De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1
(1897)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |
Herinneringen en mijmeringen.Ga naar voetnoot1ISint Helena! - Welk belang het ons inboezemt, sedert het geen baken der geschiedenis meer mag heeten, daar het de overblijfselen dierf van den eersten man onzer eeuw, - Bismarck belooft immers de tweede te zullen worden? Waarom we zoo gaarne dat eiland zouden aanschouwen, door Lamartine weinig kenschetsend un écueil genoemd, battu par la vague plaintive, door Bilderdijk louter met een rots afgescheept? De lezer zal het weten, als hij niet opziet tegen een zijsprong of wat, die hem en ons nader zullen brengen tot het doel. Napoleon is de titel van Bilderdijk's vers, dat met het aangehaalde woord besluit, waar hij in de laatste strofe geschilderd wordt als overwonneling, die op het veld van Waterloo den laatsten strijd voor de wereldheerschappij heeft gewaagd: | |
[pagina 180]
| |
Wat doet gy? 't is vergeefs gestreden,
Uw snood misbruikt geluk verging.
Ge ontzet, en ziet verbaasd uw legermacht verstuiven,
Als voor een gierenstoet een wolk van bloode duiven,
En met uw krijgsgeluk verzinkt uw heldentrots.
Gy buigt, zoekt schuilplaats, geeft u over,
En neergeplofte scepterroover,
Voleindt ge in barre zee uw dagen op een rots.Ga naar voetnoot1
Bilderdijk schreef dat gedicht in 1827; maar het bleef onopgemerkt, dat de gedachte dier honderd en zoo vele regelen aan een Franschman is ontleend, en onze landgenoot daarin niet veel meer dan een fragment van Casimir Delavigne's dertiende Messénienne leverde. Als Delavigne aan boord van la Madone zijn vaderland vaarwel heeft toegeroepen, als de Fransche kust voor zijne blikken op de golven der Middellandsche zee verdwenen is, beschrijft hij zijn verderen togt in zes rhetorische regels, die we met den besten wil niet mooi kunnen vinden, om zich in de vijf volgende toch een weinig te verheffen: Deux fois dans les flots purs, où tremblait sa clarté,
J'ai vu briller du ciel l'éblouissante image,
Et dans l'ombre, deux fois, la proue à son passage
Creuser en l'enflammant un sillon argenté.
Quels sont ces monts hardis, ces roches inconnues?
Leur pied se perd sous l'onde et leur front dans les nues;
C'est la Corse!... O destin! Faible enfant sur ce bord,
Sujet à sa naissance et captif à sa mort,
Il part du sein des mers où plus tard il retombe,
Celui dont la grandeur eut, par un jeu du sort,
Une île pour berceau, pour asile et pour tombe.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 181]
| |
Wie onzer heeft geene toepassing gehoord, die het van de preek zelve won? Het is ook hier het geval: Tel du vaste Océan chaque jour nous voyons
Le globe du soleil s'élever sans rayons;
Il monte, il brille, il monte encore
Sur le trône vacant de l'empire des cieux,
Il s'élance, et, monarque, il découvre à nos yeux
Sa couronne de feu dont l'éclat nous dévore;
Puis il descend, se décolore,
Et dans l'Océan, étonné
De le voir au déclin ce qu'il fut à l'aurore,
Rentre pâle et découronné.
Het is iets, der zonne gelijk te zijn geweest van opgang tot ondergang; en de beeldspraak wint het in begrijpelijkheid van die onzer dagen, door eene onzer couranten over den armen Simon Gorter gewaagd; waarin van den veertigjarige werd getuigd, dat een ‘zonnekind’ slechts een ‘zomerleven’ heeft! Des ondanks gelooven we, dat de verzen toch zouden zijn te overtreffen, - maar of Bilderdijk er in slaagde? Zonder vermelding van het oorspronkelijk begint hij zijne navolging aldus: Wat hooggetopt gebergt' en onbeklimbre rotsen,
Gevaart', waar van om hoog, zich donderwolk aan wolk,
Van onder golf aan golf al barstend tegen klotsen,
Rijst voor mijn oog hier op in 't hart van Nerens kolk? -
't Is Korzika. - Wat lot zweeft om u, woeste klippen!
Wat zal dit zwak, dit nietig wicht
Dat sluimrende op uw strandgruis ligt,
Komt hy uwe oevers eens te ontglippen,
Aan de Aard bereiden? - Welk verschiet
Gaat me op! - Hy volk by volk, hy scepters, naar zijn wenken
Beroeren, - breken, - rooven, - schenken?
't Heelal in teugels slaan van 't onbepaaldst gebied? -
| |
[pagina 182]
| |
Hy, na zijn duizenden van held- en roovrendaden,
Bewonderd en gevreesd van 't schuddend wareldrond,
In 't eind door 't lot beschaamd, verraden,
En balling van heel de aard in 's levens avondstond! -
Maat houdt staat, was een wijs woord en is nog een goede raad. Voor Delavigne blijft er, ook na zijne vergelijking bij de zon, gelegenheid over, beide het wel en het wee, dat zij der aarde bereidde, in beeld te brengen, - Bilderdijk heeft in de laatste vier regels zijn stof zoo goed als verbruikt. Echter tart hij door het voortzetten tot vergelijking uit. Eerst de Fransche poëzij: Où va-t-il cet enfant qui s'ignore lui-même?
La main des vieux nochers passe sur ses cheveux
Qui porteront un diadème.
Ils lui montrent la France en riant de ses jeux...
Ses jeux seront un jour la conquête et la guerre;
Les bras de cet enfant ébranleront la terre.
O toi, rivage hospitalier,
Qui le reçois sans le connaître,
Et le rejetteras sans pouvoir l'oublier,
France, France, voilà ton maître!
Louis, voilà ton héritier!
Stippen, in plaats van overgangen; tegenstellingen bij de vleet; een enkele regel die den toestand vooruitloopt; zelfs iets dat naar een raadsel zweemt, - maak aanmerkingen zoo vele gij wilt, doch stem tevens toe, dat het knaapje onder die zeebonken aardig geteekend is, dat de laatste uitroepingen tot mijmeren verlokken. Het zijn geen alledaagsche verzen, die dat doen. En nu de Hollandsche parafrase: Waar gaat ge, of voert u 't Lot aan zijn onzichtbre toomen
O Jongling? - 's Grijzen zeemans hand
| |
[pagina 183]
| |
Toont hem de Gauler kust van 't Korzikaansche strand,
En hy, hy vliegt en bruischt door de opgezette stroomen.
Toef, Jongling! 't is uw arm die de aard verwrikken moet,
Die ze overstelpen gaat in 't bloed;
Blijf in uw bakermat, 't Heelal zal rust genieten,
't Heeft reeds te lang, te wreed, voor 't onverstand geboet,
En hijgt naar 't eind van 't tranenvlieten! -
Maar neen, uw hulk doorklieft de zee,
En, blind in 't met u nadrend wee,
Ontfangt u Frankrijks wal herbergzaam, zonder beven.
Onnoozlen, in die kiel koomt de afgrond aangedreven,
Weer, Frankrijk, weer haar van uw reê!
Geen Jongling zult ge in hem, in dees zijn schijn, ontmoeten,
Maar bergrens, die 't Heelal met zijnen arm omgrijpt,
De thronen omschopt met zijn voeten,
En volken met de hand als deegklomp samen nijpt.
't Is zaad der Titans, dat nog stouter
Dan 't Goônbestokend bergbeklanter,
In d'engen boezem voedt: en wee u, wee, Euroop!
't Is uit met vrijheid, met geweten,
't Zinkt al verpletterd in zijn keten,
Van moed en kracht beroofd en hoop. -
Gy kostelijkste aller Staatskleinoden,
Gy Onafhankelijkheid, der volken borstjuweel!
Waarvoor de kroon verbleekt om 't hoofd der Wereldgoden,
Maar vrijen Natien ten deel,
Waar blijft gy? - Ach, gy moet bezwijken:
Uw let is 't lot der Koninkrijken;
't Is niet bestendig op deze aard.
Napoleon verschijnt, een andre dag gaat rijzen,
En al wat ademt eer bewijzen
Aan 't alles overheerend zwaard!
Hoe dikwerf hebben wij schoone vrouwen ontmoet, die den wensch bij ons deden oprijzen: of ge minder rijk waart! Het donzigst fluweel, de fijnste kanten, de prachtigste kunstbloemen, de fonkelendste juweelen, alles bleek binnen het bereik van haar vermogen te zijn, weelde tot overdaad toe; maar er | |
[pagina 184]
| |
bij winnen deden zij niet, geen enkele die er mooijer door werd. Glanzen mogten zij en glinsteren, ratelen en ruischen, blinken en blozen zelfs, - doch het ragfijn weefsel paste kwalijk bij het breed plooijende fulp; en scheen der natuur reeds geweld aangedaan in gebloemte zoo grillig als veld noch hof ooit ontluiken zag, onze smaak werd beleedigd zoo vaak van tusschen de kleurigste bladen edelgesteenten stralen schoten. Oef van dat opgelegde wit en rood! Vrouwen van rang, vrouwen van bij wijle weelderige vormen, vrouwen van bij uitzondering soms beschaafden geest, - werd het u, dus getuigd in plaats van getooid, werd het u nooit bang te moede, vondt gij uzelven nimmer belagchelijk, als het toeval in uwen weidschen kring eene arme deerne voerde, u door hare even zedige als zindelijke kleeding beschamend, in volslagen tegenstelling met u èn natuurlijk èn bevallig? Er zullen ondeugenden onder u zijn, die beweren, dat die gladde rok mannenoogen aantrekt, om de golving der heupen, die hij verraadt; dat onze verbeelding meer spels heeft bij het rijzen en dalen van dien sierloozen halsdoek, dan bij de onbekrompenheid (en zij is groot), waarmede de schaar der modemaakster u de schouders hielp ontblooten. Maar in ernst, niet aan de schittering is de zege gewaarborgd, maar aan het schoone, en, hoe rijk ge moogt zijn uitgedost, - met oordeel des onderscheids gekleed, harmonisch zoo wat gestalte als gelaat betreft, ge blijkt het niet! Verklaar ons, waarom bladzijde bij bladzijde van Bilderdijks poëzij, - ten einde uit de wereld der zinnen in die der ziel weder te keeren, - waarom zijne Muze ons zoo dikwijls aan die vrouwen denken doet? Meester van de Taal, hij mogt het zich gelooven, waar het overvloed van woordenkeuze gold en pronkzucht van uitdrukking; maar meester, waar spraak was van waarheid en eenvoud, toonde hij het zich ooit? Tenzij | |
[pagina 185]
| |
het aan ons gemoed schort, dat dit zoo schaars zijn speeltuig worden wil. Delavigne, die de toekomst maar liet doorschemeren, heeft het regt voort te varen: Ou va-t-il, ce vainqueur que l'Italie admire?
Il va du bruit de ses exploits
Réveiller les échos de Thèbe et de Palmyre.
Il revient; tout tremble à sa voix:
Républicains trompés, courbez-vous sous l'empire!
Le midi de sa gloire alors le couronna
Des rayons d'Austerlitz, de Wagram, d'léna.
Esclaves et tyrans, sa gloire était la nôtre,
Et d'un de ses deux bras, qui nous donna des fers,
Appuyé sur la France, il enchaînait de l'antre
Ce qui restait de l'univers.
Bilderdijk, die in de voorgaande verzen Consulaat en Keizerrijk, Bonaparte en Napoleon, reeds tot één vormlooze massa heeft laten zamenvloeijen, is genoodzaakt op zijne schreden terug te keeren: Doch neen; gedwee ontfangt hy wetten,
En gaat waar de oude Nijl zijn oevers overvloeit
Den trotschen Mameluk verpletten,
En zoekt Palmyre's puin met distels overgroeid.
Is 't waar, gy Memfis spitse zuilen,
Buigt gy 't verwederd hoofd waar hy u nader treedt?
Beweegt de mummie zich in zijn verholen kuilen?
Spelt Memnons holle mond ons 't in hem naadrend leed -
Hoe 't zij; hy keert vermoeid van uit uw heete zanden;
Hy keert; nu beeft, ô Frankrijks stranden,
Daagt golf- en stormgebruisch u tot een bolwerk op!
Ja, mag hier tooverkracht of geestbezweering baten,
Daagt 's afgronds spoken op van uit hun gruwelgaten,
En 's hemels bliksem op zijn kop!
| |
[pagina 186]
| |
Vraagteekens en verwondering-teekens, waar zijn ze bij deze regelen niet te plaatsen? En toch, hoe overbodig worden zij door de enkele klagt, dat de Dichter, die eens, zij het met verloochening van zijn verleden, van het vorstenhuis waarmee hij dweepte, van het vaderland waaraan hij niet ontrouw had mogen worden, Napoleon in zijne Ode van 1806 ten minste dichterlijk huldigde, hier geen zweem van dien gloed in zijne stralen doet schitteren, hier slechts woorden, woorden, woorden geeft! Er viel deernis meê te hebben, als men tot voor dat verval toe, in hem en zijne navolgers geene bewondering eischte; deernis, als die school gesloten bleek. Maar doet zij dat? Hy landt, met kalm gelaat. U geldt het, u, vermetelen,
Die zóó lang door 't geluk geduld,
U op uws konings plaats in 't hoog bewind dorst zetelen;
De u afgeperkte kring door 't noodlot is vervuld.
Daalt af, hy komt; hy komt regeeren,
Hy brengt van d' opgang van den dag
In 't zwaard zijne aanspraak meê op 't onbepaald gezag;
Dat zwaard zal Frankrijks naam doen eeren;
't Valt alles om hem, waar dat blinkt!
Tuig, Wagram, Austerlitz! tuigt Jenaas bloedrivieren
Hem wiessen 's aardrijks krijgslauwrieren;
Hy spreekt, en de aarde schokt, en throon by throon verzinkt.
Twintig volgende regelen heeten ons de nationale uitbreiding van het rijk, heeten ons de worsteling van Adelaar en Luipaard te schilderen; doch ook in deze, waar de navolging van het oorspronkelijk afwijkt, biedt de eerste zoo min iets verrassends als iets verheffends aan. Er blijft slechts één tafreel ter vergelijking over: Non, rien n'ébranlera cette vaste puissance...
L'île d'Elbe à mes yeux se montre et me répond.
C'est là qu'il languissait, l'oeil tourné vers la France.
| |
[pagina 187]
| |
Mais nu brick fend ces mers: ‘Courbez-vous sur le pont!
A genoux! le jour vient d'éclore;
Couchez-vous sur cette arme inutile aujourd'hui!
Cachez ce lambeau tricolore...’
C'est sa voix; il aborde, et la France est à lui.
Meer nog dan de aanschouwlijkheid van den toestand, is de laatste regel benijdenswaardig. Bilderdijk heeft er al de kracht van gevoeld, maar die, helaas! door zijne uitbreiding of uitlegging verwaterd: Hy bukt, de onzaalge bukt. - Maar, schender van zijn eeden,
Herschijnt hy onvoorziens als de arend uit zijn nest
Wanneer hij 't weerloos lam zijn klaauw slaat in de leden,
Door aangeboren aart en hongrend voortgeprest.
De golven buigen voor zijn steven
En de afgrond lacht hem toe, de bolle winden zweven
Om 't zeil dat van 't geblaas der Helsche geesten spant;
Hy nadert; zet den voet aan land,
Ontscheept; daar zwaaien zijn driekleurige banieren;
Hy nadert; Frankrijk is aan hem,
En 't volk, in 't harte trotsch met hem te zegevieren,
Erkent huns overwinnaars stem.
Wat er nog schoons uit die verzen schittert, is weerschijn van het oorspronkelijke; al het fletse, al het flaauwe behoort aan den vertaler, aan den navolger toe, die zich zelven geweld aandeed, niet om gedachten weêr te geven, welke nooit de zijne konden zijn, - dit had binnen het bereik des kunstenaars gelegen, - maar om gedachten te wijzigen, geheel met den gang zijns geestes in strijd, - het ondichterlijkste dat ooit een dichter beproefde. Er viel een geheel hoofdstuk over te schrijven, als louter de vingerwijzing niet volstond, als hier niet meer ‘ijdele rijmzucht dan echte kunst’ heerschte. En Sint Helena? | |
[pagina 188]
| |
Er wordt bij Bilderdijk geen ander gewag van gemaakt dan in de regelen, met wier mededeeling wij deze herinnering aan zijn gedicht inleidden. Dien trek is hij Casimir Delavigne niet verschuldigd. Volkomen Fransch uit het eerste vierde dezer eeuw, ziet deze de ramp om den wille des roems voorbij: Il la joue, il la perd; l'Europe est satisfaite;
Et l'aigle qui, tombant aux pieds du léopard,
Change en grand capitaine un héros de hasard,
Illustre aussi vingt rois, dont la gloire muette
N'eût jamais retenti chez la postérité;
Et, d'une part dans sa défaite,
Il fait à chacun d'eux une immortalité.
Of het nog niet genoeg ware: Il n'a régné qu'un jour, mais à travers l'orage
Il versait tant d'éclat sur son peuple séduit,
Que le jour qui suivit son rapide passage,
Terne et décoloré, ressemblait à la nuit.
Er is meer grootspraak dan geschiedenis in die voorstelling, zeggen wij eene halve eeuw later; en echter...... Maar voor wij tot haar terugkeeren, voor wij 's lezers goedkeuring vragen, aan die dertiende der Messéniennes van Casimir Delavigne herinnerd te hebben, moet eerst Sint Helena, - Sint Helena! - voor ons uit den Oceaan zijn verrezen. | |
[pagina 189]
| |
IIPaul Delaroche heeft ons in de laatste zijner onvoltooid gebleven schilderijen de schets van een toestand vermaakt, welke het een lust zou zijn, door eigen aanschouwing wat het tooneel betreft, door verbeelding wat hare eenige figuur aangaat, afwerkende te voltooijen. Een huiveringwekkende, even steile als naakte rots verheft zich in reuzige afmetingen op zijn doek. Eens moge die krater vuurvlammen hebben gebraakt, voor goed gebluscht, toont dat gebergte thans zelfs geen zweem van lava meer. Ontoegankelijk naar het schijnt voor menschenvoet, lokt de rots dezen weinig uit haar te bestijgen. Om haar heen verheffen zich slechts de wanden en de schachten en de kloven van steenklompen, even misdeeld als zij. Wat er van de toppen van deze te ontwaren valt; - de hemel boven hen, de zee om hen heen, - is het beneden niet evenzeer te zien? Zonder aarzelen stemt de schare het toe. En toch verwaardigde de dichterlijke schilder zich niet, het betrekkelijk bewoonbaar deel des eilands op zijn paneel te brengen: toch verloochende hij de woning, er den balling opgeslagen, de weinige schaduw, er zijne dunnende, grijzende lokken bedeeld: Sainte-Hélène - leçon! chute! exemple! agonie!
L'Angleterre à la haine épuisant son génie
Se mit à dévorer ce grand homme en plein jour,
Et l'univers revit ce spectacle homérique:
La chaîne, le rocher brûlé du ciel d'Afrique,
Et le Titan - et le vantour!
Waardiger dan de lier van Victor Hugo vat het penseel van Paul Delaroche de stoffe op. Zijn Napoleon heeft de on- | |
[pagina 190]
| |
toegankelijke rots bestegen, zijn Napoleon die in eenzaamheid mijmert. Wat is hij er verre van, den blik te slaan naar deze of gene tinteling van den hemel achter hem, zijne ziel zelve eene wereld, who dwells apart! Minder straffe smart, minder somber staren doet zich kond en verteedert ons in den aanleg van de uitdrukking des gelaats, dat het bekend en beroemd oogenblik overpeinzens van den afstand te Fontainebleau onvergetelijk maakt. Hier, aan de eene zijde, geen overbodig geworden kaart des lands, vergeefs zoo manmoedig verdedigd, hier, aan de andere, geen afgegespte degen, die van eene wereld te beschikken plag. De regterarm rust op den bergrug, terwijl het vlak der fraaije hand, terwijl hare vingeren het peinzensmoede hoofd steun geven. Niet louter uit zucht tot tegenstelling met het witte vest, beweert men, kronkelen zich de breede plooijen van het Lint der Eere dezen schouder af en gener heupe toe. Er zijn, die uit zijne oogen, welk een weemoed den glans van deze temperen moog, trots zien stralen. Er zijn, die hem de stemming toeschrijven van het Vaarwel aan Frankrijk, door Byron gedicht: Farewell to the land where the gloom of my glory
Arose and o'ershadow'd the earth with her name:
She abandons me now, - but the page of her story,
The brightest or blackest, is fill'd with my fame.
I have warr'd with a world, which vanquish'd me only
When the meteor of conquest allured me too far;
I have coped with the nations which dread me thus lonely,
The last single captive to millions in war!
Er drijft een wolk voor zijne blikken als hij voortvaart: Farewell to thee, France! - when thy diadem crown'd me,
I made thee the gem and the wonder of earth, -
But thy weakness decrees I should leave as I found thee,
Decay'd in thy glory and sunk in thy worth.
| |
[pagina 191]
| |
Oh! for the veteran hearts that were wasted
In strife with the storm, when their battles were won!
Then the eagle, whose gaze in that moment was blasted,
Had still soar'd with eyes fix'd on Victory's sun!
Hoe die oceaan hem boeit! Hoe hij staart op die stippen tusschen hemel en aarde: Farewell to thee, France! - but when Liberty raillies
Once more in thy regions, remember me then:
The violet still grows in the depth of thy valleys;
Though wither'd, thy tears will unfold it again.
Yet, yet I may baffle the hosts that surround us:
And yet may thy heart leap awake at my voice;
There are links that must break in the chain that has bound us -
Then turn thee, and call on the chief of thy choice!
