afdale; wij | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
zouden het, zoo als wij de bloemen doen, ontbladeren en vertreden; we zouden twisten ‘om één brokjen of wel om 't geheel,’ wij zouden het voor alles aanzien, meent hij, behalve voor eene ster! En dan laagt ge, o ster vol klaarheid!
Als de prooi van waan en spot,
Zóó verminkt, dat u de waarheid
Naauw meer kende als licht van God.
En, terwijl de wijzen zochten
Hóe ge blonkt en wát ge zijt,
En Geloof en Rede vochten
Om den voorrang in den strijd;
Hief een stervende, ach! haar oogen
Naar den hemel op om troost,
Maar zij vond niet in den hoogen
Wat ze ontbeert ook voor haar kroost;
Zocht, bij 't geeslen van de vloeden,
Straks een zwerver op zijn togt,
't Licht, dat voor vergaan hem hoeden
En ter haven leiden mogt;
Smeekte een beeldschoon kind der armen,
Dat verleiding nog weêrstond,
Dat uw licht toch uit erbarmen
Op haar pad zijn stralen zond.
Neen, al wenschte ook, schoone sterre!
't Twijflend harte u meer nabij,
Toch, blijf verre, steeds nog verre...
Uit den hemel - straal maar blij!
Trek onze oogen op naar boven,
Trek ons harte mede omhoog!
Ligt dan dat wij meer gelooven,
Ook al mist u wel het oog.
| |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
Dat geen enkle bloem verkwijne,
Die u zoekt, al zij 't van vér,
En uw licht ook 't brein doorschijne,
Dat den steen koos voor de ster.
| |||||||||
IV. Heidebloemen. Eerste Gedichten van P.C.J. Meys.Twee derden van de verzen in dezen bundel zijn vertalingen, en meer dan de helft van die Navolgingen van eenige Méditations Poëtiques van Alphonse de Lamartine, die zeker wel nooit gedacht heeft ze onder Heidebloemen te zien rangschikken; scherts ter zijde, getuigen zij van groote heerschappij over de taal, het gevolg voorzeker van het geduld, waarmede de heer Meys zich getroostte, die andermaal en nog eens om te smeden. ‘Reeds geruimen tijd geleden,’ zegt hij, in zijne Aanteekeningen, ‘reeds geruimen tijd geleden, op zestienjarigen leeftijd, vatte ik het voornemen op, al de Méditations van A. de Lamartine in Nederduitsche verzen over te brengen, en werkelijk werden als toen de zeven of acht eerste stukken door mij vertaald. De vijf of zes volgende zijn van latere dagteekening. Dat die eerste proeven, thans, bij de uitgave, herziening en aanmerkelijke wijziging vorderden, zal wel niet behoeven verzekerd te worden; evenmin als dat die wijziging hare eigenaardige bezwaren aanbood, en veeltijds meerdere moeite opleverde dan de geheel nieuwe overzetting van volgende stukken. Indien derhalve de lezer meenen mogt, dat de laatste vertalingen juister, krachtiger of vloeijender zijn dan de eerste, wordt hij minzaam uitgenoodigd “de juger les écritures d'après leur date.”’ Écrits zou juister geweest zijn, en de verklaring altijd meer afdoen als het er op aankwam de ontwikkeling der gave van den heer Meys te beoordeelen, | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
dan de verdienste zijner vertolking. ‘Overigens heb ik het denkbeeld dier geheele overzetting nog niet opgegeven.’ Wij zouden er hem toe aansporen, als wij ons vleijen mogten de Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken ooit volledig te zien worden, ooit de Weltliteratur in het hollandsch te zien weêrgegeven; maar hier moet geen sprake zijn van de betrekkelijke waarde der Méditations, hier behooren wij te blijven bij de gegeven Navolgingen. Wij hebben er reeds lof aan toegekend, we zijn geneigd die aan te vullen door de verklaring, dat Meys' vertaling van l'Enthousiasme hare waarde heeft, ook al vergelijkt men die met da Costa's Geestdrift. Het genie deed zichzelf tot in het vertolken toe gelden, - de getrouwheid is de verdienste van wie vertalend hulde brengt. En toch stuiten wij bij den heer Meys in het eerste couplet op eene vergissing, die wij geen drnkfeil kunnen achten, daar hij ze bij herhaling weêr begaat; toch vinden wij Ganymedes vrouwelijk voorgesteld. Het is het eenige raadsel niet, in dit bundeltje, dat op bladzijde bij bladzijde plaatsen heeft, waar meer dan talent, waar genie schittert, en dat toch op andere weêr een gemis aan kennis of aan oordeel verraadt, ons uit velerlei hoofde even onverklaarbaar. De overige vertalingen zijn: ten eerste, Byron's Aan den Oceaan, een worsteling met de zee gelijk; het is eene gedurige afwisseling van ondergaan en weêr bovenkomen; laat ons er billijk bijvoegen, dat Byron's meesterstuk erger martelaren heeft gemaakt dan Meys. - Ten tweede, en wij dalen eensklaps diep in de keuze van het model, Kosegarten's Avond-Onweder; ten derde, dieper nog: Te Laat, van Tourte; eindelijk de Zwaluwen van Florian. Om te hooger te rijzen, het is waar, door Pergolese van Geibel, door eenige fraaije verzen naar Victor Hugo, en, we kunnen niet alle vermelden, laat ons met het beste besluiten, door eene gelukkig geslaagde | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
vertaling van Göthe's Toovenaarsleerling; geen kleinigheid, of gij het ooit beproefdet. Onder de oorspronkelijke stukken, negen in getal, zijn er geene die over des dichters persoonlijken toestand veel licht verspreiden; wat zijne kunstrigting betreft, worden wij er slechts uit gewaar, dat hij een groot bewonderaar van Tollens is: zie Bij Tollens graf; dat hij zich vereerd heeft gevoeld met de vriendschap van Prudens van Duyse: zie de Dorpsklok. Het is een versjen, vroeger afzonderlijk uitgegeven, ten behoeve eener torenklok op het kerkgebouw der Hervormde gemeente te Haulerwijk, waartoe ook de belgische zanger een stukjen bijdroeg. Er is intusschen in de verzen van Meys noch navolging der eigenaardige schoonheden van den eersten, noch verwantschap met de kenschetsende gebreken van den laatsten dichter te bespeuren. Maar de ommezijde van het bandjen weet meer van den man dan het boeksken zelf mededeelt; het kondigt twee Dramatische Schetsen van hem aan voor rederijkers; schrik niet, lezer! al zijn de titels: Misdaad en Wroeging, en de Wraak. Onze sympathie zou door het feit niet warm worden: helaas! op onze rederijkerslitteratuur valt niet te roemen; die vrienden verhanselen de meesterstukken onzer vroegere, verhanselen de fraaiste van vreemde dichters op het onbarmhartigste, - geen vooroordeel echter! Het zijn niet de werken van Meys voor dien kring, van welke wij hebben te gewagen; het zijn de dichtstukken voor het groote publiek bestemd, welke wij hebben aan te kondigen: inderdaad een genot, al is het geen ongemengd. De beschouwing van het grootste gunne u een blik op zijne gave. Het is getiteld: Bitjara Angin. Weinigen die dit opschrift zullen verstaan; ons ten minste was het woordenpaar een raadsel, tot de Aanteekeningen de oplossing gaven. ‘Bitjara Angin’ lezen wij in deze, ‘Bitjara Angin. Het spreken | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