‘Zeilen! Zeilen!’ - Of er onder zijn, die voor hem ten weerkeer zullen zwellen? Die geen storm voor hem te fel zweepen zal, mits Frankrijk het doel der dwarreling zij? O barre rotsen, door die brandende zonne geblaakt, wat zouden wij er niet voor geven, dat gij onzen blikken uit de zee waart verrezen, dat ons het omdolen in uw licht en uw schaauw waar vergund! Onze voorstelling zou dan niet langer lijden aan dat schemerige, 't welk alle scherpte van omtrek buiten sluit; aan dat bij benadering vermoede, waarover geen adem der bezieling wil gaan. Er zou kleur zijn in onze klanken! Dor en donker schetst men u; maar donker en dor geeft niet het honderdste der indrukken weêr, welke de zengende trans zelfs een landschap zonder loover op het gemoed waarborgt. Eerst die te hebben ontvangen zou ons in staat stellen te schilderen wat er omging in zijn binnenste, als zijne schreden de schaarsche vogelen in uwe kloven op deden schrikken uit hun nest. Verbeelding vermag veel, mits de sleutel van de schatkamer des wetens haar zij bedeeld. Slechts wanneer zij | |
[pagina 192]
| |
heeft gezien, opgemerkt, vergeleken, is zij zich niet alleen bewust van waar zij hare vlugt neemt, is zij ook zeker werwaarts zij voortzweeft. Er wordt weinig gave van verdichting vereischt om ons aandoenlijk te stemmen voor de gedachte, dat ook in den boezem van dien gevallen wereldbeheerscher een vaderhart klopte; maar den echten toon aan te geven, hoe in de ballingschap hem beschoren die snaar bij wijle trilde, - trilde tot snerpens toe, - wie vermag het dan waarheid? wie anders dan hij, die het onherbergzaam oord heeft gezien, die de kenschetsende wijze gasloeg, op welke de natuur er hare regten gelden doet? Geen plek op aarde, waar zij uit dierenen menschenwereld niet voor het grijpen zijn, de trekken van liefde door ouders hun kroost toegedragen. Maar hoe anders treedt deze aan het licht, naar landstreek en levenswijs! Alleen het eigenaardige boezemt belang in. Wat mag het geweest zijn dat hem daar bij wijle, op het onverwachtst, uit zijne droomen van heerschappij een kind voor den geest riep, - een kind, het zijne, reeds een knaap? Aanschouwelijk heeft de poëzij ons het gelukkigst oogenblik van zijn vaderschap voorgesteld: Mil huit cent onze! - O temps où des peuples sans nombre
Attendaient prosternés sous un nuage sombre
Que le ciel eût dit oui!
Sentaient trembler sous eux les états centenaires,
Et regardaient le Louvre, entouré de tonnerres
Comme un Mont Sinaï!
Courbés comme uu cheval qui sent venir son maître,
Ils se disaient entre eux: Quelqu'uu de grand va naître!
L'immense empire attend un héritier demain.
Qu'est-ce que le Seigneur va donner à cet homme,
Qui, plus grand que César, plus grand même que Rome,
Absorbe dans son sort le sort du genre humain? -
| |
[pagina 193]
| |
Comme ils parlaient, la nue éclatante et profonde
S'entr'ouvrit, et l'on vit se dresser sur le monde
L'homme prédestiné;
Et les peuples béants ne purent que se taire,
Car ses deux bras levés présentaient à la terre
Un enfant nouveau-né!
Au souffle de l'enfant, dôme des Invalides,
Les drapeaux prisonniers sous tes voûtes splendides,
Frémirent comme au vent frémissent les épis;
Et son cri, ce doux cri qu'une nourrice apaise,
Fit, nous l'avons tous vu, bondir et hurler d'aise
Les cauons monstrueux à ta porte accroupis!
Et Lui! l'orgueil gonflait sa puissante narine:
Ses deux bras, jusqu'alors croisés sur sa poitrine,
S'étaient enfin ouverts!
Et l'enfant, soutenu dans sa main paternelle,
Inondé des éclairs de sa fauve prunelle,
Rayonnait au travers.
Quand il eut bien fait voir l'héritier de ses trônes
Aux vieilles nations comme aux vieilles couronnes,
Eperdu, l'oeil fixé sur quiconque était roi,
Comme un aigle, arrivé sur une haute cîme,
Il cria tout joyeux, avec un air sublime:
L'avenir, l'avenir, l'avenir est à moi!
Des te droeviger zien wij ons teleurgesteld, als dezelfde zanger straks zijne toevlugt tot louter tegenstellingen nemen moet, - als hij nu Napoleon schilderend in zijn eenzaam slaapvertrek, slechts te vertellen weet waarover deze niet dacht, - als hij hem andermaal al zijne zegepralen behalen doet, om ten slotte te getuigen, dat het toch geene van deze waren, welke zijn geest in die ure boeiden. Het was een lief kinderkopje: in zijn zoete schuldelooze | |
[pagina 194]
| |
rust zoo aanvallig als lelien en rozen, òf dartel spelend met schepter en wereldkloot op de knieën zijner voedster, - het mondje maar half gesloten door het lachje, dat een eerste droom er om zweven doet, - òf de lipjes met onverholen graagte beurende naar den druppel melks, die het van de volle borst aanlokt. Voorzeker, de tranen welke de dichter bij die heugenis den gekerkerden vader storten doet, zijn bitter genoeg om ze meê te schreijen. Maar eene andere vlugt moeten de gedachten van dezen genomen hebben, toen de zuigeling in zijne voorstelling opwies tot jongske, toen het kind niet langer als in zijne wieg heette toe te stemmen door te zwijgen, toen het eene stem ophief die hij nooit hooren zou. Het was de laatste kreet des harten; daar deed het hoofd zich gelden, - wie omgaven zijn kind in zijne eerste ontwikkeling? welke zou des jongskes opvoeding zijn? Het was een zwaar offer geweest, dat hij der Voorzienigheid had gebragt, om dien erfgenaam den volke te kunnen toonen. Onwillekeurig maakte aandoening zich andermaal van den slechts schijnbaar hardvochtigen meester. Hoe deinsde de trouwelooze Marie Louise in de schaduw, hoe zag de treurende Josephine hem aan! ‘Vergeefs,’ mogt hij mompelen, en zich in geene mijmeringen meer willen toegeven, - de slaap streek daarom op zijne oogleden niet neêr. Eerst als de morgen vast in vollen luister was aangelicht, sluimerde hij eene wijl, om zijns ondanks weer van Tilsit te droomen, om weer een erfgenaam te wenschen, om het slagveld van Wagram weer te zien, om niet langer te aarzelen of hij scheiden zou, om het slechts tusschen eene Oostenrijksche en eene Russische vorstin te doen. ‘Een zoon! een zoon! een zoon!’ Er was iets martelends in dat wakker worden met het bewustzijn, dat die wensch werd vervuld; in de bekentenis, die hij er zichzelven bij deed, dat ook dit ijdelheid was gebleken. Hij bezat geest- | |
[pagina 195]
| |
kracht genoeg om des ondanks het hoofd op te beuren, om te paard te stijgen of te voet uit te gaan, om zich te verdiepen in gedachten van geheel anderen aard, - tot op dat tooneel van verlatenheid en verwoesting eenig verschijnsel (gij die het betreden hebt, zeg ons welk, opdat de voorstelling werkelijkheid worde!) eenig verschijnsel op die rots en die zee om hem heen, uit welke wereld het zijn mogt, hem zijn kind voor den geest bragt - zijn kind dat ditmaal niet in de schaduwen des nachts schuil ging, zijn jongske, dat in vollen dag voor hem stond! Arme vorst, armer vader nog! Immers, de onderlinge ijverzucht zijner broeders vreezend, overtuigd dat in geen hunner regeringskracht school, met het beginsel der erfelijkheid dweepend, had hij de verwachtingen van zijnen lieveling Eugène verijdeld om den wille van dat kind, in zijne wieg Koning van Rome, thans te Weenen verweesd! Immers in den telg, uit hem gesproten, in den geest, aan dezen door hem bedeeld, zouden zijne gaven voortleven, zijne ontwerpen een voltooijer vinden, gelukkiger, grootscher dan hij! Welk ouder, die het niet wenschen zou? En die eenige werd door Metternich opgevoed, in Oostersche afzondering, erger, in vergetelheid des verledens, opdat hij zich geene toekomst gelooven mogt. Hebt gij, vergeten verzen! waaraan onze jonkheid met wellust het oor leende, hebt gij ligt voor een later geslacht, dat van den Hertog van Reichstadt naauwelijks hoorde, niet alle tooverkracht verloren? Het is (maar heeft de dichtkunst niet met de schoonheid gemeen, dat voor beiden verschijnen gelijkluidend met overwinnen is?), het is een harde toets, op welken wij u stellen, eischende dat gij ons eensklaps in de Hofburgt, in het voorvaderlijk paleis der Habsburgs verplaatsen zult, bij den eenzamen twintigjarige: | |
[pagina 196]
| |
La nuit, quand douze fois ta pendule a frémi,
Qu'aucun bruit ne sort plus du palais endormi,
Et que seul, au milieu d'un appartement vide,
Tu veilles, obsédé par ta pensée avide, -
Sans doute quelque fois sur ton sort à venir
Un démon familier te vient entretenir.
Oui, tant que ton aïeul, sur ton adolescence
De sa noble tutelle étendra la puissance,
Les jaloux archiducs, comprimant leur orgueil,
Du vieillard tout-puissant imiteront l'accueil.
Mais qui peut garantir cette paix fraternelle?
Peut-être en ce moment la mort lève son aile;
Tôt ou tard, an milieu de ses gardes hongrois,
Elle mettra la faux sur le doyen des rois;
Alors il sera temps d'expliquer ce problème
D'un fait mystérieux ignoré de toi-mème!
Fils de Napoléon, petit-fils de François,
Entre deux avenirs il faudra faire un choix.
Puisses-tu, dominé par le sang de ta mère,
Bannir de ta pensée une vaine chimère
Et de l'ambition éteindre le flambeau!
Le destin qui te reste est encore assez bean:
Les rois ont grandement consolé ton jeune âge;
Le duché de Reichstadt est un riche apanage,
Et tu pourras un jour, colonel allemand,
Conduire à la parade un noble régiment.
Qu'à ce but désormais ton jeune coeur aspire;
Borne là tes désirs, ta gloire, ton empíre:
Des règnes imprévus ne gardons plus l'espoir,
Ce qu'on vit une fois ne doit plus se revoir.
Tout dort autour de nous; sur le flot populaire
Les rois ont étendu leur trident tutélaire;
Dans un ciel calme et pur luit un nouvean soleil,
Les potentats du Nord, réunis en conseil,
D'une éternelle paix gratifiant l'Europe,
Au futur genre humain ont lu son horoscope;
| |
[pagina 197]
| |
Et sans doute le Ciel, dans ses livres secrets,
De Vienne et de Laybach a transcrit les arrêts.
Car si la politique, en changements féconde,
Une dernière fois bouleversant le monde,
Sous des prétextes vains dévastait sans retour
L'irascible amitié de l'une et l'autre cour;
Si le fer à la main vingt nations entières
Paraissant tout à coup autour de nos frontières,
Réveillaient le tocsin des suprêmes dangers;
Surtout si, dans les rangs des soldats étrangers,
L'homme au pâle visage, effrayant météore,
Venait en agitant un lambeau tricolore;
Si sa voix résonnait à l'autre bord du Rhin...
Comme dans Josaphat la trompette d'airaiu,
La trompette puissante anx siècles annoncée,
Suscitera les morts dans leur couche glacée, -
Qui sait si cette voix, fertile en mille échos,
D'un peuple de soldats n'éveillerait les os?
Si d'un père exilé renouvelant l'histoire,
Domptant des ennemis, complices de sa gloire,
L'usurpateur nouveau, de bras en bras porté,
N'entrerait pas en roi dans la grande cité?
De gedachten des keizerlijken ballings mogten in gang naar dien des gedichts hebben gezweemd, - er komen trekken in voor, welke slechts den satyricus behooren, die het schreef. Napoleons elegie, zoo hij er ons eene had vermaakt, zou van localer tint hebben getuigd, zou toetsen rijk zijn geweest, als alleen individualiteit weet aan te brengen. Te vergeefs vragen wij ons af, welke verwachtingen, welke wenschen hij voor zijn geslacht zou hebben gekoesterd, indien hij had voorzien, dat zijn zoon weg zoude kwijnen, dat zijn eenige vroeg verscheiden zou. Het was een der weinige smarten, welke hem gespaard bleven, elf jaren vroeger stervende. Edgard Quinet heeft in de heldenhulde hem gewijd, - Sint Helena, - zijn verblijf, zijne laatste ure, zijne begrafenis bezongen; heeft behoefte gevoeld aan bijzonderheden, | |
[pagina 198]
| |
het gemis van welke wij betreurden; heeft met liefde partij getrokken van de weinige, aan ieder bekend, - de treurwilg boven zijn tombe, het gegons der bijen, het gesis der adders er om heen. Dichterlijker werd echter door niemand die dood opgevat dan Alessandro Manzoni het deed, van wiens Vijfde Mei hier eene vertaling volgt, welke het een ieder vrijstaat door eene beter geslaagde te vervangen: Hij was: zoo roereloos als 't lijk,
Bewustloos neergezegen.
Wat geest, geen andren geest gelijk,
Dat hulsel is ontstegen,
Stond, of des Heeren hand haar trof,
De menschheid bij die maar;
Een wijle leed het, eer zij vroeg
Wat doodstrijd dit mocht wezen?
En oogen in de toekomst sloeg
Of de aarde heeft te vreezen,
Dat ooit in 't bloedgedrenkte stof
Weer zulk een spoor vervaar'.
Mijn Muze zag den stralenglans
Zijns purpers aan met zwijgen;
Trots alle wissling van zijn trans,
't Weer opgaan en 't weer nijgen,
Tot kreet of klagt als die der schaar
Heeft zij zich nooit verneêrd:
Thans beurt zij zich, een reine maagd,
Van lof en laster verre,
Daar zij van deerenis vertsaagt
Bij 't blusschen zulker sterre,
En zingt een lijkzang bij zijn baar,
Die ligt den tijd braveert.
Voortbliksmend van het Alpgebergt
Tot voor de Pyramiden,
| |
[pagina 199]
| |
Heeft nergens hoogte hem getergd,
Die weerstand wist te bieden:
Zijn donder heerschte in zuid en noord,
Van de een naar de andre zee.
Was 't echte roem? Het nageslacht
Sliss' 't hachlijk pleit. Wij buigen
Eerbiedig voor des Scheppers kracht
Die dus van zich liet tuigen;
Die al wat hoogren kring behoort
In hem weerschittren deê.
De vrengd, de vrees, in schijnbre rust
Het stoutst ontwerp te smeden;
Al de angst, verknocht aan strafbren lust
Den rijkstroon te bekleeden;
't Genot, waarmeê den palm men beurt,
Hoe dwaas de hoop ook waar', -
Hij smaakte 't al; wat roem, wat eer,
Slechts worstelend te verwerven;
De bange vlugt, de blijde keer,
In ballingschap te sterven:
Tweemalen in het slijk gesleurd,
Tweemalen op 't altaar.
Hij kwam: en vond twee eeuwen, die
Elkaêr den oorlog dreigden;
Wie was hij, dat voor zijn genie
Ze fluks de wapens neigden?
Stil! sprak hij, scheidsman in haar twist;
Stil! van zijn regterstoel.
Hij ging: en schoon hem de oceaan
Vergetelheid zou wijden,
Trok hij der wereld haat er aan,
Als 's werelds medelijden;
Bij wat van geen verzoening wist,
Het offerreedst gevoel.
| |
[pagina 200]
| |
Schipbreukling op wiens duizlend hoofd
De golven zich verzwaren,
Tot dat haar wigt 't verschiet hem rooft,
't Geen straks hij in mogt staren,
Waaruit, gebeurd op 't grillig nat,
Het strand der redding blonk,
Boog telkens hem de looden last
Der heugenissen neder,
Schoon bij zijn komst er waar getast
Naar rol papiers en veder:
Helaas, daar 't onvoltooide blad
Der moede hand ontzonk!
Hoe dikwerf, als de leêge dag
Die somber-zwijgend deinsde,
Er de' aadlaarsblik hem dooven zag,
Hij de armen kruisend, peinsde;
Hoe greep hem dan de erinring aan,
Herscheppend zijn verleên:
Daar rijst 't beweeglijk tentenheer,
De stout bestormde schansen,
Des voetvolks schittereud geweer,
De ruitrenwolk vol lansen;
Bevelen van hem uitgegaan
En uitgevoerd meteen.
Helaas! die overmaat van leed
Doet al zijn moed vertsagen
In wanhoop; maar ter hulp gereed
Blijkt 's Hemels magt te dagen,
Die hem in adembarer lucht
Meêwarig overbrengt;
Die 't bloemrijk pad der hoop hem leidt
Ten zetel der genade,
Waar hooger heil de ziele beidt
Dan ooit zich hart in baadde:
Een zaligheid, die zelfs geen zucht
Om wat vergaat gehengt.
| |
[pagina 201]
| |
Volschoon, onsterflijk, zoet Geloof,
Gewoon te zegepralen,
Schrijf 't aan met glans die nooit verdoov',
Die 't jongst geslacht zie stralen,
Dat voor den smaad van Golgotha
Geen stouter trots ooit boog.
Weer van 't vermoeide stof in 't graf
Des lasters raauwe kreten;
De Heer, die loon beschikt en straf,
Die leed en troost blijft meten,
Was hem op 't eenzaam sterfbed na:
't Omlaag wijk naar 't omhoog!
Was het naar Manzoni's Il Cinque Maggio, in Morte di Napoleone, dat Lamartine de 33ste zijner Meditations dichtte? Zoo ja, dan zij den lezer de beslissing gelaten, of de meerdere piëteit van den Italiaanschen, al dan niet door den grooteren poëtischen rijkdom van den Franschen dichter in de schaduw wordt gesteld. | |
IIIToen Byron in zijne Ode aan Venetiè den ondergang der gemeenebesten van Europa betreurde, klaagde hij: Holland deigns to own
A sceptre, and endures the purple robe.