van den wind.’ Aldus wordt door de inboorlingen op het ‘eiland Java de Telegraaf, of liever, het telegraferen genoemd. Zonderling! Ook in het verre Oosten wordt het alhier inheemsche volksgeloof aangetroffen, dat het snisen der telegraafdraden het in werking zijn van den toestel aanduidt, maar ginds heeft de Javaan, in zijne bloemrijke taal, er een naam voor bedacht. De opmerkelijke overeenstemming dier niet ondichterlijke volksmeeningen lokte mij uit, mijne krachten aan dit onderwerp te beproeven, en daar de Maleische benaming mij het eerst op dit denkbeeld bragt, meende ik die als titel aan mijn vers te moeten toevoegen.’ Ook zonderling misschien; maar niet zoo zonderling als het besluit des dichters, tegen beter weten aan, dat beeld tot een feit te maken, - door de kunst onze kennis geweld aan te doen, - en in stede van de eerste een stap verder te brengen, door haar de geheimen der wetenschap aan de schare te laten verkondigen, zich te vermeiden in eene schildering des winds! Als Meys de eenige was, die zich dus bezondigde door stil te staan; als slechts hij alleen te weinig bleek te studeren om de poëzij onze practici te doen bijhouden, we zouden de opmerking hebben aangestipt, en verder zijn gegaan; daar het gebrek algemeen is, worde de klagt luide gehoord. Toch zou het onbillijk zijn, er niet dadelijk op te laten volgen, dat, het derde eener vergelijking in het oog gehouden, zoo tot iemand, dan tot hem, bij dit vergrijp de regelen zijn te richten: ‘Verleidende onzinzanger,
Maar mooglijk meer dan een van 't echte Dichtvuur zwanger.’
We zijn het bewijs voor de waarheid dier woorden schuldig; we geven het, gelooven wij, voldingend in de volgende regelen uit den aanhef des dichtstuks. Het is avond geworden, wel wat vromer dan vereischt werd; maar keurigheid op | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
dergelijke toonen en tinten eische men eens vooral van den rederijker niet; wij beweerden maar, dat het ware vuur hem blaakt, ten blijke: En de schaduw breidt zich uit
Die de breede bergrug spreidde,
Verder over dal en weide,
Tot zij aan den grenskring stuit,
Waar zij heuveltop en heide,
In heur gordel zamensluit.
Alles ademt rust en vrede,
Alles sluimert, alles zwijgt!
Naauw'lijks meer een zucht of bede
Die van de aard' ten hemel stijgt.
In de dalen, op de stroomen,
Nergens wordt een toon vernomen;
Alles sluimert, alles rust;
Of geniet in zoete droomen,
Nieuw genot en hoog're lust; -
Door het koeltje in slaap gekust,
Buigt het bloempje, zwak en teeder,
Op den stengel 't hoofdje neder,
En op ravenveder,
En op wijdontplooide schacht,
Daalt de nacht!
Diepe stilte in woud en dreven!
Ongestoorde rust!
't Is of ied're vonk van 't leven
Plots'ling werd gebluscht,
Werd gebluscht en uitgedoofd,
Met de laatste zwakke straleu
Van het schitt'rend zonnegoud,
Die het maatloos Westerzout
De aarde, bij het avonddalen,
Heeft ontroofd.
| |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
Maar luister, luister! was het niet
Alsof de nagalm van een lied,
Dat in de verste verte klonk,
Der diepe stilte een stemme schonk? -
Maar luister! ja, daar klonk het weêr;
En nader komt het meer en meer,
En hoor, het is of zacht en zoet,
Een geestenkoor het trillen doet!
Dat is er de stemme des winds die daar spreekt,
Die afstand vernietigt en tijd;
Dat is er de stemme des winds die daar spreekt,
Wier flnist'ren de nacht'lijke stilte verbreekt,
Wier magtwoord den blos op de wangen verbleekt;
Of - lichtstraal der hope in den boezem ontsteekt,
Aan zorgen en kommer gewijd.
Dat is er de stemme des winds die daar trilt,
Die landen en zeeën doorsnelt;
Dat is er de stemme des winds die daar trilt,
Wier duistere tale, waar dartel en mild,
De vreugde heur' lonkjes en lachjes verspilt,
En jubel en zang haar vermeldt,
Met sidd'ring vervult, waar de ziele van rilt;
Of die - waar de rampspoed den wanhoopskreet gilt,
De wonde weêr heelt en de smarte weêr stilt,
Die 't angstig gemoed had omkneld.
Het dichtstuk zelf bestaat uit vier tafereelen; een lithographist heeft gepoogd die in zes schetsjes op een plaatje tegenover den titel aanschouwelijk te maken; het ging in zoo kleene ruimte kwalijk. Het eerste tafereel voert ons de kamer eener kranke in; de stad met al haar leed en lust, heet het, is ingeslapen: | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
De liefde alleen waakt biddende aan de sponde
Waarop de dierbre kranke rust.
Stil, nader zacht! Uw voetstap kon haar wekken!
Niet waar! Ze is schoon de blondgelokte maagd,
Al heeft de smart den glimlach van heur trekken,
En van heur wang de rozen weggevaagd.
Ze is even schoon als heur beschermende engel
Die, ongezien, haar groete en nachtkus bood,
Toen bij heur' beê (zoetlisp'lend klankgemengel)
Zijn wiekgesuis heure oogen sloot.
Gewis, ze is schoon! Hoe fijngevormd, dat wezen;
Wat majesteit op 't marmerbleek gelaat,
't Moet wellust zijn in 't open oog te lezen,
Wat reine ziel in lach of traan zich baadt.
't Moet wellust zijn met hart en oor te hangen
Aan ied'ren toon die onweêrstaanbaar boeit,
En woord voor woord begeerig op te vangen,
Wanneer 't van zijne lippen vloeit
Gelukkig hij die eens, van liefde dronken,
Met trillend' arm heur' schoud'ren hield omvat:
Die aan heur voet als smeek'ling neêrgezonken,
Niet onverhoord om wederliefde bad;
Die op heur mond den vuur'gen kus mogt drukken,
Toen zij 't beleed hoezeer ze ook hem bemint;
En die weldra, bij 't hoogste zielsverrukken,
Den bruidskrans door heur lokken windt.
Gelukkig? - Och, omdat in ijd'le droomen
Een schaduwbeeld zijn ziel begoocheld heeft; -
Gelukkig! - tot de illusie is ontnomen
En 't lief'lijk beeld als spooksel hem omzweeft.
Benijd hem niet! Al moog' hij 't voorregt roemen,
Dat door het lot hem mild geschonken wordt,
Een adder sist en schuifelt door zijn bloemen,
En ras zijn knop en blad verdord.
| |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
Doch, stil! ze ontwaakt, en vragend staart ze in 't ronde,
Maar vraagt vergeefs, en 't half gesmoord: ‘Te laat!’
En de enk'le zucht die opgaat van heur' sponde,
Vermelden 't luid dat de afscheidsure slaat.
Nog liet ze één woord, nauw hoorbaar, zich ontglippen,
Toen reeds de dood heur' bleeke lippen sloot;
Het was zijn naam die wegbeefde op die lippen.
Zijn naam - en de ademtogt ontvlood.