Hoe anders had zijne gramschap zich lucht gegeven, indien hem oor voor onze dichtkunst uit het tweede achtste dezer eeuw ware bedeeld geweest! Voor de wanhoopskreten onzes volks in de dagen zijner diepste vernedering, bij de wegwissching der Vereenigde Provinciën van de wereldkaart, opdat het Fransche keizerrijk eenige departementen meer tellen mogt, zou het niet aan meêgevoel hebben gefaald. De vergoding van den Souvereinen Vorst daarentegen, ten wiens behoeve de | |
[pagina 202]
| |
geestdrift zich beijverde een roemrijk verleden te verloochenen, - schoon de Vorst zelf ons nog zoo gemeenebestgezind achtte, dat hij zijn gezag slechts eener grondwet wilde ontleenen, - zij zou hem weerzin hebben ingeboezemd. Tot in het kiezen der woorden toe, waarin hij den ommekeer te onzent laakte, sprak onwillekeurig eerbied voor eene natie, die met de zijne om den staf der zeeën had geworsteld: wat was er langer in de honding onzer Mnze 't geen zweemde naar de waardigheid, door haar weleer tegenover de Stadhouders gehandhaafd? Andermaal, - als de Britsche dichter Hollandsch had verstaan, op welk een toon zou hij ons hebben gevraagd, of wij inderdaad de nakomelingen waren eener burgerij, die in den tijd harer glorie Vondel niet enkel toejuichte, als hij naar roskam en rommelpot greep om de dwaasheden des dags te gispen, - die Vondel meer nog bewonderde, wanneer hij de heldenlier meester bleek, zoo vaak Prinsen van Oranje of Burgervaderen zich der vrijheid waardig droegen, - die Vondels vingeren de weegschaal voor vorsten en volken toevertrouwde, eer de wierook der Kerk zijne wereldbeschouwing benevelde? De gemeente, eens de naijverigste van alle op hare regten, was voor de waarborgen van deze, in de onverschilligste ooit aanschouwd, verkeerd. Onloochenbare verbastering, ergerlijk verval! Cities and generations, fair when free, - ook ons moeras waren zij ontstegen, ook op onze stranden hadden zij omgewandeld. Al viel er zwaarder rouw te dragen over den ondergang eens Staats, die de stormen van dertien honderd jaren had getrotseerd, dan over het verdwijnen eener Republiek, welke gedurende naauwlijks een derde van dat tal de blikken der tijdgenooten boeide, er waren oogenblikken geweest, waarin de luister van den Leeuw met het Zwaard dien van den Leeuw met het Boek had overstraald. Welke | |
[pagina 203]
| |
diensten Venetië ook aan de Christenwereld had bewezen, Europa voor het veldwinnen der banier van de Halve Maan bewarend, - door den geest der Hervorming geblaakt, streefde Holland er naar, in letterlijken en in overdragtelijken zin, der Menschheid nieuwe werelden te ontsluiten. Hoe groot eene verzoeking, meent iemand misschien, zou er voor Byron in hebben gescholen, wanneer hij onze letteren meer dan bij name had gekend, uit de dagen toen kennis en kunst te onzent wedijverden, de schim van Vondel te bezweren, tegen ons te getuigen? Toch niet. Zoo iemand in gedachten gemeenzaam had verkeerd met de Dogen der Adriatische Zee, het mogt van hem worden gezegd; maar wist hij des ondanks in zijn lied aan Venetië niet de bekoring te weerstaan, den eersten Dandolo uit zijn graf aan den Bosphorus op te roepen? Trots den indruk, dergelijke grepen verzekerd, is het genie er te grootmoedig toe. Aan welk eene foltering zou het eene en het andere schouwspel zoo dezen als genen negentigjarige hebben prijsgegeven! Stel u Dandolo voor, den grijzen, schier blinden kruisvaarder, die bloedige wraak nemen mogt, waar hem vijf en-twintig jaren vroeger, schoon gezant der Adriatische Vorstinne, gloeijende foltertuigen met het verlies des gezigts bedreigden; die Grieksch Keizer had kunnen worden, zoo hij niet liever Doge van Venetië ware gebleven; die zijner vaderstad voor eeuwen de heerschappij over de Middellandsche Zee had verzekerd; wiens naam op hare munt werd vereeuwigd, eene eere die niemand vóór hem wedervoer, - stel u hem voor, verpligt toe te zien, hoe de Leeuw van St. Marcus, na eeuwen van glory and empire and freedom, wegkromp voor der Habsburgers adelaar! Bedreigde Vondel minder leed? Verscheiden in den zoeten waan, dat zijn mantel op Antonides gevallen, dat de toekomst onzer dichtkunst verzekerd mogt heeten door zijn voorbeeld, zou de achttiende eeuw hem in | |
[pagina 204]
| |
haar volslagen gemis aan lyrische verheffing grievend hebben teleurgesteld. Slechts voor een oogenblik brak de zon der Van Harens op den middag van deze door den overwolkten trans; toen haar avond was ingevallen, weerlichtte bijwijle van de kimmen de patriottische poëzij, - in de negentiende was zijn Amsterdam tot derde stad eens nieuwen Keizerrijks vernederd, en als Holland weêr uit de golven opdook, bleek de onafhankelijkheid van zijnen geest zijn volk vreemd geworden, waren al zijne idealen voor ons verbleekt tot verdwijnens toe! Neen, Byron's blik zou zich om onzen dichter niet naar de Nieuwe Kerk hebben gerigt, hij die de rust van den Doge in de St. Sophia eerbiedigde. Geheel in zijnen geest, te zinnelijk voor onze zedelijkheid hooren wij zeggen, te weinig geloovende hoe veel gevaars er in weelde steekt, drukke men het liever uit, houdt hij der stad ‘die op honderd heuvelen troonde’, het voorspel van haren val in het vieren van allerlei lust ten goede, - de minnekout in den gondel, als de maan haar zilver stortte op de golven, weêrgalmende van muziek, - om zich straks onverbiddelijk te toonen voor het zelfbedrog, waaraan een volk tot speelbal strekt, het verlies zijner vrijheid beschreijende, wanneer het voor deze moest weten te sterven, als het van haar slechts mompelt in zijnen slaap. Hoe hij die gemeente sloeg met schrik in zijne ongeëvenaarde voorstelling van het vergeefsch opflikkeren der levensvlam een omziens vóór den dood; hoe hij er haar door verrijzen deed uit hare apathie!... Maar wij mogen der tijdsorde van ons onderwerp geen geweld aandoen, en daarom nogmaals: wat zou ons deel zijn geweest, indien de studie der geschiedenis van ons land Byron had aangetrokken, indien hij getuige ware geworden der viering van Hollands herstel? Eene invective, even satirisch als sarkastisch, gelooven we; in welke hij beurtelings zijne verbazing | |
[pagina 205]
| |
en zijne verontwaardiging had lucht gegeven, en zijne gramschap uitgestort over die gewezen gemeenebestgezinden, de oogen over de gebeurtenissen der wereld sluitend, alle belangstelling in staatkundig leven vreemd geworden, - over dat gedweeë geslacht, zich niet maar voegende, zich om strijd benijdbaar en bewonderenswaardig meenend in de vunzige rust, door een vaderlijk bestuur gewaarborgd; over een Holland, dat om den wille zijner klassieke vorming de verrijzenis van Hellas uitzonderingswijze toejuichte, maar er niet minder eerbiedig naar Rusland om opzag, of in den staf eens alleenheerschers de tooverroede van licht en leven school! Geloof niet dat hij zijn vonnis zou hebben gestaafd door een beroep op den stortvloed onzer Waterloo-verzen, uit welke geen kreet als de vraag van Childe Harold klonk, wat Europa er bij won ‘na het verslaan van den leeuw de wolven te huldigen’? Byron's oordeel over Napoleon was te onbevangen geweest, dan dat hij in de ure der bedwelming billijkheid zou hebben verwacht jegens den Veroveraar, die onze aanspraak op onafhankelijkheid aanmatiging schold. Dieper doorgedrongen in de studie van onzen toestand, zou hem een verrassend licht zijn opgegaan over den onverbrekelijken band, die Oranje en Nederland zaamhechtte. Ontwarend dat deze door de vrijheid was gelegd, dat iedere wederzijdsche zoete heugenis uit eene zege harer beginselen oorsprong nam, zou hij den vinger op de toenmalige volkswonde hebben gelegd. Er viel een voorbeeld te geven van ontwikkeling en vooruitgang, en wij deinsden aarzelend, ons van versleten vormen, ons van verloochening onzer regten, - toezigt op, aandeel in het bestuur, - bloei belovende. Versuft zou hij de schare hebben geschetst, en den blik op hare voorgangers slaande, had hij den eersten onzer dichters gevraagd, welk gemoed dezen toch wel ten deel mogt zijn gevallen, zich wendende naar den weer- | |
[pagina 206]
| |
haan van 't ongestadig lot, door geen val zonder voorbeeld verteederd, voor geen herstel zijns volks in vroegeren rang geleden ongelijk vergetend? De mare van Napoleon's dood mogt Europa doen verstommen, Bilderdijk zong: Hier ligt hy, die Tyran en Jacobyn geboren,
Door 't weiflend krijgsgeluk met gunst op gunst gestreeld,
En tusschen 't Bygeloof en 't Ongeloof verdeeld,
Zich aanzag als door 't Lot tot Aardmonarch verkoren;
Die alles beven deed voor d' opslag van zijn oog,
En altijd meer omgreep, en altijd meer begeerde,
Tot d' Almacht, moê getergd, hem tot het stof verneêrde
En de Afgrond! wien hy diende, in zijn belofte loog.
Ach, wist de Staatzucht ooit van rusten onder 't klimmen,
Hy waar Monarch en Held in 't stille graf gedaald,
En mooglijk had Euroop weêr vrijen aâm gehaald,
En uit de schrikbre nacht een lichtstraal zien ontglimmen!
Doch waar één Duivel valt, dit zegt de onfeilbre leer,
Staan zeven andren op, en woeden tienmaal meer.
Hoe zulk een geloof tot ongeloof uittart! Welk eene Almagt, die zich moê tergen laat, en tot zij oprijst de menschheid den Afgrond prijs geeft! Welk eene Almagt, die zulk een sterveling zoo hoog laat stijgen en echter de staatszucht in dezen niet tempert! Doch laat ons billijk zijn: de duivelenleer in de laatste regels verklaart alles. Uiterste in de tegenovergestelde rigting, zong Shelley, toen hij het verscheiden van Napoleon vernam, ten minste oorspronkelijker; en ter wille van het kontrast moge zijne Lines written on hearing the news of the death of Napoleon hier eene plaats vinden: What! alive and so bold, o Earth?
Art thou not over-bold?
What! leapest thou forth as of old
In the light of thy morning mirth,
| |
[pagina 207]
| |
The last of the flock of the starry fold?
Ha! leapest thou forth as of old?
Are not the limps still, when the ghost is fled,
And canst thou move, Napoleon being dead?
How! is not thy quick hearth cold?
What spark is alive on thy hearth?
How! is not his death-knell knolled,
And livest thon still, Mother Earth?
Thou wert warming thy fingers old
O'er the members covered and cold
Of that most fiery spirit, when it fled -
What, Mother, do you laugh now he is dead?
‘Who has known me of old’, replied Earth
‘Or who has my story told?
It is thou who art over-bold’,
And the lightning of scorn laughed forth
As she sung: ‘To my bosom I fold
All my sons when their knell is knoll'd,
And so wit living motion all are fed
And the quick spring like weed ont of the dead.
Still alive and still bold’, shouted Earth,
‘I grow bolder and still more bold.
The dead fill me ten thousandfold
Fuller of speed, and splendour and mirth;
I was lonely, and sullen, and cold,
Like a frozen chaos uprolled,
Till by the spirit of the mighty dead
My heart grew warm. I feed on whom I fed.
Ay, alive and stil bold’, muttered Earth,
‘Napoleon's fierce spirit rolled
In terror, and blood, and gold,
A torrent of ruin to death from his birth.
| |
[pagina 208]
| |
Leave the millions who follow to mould
The metal before it be cold
And weave into his shame, which like the dead
Shrouds me, the hopes that from his glory fled.’
Excentrisch; ja, maar poëtisch! Excentrisch, en daarom onhollandsch. Nooit leverde de Nederlandsche dichtkunst iets op, wat naar dat vers zweemde, evenmin als gedurende eene volle halve eeuw de Hollandsche muze zelfs maar van verre met de meer objektieve Duitsche wedijverde in de wijze, waarop deze den eersten Veldheer des nieuweren tijds gedacht. Hier zweeft het geheugen des Lezers den schrijver vooruit. Wie heeft nooit eene welluidende basstem: Die Grenadiere van Heine hooren zingen? Wie dat tijdvak niet beter leeren begrijpen dan te voren, sints die krijgsmanstrouw, vrouw en kind voor den Keizer prijsgevend, hem huivering aanjoeg? De Nächtliche Heerschau van Von Sedlitz is eene gedachte, het penseel des schilders onzer Nachtwacht waardig: slechts hij, die door zijn licht en bruin de onsterfelijkheid wist te bedeelen aan een groep burgers, zou in staat zijn, den dooden Caesar dus uit de schemering te doen weerlichten. Ludwig Kalisch gaf de duodecimo-iliade van dat leger in den lof, door een grijzen grambaard zijn ros gewijd, dat hem op slagveld bij slagveld gedragen, dat hem den sneeuwstorm ontvoerd heeft, dat door den Keizer werd gestreeld, het ros, dat zijne kameraden bij het wachtvuur hebben geslagt en gebraden, maar waarvan geen hunner een mondvol eten wil, als zijne weeklagt hen van hunnen gruwel ijzen doet. Een volgend tijdvak zag Franz Dingelstedt Im Haus des Invaliden, zag Gedeon von der Herde in Der Flügelmann der alten Garde andere grepen doen uit denzelfden overvloed van stof. Ons Hollanders lokte zij niet aan, al waren wij in den jongen Da Costa een dichter rijk de laatstgenoemden verre overwegend, op zijn | |
[pagina 209]
| |
gebied voor het minst met even groote gaven als de eerste van dat vijftal bedeeld. Er is iets kenschetsend onderscheidends in, dat de naauwlijks twintigjarige Da Costa, den dag van Waterloo gedenkende, zorgvuldig zich voor de vloekpsalmen wacht, door andere Nederlandsche dichters, in naam dier herinnering en van Wellington's zegepraal, Napoleon naar het hoofd geslingerd. Anderen, zelfs zijn meester, mogen er zich in verlustigen, nogmaals den grond te doen daveren van het geschut, nogmaals den golvenden oogst te zien wegzinken in een zee van bloed, mogen nogmaals angstig er naar uitzien welke vaan de krijgsfurie eindelijk als de hare juichende beuren zal, om, zoodra zij heeft gekozen, den gelukkigen overwinnaar te voet te vallen, om zijn naam uit dat verwoeste landschap, uit die stikwolken, de lijken maar half omhullend, uit dat kermend stof ten hoogen hemel te zenden, om gloriedronken te jubelen, waar meêwarig schreijen menschelijker zijn zou, - onze edelaardige jonge vriend gruwt er van. Jong, moedig, onvertsaagd, strijdvaardig, strijdlustig zelfs voor wat hij hoog en heilig acht, billijkt hij het aangorden, het uitstrekken, het toestooten des zwaards, heeft hij verbeelding te over om zich al het genot voor te stellen, 't geen de zege, de dapper verworven zege smaken doet, maar is zijn gevoel tevens te zeer ontwikkeld, dan dat hij in staat zou zijn te juichen op de lijken der gevallenen, dan dat hij in de rijen van deze de broeders voorbij zou zien, die den lauwer met hunnen dood hebben bekocht. De schare bezinge zich zelve, - bij de verscheidenen, bij de weeklagenden om deze is zijn hart. Welken greep zal hij wagen om zijne onwillekeurige kritiek der tallooze kunstbroeders niet maar genade, om haar ingang te doen vinden? hij, de eerst optredende, die nog geen naam heeft, die naauwlijks het stof der school van zijne voeten heeft geschud? Als | |
[pagina 210]
| |
hadden in deze zijne oogen niet geschitterd, als had zijne borst niet gegloeid, toen zij hem de wereld ontsloot, in welke de mensch zich de goden naar zijne beeltenis scheppen mogt, daar hij iedere zijner gaven te waarderen, daar hij die alle harmonisch aan den dag te leggen wist! Eene heugenis uit Hellas gaf hem de gelukkigste tegenstelling in. Eerst het regt van den ruweren zegezang: Griekenland was vrijgevochten,
en het schaatrend zegelied
Had den wapenkreet vervangen
op zijn bloedig grondgebied!
't Hart, ontlast van 't moedig krijgsvuur
dat hun kracht schonk in den strijd,
Gaf zich over aan een invloed,
even krachtig, meer gewijd.
Nog bevlekt van 't bloed des vijands,
greep de dichterlijke hand
't Door een God besnaarde speeltuig
voor 't geredde vaderland.
Lofgezang vervulde 't luchtruim
en verkondigde overal
De overwinning van de Vrijheid
en des overheerschers val!
Alles luisterde, alles voelde 't,
alles werd op eens bezield
En bood hulde aan 't zwaard der volken,
dat hun rechten heilig hield!
Leed en kommer was vergeten,
en het fiere heldenoog
Zag de neêrlaag slechts des Konings,
waar heel Azië voor boog.
En nu de eisch eener hoogere menschelijkheid: Meer beschaafd en meer gevoelig
kweekte Pallas stad alleen,
| |
[pagina 211]
| |
Midden in haar zegefeesten,
midden in haar krijgstrofeên,
't Droef geheugenis der helden,
die haar redd'en met hun bloed,
En de vreugd verloor haar woestheid
in het diep geroerd gemoed!
Dus, dus vierde Atheen haar zegen,
en een sombrer poëzy
Vloeide aandoenlijk van de lippen
der Atheensche dichtrenrij,
En de lof- en treur- en lijkzang
vloeide met een tranenplas
Op het eerlijk graf der helden,
dierbaarst offer aan hun asch.
Dichters! dit's een zang, u waardig,
en de redders van Euroop!
Zingt hem aan het roemrijk einde
van hun aardschen levensloop!
Wie de zege mogt beleven
huldigt heel een juichende aard;
Maar den dooden held te kroonen,
bleef voor uwe hand bewaard!
Onder den dubbelen invloed van Bilderdijk's genie en Bilderdijk's geloof mogt de leerling luttel tijd later, in het vertrouwelijk verkeer met dien meester gevaar loopen zijn smaak geweld te leeren aandoen, toch zegevierde het ridderlijke, waarop hij roemen mogt, of zoo men wil, het betere in zijn binnenste, toen hij hetzelfde onderwerp bezong, waarbij de meester zoo veel te wenschen overliet: God riep Napoleon, om 't Ondier te verdelgen,
Dat, zwellende van roof, en rood van Koningsbloed,
Met de' opgesparden muil Europa in ging zwelgen,
Daar 't machtloos nederviel voor 't Fransche helgebroed!
Napoleon verrijst. Hy temt dien schrik der aarde,
| |
[pagina 212]
| |
't Omwentelings-wangedrocht, dat voor zijn blikken zwicht!
Maar, dwaas als Isrels Vorst, die vloekbren Agag spaarde,
Doorrijgt zijn lans hem niet, maar laat hem 't levenslicht!
Het monster biedt den held zijn scherp gewette dolken
En aardbedwelmend gif, die weldaad tot een loon!
Ja! 't gaat met hem ter jacht op Koningen en volken,
En rust in schaduw van den keizerlijken troon!
Gods Almacht spoedt ter wraak! De schittrende viktorie
Verlaat hem. Juich, Euroop! onthef u aan den schrik!
Aan uw tiran ontviel zijn kroon, zijn magt, zijn glorie -
Maar - wraakgeschreeuw der aard! zwijg by zijn laatsten snik!
Hoe weinig het vers, ondanks de onloochenbare vlugt der gedachten en de doorgaans gelukkige dictie, ons moge voldoen, - om den wille van den laatsten regel zouden wij het tot geen prijs willen missen. De kreet, waarmeê het besluit, was misschien alles wat van een Hollander dier dagen voor Napoleon te vergen viel; maar dien te hebben geslaakt, blijkt helaas iets zoo zeldzaams, dat wij er hulde voor brengen. Schuilt er dan overdrijving in van het grootmoedige, der menschelijke natuur eigen, wanneer de Fransche liedjeszanger in zijne ode Le Cinq Mai hetzelfde gevoel den Spaanschen soldaten toekent, aan wier boord de vrijwillig in ballingschap gegane keizerlijke soldaat uit Indië terugkeert, als St. Helena voor hen uit den oceaan opdoemt? Des Espagnols m'ont pris sur leur navire
Aux bords lointains où tristement j'errais.
Humble débris d'un héroïque empire,
J'avais dans l'Inde exilé mes regrets;
Mais loin du Cap après cinq ans d'absence,
Sous le soleil je vogue plus joyeux.
Panvre soldat, je reverrai la France:
La main d'un fils me fermera les yeux.
Dieu! le pilote a crié: Sainte Hélène!
| |
[pagina 213]
| |
Et voilà donc où languit le héros!
Bons Espagnols, là s'éteint votre haine...
Hoe nu? Sympathie tusschen Da Costa en Béranger! Waarom niet, waar het tegelijk iets goeds en iets groots geldt? | |
IVDe vrijheid, of wil men liever, de begrippen door de omwenteling van 1789 voorgestaan en verspreid, mogten eene dubbele neerlaag hebben geleden, èn in de dwingelandij van Napoleon, èn in den terugkeer der Bourbons, toch was l'Ancien Régime er verre van, toen onze eeuw haar eerste vierde bereikte, in zoete rust den scepter te zwaaien. Hoe had het er zich een omzien meê durven vleijen! Schoon Engeland zich zelven geluk wenschte de wereldkaart, door Pitt in eene vlaag van wanhoop ter zijde geworpen, weer naar zijnen wensch te hebben gekleurd, welk volk van het vasteland was tevreden, onze kleine natie uitgenomen? Germanje had zich in zijne billijkste verwachtingen voorbeeldeloos zien teleurstellen. Door de geestdrift des volks was het buitenlandsche juk verbrijzeld, maar andermaal werd de schare meedogenloos in het binnenlandsche geklonken. Het bloed der edelste jonkheid had vergeefs gestroomd! Welk der beide Schier-eilanden bleek bij den ommekeer te hebben gewonnen? Spanje had louter van vreemden beheerscher zijner instellingen gewisseld: Italië zou zich moeten vergenoegen, maar eene aardrijkskundige benaming te zijn! En Frankrijk zelf? In hare Chambre des Députés, wat worsteling om de tijdelijke opheffing der wetten, de individuële vrijheid waarborgende; om de afkondiging eener amnestie, door tal van uitzonderingen den naam naauwlijks waard; om de Charte zelve, beurtelings in de wijziging der kieswetten en de regeling der drukpersvrijheid bedreigd! Al werd de | |
[pagina 214]
| |
moord van den Hertog van Berry, omdat Louvel geene medepligtigen had, slechts een accident genoemd; al greep Lamartine bij de geboorte van den Hertog van Bordeaux naar de lier, om der wereld l'enfant du miracle aan te kondigen, verzekerende: Toujours, échappé d'Athalie,
Quelque enfant, qae le fer oublie,
Grandit à l'ombre du Seigneur, -
de hemel ging zwaar van wolken, uit welke een onweder met vernieling bedreigde of zuivering beloofde, naar den indruk door den dampkring gemaakt op wie zich in zijne zoelheid verlustigden of van zijne zwaarte beklaagden. Naar die dagteekening heeft men het dichtstuk Parijs te beoordeelen, waarmede Da Costa te onzent de reeks zijner aanklagten tegen den geest der eeuw, en tevens, - want wij hebben die stem liefgehad, niet enkel om het melodieuse harer klanken, maar ook om het innige der overtuiging, die uit haar sprak, vooral om de vastheid, die deze eigen bleef, al leende zij op hare beurt der vele haar bestrijdende allengs gewilliger een luisterend oor, - de reeks dier lyrische invectiven opende, wier wedergade de Hollandsche muze zelfs van haren Vondel te vergeefs zou hebben gevergd: Die stad, wier schittrende trofeeën
Zoo prachtig rijzen tot den trans,
Die over de uitgestrekte zeeën,
Den weerschijn afzendt van haar glans;
Die stad, de zetel aller kunsten,
De bakermat van zoo veel roem,
Zoo rijk (in schijn!) aan 's noodlots gunsten;
Zy, aller wereldsteden bloem!
Die stad, in weelde groot geworden,
| |
[pagina 215]
| |
In weelde, in moord, en krijgsgeweld;
Door 't woên van Jacobijnsche horden
En een gewetenloozen Held
Tot stedenkoningin verheven;
Ontzachlijk, machtig over de aard,
En wie geen Almacht zelf doet beven,
Wier zwavelregen haar nog spaart!
Die stad is 't Babel onzer dagen!
Als Babel stort zy eens in puin!
De grond is moede haar te dragen!
De hemel haat haar trotsche kruin!
Die stad is 't hedendaagsch Gomorrhe,
't Verbeestlijkt Sodom van Euroop,
Dat, schoon de donder om haar knorre,
Geen God vermoedt, wiens macht haar sloop'.