Er zijn in de beide eerste coupletten meer woorden dan ge wenschen zoudt; maar het derde heeft kans, bij eenige verschikking der toestanden en bij het verhelpen van een klein vergrijp tegen de taal, plastisch schoon te mogen heeten. Ge vraagt welke tegenstelling dit tafereel afwisselt; ge zijt genoeg het geheim van dergelijke verzen ingewijd, om den gang der gedachte te raden. Een fraai beschreven feest, waarop eenige jongeluî zijn, die zich hebben afgezonderd, die aan den dans niet meêdoen, die zamen een spelletje hebben gespeeld, - omdat de dichter eene diatribe tegen hartstogtelijk spelen in het hoofd had, die hier hare plaats kon vinden, - een fraai beschreven feest, waaraan de knapste van deze ten slotte een toast slaat, aan Aurora, - omdat de dichter, in verzen die vloeijen en vonkelen als de vurigste wijn, geloofde zulk een zang hier wel te pas te kunnen brengen, - ziedaar wat er volgt, en ziehier wat wij er bij wenschten! Of Meys een vriend vinden mogt, straf genoeg schrappende, om hem zijn smaak te leeren louteren, - bij gebreke van dien zal er in hem veel te loor gaan! De valsche voorstelling van den wind als bode, wreekt zich; want, in plaats van eene telegraphische depêche, die alles duidelijk zou hebben gemaakt, worden wij in zeven regelen verzocht te gissen, welke spookgestalte eensklaps dien vrolijken zanger, dien aardigen jongen schrikken en stamelen doet? Vier andere verzen deelen ons, | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
alweder ingewikkeld, mede, dat die tijding hem het gevaar meldt waarin zijne geliefde verkeert. ‘Een ernstig woord, een onverwacht, doet de rozen op zijn wangen verbleeken; hij slechts heeft het opgevangen, hij alleen het gehoord, het sprak met nadruk’, en om den wille van het rijm, met kracht: ‘Spoed, spoed u, zij wacht!’ Zou dan inderdaad het binnenbrengen van dat eigenaardig gele stuk papier, met dat gemeene lak door de rijkstelegrafie nagehouden, zou dan het overreiken dier jobstijding, niet op een bord, daartoe is het feest èn te gloeijend èn niet grootsch genoeg, maar door de vingers van Jan, op zijn best met witkatoenen, pas gewasschen handschoenen voorzien; zou dan die ware werkelijkheid inderdaad zooveel minder dramatisch voor te stellen zijn geweest? Het is ons in die realiteit als zien wij hoe de omslag wegvliegt; hoe die flikkerende oogen tusschen de vouw de woorden verslinden, hoe die kloeke jongeling op den stoel valt, of hij een lijk ware, en geen woord uitbrengt, geen woord uitbrengen kan; wij hooren slechts dat hij snikt! Of de dichter door den wind voor zijne onwaarheid, voor zijne onnatuurlijkheid wordt schadeloos gesteld, zie het zelf in; wij zijn intusschen in eene binnenkamer geweest; wij hebben, terwijl hare oogen van den bijbel afdwaalden, eene moeder bij de wieg van haar kind zien schreijen. Het is de weduwe eens zeemans! - zij had haren man van verren togt zoo blijde verbeid; de mare van het vergaan des schips heeft haar als een donderslag getroffen; de ramp is door de nieuwsbladen bevestigd. Hier hebt ge de beloofde andere tegenstelling, welke de tweede somberheid afwisselt: Zie eens om u heen. Mogt ge ooit
Lief'lijker taf'reel ontwaren
Dan zich hier voor 't oog ontplooit?
't Lentekoeltje kust de baren;
| |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
Tint'lende in den zonnegloed,
Schitt'ren vloeib're diamanten,
Rondgestrooid aan alle kanten,
In den helderblaauwen vloed,
Waar de lichte golfjes kronk'len.
Zie, wat goudglans! zie, wat vuur!
't Is of duizend starren vonk'len
Aan een onbewolkt azuur!
Wat bedrijvig, werkzaam leven!
Wat al arbeid, nimmer moe!
Welk een rust'loos voorwaarts streven!
Wat beweging, af en toe!
Krachtig wordt de damp gestooten,
Die zich grillig keert en krult,
Uit de schoorsteenpijp der booten,
Wier getal de haven vult.
't Luid bescheid op korte vragen:
't Dof gedreun der hamerslagen;
Goed'ren hier en daar verspreid;
Zeildoek; touwwerk; om het even,
Alles spreekt van kracht en leven,
Arbeid en bedrijvigheid!
't Sneeuwwit zeil, zoo blank als linnen;
Hollands driekleur hoog in top,
Keert een schip uit 't ruime sop;
't Loopt de haven rustig binnen,
Rijkbeladen met den schat,
Dien de kroon der Morgenlanden
In zijn vruchtb'ren schoot bevat.
't Scheepsvolk rept de wakk're handen;
't Zeil valt neêr en 't anker wordt
Uitgevierd en vastgesjord,
IJlings vullen zich de booten,
Wier tuigaadje in 't zonlicht blinkt;
Krachtig worden ze afgestooten,
En des roeijers maatslag klinkt.
| |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
Onder pijlsnel voorwaarts spoeden,
Wuift het volk met doek en hoeden;
En het zeemanslied snelt luid,
Over 't watervlak vooruit:
‘Hoezee, hoezee! voor 't vaderland,
Zoo vaak herdacht aan 't vreemde strand;
Herdacht met hoop en lust!
Waar immer onze voetstap stond;
Wat goeds ons hart ook elders vond;
Wij haakten naar den dierb'ren grond,
De vaderlandsche kust!’
‘Hoezee, hoezee! wij keereu weêr,
Orkaan noch branding deert ons meer;
Wij nad'ren 't gastvrij strand!
Wij keeren weêr tot vrouw en kind!
God geev' dat elk ze wedervind',
De panden die het hart bemint,
In 't lieve vaderland!’
Spoedig ligt de boot aan wal.
Juichend trekt het scheepsvolk henen;
Ras is 't uit het oog verdwenen,
Onder jub'lend feestgeschal.
Als ge nu nog niet gist, dat er één onder die gasten is, die geen oogen heeft voor wie hij omverloopt, mits hij maar thuis kome, - die den trap van het kamertje opvliegt, of de vlam de vensters uitsloeg, - en die echter de klink van de deur niet op kan ligten, zoo beven zijn eeltige vingers! Als gij hem, nu hij het eindelijk gedaan heeft, niet ziet stilstaan, stil als een beeld, omdat zijn wijf, zijn hartig wijf, in den rouw, het uitgilt, - als gij hem, - het stilstaan duurde geen seconde, - op haar niet ziet toevliegen en haar in zijn armen sluiten om toch eensklaps op te houden haar | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
te kussen, daar hij een wieg gewaar wordt! Als het kleed voor u niet wegvliegt of de storm het opwoei, en ge hem niet geluk wenscht met dat wicht aan zijn harte, terwijl de zoete stem naast hem stamelt: ‘een jongen, Jan!’ - zoek het dan bij den dichter niet, wiens tafereel we maar een weinig wijzigden, om het hem te doen gevoelen wat het had kunnen worden - zoek het niet bij Meys, die den rob redeneren laat, of de fraaije coupletten moesten worden gedeclameerd. En echter, rederijker of niet, een ruwe diamant, maar van het reinste water, schuilt er in den man, die zijn dichtstuk Bitjara Angin ten opschrift geven mogt, het besluitende als hij doet. Ge vergeet al wat het vers onwaars heeft om den wille dezer meesterlijke, melodieuze verzen: Hoor, hoe ruischt het, hoor, hoe suist het,
feest- en treurtoon wild dooreen,
Over heuv'len, over vlakten,
langs metalen draden heen!
Als een' hymne zonder woorden,
wondervreemde melodie,
Somb're wildzang, zacht en slepend,
schaarsbegrepen poëzij!
Hoor, hoe zucht het en hoe klaagt het,
en hoe sterft het weg in 't oor;
En toch vlugt het en toch jaagt het
heel de onmeetb're ruimte door!
En hoe trilt het, als het koeltje
dart'lend langs de velden spoedt,
En het d'onafzienb're snaren
van Aeolus' harpe ontmoet,
Die onze aarde een nieuw, een ed'ler
scheppingstijdperk nader voert,
Die twee werelden omvademt,
en de volk'ren zamensnoert!
| |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
Stem des winds, word stem des vredes,
stem van liefde en broedermin,
Voor de alom verstrooide zonen
van hetzelfde huisgezin!
Roep ze zamen, al die stammen,
tot een heilig eedverbond!