Er schittert uit dien beroemden aanhefGa naar voetnoot1 al de gloed, waardoor Israël's profeten werden geblaakt, maar de apostrofe lijdt er tevens door aan al de overdrijving, voor welke geen van deze ooit is teruggedeinsd. Westersch bezadigd, neen, westersch billijk, zien wij vruchteloos aan den voet der blad- | |
[pagina 216]
| |
zijden naar een jaartal om, 't geen ons den sleutel geve voor het raadsel, wat nieuwe gruwel tot deze vlaag van verontwaardiging spoorde. Ook de volgorde, in welk het tweede deel van den eersten druk deze verzen het licht deed zien, geeft geene verklaring. Het voorafgaande gedicht verplaatst ons door den dood van Napoleon reeds in 1821; en echter zouden wij dit volgaarne het jaar 1820 toekennen, indien het van een dichter, ontvankelijk voor de indrukken des dags als dezen te verwachten viel, dat hij dan niet met een enkelen trek het jongste straks vermelde slachtoffer van staatkundige dweepzucht zou hebben gedacht. Geheel in den toon des Ouden Testaments gaat de jeugdige godsman voort: Wie stichtte u, stad van goddeloosheid?
Wie vestte uw gronden, ijzren troon,
Waar zich Onzeedlijkheid en Boosheid
Verkondigen als Wereldgoôn?
Wat hand, met Lucifer's verbonden,
(IJs! droef misleide wereld! ijs!)
Bouwde op hun Godgehate gronden
Dat hartverlokkende Parijs?
Wie plantte u, boom van Ongenade,
Om op te groeijen tot verderf,
Voor de al te licht verleidbren zade,
Die zonde en dood ontfing ten erf?
Wat gruwzame aard houdt u omsloten?
Wat gif is 't dat uw wortels voedt?
Wat pestwolk regende op uw loten?
Wat helvuur rijpte u met zijn gloed?
Trouwloosheid nestelt in uw bladen!
En wie zijn God vijandig is,
Wie Recht en Waarheid wil verraden,
Vindt in uw schaduw lafenis!
| |
[pagina 217]
| |
Uw bloesems zijn verboden weelden,
En lusten, waar de deugd in smoort!
De vruchten, die uw takken teelden,
Zijn heiligschennis, koningsmoord!
En echter, o rampzaalge ontzindheid,
O dwaasheid, 's Hemels gramschap waard!
U huldigen in droeve blindheid
De laffe volkeren der aard!
Zy strekken onbedachte handen
Naar 't hart- en zielverdervend ooft,
Waarin des Satans prikkels branden,
Terwijl het enkel heil belooft!
Een zonderling misverstand heeft eenige maanden geleden onzen vriend Hasebroek, den uitgever eerst van Da Costa's kompleete dichtwerken, thans eener volks-editie daarvan, met het oog op de tijdsomstandigheden de verzending der aflevering doen bespoedigen, waarin dat merkwaardig dichtstuk vervat is. Het geschiedde, liet hij aankondigen, ten einde te voldoen aan veler verlangen ‘om Da Costa's gedicht, Parijs te bezitten.’ Op het betrekkelijk laag standpunt, door de menigte in Nederland ingenomen en door het schuilgaan aller kritiek niet háár euvel te duiden, was die wensch allezins natuurlijk; maar op het hoogere, door den letterkundigen, dichterlijken uitgever bekleed, had hij dien niet moeten vervullen zonder bij de verzen de vereischte toelichting te voegen. Le mérite de l'apropos bezat het gedicht slechts schijnbaar, op het oogenblik dat de stad door des derden Napoleons wanbestuur met belegering werd bedreigd. Al nemen wij gaarne aan, dat geen der lezers, na het genieten dier regelen, haar den ondergang zal hebben toegewenscht, onder de rampzaligheden van tijd en toestand kon de indruk slechts scheef, moest hij een andere zijn, dan de dichter zelf zou hebben gewenscht. | |
[pagina 218]
| |
Hoe, terwijl men vreesde dat de schare de verzen van Da Costa naauwlijks zoude begrijpen, tenzij men der poëzij, - door niet elken regel, door louter een nieuwen volzin met eene hoofdletter te doen drukken, - het voorkomen van proza gaf, achtte men dat publiek in staat, zich zonder eenige voorlichting, met oordeel des onderscheids, een vonnis te verklaren, uit geheel anderen hoofde dan de jongste vergrijpen der aangeklaagde geveld? Werkelijk ziet hij den schijn voor het wezen aan, die meent, dat Da Costa's boetpsalm de dronken dartelheid, de wulpsche weelde, het schaamteloos en straffeloos Sirenenzang geldt, waarin het Parijs van eene halve eeuw later alle wereldsteden vooruit zou zijn, waarom het door de meeste van deze zou worden bewonderd en benijd, waardoor het eene ongeëvenaarde aantrekkingskracht zou uitoefenen op het overige zoo kuische, zoo kiesche Europa! Geen orkest lokte toen nog naar het Bal Mabile, dat sedert op de eerste huwlijksreize zoo menig jeugdige echtgenoote den eersten schaamteblos aanjoeg, als zij den blik met weerzin afwendde en toch de oogen niet durfde opslaan naar hem, die haar herwaarts bragt, die zoo gevaarlijk spel speelde, in hare reinheid hare rust prijsgevend. Het parquet der Bouffes had nog niet gedaverd van het getrappel der voetjes van madame Schneider, tot wier voorstellingen Noordsche koningen en keizers zich per telegraaf den toegang zouden verzekeren, om hunnen volken blijk te geven, welke zedelijkheid op troonen zetelt. Ongeboren nog, was het geen sterveling gegeven geweest, bij het wiegje van een aanvallig kind te vermoên, hoe het vroege verlies harer onschuld het in mademoiselle Theresa zou herscheppen, wier gebaren en gezangen alles achter zich lieten, wat ooit als liederlijk verafschuwd werd. Het is niet het Parijs van het jaar Zeventig, het is het Parijs van 't jaar Twintig, 't geen de dichter verwenscht; het is niet de hel | |
[pagina 219]
| |
der weelde, tegen welke hij waarschuwt, het is (wij leggen nadruk op die woorden), het is het brandpunt der staatkundige ontwikkeling, dat hem ergert. Of zoo hij slechts zedengisper, slechts een oud-testamentische Juvenalis had willen zijn, waarom op den dood van den Hertog de Berry zelfs niet gezinspeeld? waarom geene partij getrokken van dat moorddadig schot, bij het uitgaan der Opera gevallen; van die tegenstelling tusschen de weelde eens hofs, nog onder den indruk van honderd genietingen, tot eene eenige zaamgesmolten, en den stervenskreet van een jeugdigen vorst, in de armen zijner vrienden doodsbleek voortgedragen? Waarom de gelegenheid verzuimd, in de vergevensgezindheid des vermoorden op een verheven voorbeeld van prinselijke deugd te wijzen? Het antwoord ligt voor de hand. Hoe jong ook nog, hoe afhankelijk nog van den meester, aan wiens voeten hij van Jood allengs Christen werd, Da Costa was reeds toen zoo zeer het kind zijner eeuw, in de kritische opvatting eens onderwerps, door deze geëischt, dat louter uitroepingen, lonter verzekeringen hem niet voldeden, maar hij de voorwerpen toetste, ten einde die te doen treffen. En even min als Da Costa's ontboezeming gerigt was tegen een Parijs, hetwelk in die dagen nog niet bestond, even min was zij bestemd, de toenmalige Fransche proza of Fransche pöezij in den ban te doen. Wie in die dagen op het gebied der fraaije letteren in Frankrijk den staf zwaaide, was niemand anders dan Chateaubriand, met wiens Génie du Christianisme Bilderdijk in vele opzigten vrede had. Ten grave gedaald was de kwijnende dichtkunst van het eerste Keizerrijk, maar in eene nieuwe school dongen de zoetste luit en de stoutste lier om den voorrang: Victor Hugo dichtte zijne Odes et Ballades, Lamartine's Méditations waren op aller lippen. Niet het minst op die van Da Costa zelven, welke een | |
[pagina 220]
| |
drietal dier liederen voortreffelijk vertolkend, om het zeerst den Franschen dichter en de Hollandsche taal huldigde: U, die het denkbeeld schiept, zoo treffend, zoo verheven;
Haar, die den uitdruk leent, dat grootsche denkbeeld waard!
U, die in 't Westersch lied des Oostens ziel doet leven;
Haar, van haar afkomst uit dat Oosten niet ontaard!
Zoo oordeelde Da Costa over de Fransche letteren ten tijde dat de lierzang Parijs aan zijne pen ontvloeide; en wie weten wil, hoe het in die zelfde dagen met zijne inzigten in den staatkundigen toestand van Frankrijk en Europa geschapen stond, hoore het twintig jaren later, in het Lied van 1840, door hem zelven met vurige woorden beschrijven: 't Jaar twintig! - Onder de aard zijn schuddingen vernomen!
De vuurberg rookt en ronkt en dreigt weer uit te stroomen;
De volken zijn opnieuw verbolgen; en de toorts
Des oorlogs walmt van ver. De Constitutiekoorts
Doorwandelt half Euroop, van Portugal en Spanje
Tot Napels en Piemont, - ja, 't moederlijk Germanje; -
En koningsbloed rookt weer in Frankrijk! Alles wacht,
Of 't monster, pas getemd door Noordsche heldenkracht,
Den band ontspringen zal van legers en verdragen!
De konstitutiekoorts, - dat was in Da Costa's voorstelling de vrucht van den boom der Ongenade, door hem in 1820 als het beeld van Parijs geschetst; en op haar doelt hij, als (moge de schim van Canning het hem vergeven!) zelfs Engeland door hem gezegd wordt, door de algemeene en doodelijke ziekte aangetast te zijn: Reeds krimpen Duitschlands ingewanden,
Gefolterd door dat doodlijk vocht!
Het doet Itaaljes aders branden,
Dat in uw vrucht verkwikking zocht!
| |
[pagina 221]
| |
Reeds heeft zy 't half ontzenuwd Spanje
Van kennis en verstand beroofd,
En zelfs het sterkgespierd Brittanje
Stijgt zy bedwelmend naar het hoofd!
Inderdaad, het zou de moeite geloond hebben, het zou den uitgever eener volks-editie van Da Costa's dichtwerken waardig zijn geweest, de verscheiden vriend zou bij zijn leven er zijne goedkeuring aan hebben gehecht, zoo eene poging ware aangewend om bij de vervroegde rondzending van het herdrukt: Parijs, tevens voor het regt verstand van dat dichtstuk het oog der menigte te openen. Vergeefs vergt men van de Muze, de vonkelende sterre op haar voorhoofd eene wijle te doen verdooven. Al moge zij de lier ter zijde en het weidsche opperkleed afleggen, hare manieren zullen altijd andere zijn dan die der schare. Zij bukt niet neêr; en wie haar naderen wil moet zich tot haar opheffen. Nimmer zal men er in slagen, het oor des middelstands voor eenen meester als Da Costa te winnen, tenzij de leerling op de hoogte worde gebragt, van welke een geest als de zijne opsteeg; tenzij den leerling de eisch worde gesteld, zich in te spannen om de vlugt bij te houden. Verzen, die geene studie waard zijn, verdienen in onzen tijd niet te worden gelezen, al treft men er ook het gevierdste naamcijfer onder aan. | |
VNog altijd over Da Costa's Parijs! Hasebroek moge er zich op beroepen, door het mededeelen van een twaalftal coupletten, welke Willem De Clercq aan Isaac Da Costa ten dank voor het eerste deel zijner Poëzy heeft gewijd, ons publiek den sleutel voor het raadsel ter hand te hebben gesteld; toch eischt het vaardiger vingeren, dan hij der menigte toekent, om dien met goed gevolg te doen draaijen. | |
[pagina 222]
| |
Wat er waarlijk slag van leert te krijgen schuilt in een boekske, dat geen grooter gebrek heeft dan op zijn titelblad het onverbiddelijk ‘niet in den handel’ te dragen.Ga naar voetnoot1 Zoo lang men weigert, die woorden uit te wisschen, blijft het der veder ontzegd naar de intieme bijzonderheden, welke wij er aan dank weten, naar de geheimen, ons tusschen de regels geopenbaard, eene voorstelling te beproeven der meest belangwekkende groep, door het letterkundig leven ten onzent omstreeks het eerste vierde dezer eeuw opgeleverd: De Clercq en Da Costa zamen Homerus lezende, zamen over Hiob sprekende, elkander verrassend door de wederzijdsche bekentenis van behoefte aan hooger licht, dan voor genen in de Doopsgezinde vergaderplaatse, dan voor dezen in de Synagoge straalde. Dat er ten minste onder onze jeugdige schilders iemand school, naar hoofd en hart veelzijdig genoeg ontwikkeld om dit onderwerp te waarderen, op te vatten, regt te doen! Het penseel zou geen blaam van onbescheidenheid hebben te vreezen; de tegenstelling, door de beide jonge mannen aangeboden, de benijdbaarste ter wereld zijn. Voor ons, wij mogen slechts aanhalen wat er in aller ooren weerklonk: de strofen, in welke de jeugdige improvisator zijne staatkundige begrippen tegen die van den leerling uit Bilderdijk's school handhaafde. ‘Zie’, zingt hij dezen toe, na hulde te hebben gebragt aan de Oostersche lichtstraal, zou hij later zeggen, die ons Westersch duister een oogenblik in gloed zette: Zie my betooverd door uw lied,
Maar slinger ook den banvloek niet,
Als vrijheid in mijn hart haar achtbaar beeld bleef drukken;
| |
[pagina 223]
| |
Zoo in den westersche' avonddos,
Niet in Aurora's ochtendblos,
't Bezielend licht des daags mijn boezem kon verrukken.
Voert gy me in 't rijk van Davidszoon,
Dan kniel ik voor zijn Leeuwentroon,
En zal hem, aan uw zij, mijn hart ten offer brengen;
Maar daar waar 't bygeloof gebiedt,
De trouw den wanklen troon ontvliedt,
Daar blijf ik d'offerkelk ter eer der vrijheid plengen.
Nog schittert Hellas' vrijheidszon,
Op 't beilig veld van Marathon;
'k Hoor by Thermopylé het zwaard der helden klettren;
Nog toont my Hermans heldengraf,
Wat les Germanje aan Rome gaf;
Ik zie ons voorgeslacht nog Alva's trots verplettren.
'k Heb nooit den volkstriumf gevierd,
Die Parthenope's volk ontsiert;
Maar 'k zie een hooger glans op Rütli's bergen stralen;
Een Van der Werf, in wanhoop kloek,
Een eerste Willem, Spanje's vloek,
Een Franklin, Washington, zie daar mijn liberalen!
Wij gaven den tekst naar het Dagboek van Willem De Clercq 1811-1824, en niet naar Da Costa's Kompleete Dichtwerken. Al werd ook die latere tekst in menig opzigt verbeterd, de eerste behield in zijne gebreken het eigenaardige der improvisatie. Eene vergelijking van beide verzen, eene studie van deze vooral, zou de juistheid bevestigen van den raad, door Da Costa aan De Clercq gegeven: ‘Of improviseer niet meer, of schrijf geene verzen meer. Het eene kan niet met het andere gaan; en dan is het eerste, wijl het zeldzamer is, te verkiezen, omdat dan de wereld voor u openligt, en gij geen enkel denkbeeld, dat als gij schrijft buiten uw plan zou vallen, behoeft te laten ontsnappen.’ | |
[pagina 224]
| |
Of vloeijen niet zelfs deze vierentwintig regelen over van toespelingen en aanduidingen, welke men, bij de voordragt, trots hare vogelvlugge vaart, geniet; die men, gedrukt, meer naar de tijdsorde gerangschikt, meer in evenredigheid uitgewerkt wenschen zou? Het zijn bliksemstralen, waarbij ge in allerijl hebt toe te zien; het is geen kalm licht, dat u vergunt gâ te slaan. Er zou geen sprake van kritiek zijn geweest, als die verzen u waren toegestroomd, niet voorgelezen van een blad papiers, niet uit het hoofd opgezegd, neen, gedacht, gevormd, geuit in hetzelfde oogenblik. Hoe schijnt de zoo niet onverklaarbare, toch nog te zeer onverklaarde gave, tot op ons toe, hare heerschappij uit te oefenen, - wij die zeer verlangend uitzien naar den druk van meerdere heugenissen der improvisatiën, dan ons Da Costa's Herinneringen van De Clercq gaven, dan ons zelfs dit boek geeft; wij die slechts op staatkundig gebied den eenen vriend tegenover den anderen hebben te stellen. Een paar aanhalingen mogen door de heuschheid, die ons met het werk verraste, geen te zwaar vergrijp worden geacht. Niet enkel de toenmalige tijd en toestanden zullen er een jonger geslacht begrijpelijker door worden; de lezer zal er ook een opmerking bij winnen, die, al werd zij eene halve eeuw geleden gemaakt, in onze dagen evenzeer behartiging verdient. De onbekrompenheid van beschouwing, de beminnelijkheid van inborst, De Clercq eigen, komen ongezocht aan het licht door zijne mededeelingen over wat er strijdigs was in de politieke opvatting der leden van zijn toenmaligen vriendenkring. Hij begint met in zijn Dagboek voor zichzelven de heugenis te bewaren van een zijner eerste bezoeken bij Da Costa: ‘Ons discours op te teekenen, is niet wel mogelijk. Ziehier eenige punten: liberalismus - zijn meening dat de koningen het | |
[pagina 225]
| |
gezag van God hebben, zich voor God moeten verantwoorden, maar niet voor het volk; - dat het niet ongerijmd is, den Koning een raad van verlichte mannen te geven, maar wel, dat de souvereiniteit in handen van eenige soi-disant souvereinen bestaat; - irritatie daardoor bij den Koning te weeg gebragt. Partijzucht vervangt de plaats van algemeen belang; - belagchelijkheid van eene permanente oppositie, van een côté droit; naäping der Engelschen; nadeelen van de vrijheid der drukpers; noodzakelijkheid van een heerschende godsdienst’..... Die zamenhang van politieke en theologische begrippen; die stippen, welke ons: Niet verder! schijnen toe te roepen, zijn alleropmerkelijkst. De Clercq heeft met den gedachtengang geen vrede; eenige bladzijden verder komt hij er op terug, gaat hij dien gang zelfs te keer: ‘Letterkundig zou ik dagen met hem kunnen redeneeren, doch zijn denkbeeld over de oppermagt des Konings bevalt mij maar in het geheel niet.’ Zoowel den Nederlander als den Oosterling zit het verleden in merg en been. ‘Hoe, wij zouden dan al hunne caprices moeten eerbiedigen, omdat eens de koninklijke magt van de ouderlijke is afgestamd?’ Neen, beweert de republikeinsche Hollander tegen den monarchalen Israëliet, neen, ‘dat gaat niet, dat is te erg.’ En echter, des ondanks, welk eene ruimte van hoofd en van hart! De Clercq stelt er zich een genoegen van voor, een zijner vroegste vrienden vertrouwelijk kennis te doen maken met Da Costa. Die derde behoort niet alleen tot de aanzienlijkste geslachten der stad, hij is niet slechts het hoofd van een der grootste handelshuizen, hij is geletterd, hij houdt van studie, hij heeft smaak. Toch voltooide hij het klaverblad niet. ‘Je m'étais toujours flatté (het begin van het Dagboek is bijna uitsluitend in het Fransch geschreven: later, op de bladen die wij ingluren, komt het | |
[pagina 226]
| |
schaars voor), ‘je m'étais toujours flatté de voir Claude en connaissance intime avec Da Costa, puisqu'il est digne de l'apprécier. Les auspices étaient tout-à-fait favorables. Cependant, quoique Da Costa aime Claude en effet, l'espoir de les voir liés diminue chez moi de jour en jour. Les seuls mots que Claude prononçât après le départ de Da Costa furent ceux-ci et avec un peu d'humeur: Plus je commence à connaître Da Costa, plus son système me paraît dangereux. Que veulent-ils donc ces hommes, quand ils seront à la tête des affaires, que veulent-ils? Renoncer en un moment à l'expérience de tant de siècles, détruire tous les fruits qu'un coup d'oeil plus libéral a pu nous donner, et rappeler les horreurs et les abus de la féodalité et du despotisme?... Je ne répondis rien; d'abord parce que j'étais malade, et ensuite parce que cela m'ennuie de devoir joner toujours le rôle d'avocat chez l'un de mes amis en faveur de l'autre. Cependant je déplorais en moi même cette faiblesse qui nous est propre de ne pouvoir être frappé chez un autre que d'une seule qualité. Que font à Claude les sentiments politiques de Da Costa? Ils ne sont ni plus ni moins dangereux, qu'il en parle ou qu'il n'en parle pas avec lui. Malgré leurs divergences politiques, il pourrait admettre la beauté de son génie, la richesse de ces idées, la profondeur de ses conceptions, des vues telles que dumoins moi, je n'en ai pas encore trouvé en Hollande.’ De Clercq had te veel gemoed om niet getroffen te worden door de tegenstelling, welke Da Costa aanbood, hem in antwoord op zijn gedicht toezingende: Lust het u, bezing den val
Van bloeddorstige tyrannen!
Juich voor 't luisterend Heelal
D'eedlen naroem toe dier mannen,
| |
[pagina 227]
| |
Wier door God gesterkte moed
Voor des volks vertrapte regten
Tegen d' overmagt dorst vechten
En aan ware burgervrijheid 't offer brengen van hun bloed.
'k Vloek met u den dwingeland
Die den staf, van God ontvangen,
Met een ijzerharde hand
Tot verderf slechts weet te prangen.
'k Huldig meê den stouten arm,
Die zijn trots dan durft verneêren;
Ja, de dwaling zelf zal 'k eeren
Van het onbaatzuchtig harte voor gevoel en braafheid warm.
De Clercq was te zeer kunstenaar om trots bedenking bij bedenking, die hem het hoofd deden schudden, verzen als de volgende niet toe te juichen: Maar wanneer de zinloosheid
Van verwaten duisterlingen,
Door een helschen geest geleid,
God zelv' naar de kroon durft dingen,
Troonen en altaren schokt
's Werelds loop dreigt om te zetten,
Krijg verkondt aan crde en wetten,
En op alles wat de menschheid eenmaal heilig achtte wrokt;
Als een monsterlijke leer,
Onder snood verdichte namen,
't Menschdom nooden durft tot de eer
Zich Gods naam en wet te schamen;
En steeds verder voortgespoed,
Denkkracht en gevoel ontgeestlijkt,
Heel de menschlijkheid verbeestlijkt,
En de laatste vonk des Hemels in haar borst verstikken doet,
| |
[pagina 228]
| |
Dan, dan grijp ik naar mijn luit,
Als de krijgsman naar zijn degen;
Daag den sterken Eeuwgeest uit
En betwiste hem de zegen;
En mijn borst, vervuld van vier,
Voelt zich kracht genoeg de kreten,
Die de woestaards zich vermeten,
Met de galmen te verpletten van mijn bliksemende lier!