Zwaai de fakkel der verlichting
over heel het wereldrond!
Breng vered'ling, breng ontwikk'ling,
waar barbaarschheid die verstoort,
Op d'onbluschb'ren vonk des bliksems
die den diepsten nacht doorboort!
Maak u vrij! Schud af de boeijen,
waarmeê 't onbeschaamd geweld
Van de magtigen der aarde
nog uw' vleug'len houdt omkneld!
Dat gij 't magtwoord niet herhalet
waarop 't moordend staal weêr blinkt,
En de grond, met blijkb'ren weerzin,
't bloed van zijne kind'ren drinkt!
Dat gij niet als fladd'rend nachtspook
over 't rookend slagveld zweeft,
En er 't krassend lijklied aanheft,
dat te vaak weêrklonken heeft!
Breidt u uit, metalen draden,
breidt u over d' aardbol uit,
Eens bereikt gij beide polen,
eens omvat gij Noord en Zuid!
Schitt'rende eerzuil der beschaving,
reuzenbeeld van scheppingskracht,
Spreekt gij eens tot volgende eeuwen
van 't genie van 't voorgeslacht!
En dan zegt met trots de naneef:
‘Toen die stem zich deed verstaan,
| |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
Brak van welvaart, orde en vrede,
't roemvol gouden tijdperk aan!’
Als wij op deze vlugtige aankondiging, die uitvoerig genoeg geworden is, - maar proeven bij moest brengen, zou zij voor practici eenig nut hebben, en wel wat naar eene beoordeeling zwemen, om bij de dichters belang te wekken, - als wij op deze de verklaring laten volgen, dat die vier bundeltjes haast al het nieuwe inhouden gedurende het verleden jaar verschenen; dan zullen er zijn, die onze Muze beklagen: poetry for the million, zeggen zij smadelijk. Hoe onbillijk, hoe onjuist tevens! niemand verwacht, dat wij, ter verheffing van wie zij zoo verlaten beschouwen, ons op den zondvloed van gedichten zullen beroepen, die het bij de Onafhankelijkheidsfeesten heeft geregend; - al bewees, practici! zoo groot aanbod eene groote navraag! Voor het overige zijn wij de eersten om toe te geven, dat het slechts aan den tijd is te beslissen, of er onder al die Oranjeliedjens verzen scholen als Huyghens en Vondel op de lippen des volks wisten te brengen; of er onder de velerlei kransen onzen koning aangeboden, enkele van eikenloover zijn, die verdienen voort te blijven groenen! Wij willen, ten blijke van de belangstelling, die de Hollandsche Dichtkunst nog altijd blijft inboezemen, niet van de jaarboekjes gewagen, verouderde, verbleekte verschijnsels, welke lang door iets nieuws moesten zijn vervangen, door illustraties van vroegere dichters, door eenige schetsen onzer beste meesters, met tekst slechts om den wille van de zaak geschreven. Slechts om den wille der zaak, versta men ons wèl, heet niet om godswil; neen, het verdienstelijke vers worde naar verdienste betaald; de negentiende eeuw negeert ook niet practische poëten! - maar zelfs geen present- | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
exemplaar hebbe een uitgever op de hoogte des tijds, langer over voor prulliedjes, goede of groote namen prijs gevende; ook voor halfgeld achte hij de prulplaten uit den vreemde te duur! - we keeren weder tot onze Muze, met geene Heliotropen, of hoe die dingen heeten mogen, gestreeld; wij hebben beter bewijzen, dat zij nog gehuldigd wordt, bij te brengen: ten Kate zette zijn Panpoeticon voort, na de uitgave zijner Dichtwerken te hebben voltooid. Hoe jammer, dat hij, in de verzen van het eerste ons publiek eene galerij van meesterstukken uit den vreemde ontsluitende, bij iederen nieuwen naam niet eene levensschets van den uitheemschen dichter voegde, die zoo vele bouwstoffen konden worden voor een Handboek der Europesche Letterkunde, waaraan wij zoo dringend behoefte hebben. - Braga werd herdrukt, en schoon niet met het gejuich en met het gemor begroet, dat die gispingen wekten, toen zij wekelijks verschenen, voor wie er zich in spiegelen wil, spiegels biedt het te over, voor oud en voor jong. - Er zagen tweede drukken het licht, die wij met blijdschap in onze kleine boekenkast eene plaats der eere gaven; Beelo's 's Gravenhage vóór alle; we waanden weêr jong te zijn, en wie al werden het als wij in onzen droom niet weêr. - Gelukkiger dan hij en dan wij mogten ten derden male gehoor verwerven, gelukkiger? waren er onder die herdrukken dan niet twee, welke ons weemoedig aandeden? die der poëzij van Helvetius van den Bergh; waarom heeft hij zijn speeltuig aan den wand gehangen? - die van de Genestet's Eerste Gedichten, Laatste der Eerste en Leekedichtjes, - helaas! zijn zwanenzang! Zoo gij ooit, als wij het nog dezen zomer mogten doen, op het schilderachtig kerkhof van Rosendaal mijmerdet bij zijn graf, hoe somber zult ge te moede zijn geweest! Daar welfde het eeuwenheugend geboomte zich over het gulden graan, daar suizelde de popel | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
bij het gedenkteeken, daar bloeide en geurde de roos over de zerk; maar hij, die dat alles zoo dichterlijk genoot, zoo dichterlijk weêrgaf, hem zelven hoordet gij niet meer! Wat zeggen wij, leven zijn liederen dan niet in het harte van duizenden; leven die Leekedichtjes niet, als zelden gedichten bij ons hebben geleefd, bemoedigende en bezielende, zoo als de verzen van wie waarachtig dichter waren, het deden en doen bij het beschaafde gedeelte des volks? - De overgang ligt voor de hand; het schoone is zoo min binnen de kringen van rigtingen als binnen de grenzen van eeuwen beperkt; Hasebroek mogt het genot smaken zijne keurige uitgave van da Costa met een opstel, dezen waardig te bekroonen; Van Lennep vaart voort Vondel uit te geven, uiterlijk zoo dat vreemden ons die boeken mogen benijden, innerlijk getuigende van de liefde en den lust, waarmeê hij zich van zijne taak kwijt; - Achttien Honderd Drie en Zestig is voor de poëzij ten onzent geen verloren jaar geweest. Moge het de practici minder spijten, dan hen aansporen meê te genieten, ook waar dat poëtische te smaken valt in anderen vorm dan in dien van gedichten, al openen deze den zin er voor, al oefenen zij beide oor en oog. Het leven pleegt ten onzent louter een pligt te worden geacht, en zijn we nu al aan die beschouwing velerlei goeds, dat ons onderscheidt, verschuldigd, te bekrompen, ondankbaar is zulke opvatting eener zoo veelzijdige gave toch. Van volkomen ontwikkeling aller krachten kan geen sprake zijn, waar de liefde voor al wat welluidt, al wat veredelt, worde zij ook niet stelselmatig uitgedoofd, sluimeren blijft, tot inslapens toe. Het genot der natuur te smaken, den zegen der liefde te genieten, zich te verlustigen in de scheppingen van kennis en kunst, het behoort tot de regten van wie in vollen zin mensch zal mogen heeten, de uitoefening van deze streelt niet slechts, | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
zij sterkt en sticht tevens. Verwondert het u dan nog, dat wij zelfs zwakke pogingen, om dien zin algemeener te doen worden, wisten te waarderen, - in bloesems vruchten hopende, in vista's der verbeelding nieuwe werelden begroetende; - verwondert het u dan nog dat wij elk blijk van geest, niet maar van de aarde aardsch, in deze bundeltjes huldigden, dat wij bij het: ‘welkom!’ aan deze zangers gaarne het: ‘tot weerziens!’ voegen?
26 December 1863. |