Vleide De Clercq er zich misschien mede, dat de tijd bij Da Costa die overdrijving zijner theologische en politieke begrippen temperen zou? Dorst hij het in zijne stoutste droomen waarschijnlijk achten, dat deze bij een voorstel om onze Grondwet te herzien ooit anders dan ter afkeuring de veder zou opvatten? Als ware toen de godsdienstige beweging niet nog eerst in haar opkomen! Als ware er ten onzent van eene staatkundige vast sprake geweest! Slechts eene halve eeuw moge ons van die dagen scheiden, de ommekeer dien zij in levens- en wereldbeschouwing zag plaats grijpen, herschiep de gansche maatschappij. Enkele trekken volstaan ten bewijze, dat voor vragen van dien aard het oogenblik nog niet was gekomen. Wat de toestand der vrienden betreft, De Clercq had nog geene kennis met Bilderdijk gemaakt; de mare dat Da Costa zou worden gedoopt moest nog beiden, synagoge en bedehuis, om strijd verrassen en verschrikken; de Bezwaren tegen den Geest der Eeuw hadden het licht nog niet gezien. En om uit dien kleinen kring in den grooten der volken van Europa te treden, - louter eene heugenis uit de straks medegedeelde verzen, waarin van Parthenope's volkstriomf gewaagd wordt, geeft reeds de laagte van het toenmalig openbaar leven aan. Staring dreef te regt den spot met het Paard van Napels in 1821. De kolder steeg den ruin
Van Napels in de kruin;
| |
[pagina 229]
| |
Men ging een Dokter halen:
't CauteriumGa naar voetnoot1 werd g'ordonneerd:
Dat Middel kón niet falen!
De naam alleen heeft schimmel gecureerd.
| |
VIHerinneringen en mijmeringen naar aanleiding van een zang des tijds maken geene aanspraak op de volledigheid, welke het eerste vereischte zou mogen heeten, zoo wij een overzigt hadden beloofd van den invloed, door de poëzij op de politiek uitgeoefend. Maar wij zouden het ons zelven noode ten goede houden, zoo wij verzuimden onzen lezers aan te raden beurtelings twee uitheemsche dichters het oor te leenen, over het vergrijp in dien tijd door Italië aan de vrijheid gepleegd. Delavigne schildert, in zijne zevende Messénienne, den dag voor en den dag na de komst der Oostenrijkers in Napels, aldus de lafhartige opstandelingen: Ils s'écrièrent tous d'une commune voix:
‘Assis sous ton laurier, que nous saurons défendre,
Virgile, prends ta lyre et chante nos exploits;
Jamais un oppresseur ne foulera ta cendre.’
Ils partirent alors, ces peuples belliqueux!
Et trente jours plus tard, oppresseur et tranquille,
Le Germain triomphant s'enivrait avec eux
Au pied du laurier de Virgile.
La liberté fuyait en détournant les yeux,
Quand Parthénope la rappelle.
La déesse un moment s'arrête au haut des cieux:
‘Tu m'as trahie! adieu,’ dit-elle,
| |
[pagina 230]
| |
‘Je pars.’ - ‘Quoi, pour toujours?’ - ‘On m'attend.’ - ‘Dans quel lieu?’
‘En Grèce.’ - ‘On y suivra tes traces fugitives.’ -
‘J'aurai des défenseurs.’ - ‘Là, comme sur mes rives,
On peut céder au nombre’ - ‘Oui, mais on meurt: adien!’
Anders tuchtigde hen Thomas Moore, van wien wij slechts den aanhef zijner Lines written on hearing that te Austrians had entered Naples overnemen: Ay, down to the dust with them, slaves as they are, -
From this hour let the blood in their dastardly veins,
That shrunk at the first taint of Liberty's war,
Be suck'd out by tyrants, or stagnate in chains.
Let their fate be a mockword; let men of all lands
Laugh out, with a scorn that shall ring to the poles,
When each sword that the cowards let fall from their hands
Shall be forged into fetters to enter their souls.
And deep, and more deep, as the iron is driven,
Base slaves! may the whet of their agony be,
To think as the Dam'd haply think of their heaven
They had once in their reach - that they might have been free.
Wij keeren ten onzent weer, waar de Normandische zanger zoowel als de Iersche dichter eerst tien jaren later de opmerkzaamheid eener ontluikende school tot zich zouden trekken. De stoom had ook de voortbrengselen der pers nog niet bevleugeld. Enkele schermutselingen uitgezonderd, heerschte er vrede op ons staatkundig-dichterlijk gebied. Noch de meerderheid, die zich op haar gewaand liberalisme te goed deed, noch de minderheid, die de antirevolutionaire vaan begon te beuren, voorzagen dat het naauwelijks herboren rijk van den Leeuw, dat de Nederlanden van een zouden worden gescheurd. Willem I was der eerste nog altijd het ideaal van een vrijzinnig | |
[pagina 231]
| |
koning; de handhaving der beginselen, op de beruchte congressen gehuldigd, werd der laatste vast meer een wenschelijk dan een dadelijk geloof. Er mogt bijwijle strijd zijn tusschen de belangen van Nederland en België, zelfs de scherpzinnigsten in de Kamers vermoedden niet, dat de toekomst voor het Noorden des Rijks vijftien jaren van behoud in den schoot droeg, ten gevolge der beweging die zich in het Zuiden van den Staat door voorbijgaande teekenen verried. In de wereld der poëzij - voor heden de onze - was de politiek eene zeldzame verschijning. Slechts twee meesters, hij die bij uitsluiting de achttiende eeuw van vóór de omwenteling vertegenwoordigde, en hij die elken vooruitgang der negentiende met warme sympathie huldigde, - Bilderdijk en Staring, - hadden er oog voor. Volgens de nieuwspapieren van den dag, was ‘in Frankrijk eene gewaande Heks door onnoozele menschen op gloeijende koolen gelegd. Volgens dezelfde getuigenissen werden aldaar voorbereidselen gemaakt om de zaak van Heersch- en Hebzucht onder glimp van uitsluitende Koningsgezindheid en Godsdienstijver te doen zegevieren, en het opkomend geslacht met onverbrekelijke boeijen van vooroordeel, bijgeloof, en blinde gehoorzaamheid te kluisteren.’ De aanteekening is van den Heer van den Wildenborch, die naar zijne hekelpen had gegrepen, die in den Recensent het volgend puntdicht deed opnemen: De Leer der Ultra's.
Bij Licht en vrije Tong, schroomt Willem geen Verraders.
‘Da's mis!’ weergalmt het in de Buurt;
‘De bron van 't Licht dient toegemuurd;
De Troon bewaakt door - stomme Heksenbraders.’
Wie zou gelooven dat de muze, die tot den Ondergang der | |
[pagina 232]
| |
Eerste Wareld had bezield, zich verlagen kon tot een antwoord als het volgende: Licht en vrije Tong.
Neen, Koning Willem heersch' bij 't heldre hemellicht
En sluite voor Gods zon paleis noch oogen dicht;
Maar wachte zich voor hen die ons die zon beletten,
Om door hun walmende Eigenlamp
Het huis te vullen met den damp,
Die hoofd en hart bedwelmt, en 't dak in vlam te zetten.
Bewaar hy throon en vaderland
Voor elk die daartoe zamenspant;
En wat betreft de Midas-ooren,
Men laat ze in eigen stikgas smooren!
Doch vrije tong of pen? - Ik gun ze u die ze vraagt,
Mits ge ieders recht ontziet, en Vorsten eerbied draagt.
Leer echter, eer gij raaskalt, denken,
En wacht u de orde van den Staat
Of 't onbedorven hart te krenken
Door roekelooze modepraat.
Ook wilt ge ons uit de bron van uw verlichting drenken,
Zoo leer dat ze alle juist geen stomme... zijn,
Die 't flesjen keuren van dat Heidensch volksvenijn.
Voor 't oovrig durf ik u mijn woord er voor verpanden,
U zal geen sterveling voor toovenaar verbranden.
Gezond verstand, waardigheid, poëzij, de trits was op de zijde van Staring, toen hij hernam: Licht, vrije Pen en vrije Tong.
Ja! Licht, voor Vorst en Volk! maar geen verkleurde stralen
Van Frankrijks Ultra's noch van Frankrijks Liberalen.
Ja! Vrije Pen! maar, schrijft ze bij dat Licht,
Dan tot gehoorzaamheid aan Neerlands Wet verpligt.
Ja! Vrije Tong! maar in bescheiden mond,
Niet sijflend als een slang, niet blaffend als een hond.
| |
[pagina 233]
| |
Om zich Da Costa's levenslange bewondering voor Bilderdijk te verklaren, moet men zich den jeugdigen Israëliet voorstellen, zittende aan de voeten van den grijzen Calvinist; heeft men zich heel de heerschappij te vertegenwoordigen, waarmede het geloof dat zoo ontvankelijk, dat schier vrouwelijk teeder gemoed overweldigde. De ingenomenheid van onzen eenigen Improvisator met den zanger der Voorzienigheid daarentegen, werd ongetwijfeld verhoogd door beider eenheid van inzigten in de schikkingen Gods; echter is zij, zelfs onder die wijding, begrijpelijk uit den eerbied, waarmede de zoo mild bedeelde naar den hooger begaafde opzag; uit de broederlijke genegenheid, welke verwante geniën voor elkander gevoelen. De mensch De Clercq geeft zich den kunstenaar De Clercq soms met wellust, soms niet dan met smarte prijs. Opgevoed in den stillen kring eens genootschaps, zoolang reeds eerbiedwaard door zijne zuiverheid en zachtheid van zeden; van nature vreemd aan allen krijgshaftigen geest, voor welken zijne voorvaderen weggruwden; evenmin ‘uit menschenvrees als uit menisterij’, louter uit liefde van harte wenschende in zijnen vriend ‘dat harde te kunnen buigen, 't geen hem toch meer in den geest van Mozes dan van Kristus schijnt’, - juicht hij des ondanks verzen als de volgende toe; verzen uit dat Parijs, 't geen wij te lang uit het oog verloren: Maar wacht u, stam zoo vol verleiding!
Uw takken reiken al te hoog!
En beef voor verdere verspreiding,
Hoe welig 't loof ook bloeijen moog!
Want aan uw voeten, trotsche Ceder!
Ligt de ongeziene bijl der straf!
Eén wenk! - Gods wraakheraut daalt neder,
En hakt u van den wortel af.
| |
[pagina 234]
| |
Eén woord zal uit den Hemel donderen!
En, stad der steden! gij stort neer!
Met al uw gruwlen, al uw wonderen,
Uw ijdelheên en bloedige eer!
En de al te lang verbaasde volken
Bezingen d'ondergang der stad,
Die, 't hoofd verbergend in de wolken,
Den naam van God met voeten trad!
Apostrophen als deze, hebben zij nog ooit in Hollandsche ooren geklonken? Ontwaak van uit den slaap der zonde,
Ontwaak, Verleideres, ontwaak!
Eer zich het sterk geluid verkonde
Der eindlijk losgebarsten Wraak!
Stoor die bedriegelijke droomen,
Waar uw verbeelding zich aan boeit!
Nog is het lijfsgevaar te ontkomen,
Ofschoon het ieder oogwenk groeit!
Die God verloochnen zijn uw goden!
Uw Vorsten, wie den Vorst verraân!
Die zijn 't, wier heillooze geboden
Van plicht en eeden u ontslaan!
Weg met die Godverloochenaren!
Weg met uw Staatsliên zonder eer!
Keer tot uw halfverwoeste altaren,
Keer in uws Konings wetten weer!
Gelooft gij dat De Clercq er onder het luisteren naar dat lied aan dacht, hoezeer zijn standpunt in het staatkundige van dat van Da Costa verschilde? Den volgenden dag, als de verrukking was voorbijgegaan, mogt hij hem schrijven: ‘Ik kan de door u voorgestane theoretische gevoelens niet op de praktijk toepassen’, en: ‘ik zie geen verpligting om de om- | |
[pagina 235]
| |
verwerping van het bestaande te wenschen’, en, ‘ik weet hoe edel gij de taak opvat, maar er zijn ook edelen aan de andere zijde.’ Nadruk leggende op ieder woord, zou hij er dan bijvoegen: ‘Ik kan in het staatkundige geen vorm erkennen, die alleen onfeilbaar is; ik kan in het regt van possessie geen onmiddellijke afschaduwing van Gods wil, noch in den troon een onwraakbaar regt zien’... Betooverd door die melodie, gaf hij zich aan het genot over. Voorzag hij, dat ons in zijnen vriend een genie was geschonken, dat slechts veelzijdiger behoefde te worden ontwikkeld, om onzer letterkunde Zangen des Tijds te vermaken, als geene andere bezit? Ik twijfel er aan. De Da Costa dier dagen had nog strijd bij strijd te leveren, om de kracht te waarderen der wapenen, zijnen weêrpartijders bedeeld. Maar waar ik zeker van ben is, dat De Clercq werd medegesleept, even als een later geslacht het zou worden bij verzuchtingen naar een Chiliastisch rijk, waaraan het nog minder geloofde dan Willem de Clercq aan het droit divin. Welk een ondragelijke tusschenzin bij den vloed zulker poëzij! Doch had ik de opmerking na het slot van Parijs geplaatst, de lezer zou er geene ooren voor hebben gehad: Verwoest die tergende trofeeën,
Waarin uw hoogmoed zich vergoodt!
Wat zijn ze dan de stem der weeën,
De aarde overdekkende uit uw schoot?
Hun pracht doe 't hoofd des dwazen buigen
Die hart en zelfgevoel verzaakt,
Zy zullen tegen u getuigen
In 't uur des Oordeels dat genaakt!
Bekeer, verneêr u, smeek genade!
De keus is ligt, de tijd is kort!
De wereld slaat angstvallig gade
Wat van uw hachlijk noodlot word'!
| |
[pagina 236]
| |
Hoe zal de toekomst van u wagen,
Gy, thans der Duivlen Paradijs?
Zijt gy het Nineve onzer dagen,
Of 't aan den vloek gewijd Parijs?
| |
VIIWij hoorden Lamartine de geboorte van den hertog van Bordeaux als eene gave Gods aan Frankrijk, als eene belofte voor de toekomst, als een duurzaam onderpand van volksheil en koninklijke oudervreugd begroeten: Toujours, échappé d'Athalie,
Quelque enfant que le fer oublie,
Grandit à l'ombre du Seigneur.
‘Ach! wat waarborg!’ - verbeelden wij ons dat Béranger bij deze verzen van zijn twintig jaren jongeren mededinger heeft uitgeroepen, gedenkende hoe twee lustrums vroeger niet enkel Frankrijk, neen, schier geheel het beschaafde Europa de geboorte van een wicht had begroet, bestemd den vrede der wereld te verzekeren. ‘Ach! wat waarborg!’ - want hoe vast en hoe verre de hand des vaders van het laatste den keizerlijken schepter zwaaijen mogt, hoezeer de zege op slagveld bij slagveld slechts om zijne adelaarsvanen hare stralen schoot, verbroken was die staf, en verdwenen die banier. De vorsten van het vasteland hadden de knie gebogen bij de wieg van den Koning van Rome, die thans in ballingschap wegkwijnde, waar niemand in zijne tegenwoordigheid den naam zijns vaders noemen mogt! - Wat droeg de toekomst voor den hertog van Bordeaux in haren schoot? De koninklijke erfgenaam moge boven den keizerlijken voorhebben, dat zijne moeder dien eenige, ondanks al hare wuftheid, hartelijk lief heeft: als zij zoo zorgeloos met hem speelt, als zij hem zoo | |
[pagina 237]
| |
hoogmoedig beurt, vraagt ge onwillekeurig wie ze zijn mogen, die hem zullen opvoeden voor de moeijelijkste vorstentaak van alle, de verzoening met een verdeeld volk? Helaas! wat wordt gij gewaar, dan, haast hadden we geschreven, maar drie grijsaards, als ware de derde, de onbeduidendste, even oud geweest als de beide hem een leeftijd vooruit: Lodewijk de XVIIIde, de koninklijke oudoom, wien geen geest te ontzeggen viel, maar wiens gemoed nooit voor iets goeds of groots blaakte, - de Comte d'Artois, die Karel de Xde worden zal, de grootvader van het jongske, die uit de oude wereld zijner jeugd geenerlei dwaasheid heeft vergeten, die uit een leven vol lotwisselingen niets heeft geleerd, - en de Duc d'Angoulême, dien Engelsche hekelzucht te regt eene mannelijke tante zou hebben geheeten! Vrees niet, dat wij de eenige eerbiedwaardige gestalte, welke zich bijwijle over dat wiegje buigt, dat wij de Antigone der Bourbons vergeten; maar zelfs wanneer dat knaapje haar zijne handjes toesteekt, weten hare trekken van geen verteedering, - tot tranen toe zijn vreemd geworden aan dat door lijden versteend gelaat. ‘Arme Henri V!’ ziedaar in weinige woorden aangegeven, welke gedachten de tegenstelling der beide kinderen bij tijdgenooten in den vreemde opwekte, - behoeft er te worden bijgevoegd, dat deze bij een Franschman dier dagen van burgerlijken bloede, bij een Franschman die veertig jaren telde en dus République en Empire had beleefd, - dat ze bij een dichter, bij een dichter als Béranger vooral, een anderen gang gingen, dat ze een veel verder uitziende vlugt namen? Als kind opgegroeid toen de dagen van vrijheid en broederschap aanlichtten, der menschheid eene gulden eeuw belovende; - als knaap op verstandelijk gebied ontwikkeld in de school van Voltaire en dezen in vernuft verwant, terwijl iedere greep door Rousseau op het speeltuig des gemoeds gewaagd, in zijn binnenste weêr- | |
[pagina 238]
| |
galm vond; - als jongeling hartstogtelijk dweeper geworden met de vormen en zeden van een gemeenebest, minder dan hij geloofde voor zijne eeuw en zijn volk geschikt; - als jonge man eindelijk, meer dan hij zich zelven bekennen wilde, het verlies der vrijheid getroost om den wille van den glans waarmeê het genie van Napoleon Frankrijk omstraalde, - wat waren hem, de tot tweemalen toe door den vreemdeling, door den vijand teruggebragte Bourbons, met hun vermeend goddelijk regt, met hunne verouderde wereld- en levensbeschouwing, met hunnen drom van aanmatigende hovelingen, die voor het vaderland geenerlei gevaar hadden getrotseerd, wien alle zin voor zijne zoo duur geboete en toch zoo dierbare glorie faalde? Hij kon de verzoeking niet weêrstaan, uit het verleden aan het heden de les te lezen. De vorm er door hem voor gekozen was zeker de gelukkigste denkbaar, indien alle kritiek het met de Fransche voor gegeven acht, dat bij koninklijke kinderen niets kinderlijks te verwachten valt. Les Deux Cousins lokten uit tot een brief ‘d'un petit Roi à un petit Duc.’ ‘Le roi de Rome, par sa mère, fille d'une Princesse de Naples,’ verklaarde de noot bij den eersten regel, ‘était cousin des Bourbons de France, et issu de germain avec le Duc de Bordeaux.’ Salut! petit cousin germain;
D'un lieu d'exil j'ose t'écrire.
La Fortune te tend la main;
Ta naissance l'a fait sonrire.
Mon premier jour aussi fut beau;
Point de Français qui n'en convienne:
Les rois m'adoraient au berceau;
Et cependant je suis à Vienne! (Bis.)
Je fus bercé par tes faiseurs
De vers, de chansons, de poëmes;
| |
[pagina 239]
| |
Ils sont, comme les confiseurs,
Partisans de tous les baptêmes,
Les eaux d'un fleuve bien mondain
Vont laver ton âme chrétienne;
On m'offrit de l'eau du Jourdain:
Et cependant je suis à Vienne!
Ces juges, ces pairs avilis,
Qui te prédisent des merveilles,
De mon temps juraient que les lis
Seraient le butin des abeilles.
Parmi les nobles détracteurs
De toute vertu plébéienne
Ma nourrice avait des flatteurs;
Et cependant je suis à Vienne!
Zoo het tot de eischen van het genre behoort, dat het eerste couplet eener ‘chanson’ de volledige expositie van het onderwerp inhoude, dan laat dit liedeke in dat opzigt niets te wenschen over. Ook aan eene andere eigenaardigheid dier verssoort, een gelukkig refrein, is volkomen regt gedaan: in het laatste woord van den welluidenden slotregel vindt de klagt haar climax. Louter dichterlijke uitboezeming van meêwarig gevoel, waar wij op weg zijn den brief voor te begroeten, is deze intusschen niet, in geen enkel opzigt zelfs, zoo wij geloof slaan aan de toelichting, door de vriendschap bij het dichtstukje gevoegd. En dit te weigeren, wat geeft ons daartoe het regt? Joseph Bernard, die jaren lang het voorregt genoot met Béranger op den vertrouwelijksten voet te mogen verkeeren; - die, iederen zomer te Lacelle Saint-Cloud zijn gastheer, meer met hem heeft gekout dan iemand anders; - die van 1829 af, door hem over al wat hij schreef werd geraadpleegd: ‘mon sentiment il le voulait libre et sévère;’ - die met de handschriften des dichters van dezen de vrijheid | |
[pagina 240]
| |
verkreeg bij elk stukje aan te teekenen wat hem belangrijk dacht, - Joseph Bernard heeft in het boek dat uit die opmerkingen ontstond en van hetwelk Béranger ‘n'a jamais rien lu,’ ook Les Deux Cousins gedacht. Zie hier wat hij er over vermeldt: ‘A Paris la légitimité du Duc de Bordeaux fut généralement contestée, niée même (et quelle vérité, dans certains cas, l'esprit de parti ne se refuse-t-il pas à croire?’). Ge mogt verwachten, dat, na dit begin, de schrijver door zijne aanteekening de pen haalde, als in politieke poëzij, helaas! de strekking geen beslissende stem had. ‘Béranger aurait pu mettre à profit ce préjugé,’ vaart de vriend voort; maar hij achtte het beneden de poëzij, meent ge dat er volgen zal, van eene verdenking partij te trekken. Toch niet, wij lezen verder: ‘mais convaincu qu'un jour ou l'autre la branche aînée des Bourbons serait renversée et remplacée par la branche d'Orléans, il crut bon qu'un héritier non contesté restât de la première, afin de maintenir en quelque sorte l'autre, si elle venait à monter sur le trône, dans un état d'usurpation, et de l'obliger par le besoin plus grand qu'elle aurait alors de la nation à en mieux respecter tous les droits.’ Hoe gaarne zouden wij het loochenen dat zooveel berekening met zooveel geestdrift zaam kon gaan! - hoe gaarne ons beroepen op de dagteekening van het versje, acht jaren vroeger geschreven dan Bernard Béranger leerde kennen! Maar in dat soort van verzen, ‘c'est la tendance qui donne le ton’ en ‘le gros bon homme était bien fin.’ Immers moeijelijk valt het, eene edelaardiger of grootmoediger opvatting te handhaven, als Bernard zoo stellig voortgaat: ‘Voilà ce qui décida Béranger à ne rien dire contre la naissance du Duc Bordeaux, au risque de voir ses couplets froidement accueillis par le parti libéral. Et ce n'est pas la seule fois que des motifs aussi réfléchis aient en quelque sorte réglé son inspiration.’ | |
[pagina 241]
| |
Gelukkig voor ons en voor den dichter, dat er vijftig jaren later in het versje meer te bewonderen overblijft dan de scherpzinnigheid, welke geen enkele kans in de toekomst uit het oog verloor, en toch door deze zoo deerlijk teloor werd gesteld. Er is in den aanhef van het tweede couplet, in het smadelijke der vergelijking tegen de bewierookers van den gunsteling van het oogenblik, al de bitterheid, passende in den mond eens mans, die de laatst opgetredene maar daarom toch niet de minst bedeelde heeten mogt in den kleinen kring van vernuften, welken de veroveraar in de dagen zijner almagt geene vrees aanjoeg: Ugo Foscolo, Mad. de Staël, Chateaubriand en de Béranger van 1813; de Béranger die den vrede prijzen dorst toen de oorlog Europa blaakte. ‘Le Roi d'Yvetot,’ getuigt Sainte Beuve, uit den tijd waarin hij zich voornam geene conventionele portretten meer te leveren en misschien wel wat veel citroen in den honig deed, ‘Le Roi d'Yvetot, par où il débuta en mai 1813, me semble parfait; pas un mot qui ne vienne à point, qui ne rentre dans le rhythme et dans le ton; c'est poétique, c'est naturel et gai, la rime si heureuse ne fait en badinant que tomber d'accord avec la raison.’ Het derde couplet schijnt ons volkomen in den geest van hem, die zijne landgenooten geen beteren raad wist te geven dan: ‘En France soyons Français.’ Molière heeft zoo gelukkig van zijne minnen partij weten te trekken, waarom zou zijn nazaat de voedster van het vorstelijk kind voorbijzien? En de toespeling op de leliën en de bijen der twee wapenschilden, heeft zij niet al het levendige, al het geestige, waardoor zich het Fransche vernuft onderscheidt, beide in gedachte en in uitdrukking? Historisch is de tegenstelling in het tweede couplet, de antithese van de wateren, waarmede de in het purper geboren kinderen werden gedoopt, betwistbaar. Bernard zelf schijnt aan de juistheid van den trek te hebben | |
[pagina 242]
| |
getwijfeld. ‘A ma question,’ schrijft hij, ‘si en effet Chateaubriand avait offert de l'eau du Jourdain pour le baptême du roi de Rome, Béranger répondit que le bruit s'en était répandu, et qu'au surplus la plaisanterie ne lui aurait pas semblé valoir une rectification.’ Als Geel ons niet den dichter had geteekend, verschrikt terugdeinzende voor het tal van boeken dat de historicus dezen ter studie voor zijn onderwerp aanbeveelt, we zouden het antwoord gulgaauw Fransch heeten, Fransch in den zin van het bekende: ‘Mon siège est fait.’ Minder moeite dan het den abt De Vertot zou hebben gekost zijn boek over de Malthezers om te werken, werd er van Béranger en van Bernard gevergd, zich te vergewissen of de laatste Fransche ridder inderdaad bij de eerste gelegenheid als bij de andere, de kruik met het gewijde water ten beste gaf. Vergunne men ons er aan te twijfelen, hoe onbeduidend het feit op zich zelf ook zij. ‘Homme vraiment incompréhensible’, zoo als Edmond Scherer zijn oordeel over Chateaubriand resumeert, ‘séduisant et haïssable, égoïste et chevaleresque, composé de noblesse et de fatuité, de petitesse et de grandeur, de folie et de génie, Chateaubriand se montre moins peut-être dans ses ouvrages qu'il ne s'y cache; aucun de ses livres ne donne sa mesure, et pour l'apprécier avec justice, il faut par de là de ce qu'il a fait, savoir discerner ce qu'il a été,’ - maakt eene dubbelheid meer of minder zeker weinig uit, doch geeft partijschap daarom nog geen regt, zelfs de lijst van kleine zonden te verlengen. Dat het vocht bij den doop van den hertog van Bordeaux werd geplengd, aangeboden als het was door den pelgrim, die l'Itinéraire de Jérusalem schreef, daarvoor is ons de Ode van Victor Hugo borg, de gebeurtenis onder dien titel gewijd; daaraan zijn we de karakteristiek van Chateaubriand verpligt, welke zij ons aanbiedt, in 1821 reeds tot overdrijvens toe onwaar en toch in 1871 nog niet ondichterlijk: | |
[pagina 243]
| |
Jourdain! te souvient-il de ce qu'ont vu tes rives?
Naguère un pélerin près de tes eaux captives
Vint s'asseoir, et pleura, pareil en sa ferveur
A ces preux qui jadis, terrible et saint cortège,
Ravirent au joug sacrilège
Ton onde baptismale et le tombeau sauveur!
Ce chrétien avait vu, dans la France usurpée,
Trône, autel, chartres, lois tomber sous une épée;
Les vertus sans honneur, les forfaits impunis;
Et lui des vieux croisés cherchait l'ombre sublime,
Et s'exilant près de Solime
Aux lieux où Dieu mournt, pleurait ses rois bannis!
L'ean du saiut fleuve emplit sa gonrde voyageuse;
Il partit, il revit notre rive orageuse,
Ignorant quel bonheur attendait son retour,
Et qu'à l'enfant des rois, du fond de l'Arabie,
Il apportait, nouvean Tobie,
Le remède divin qui rend l'aveugle au jour.
Qu'il soit fier dans ses flots, le fleuve des prophètes!
Peuples, l'eau du salut est présente à nos fêtes;
Le ciel sur cet enfant a placé sa faveur;
Qu'il reçoive les eaux que reçut Dieu lui-même;
Et qu'à l'onde de son baptême
Le monde rassuré reconuaisse un sauveur!
A vous, comme à Clovis, prince, Dieu se révèle!
Soyez du temple saint la colonne nouvelle.
Votre âme en vain du lis efface la blancheur;
Quittez l'orgueil du rang, l'orgneil de l'innocence;
Dieu vous offre dans sa puissance
La pisciue du pauvre et la croix du pêcheur.
Er zijn historische heugenissen te over in die verzen; er is geloof in: doch eene poëzij zoo eenzijdig als deze, welke in de eerste drie regelen van het tweede der aangehaalde cou- | |
[pagina 244]
| |
pletten alle glorie zoo van gemeenebest als van keizerrijk meer dan maar verloochent, die beide door het slijk sleurt, zij mogt zich niet vleijen bij de menigte gehoor te zullen vinden. Aan den staatkundigen hartstogt paarde zich de hevigheid der jeugd: luttel jaren later en de dichter, uit wien thans louter ‘sa mère vendéenne’ sprak, zou op zijne beurt de tolk worden van ‘son père vieux soldat.’ Arme, legitimistische Hugo! de schare was reeds in dubbel opzigt door Béranger gewonnen. Hij had haar verlustigd en betooverd als ‘chansonnier de la gaudriole et de la goguette’; - wie onder de lezers dezer regelen eischt hollandsche woorden voor die eigenaardigheden van la race gauloise? Elk geniete dat soort van liedekens of hij wrake het naar het hem lust; maar wie er een oordeel over uit wil brengen, hij plaatse zich op het standpunt van hen voor wie ze werden gezongen. Béranger was reeds de zedengisper zijner landgenooten gebleken op het gebied van huisselijk en maatschappelijk en staatkundig leven; - gister beurtelings scherp en schalksch in Le Sénateur en Ma Grand Mère, - heden om het zeerst ondeugend in Le Célibataire en Frétillon, - morgen even onverbiddelijk voor het volk als voor de verkozenen in Vieux Habits! Vieux Galons! en Le Ventru. Waartoe zouden wij hier van zijne grepen uit le demi-monde en le quart-de-monde gewagen, welke in alle talen en door wie ook beproefd, weinig lustrums later zoovele vergrijpen tegen de decentie worden gescholden? Béranger had zijn steeds wassende populariteit, hij had de sympathie welke hij telkens in grooter mate verwierf en die hem schier bij uitsluiting ‘le poète du peuple’ deed worden, hij had deze aan een derde genre dank te weten. Waren het die kleine meesterstukjes in welke gevoel en talent met elkander wedijverden? Die wij vijftig jaren later nog evenzeer bewonderen als het geslacht dat ze het eerst hoorde: Mon Habit, | |
[pagina 245]
| |
of Maudit Printemps? Toch niet. Het was de poëzij van welke wij reeds ter helfte eene proeve mededeelden, het waren de liedjes der eeredienst van Napoleon gewijd. Subjectief genoeg misschien begonnen wij van deze te gewagen door de aanhaling der drie coupletten van les Deux Cousins, - terwijl onloochenbaar het liedje waarvoor Béranger met zijne eerste gevangenis boette, le Vieux Drapeau getiteld, zoowel als de verzen (waarom zouden wij die geene Ode noemen?) le Cinq Mai vereeuwigend, vroeger reeds door ons vermeld, hooger vlugt nemen. Er is niemand onder onze lezers wien het niet heugt, hoe het eerste ons de gehechtheid van het leger aan het driekleurig vaandel schildert, in dien ouden grombaard, den verborgen schat van onder den stroozak zijner slaapsteê te voorschijn halende: ‘wanneer zal ik het stof van die banen schudden, wanneer die heerlijke verwen weer schitteren zien?’ Even diepen indruk voorzeker hebben de regelen van het andere achtergelaten, den schrik veraanschouwelijkend die de vorsten aangrijpt, zoo vaak een zeil van verre op zee ontwaard, een scheepje hun wachters op den oceaan ontsnapt, hen met de weerkomst des helds bedreigt, tegen wien zij twee millioen soldaten in het veld roepen, terwijl hij stervende zijn land het laatst vaarwel toeroept. En echter betreuren wij het naauwlijks met de Lettre d'un petit Roi à un petit Duc te zijn begonnen. Of gaf de toelichting niet gelegenheid op te merken, dat zelfs geen zweem van hoop op het herstel der gevallen dynastie den dichter bezielde? Bij den ondergang der Bourbons zou de beurt der verheffing waarschijnlijk aan de Orleansen zijn, meende hij. Louter de tegenstelling van wie erfprins was geweest, met wie erfprins heette te zijn, volstond om den volslagen verscheiden toestand onder het eene en het andere bewind te teekenen om den magtigen des dags te waarschuwen: ‘Hoedt u voor de weerstuit!’ | |
[pagina 246]
| |
Sur des lauriers je me couchais;
La pourpre seule t'environne
Des sceptres étaient mes hochets;
Mon bourlet fut une couronne.
Méchant bourlet, puisque un faux pas
Même au saint-père ôtait la sienne...
Mais j'avais pour moi nos prélats;
Et cependant je suis à Vienne!
Quant aux maréchaux, je croix peu
Que du monde ils t'ouvrent l'entrée,
Ils préfèrent au cordon blen
De l'honneur l'étoile sacrée.
Mon père à leur beau dévouement
Livra sa fortune et la mienne.
Ils auront tenu leur serment;
Et cependant je suis à Vienne!
Près du trône si tu grandis,
Si je végète sans puissance,
Confonds ces courtisans maudits
En leur rappelant ma naissance.
Dis leur: ‘Je puis avoir mon tour;
De mon cousin qu'il vous souvienne:
Vous lui promettiez votre amour,
Et cependant il est à Vienne!’
| |
VIII‘Et cependant, je suis à Vienne!’ - Ofschoon er eene halve eeuw voorbij was gegaan, sedert die klagte werd geslaakt, hoe waanden wij onlangs, toen een gunstig lot ons uit Neêrlands hoofdstad naar de Oostenrijksche voerde, haar nog te hooren in zaal bij zaal eener vorstelijke villa, onder hoog geboomte, 't geen der herfstzon al de weelde maar ook al den weemoed van ‘dat dichterlijk saizoen’ had dank te weten. Indien het u gaan mogt als ons, die gewijden grond meenen | |
[pagina 247]
| |
te betreden, ook waar louter historische herinneringen zich op hoofd of harte gelden doen, dan zoudt ook gij in de weidsche woning, welke wij u fluks zullen ontsluiten, al de vermaardheden van den dag vergeten om den wille van wie de faam aan de tinnen van deze boeit; dan zoudt gij in de schemering der breede beukentwijgen, wier vistas wij weldra zullen instaren, lief hebben gekregen, wie er, majesteit als hij of zij heeten mogt, het eerst onder heeft gemijmerd. Plekken, als de door ons bedoelde, is niet slechts voor den tijdgenoot iets aantrekkelijks eigen, zij oefenen ook op den nazaat eene geheimzinnige tooverkracht uit. Immers, dergelijke scheppingen van wie waarlijk tot de grootsten van ons geslacht behoorden, zij mogen, ten gevolge van de wetten der natuur, allengs, bij versterf, in het bezit van minder bevoorregten zijn gekomen, - voor de nakomelingschap, die in haar een geheel tijdperk der geschiedenis van het voorgeslacht herleven ziet, bleven zij, in den edelsten zin des woords, het eigendom van hem door wien zij in het aanzijn werden geroepen. Hoe de troffel, de zaag, de beitel, even als de spade, de zicht, het snoeimes, in zoo vele welsprekende stiften op meer dan wassen tafelen schijnen te zijn verkeerd: de steenen spreken, de grond getuigt! Staat de tijd binnen en buiten de muren stil? Of zijn ze welligt het verleden, dat zij vertegenwoordigen, gelijk, het bereik der levenden onttogen? Toch niet, moge het rassche antwoord luiden, het juistere klinkt: ten deele. In meer dan maar letterlijken zin dier uitdrukking, voorwaar, zweepen later orkanen te dikwerf de looverzee, om de torens dier huizingen golvend, tot zij eiken ontwortelen, honderd jaren vroeger, door wie zich het oord uitkozen, geplant; - het staatkundig zwerk bedreigt in zijn gramme vlagen niet zelden met vernielend vuur de geveltransen en de koepeldaken van over wier wapenbord, van onder wier welving, de bouwheeren zich in | |
[pagina 248]
| |
hunnen aanleg vermeidden. En echter, de bui blijkt naauwelijks voorbijgedreven of de belangstelling des volks zoude, werd het vereischt, zich volgaarne beijveren in huis en hof alle schade te boeten; zou zelfs de flaauwste sporen van het onheil willen uitwisschen, ten blijke der heugenis zijns harten voor der stichteren glorie - het heeft die lief tot in den bouwval toe! Velerlei lotwisselingen van koninklijke en keizerlijke geslachten in den vreemde bieden er in tal van landschappen en lustsloten bewijzen te over voor aan; in Nederland schiep slechts de huwlijksliefde voor Frederik Hendrik een gedenkteeken, naar die welke ons voor den geest staan zweemende. Al gaf Willem III boven eenig landgoed zijner drie rijken Het Loo de voorkeur, - er zich zijner waardig te hebben vereeuwigd, wie durft zeggen dat hij het deed? Over de grenzen dus den blik geslagen, om door het sprekendste aller voorbeelden de stelling gestaafd te zien, hoe weinig grond en gebouw, waaraan geniale herinneringen zijn verknocht, te duchten hebben van verschijnselen door volgende tijden binnen beider kring opgeleverd; hoe luttel indruk den levende, schitterende in al zijn luister, op die geheiligde plek is gewaarborgd tegenover de schimme die er ons, slechts deinzende, van den achtergrond maar toeschemert. Ons werelddeel heeft in alle de jaren dezer eeuw geen gedenkwaardiger dag beleefd, dan de achttiende van het loopende verdient te heeten,Ga naar voetnoot1 op welken een goed en groot volk eindelijk den wensch vervuld zag, zoo lang vergeefs gevoed: de erkenning der eenheid van al zijne zonen op staatkundig gebied. Verkregen was zij door eenen oorlog bij wien de vermaardste der vroegere, die onze ouden van dagen nog heugen, maar schermutselingen schijnen, vooruitgegaan als onze beschaving | |
[pagina 249]
| |
in vernielingswerktuigen bleek: de voltooijing van zege op zege, de grenzen over, 's vijands rijk in, tot voor de wallen zijner hoofdstad toe, behaald door legers die wrake namen voor al wat het Germaansche ras sints meer dan veertig lustrums van het Gallische had geleden. School er iets bekorends voor den volkstrots van het eerste, in de gelegenheid door den loop der gebeurtenissen aangeboden, de bedwelming zijner tallooze overwinningen op het laatste bot te vieren, ter plaatse zelve vanwaar weleer de lagen tot zijne voortdurende verdeeldheid waren gelegd, vanwaar de bevelen tot zijne duldelooze vernedering plagten uit te gaan? Viel den grijsaard, die het heir aanvoerde, schoon der groeve vast genaderd, viel hem de verzoeking te zwaar zich door vorsten, tot nog toe zijne evenknieën, de keizerlijke kroon te doen aanbieden vóór den zetel, van welken Lodewijk de XIVde eene lange wijle Europa beheerschte, op welken hij gelooven mogt dat niemand ter wereld zijns gelijke was? Versailles, de schoonste zaal uit die schitterende schepping, zij werd gekozen ter opvoering van een schouwspel dat alom elders, dat op eigen grond bovenal, bevredigender indruk zou hebben gemaakt, dan waar het verleden welsprekendst was als het de wraking dier even onedelmoedige als onheusche braveering den stillen wanden overliet. Het lijdt geen twijfel, dat er onder het luisteren naar die trotsche verklaring, afgelegd in eene taal, twee eeuwen vroeger te dier plaatse als te hunnent door de voorvaderen dezer vorsten verloochend, het lijdt geen twijfel, dat er in die drommen van dapperen, luide als de afkondiging der nieuwe wereldheerschappij mogt worden toegejuicht, lieden zijn geweest in voldoende mate met gevoel en gemoed bedeeld, om, regts en links hun blikken slaande, tot eene het heden beschamende vergelijking te worden genoopt tusschen de veelheid van stralen, weleer op dien troon in één brandpunt zaamsmeltend, en de louter laaije flitsen | |
[pagina 250]
| |
des krijgs, thans van dezen gebeurd. Wilt gij het vollediger uitgedrukt? tusschen de weelde der beschaving, er toen ten toon gespreid, en het wapengekletter, nu van tijd tot tijd de voordragt afbrekend. Arme minderheid, die den feestvierenden monarch aanstarende, het verschijnsel maar te droef begreept! Wie waren er door den held van den dag opgeroepen? wie anders viel het te verwachten dat daar den soldaat zouden omringen, wiens moed van zich zelven getuigen mogt dat, zoo hij de teugels van het bewind had gevoerd, toen deze der handen eens zwakkeren broeders ontglipten, hij niet voor den strijd met het volk zou zijn teruggedeinsd, hij de zege zou hebben behaald of zijn gesneuveld, - wie leenden er zijn wachtwoord het oor, wie dan mannen van den zwaarde? Pruissen onder den grooten keurvorst tot eene krijgsmogendheid gevormd, Pruissen onder den grooter koning eene krijgsmogendheid gebleken, Pruissen uit zijne diepste nederlaag geduchter dan ooit als krijgsmogendheid herrezen, Pruissen herschiep Duitschland naar zijne beeldtenis in een militairstaat, dien de grillige gelukgodin heden aanlacht, dien het morgen den rug toekeert! Alsof Wilhelm de Eerste niet ter wederzijde des troons trawanten had, voor de veiligheid van dezen dag en nacht wakend; alsof hij niet ter lager op Von Moltke, ter hooger op Von Bismarck bogen mogt: twee geniën, door het onverbiddelijke, door het onfaalbare beider berekeningen eigen, van het lot beschikkend; alsof hij, door vadervreugde overstelpt, zijnen eenigen zoon omarmende, in de geestdrift zijner getrouwen het bloeijend kroost van dezen niet de schoonste toekomst voorspellen hoorde! Stort tranen van dankbaarheid, bevoorregte zilverharige! maar aanvaard niet dan met gebogen knieën de u geboden kroon; want uw keizerlijke banier, voor de eerste maal op dit voorplein den winden vertrouwd, aarzelt te wapperen boven dat standbeeld, 't geen u met siddering mag slaan. | |
[pagina 251]
| |
Hoe hare weidsche banen onheilspellend huiveren zich te verbreeden over dien ruiter in metaal, de eenige met gedekten hoofde te midden van de marmeren beeldtenissen der helden zijns tijds, die hem uit het verschiet begroeten, - den ruiter met den heerschersstaf ter hand. Als in waarheid van u, wat ook de vertegenwoordiging des volks in lager en in hooger Huis moge wanen, als van u ging ook van hem in elken kring van zijn gebied alle gezag uit: gehoorzaamheid aan zijnen wil de hoogste wet, de eerste pligt. Ook hij mogt op legers stoffen voor wie, der uwe gelijk, die zijner vijanden van schrik verzwonden; ook hij had veldheeren, aan wier vanen de zege gezegd werd te zijn verknocht. Ook hij geloofde zich door zijne onderdanen bemind, ook hij droomde zich eene wijle in zijn gezin gezegend... Helaas! eer de neigende zonne voor hem de schaduwen verlengde, welk een ommekeer! - wat wederspoed na zulk eene weelde! - welk eene vernedering! - wat verlatenheid! Niets dergelijks dat u bedreigt. Als wij het niet wisten, we zouden het wenschen. Want bij het honderdste der teleurstellingen, die hem troffen, zou u falen wat hem in die alle troosten mogt: een luister, als louter oorlogsroem niet verleent, een stralenkrans, die der schimme in het stille rijk blijft omzweven, de hulde van het genie, Lodewijk den XIVdes deel ook op den dag uwer aanvaarding van de keizerlijke kroon in zijn Versailles. Het zijne, ondanks de overwinning door den Duitschen geest op den Franschen in Lessing gevierd; het zijne, al weifelt het oordeel der Muze aan wie hare schoonste kransen behooren, aan Racine en Molière of aan Schiller en Göthe; het zijne, in hoogeren zin dan Berlijn Humboldt den haren noemen mag. Verklaard, vergoêlijkt is de keuze dier plek ter opstijging van al weder een adelaar, nu eens uit de zucht des verwinnenden volks, oog om oog en tand voor tand, aan een verwonnen | |
[pagina 252]
| |
vijand te vergelden wat deze weleer desgelijks misdreef; dan weder als het gevolg van heugenissen, gedurende meer dan een dubbelen menschenleeftijd niet uit het hart des konings gewischt: de tranen die hij zijne moeder storten zag. Toch bevredigt ons zoo min de eene opvatting als de andere. Een bewind dat in zijn strijdkreet alleen ter zelfverdediging naar de wapens greep; dat zich in iedere legermare den redder der beschaving prees; dat om den wille zijner deugden in den Heer der Heeren zijn bondgenoot zag, - dat bewind moest zich warsch hebben getoond van wraakoefening op het weerlooze, moest bij de tuchtiging van het heden naar geene verguizing des verledens hebben gestreefd. Het is Napoleon niet gelukt, zich voor den regterstoel der geschiedenis vrij te pleiten van onverbiddelijke hardvochtigheid in zijne bejegening van koningin Louise te Tilsit. In welk gevaar hem ook de weifelende staatkunde haars gemaals had gebragt, hij zou zich grootmoedig hebben getoond, ware hij gemoed rijk geweest. Maar was het minder wreed, een natie in hare liefste herinneringen dus noodeloos te grieven, terwijl de bevolking harer hoofdstad nog wanhopig weerstand bood, bij de plage des oorlogs ook die des hongers trotserend? | |
IXOnwillekeurig herroept de ‘proclamatie van Versailles’ ons ‘het deereet van Berlijn’ in het geheugen. Aan het Duitsche Keizerrijk zij langer duur beschoren dan aan le Blocus Continental - het was overmoed die voor het eene als voor het andere in den vreemde dus naar de veder grijpen deed. Vooruitgang! zouden wij verzuchten, hoe weinig wegs hebt gij in vijftig jaren afgelegd, als zich daartoe onze klagte bepalen mogt. Tweeërlei maat zullen wij nooit ter hand nemen en zijn er dus verre van Thiers na te zeggen: ‘que Napoléon assurément | |
[pagina 253]
| |
n'offensait ni Frédéric ni la nation prussienne en s'emparant à Potsdam, avec tant de respect, de ces précieuses reliques,’ die geen andere waren dan ‘l'épée de Frédéric, sa ceinture, son ordre de l'Aigle-Noir.’ Tot kleingeestig wordens toe krimpt de keizer voor ons in, volgens zijn geschiedschrijver uitroepend: ‘Voilà un beau présent pour les Invalides, surtout pour ceux qui ont fait partie de l'armée du Hanovre. Ils seront heureux sans doute quand ils verront en notre pouvoir l'épée de celui qui les vainquit à Rosbach,’ - eene kleingeestigheid volkomen naar verdienste gestraft, wanneer het inderdaad niet eens de degen van Frederik is geweest, dien hij medenam. Benijdbaar daarentegen, bewonderenswaardig tevens wordt in onze oogen die bekende figuur ‘avec le petit chapeau en redingote grise,’ wanneer hij, zonder schitterenden staf, schier alleen te Potsdam gekomen, slechts te wenschen heeft, en de deuren van het groote en het kleine paleis gaan voor hem open; als hij Sans-Souci genieten mag zonder wegwijzer, zonder wacht. Voor wie er den cicerone onzer dagen het zwijgen moest opleggen over alles wat ‘der Romantiker auf den Thron der Caesaren’ daar merkwaardigs achterliet; wie er den Führer vruchteloos had te verzoeken, van dezen toch geen woord meer te reppen, maar hem louter te doen zien wat van den grooten Frits overbleef, hij waardeert de weelde daar door Napoleon gesmaakt, ‘qui s'y fit montrer les oeuvres de Frédéric toutes chargées des notes de Voltaire, qui chercha à reconnaître dans sa bibliothèque de quelles lectures se nourrissait ce grand esprit.’ Een oogenblik onbespied stilstaans, een omzien mijmerend rondstarens, waren zijner verbeelding genoeg om, het penseel van Adolph Menzel vóor, binnen den kring, door de zuilen van dat koepelvertrek gevormd, aan dien koninklijken disch, de vermaardheden uit Frederiks veldslagen te doen beurthouden met de vernuften uit den vreemde, door Frederik ge- | |
[pagina 254]
| |
waardeerd, - een gezellig genot, als hij in al zijne grootheid op Saint-Cloud nooit had mogen smaken, - een zamenzijn zonder voorbeeld, door de gastvrijheid er den geest verleend, tot de scherts te driest werd of te dartel, en de heer des huizes dien temperde door een waarschuwend: ‘Silence, messieurs! j'entends venir le Roi.’ Waaraan schortte het toch, dat van beide tijdperken, zoo min de dagen die naar hem zouden worden genoemd, als die welke teregt naar zijnen voorganger werden geheeten, waarin door den eenen als door den anderen veroveraar op het oorlogsveld lauweren naar lust waren geplukt, geen den hof der letteren in beider rijken hunner waardig had zien bloeijen? Laffe vleijerij die beweerde dat hunne glorie er bij won, ook op dat gebied de eersten van hunnen tijd te zijn geweest! Indien aan Frederik alle oog voor inheemsche verdienste had gefaald, hoe zou hij er zich in hebben verlustigd, een Corneille zijner dagen prins te maken! ‘Prins, Koning, Keizer,’ zucht Napoleon bitter in zich zelven, de trappen van het terras reeds afgetreden, om het overschot van den veldheer, wiens vermaardheid voor de zijne schuil gaat, hulde te brengen, niet waar deze wilde dat het rusten zou, bij zijn lievelingsros en bij zijne lievelingshonden, neen, in de kleine kerk voor het garnizoen van Potsdam bestemd, in het praalloos graf onder haar predikstoel. Weinige oogenblikken uit Napoleons leven verrassen ons door iets zoo waarlijk verhevens als dit. Hoe neemt hij ons in door den ernst, door den eerbied, waarmede hij het hoofd ontbloot, zoodra de ijzeren deur op hare hengsels krassende, den flambouwen toegang geeft tot de tombe, tot de kist veeleer, welke slechts den naam des sluimerenden tot opschrift heeft! ‘Ce roi philosophe, qui, sans qu'il s'en doutât, s'était fait du haut du trône l'un des promoteurs de la Révolution Française, couché maintenant dans son cercueil, recevait la visite du général de cette Révo- | |
[pagina 255]
| |
lution devenu Empereur, conquérant de Berlin et de Potsdam!’ Vermetel zou het zijn, ons aan eene schildering te wagen van wat er in die stille, sombere ure, in den geest des veroveraars omging; maar zoo hem bij de kilte uit die groeve eene huivering door de leden voer, - zoo het hem bang te moede werd bij het: ijdelheid der ijdelheden! in zijn binnenste weerklinkend, - zoo hij het Pruissen dat Frederik achterliet stelde tegenover het Pruissen dat hij van de wereldkaart wisschen kon, - hoe beklagelijk is het dat een bezoek, 't geen den brenger zoowel als den ontvanger vereert, Napoleon geene matiging in voorspoed leerde! - het eenige dat behoedt ‘contre ces retours de la fortune, dont il n'avait pas vu les derniers.’ Als het aanmatigend heeten mogt te beweren, dat wij ons in dezen doolhof van beschouwingen den leidenden draad geen omzien lieten ontglippen, wie laakt den wensch, dat dezelfde fantasie, die zoo verre afdwalen deed, ons ijlings weêrbrenge in den lommer uit wien zij zich ophief? Ook tegenover Versailles met zijn door Le Nôtre zoo eigenaardig aangelegde hoven en dreven; ook tegenover de vorstelijke kluis te Sans-Souci, ingerigt door wie zich zoo gaarne den ‘philosophe’ dier plek noemde, mag Schönbrunn, waar sprake is van schoonheid, van natuur en pracht van bouwkunst, de mededinging wagen. Het is niet de eenige overeenkomst, welke het met beide lustverblijven heeft. Als in die, zoo leeft ook in dit eigenlijk alleen wie het stichtte voort. ‘Maria Theresia,’ klinkt het u toe, waar ook in Oostenrijk gij, door iets goeds of iets groots verrast, vraagt aan wie volk bij volk deze weldadig werkende wet of gene lijdenlenigende stichting zijn verpligt. ‘Onze koning Maria Theresia,’ riepen teregt de Hongaren uit - de laatste groote Habsburger zouden wij haar willen noemen, als ware zij niet de gade van Frans van Lotharingen geweest! | |
[pagina 256]
| |
Maria Theresia, groote vrouw, gelukkige echtgenoote, gezegende moeder nogtans, was zij het die Schönbrunn schiep, zij die het u volstrekt niet verbazen zou in een dezer vertrekken, wier wanden met louter rozenhout beschoten weeldrig zijn als hare jeugd, wier talloos tal van spiegels hare schoonheid gerust tarten mogt, waardig de veder van Staat te zien voeren; Maria Theresia, voor wie ge bij de fraaije fontein, aan welke het slot zijn naam ontleent, eerbiedig meent te wijken, zoo volkomen voegt de grootschheid van geboomte en gebeeldhouwde groepen bij den weidschen hofstoet, die er voor u met haar opdaagt. Aartshertogen en aartshertoginnen in grooten getale mogen in haar gevolg den aanblik dezer heerlijkheid hebben genoten, wat lieten zij in die reeks van zalen, ten blijke van hun of haar bestaan, achter? Wat, dan eene beeldtenis door de moeder gewenscht, door de moeder gewaardeerd? Er zijn onder hare kinderen en kleinkinderen, tot onder het kroost der laatsten toe, keizers geweest: Joseph, de doldriftige hervormer, - Leopold, de te vroeg gestorvene, - Franz, de bekrompen konservatief, - Ferdinand de goêlijke, maar met geenerlei geestkracht bedeelde, - keizers aan wie ook hier door de schare hulde werd gebragt. Doch wie van deze mogten, Maria Theresia gelijk, aan den avond van haren welbesteeden dag, van gindschen heuvel den blik zoo voldaan over Weenen laten weiden, zeker dat zij door hare onderdanen werd bemind, dat zij aller moeder werd geprezen? Och, dat op hare regering, de laatste van dien aard in ons werelddeel, tegen welke zich geen oproerkreet hooren deed, - dat aan deze niet de vlek kleefde in Polen's verdeeling te hebben toegestemd, mede door een deel van dien roof te zijn verrijkt! Wij zouden dan vruchteloos vragen, naar welke vergeldingswet het vroeger door zijne huwlijken zoo gezegend Oostenrijk, sints haar verscheiden, in echt bij echt een tragischen afloop | |
[pagina 257]
| |
betreuren moest? waarom het lot, ook na het verlies van Italie, ook na den afstand van de parel der Adriatische zee, met de monarchie nog niet blijkt verzoend? | |
XEr toeft u, die eindelijk met ons dat slot, het bekoorlijk Schönbrunn, binnengaat, er toeft u bij het doorschrijden van een tweetal zalen, gerestaureerd in den stijl onzer dagen, die met geen der overige strookt, er toeft u ginds een marmeren borstbeeld van Marie Antoinette, gebeiteld toen zij aantrok in haren eersten bloei. Verwondert gij u over den gang onzer gedachten als ge, verder voortgewandeld, u in een der kleinere vertrekken verrast ziet door teekeningen van hare hand, toen zij naauwlijks twaalf jaren telde; schetsen, door de zorg der moeder bewaard om er zich de afwezige bij te herinneren, de afwezige, die gemalin des Dauphins van Frankrijk was geworden, die een van de schoonste troonen der wereld bestijgen mogt! Waarom zouden wij er aan twijfelen, dat gij u zelven het genot vergundet, uit de handen van Von Arneth den briefwissel tusschen die beide vrouwen in te zien, dat gij zoo in het harte der moeder als der dochter laast? Hoe gij de eerste hier voor u meent te zien, - wel te zeer wereldsch wijs, maar was haar dampkring niet die eens hofs? - wel altijd raad gevende, altijd waarschuwende tot lastig wordens toe, maar had zij geen leeftijd boven het kind voor? - wel overbekommerd, overbezorgd, maar was zij niet moeder? Ge zoudt u van de schaduw dier liefde niet beklagen, als deze door haar licht niet zoo aanschouwelijk werd. Weder peinst zij, weder over Marie Antoinette, die nergens, die nooit beminnelijker is dan in deze betrekking; elke verdenking, elk verwijt met heuschheid beantwoordend. De levenslustige, die | |
[pagina 258]
| |
zich vaak als lichtzinnigheid laat aanleunen wat uit verschil van tooneel en toestand, in dien tijd, te verklaren viel! Daar wordt de keizerinne in hare gepeinzen gestoord; maar de aangediende, de binnengetredene, prins Kaunitz, is altijd welkom, is het thans meer dan ooit; niet om den bundel staatspapieren onder zijnen arm, neen, om den brief in zijne hand. Het is het bekende schrift, nog niet fraai, schoon fraaijer dan vroeger, fraai genoeg voor wie lief heeft die het zond. ‘Gij gedoogt dat deze voorga,’ zegt de vorstin tot haren trouwen dienaar, tot haren vriend; en onder het doorloopen dier regelen heffen zich de oogen van Maria Theresia, de oogen der moeder ten hoogen. Er is uitzicht dat haar hoogste wensch zal worden vervuld: Lodewijk de XVIde verwacht een erfgenaam, Frankrijk een koning! Gij weet dat die eersteling maar eene dochter was; dat de grootmoeder verscheidde eer de kleinzoon geboren werd, die zoo jammerlijk omkwam, toen de Muze der Historie aan somberder smarte ter prooi was, dan deernis met het droevig uiteinde eens kinds wekken mogt. Als geleidde zij zelve hier uwe schreden, wordt gij eensklaps uit uwe mijmeringen gewekt, schijnt er in het verschiet eene andere wereld voor u op te dagen. Schitterend door genie en glorie beide vertoont zich Napoleon uwen blikken, als overwinnaar Schönbrunn binnengetogen: heeft hij niet in dit vertrek van Oostenrijk de offers gevergd, tot wier prijs hij het den vrede wilde verleenen? Hoe wij de overeenstemming zouden waarderen tusschen uw gemoed en het onze, als gij wenschtet dat die donkere dagen hier niet werden gedacht! Onwillekeurig nog onder den indruk, hoe de vroegere gunsteling des Oorlogsgods schier levenslang den trans van Maria Theresia door onweerswolken verduisterde, wenschen wij er niet aan te worden herinnerd, dat de bliksemschichten zijns lateren lievelings tot in | |
[pagina 259]
| |
de stille bosschaadjes der keizerinne hebben gegloord. Het geroffel van trommen, het geschal van trompetten, veldtenten, en wachtvuren, eene wereld in het geweer, dat alles voegt kwalijk bij de liefelijkheid van dit landschap; voor het zachtzinnig gevolg eener zedige vorstin; voor de lang gedragen, nimmer weder afgelegde wijlen eener weduwe. Niet voor den staf eens veroveraars, den sabel ter zijde, met sporen aan de hooge rijlaarzen, zijn deze zalen gestoffeerd. ‘Ook heeft de hertog van Reichstadt hier gewoond;’ het werd honderd malen door den geleider te dezer plaatse verkondigd. Vermoedt hij iets van wat wij bij die woorden gevoelen? Voor het minst, begrijpt hij wat onze blikken, ijlings opgeheven, ijlings rondstarende, in dit vertrek vergeefs zoeken: de eene of andere gedachtenis van dat tweede slagtoffer der staatkundige hoogheidszucht van dit huis. ‘Speelgoed? leerboeken? eene landkaart? eene naamteekening door hem bewaard?’ vragen wij. ‘Geene,’ is het wederwoord, - ‘geene,’ - maar een onzer ontdekt, aan den zijwand, in een schemerhoek, eene beeltenis, zoo flaauw gepenseeld of in stede der gloeijende verwen van het palet slechts de bleeke kleuren des pastels den schilder ten dienste hadden gestaan; eene afschauwing van maar een schaduw. ‘Hij is 't’, - en beurt om beurt slaan wij den blonden knaap gade, die geen zweem heeft van het gelukkige kind door Gérard zoo kunstkeurig op het doek gebragt, met de kleine slinkerhand den rijksappel omgrijpende, den rijksstaf in de vingertjes der regte, en toch minder aantrekkende door al de weelde zijner omgeving dan door het hooge voorhoofd, dan door de stout gewelfde slapen van het jongske, dan door de helderheid en hartelijkheid van den opslag dier kijkers, zoo vriendelijk, zoo vrolijk naar u gerigt. ‘Hij is 't’, - en geen onzer die, buiten gekomen, - want wien zou het bij zoo sombere verschijning in al die schitterende | |
[pagina 260]
| |
glansen niet te eng zijn geworden? - geen onzer die hem niet voor zich waant te zien, de knaap, geschilderd of de bitterheid zijns lots in beeld moest worden gebragt, de knaap, in beide handen met bloemen zwierende pas door hem geplukt, bloemen, voor wie hem onder zijne verwanten de liefste zijn zoo gulgaauw gekozen. Daar springt hij, levendiger dan op die maar half zigtbare schilderij, vóór ons uit, - de schemering ontgaan dier geschoren hagen, waarin weleer de blankheid der marmeren beelden heerlijk uitkwam, - langs dat grasperk, zich voor den waterval der fontein in liefelijke frischheid verbreedend, - daar springt hij de hoogte op, die uit den lommer van linden naar de Gloriëtte voert, de zuilengang op den heuvel, uit welken Maria Theresia den omtrek genoot, het afwisselendst verschiet aan deze en aan gene zijde, Weenen, in zijn mid den, het meest van al. Och, ware zij nog in den kring van dat keizerlijk gezin de grootste en de goêlijkste tevens! Hoe zou zij, van haren zetel opgerezen, den aansnellenden knaap te gemoet zijn gegaan; door haar had hij zijne moeder niet eens gemist! Schuchter blijft hij thans eene wijle, al hijgende, aan den ingang staan. Grootvader Franz, het kromme mannetje met die knijpende oogen, grootvader ziet zoo straf; de vele kleene neven en nichten, zij kennen hem naauw! Eensklaps echter wordt hij van verre oom Carl gewaar, eensklaps ijlt hij op dezen toe, - oom Carl, die krijg bij krijg heeft gevoerd en toch kindervriend is gebleven; oom Carl die hem zoo bewogen gâ kan slaan, die hem lief heeft, dat weet hij. Daar kust hij dien reeds, daar biedt hij dezen de bloemen aan, daar speelt hij aan zijne knieën met het gevest van zijnen degen. Wat is het den dappere zonderling te moede, als het jongske, welks bleeke wangen door een vlugtig blosje worden getint, dat staal uit de schede trekken wil, maar zijne kracht te kleen blijkt! Hij laat oom geen rust vóór deze hem beloofd | |
[pagina 261]
| |
heeft, straks met hem de trappen te zullen opgaan, die boven het voor wind en weder door glas beschutte middenvlak der gaanderij, naar den top des bouws voeren, van welke zich marmeren beelden beuren, ‘de hoogsten van alle’ zegt de knaap. Weemoedig glimlacht oom bij het luisteren naar die woorden, en teederheid spreekt uit de stemme van den held van Aspern, als hij het jongske, dat de trappen twee aan twee wil opwippen, ‘zachtkens!’ toeroept. ‘Zachtkens!’ dewijl de adem van het kind hoorbaar wordt. ‘Op uwe jaren was ik ziekelijk als gij, en kwam het door voorzigtigheid toch te boven.’ Wie verbaast er zich over, dat het kind stil blijft staan, tot oom den voet heeft gezet op de trede, die het vooruitsprong? dat het vertrouwelijk zijne hand grijpt en die niet loslaat voor zij boven zijn gekomen? ‘Heerlijk!’ roept het jongske, de heuvelen gaslaande, die het bloeiende dal, die de blinkende stad met hun geboomte omkransen. ‘Heerlijk!’ en hij wendt zich naar het westen en zucht zoo diep. ‘Wat wenscht ge?’ klinkt het meewarig. ‘Over die bergen te wezen,’ fluistert de knaap en barst in tranen uit. De armen des ooms omvangen hem, maar niet te minder stamelt hij, snikkende: ‘Frankrijk - mijn vader!’ | |
XIBéranger's voorstelling van Un petit Roi, ons omzien naar den hertog van Reichstadt, - met welke der beide opvattingen des onderwerps zou Shelley het meest hebben gesympatiseerd? Het antwoord op die vraag laat zich niet lang wachten van wie Shelley's leven las, beter ware het geschreven, van wie Shelley's lijden medeleed. De vader, dien de bekrompenheid des geloofs zijner tijdgenooten alle gemis aan dit met de berooving van twee zijner kinderen boeten deed, die vader moest | |
[pagina 262]
| |
eer geneigd zijn zich te verdiepen in de smart, waarop de schennis zulker banden staat, dan zich te verlustigen in de waarschuwing, door het vernuft aan den wisselzin der fortuin ontleend. Eene andere bijzonderheid, zoude zij inderdaad hebben bijgedragen onzer beschouwing de voorkeur te verzekeren? Meer gewigts dan der overeenkomst in toestand tusschen den held en den dichter valt toe te kennen, wordt er volgens sommigen ten onzen voordeele in de schaal geworpen door eene onloochenbare eigenaardigheid van zijnen geest; maar loopt men geen gevaar, zouden wij willen vragen, dien in zijnen geheelen omvang onregt aan te doen, de enkele tekortkoming overschattende? Het gebied der satire, zegt men teregt, lag buiten bereik van Shelley's genie. Die fraaije dunne lippen waren niet gevormd om, krullende van spotternij, wreed en ruw te blijken. Om eenen zoo weinig zinnelijken mond zweefde slechts geestige scherts. En echter, die doorgaans zoo dweepzieke, doorgaans zoo drijvende oogen, zij konden tintelen en flikkeren van lust, als Moore in The Fudge Family in Paris de dwaasheid zijner landgenooten ten toon stelde, uitgelaten over ‘le retour du bon vieux temps’, als Byron hem de eerste zangen van zijnen Don Juan voorlas, de wereld ergerende, dewijl geene huichelarij ter wereld in deze bleef gespaard. Speldeprikken en dolksteken, wraakkreten en geeselstriemen, de hevigste invective als de bloedigste injure, hij genoot die alle. Hij, wien de zachtzinnigste, de zedelijk zuiverste gemoedsaard was bedeeld, hij benijdde die gave hem ontzegd! Of moest hij het zich zelven niet bekennen, dat hij in Peter Bell the Third vergeefs de roede had opgevat om een staatkundigen ‘turn-coat’ te tuchtigen? dat hij noch zoo gestreng, noch zoo grof was geweest, als het genre gedoogde, als het gebood te zijn? Wordsworth bleek | |
[pagina 263]
| |
ongedeerd gebleven, - de schare begreep de waarschuwing niet, - van straffenden schimp had de idealist geen slag. Verbaast het u? Dichter als weinigen het zijn geweest in den hoogsten zin des woords, bedeelde hij der abstracties voor welke hij blaakte: het goede, - het ware, - het schoone: niet slechts eene zigtbare gedaante, blies hij die eenen adem in, schonk hij ze, zoo als Macaulay opmerkt, beide ‘vormen en verwe.’ Verbaast het u? Dichter, als wij hem in de laatste woorden niet te vleijend kenschetsten, was het hem niet mogelijk in het lachwekkende, het leelijke, het lage, voorwerpen te vinden zijner kunst waardig. Wie der onsterfelijke trits geweld aandeed, wie haar verloochende, geloofde hij, zou er den vloek van deze niet voor ontgaan; hij zou vervelend worden, taai en saai. Verheven mag voorzeker het standpunt heeten, vanwaar men dergelijk verbanningsvonnis uit den kring der groote geesten overziet en het voldoende acht; maar, al hadden zijne studie en zijn smaak hem in zoo rustige, zoo reine sfeer doen opzweven, toch waardeerde hij er, in den strijd des dagelijkschen levens, niet minder de straf gespannen boge om, die hare scherpe peilen onfeilbaar het doel treffen deed, die van geen sparen wist, op welk veld ook vooruitgang zich tarten zag. Gezond verstand en genie, ze plegen tegen elkander te worden overgesteld, als behoorde beider vereeniging tot de onmogelijkheden: deze altijd op gene uit de hoogte neerziende, gene altoos om deze schaterende van lagchen. Zelfs heeft iemand, der eene als der andere gave even weinig vreemd, het onderscheid tusschen die beide in beeld gebragt. While I touch the string,
Wrathe my brows with laurel,
For the tale I sing
Has for once a moral:
| |
[pagina 264]
| |
Common Sense, one night,
Though not used to gambols,
Went out by moonlight
With Genius on his rambles.
Thomas Moore heeft u niet beet, hopen wij, dewijl hij begint met het gezond verstand het gekste figuur der twee te doen maken; wat drommel waagt het zich in den maneschijn? Alsof het niet louter ‘à titre de revanche’ geschiedde, ten einde het genie er te dwazer inloope: Common Sense went on,
Many wise things saying,
While the light that shone
Soon set Genius straying.
One his eye ne'er raised
From the path before him,
Th' other idly gazed
On each nightcloud o'er him.
De doorgaans beide maat en rijm zoo volkomen beheerschende dichter wist in de laatste vier regels die niet bevallig voor hem te doen buigen; maar zoo wij ze aanhaalden, - geschiedde het alleen om een blijk bij te brengen, hoe weerbarstig soms slavinnen kunnen zijn? Ons ergerde in de tegenstelling zelve eene onwaarheid, te dikwerf aan de orde van den dag; in het tweetal vernuften, dat wij gedenken, echter schitterend gelogenstraft. Genie, dat ontzeggen zelfs zijne bitterste vijanden Shelley niet, en hoe dikwerf is de aalmoes ‘du bon sens’ aan Béranger toegereikt! So they came at last,
To a shady river;
Commou Sense soon pass'd,
Safe, as he doth ever;
| |
[pagina 265]
| |
While the boy whose look
Was in Heav'n that minute,
Never saw the brook,
But tumbled headlong in it!
Hoe men zich alreede op beider lot beroept, op het uiteinde van dezen en van genen: Béranger, die zijner wereldwijsheid een betrekkelijk gelukkigen ouderdom had dank te weten; Shelley, een speelbal zijner hartstogten, het minst te beklagen in zijnen vroegen dood, zegt men. ‘Cependant, il y a bonheur et bonheur, Messieurs!’ maar het aardige liedje is nog niet uit: How the wise one smiled,
When safe o'er the torrent,
At that youth so wild,
Dripping from the current!
Sense went home to bed;
Genius left to shiver
On the banks, 't is said
Died of that cold river!
‘Rien de trop’ is toch een wijs woord; - was met de eerste helft van dat couplet de maat niet volgemeten, waarom moest zij in de tweede overloopen? Het is er verre van, dat gezond verstand altijd zoo nuchter zoude zijn, genie altijd zoo dwaas. Niet dus glimlagchend zag Béranger Shelley aan, - en deze hem? Ingenomenheid met den sensuëlen Franschman die Lisette bleef bezingen tot op zijn veertigste jaar toe, viel niet te verwachten van den speculatieven Brit, die naauwlijks zeventien reeds Alastor dichtte; maar evenzeer als Shelley de lubrieke liedekens van Thomas Little om den wille van andere verdiensten aan Moore ten goede hield, en hij zich door de vriendschap van een vernuft als dat van Byron vereerd | |
[pagina 266]
| |
achtte, al volgde hij dien slechts met weerzin, rond snuffelend in Julia's slaapsalet, werd hij in Béranger meer dan maar één man, maar één talent gewaar. Even weinig in staat, elkander in de louter zinnelijke wereld te beroepen, als op het gebied der door beiden zoo verschillend gevoelde en genoten natuur, ontsloten zich, zoo gij de uitdrukking duldt, buiten en boven het eene en het andere rijk, voor dat tweetal geesten sferen genoeg, in welke het genie het gezond verstand toejuichen en bewonderen mogt, waarin zij om het zeerst naar hetzelfde doel streefden. Aanduidingen mogen hier volstaan om naar den bundel te doen grijpen. ‘Bénis soient la Vierge et les Saints: On rétablit les Capucins!’ verdienden slechts twee weinig beduidende regels te heeten; als waarschuwing, bij het herstel dier kloosterorde, werwaarts de wind op geestelijk gebied woei, had de vermeende profaniteit echter hare waarde. ‘Éteignons les lumières Et rallumons le feu!’ het refrein den zendeling op de lippen gelegd, als ware het dezen afgeluisterd, bijtend tot bloedens toe, verkeerde voor die volgelingen van Loyola in eene personaliteit; - doch het gold ook een gevaarlijken vijand. Het wereldlijk gezag, de langzaam veld winnende verdraagzaamheid, het nieuwe verbeterde onderwijs, dat alles stond op het spel! - Wijd uiteenloopend mogten de gevoelens zijn over wat er godsdienstigs in het gemoed van Béranger school, eene wijsgeerige ontwikkeling als die van Shelley kon geen belang stellen in navorschingen van dien aard. Toch moest zij vrede hebben met eene wereldbeschouwing, die het verkeerde in het ondermaansche slechts aan onze dwaasheden toeschreef; welke er geen oogenblik aan twijfelde, dat in Hooger gewest de staf aan louter liefde was toevertrouwd. Op meer dan maar iets geniaals mogt dat gezond verstand bogen, als het den greep waagde, als het den greep slagen deed, voor den ingang des hemels, stoffe- | |
[pagina 267]
| |
lijk als het volk zich dien voorstelde, in Les deux Soeurs de Charité de leer te verkondigen, dat men dezen binnen wordt gelaten, mits men tranen hebbe afgewischt: ‘Sous la couronne du martyre, Ou sous les couronnes de fleurs.’ Welk een meesterschap over de taal, zoowel de liefdezuster als de tooneelspeelster, door zoo weinig woorden, beurt om beurt, de meewarige stemming heurer harten zonder zweem van ophef te doen uitdrukken: deze zedig, gene vrolijk; om strijd kiesch, in den zin door de kunst aan dat woord gehecht! Welk een blijk van den onbevangen blik des dichters, de opoffering waarderend, in een gewaad, anders zijnen oogen zoo ongevallig! Welk een onvergelijkelijke takt, dus zijne schalkschheid in toom te houden, dat de dartele ons alleen door hare deernis aantrekt! Onloochenbaar, intusschen, onloochenbaar beurde hij zich in zuiverder lucht, dan eenen dampkring mogt worden toegekend, waarin zulk eene gelijkstelling van zinnelijkheid en zedelijkheid, van verloochening en vermaak, om den wille van het wit, door beiden beoogd, geoorloofd werd geacht, in Les Étoiles qui filent het bijgeloof bezigend om eene even goede als groote gedachte ingang te doen vinden. Al het vergankelijke van aardschen lust, al het voorbijgaande van aardsche weelde, al het ijdele onzer wenschen en droomen, wordt in beeld gebragt door het verschieten van starren in het open veld, aan omfloersden trans bij nacht, door een herder en zijn knaap, gedurende hunne stille wake, gadegeslagen. Lichtverheveling bij lichtverheveling lokt op de lippen van het jongske de vraag, wie het wezen mag, wiens ster daar verdwijnt, en in ieder antwoord schuilt de les, noch op het gebied des huisselijken, noch op dat des gezelligen, noch op dat des staatkundigen levens, ons geluk zeker te achten. Die étoiles qui filent zijn een ware doodendans in dicht. | |
[pagina 268]
| |
Eene enkele opmerking evenwel: niet de verschijnselen, maar de vermaningen dreigen buiten den gezigteinder des herders te gaan. Als de zanger het zelf gevoelde, dan verdiende hij de gelukkige ingeving, die hem in het voorlaatste couplet het verscheiden van een weldoener der armen betreuren doet; het tafreel eischte dien toets. Waarom echter, waarom nog eene star in de leste regelen? Waarom anders, dan ter aankondiging van den dood eens magtigen monarchs, die gelegenheid geeft tot eene tegenstelling tusschen de vermaardheid van den vorst en de vergetelheid des knaaps? We zouden haar niet zoo gaarne geschonken hebben, indien meer eenvoud van uitdrukking treffender indruk op het gemoed had verzekerd. De poëet is hier niet te praktisch, hij preekt schier. ‘Si tu brillais sans être utile, A ton dernier jour on dirait,’ de woorden waarmede het liedeke besluit, ze zijn beurtelings te weidsch in dat schitteren, te weinig warm in dat nuttig zijn, voor het zoo velerlei gewaarwordingen zoo weemoedig welsprekend weergevend motief: ‘Ce n'est qu'une étoile qui file, Qui file, file et disparaît.’ | |
XIIGezond verstand of genie? Wij loopen gevaar onregt te doen, wanneer we voortgaan, noch acht te geven op de enge grenzen binnen welke niet de vlugt der gedachte, maar hare volledige ontwikkeling zich door het genre zag beperkt, noch in aanslag te brengen, welke wijze van opvatting des onderwerps om het zeerst door tijd en toestand werd geboden. Béranger dichtte liedekens, dichtte die voor een publiek dat deze inderdaad zong, sous la treille et au dessert. Al mogt zangerigheid hun eerste eisch heeten, de tweede even klemmende was, kort te zijn. Uit de gulden dagen onzes volks, toen het nog de mopjes | |
[pagina 269]
| |
aan den feestdisch medebragt, dagteekent het Hollandsche spreekwoord, dat alleen een wever het gansche lied uitzingt. Indien ons voorgeslacht zulk een type van taaiheid begroette in wie voortdreunt van a tot z, wat viel van de Fransche gezelligheid te verwachten, kwikzilverachtig in hare geneugten bovenal? Het mogt Shelley ontzegd zijn, het oor der schare te winnen, hoog boven het bereik harer zintuigen als hij schier altijd onder het zingen opsteeg, - hoe waardeerde hij daarentegen wie op het gebied der politiek de slinkschheid harer trekken, de sluwheid harer lagen, al schertsend aan het licht wist te brengen, die al spottende beschamen kon! Verontwaardiging over hare huichelarij, hij vloeide er van over; maar vernuft, dat bij de menigte het pleit onder toejuiching won, zelfs daar waar ernst maar zoo weinigen bewoog partij te trekken, had het niet óók zijn prijs? Proclamons la Sainte-Alliance
Faite an nom de la Providence,
Et que signe nu congrès ad hoc
Entre Alger, Tunis et Maroc.
Leurs souverains, nobles corsaires,
N'en feront que mieux leurs affaires.
Vivent des rois qui sont unis!
Vive Alger, Maroc et Tunis!
Ces rois, dans leur Sainte-Alliance,
Trouvent tout bon pour leur puissance,
Jurent de se mettre en commun
Bravement toujours vingt contre un.
On dit qu'ils s'adjoindront Christophe
Malgré la couleur de l'étoffe.
Vivent des rois qui sont unis!
Vive Alger, Maroc et Tunis!
Ces rois, par leur Sainte-Alliance
Nous forçant à l'obéissance,
| |
[pagina 270]
| |
Venlent qu'on lise l'Acoran
Et le Bouald et le Ferrand.
Mais Voltaire et sa coterie
Sont à l'index en Barbarie.
Vivent des rois qui sont unis!
Vive Alger, Maroc et Tunis!
Achttienhonderd zestien staat als jaartal bij la Sainte-Alliance Barbaresque. Joseph Bernard voegde er deze opheldering aan toe: ‘On sait ce qu'était la Sainte-Alliance; un peu moins peut-être ce qu'était monsieur de Bonald, malgré sa théorie du pouvoir; un peu moins encore ce que fut monsieur Ferrand - malgré son Esprit de l'Histoire. Quant au Roi Christophe, il a fait bruit aussi, et non moins ses marquis, comtes et ducs. O gloire!... tout cela n'est plus, et le monde n'en va pas moins....’ Werd die toelichting inderdaad vereischt? Schuilt niet een der hoofdverdiensten van Béranger daarin, dat hij zich aan de hoofdfeiten hield en maar zelden gewaagde van bijzonderheden, tot een tal van aanteekeningen verpligtend? Vergelijk hem in dat opzigt met andere satirici, met Moore bovenal, en zie hoe de laatste, door het toegeven aan tinting en toetsing die de tijd wegbleeken of uitwisschen moest, is verouderd. Ons heugen de dagen nog, in welke wij van geen ruste wisten, eer wij de ontelbare niet altijd overduidelijke toespelingen in Tom Crib's Memorial to Congress begrepen: wie der jongeren waagt het thans, zich te verdiepen in de zee van noten, aan den voet van dat nog geen twintig bladzijden beslaande hekeldicht, het Congres van Aken, gewijd, telkens in breedte toenemend? Verbijsterend, roepen zij uit, verbijsterend is zulk eene kwisting van vernuft! - en slechts één uit de honderd getroost zich de studie, vereischt om de toenmaals zoo piquant geprezen vergelijking van het Heilig Verbond der Vorsten van | |
[pagina 271]
| |
Europa met de Fancy-Club van Engelands pugilisten - te genieten? Scheld dat kromme teeken niet ondeugend! Ge zoudt de scherper vraag uitlokken, of het gezond verstand het genie niet had moeten waarschuwen, dat overdrijven van kunst in kunstelen ontaardt! Hoe krachtig daarentegen, bij al hare keurigheid van uitdrukking, klinkt ons eene halve eeuw na hare uitvaardiging nog de Nota toe ‘présentée par la Noblesse d'Haïti aux Trois Grands Alliés,’ ons werelddeel de mare brengend van ‘la Mort du Roi Christophe.’ Van 's mans zelfmoord, die de verlatenheid zijner laatste ure opluisterde, zwijgt zij natuurlijk. Het is in satire geen stijl ‘to give even the devil his due!’ Was hij niet de karikatuur van Napoleon geweest, in ebbenhout gesneden? Christophe est mort, et du royaume
La noblesse a recours à vous,
François, Alexandre, Guillaume,
Prenez aussi pitié de nous!
Ce n'est point pays limitrophe:
Mais le mal fait tant de progrès!
Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès! dix congrès!
Princes, vengez ce bon Christophe,
Roi digne de tous vos regrets.
Il tombe après avoir fait rage
Contre les peuples maladroits,
Qui, du trône écartant l'orage,
Pour l'affermir bornent ses droits:
A réfuter maint philosophe
Ses canons étaient toujours prêts.
| |
[pagina 272]
| |
Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès! dix congrès!
Princes, vengez ce bon Christophe,
Roi digne de tous vos regrets.
Malgré la trinité royale,
Malgré la Sainte Trinité,
Notre nation déloyale
A proclamé sa liberté,
Pour l'Esprit-Saint quelle apostrophe,
Lui qui dicte tous vos décrets!
Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès, dix congrès!
Princes, vengez ce bon Christophe,
Roi digne de tous vos regrets.
Welke naïveteit was ooit der onze van straks gelijk, verlangende dat er regtvaardigheid heerschen zou tot op het gebied van het hekeldicht toe! Alsof Christophe, tot wiens verdediging meer viel bij te brengen dan voor die der Europesche vorsten, niet maar tot stroopop strekte om hun slagen toe te dienen! We zijn in December 1820; trots de aanroeping van de Drieëenheid, trots het gebed om den Heiligen Geest, beide ten gelieve van keizer Alexander's mysticisme op geen der vele congressen ooit verzuimd, blaakten Spanje en Italië van oproer. Snerpende spot verkondde dat: Avec respect traitez l'Espagne;
Votre maître y perdit ses pas.
Naples est un pays de Cocagne,
Mais des volcans n'approchez pas.
| |
[pagina 273]
| |
Vous taillerez en pleine étoffe;
Venez chez nons par un vent frais.
Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès! dix congrès!
Princes, vengez ce bon Christophe,
Roi digne de tous vos regrets!
Don Quichottes de l'arbitraire,
Allons, morblen! de la valeur!
Ce monarque était votre frère:
Les rois sont de même couleur.
Exploiter une catastrophe
S'accorde avec vos plans secrets.
Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès! dix congrès!
Princes, vengez ce bon Christophe,
Roi digne de tous vos regrets.
‘Non, certes, de pareilles pièces,’ teekent Joseph Bernard bij dit dichtstukje aan, ‘de pareilles pièces ne sont rien moins que des Odes, chaque mot presque offre une idée’ - arme fransche lyriek, die van louter klanken schijnt te leven! - ‘mais ce ne sont pas plus des chansons, ou bien donc il n'y a qu'à chanter du Tacite et du Juvénal.’ Wij die volstrekt geen vrees koesteren dat verzen van dit gehalte ooit zullen overvloeijen: wij, die onder tien toekomstige chansonniers er negen voorzien, die zich vergenoegen zullen met ‘simples jeux d'esprit et pensées faciles à saisir’, zonder ons in den tienden iemand te durven beloven den dus gewraakte gelijk, - we twijfelen er geen oogenblik aan, dat Shelley er met ons Béranger voor zou hebben toegejuicht, klein als overigens de kring | |
[pagina 274]
| |
blijken mogt, in staat dicht van dien aard naar eisch te schatten. Of was er in die sarcastische voorstelling van het doel der Congressen door het gezond verstand, bij onvergelijkelijk grooter keurigheid van uitdrukking, minder vlijmends in deze verwijten, dan die uit de sombere tegenstelling werden gehoord, in op verre na niet zoo moeijelijk metrum, door het genie naar aanleiding van hetzelfde onderwerp beproefd? We bedoelen die plaats uit the Age of Bronze, in welke Byron zich bij gelegenheid der vorstelijke bijeenkomst te Verona de volksoverlegging te Philadelphia herinnert; twee congressen, het eene, het eerste, waarin de nieuwe wereld de dageraad harer vrijheid begroette, - het andere, wie weet het hoeveelste? dat de beschaving der oude in boeijen te klinken dacht. But lo! a Congress! What, that hallow'd name
Which free'd the Atlantic? May we hope the same
For outworn Europe? With the sound arise,
Like Samuel's shade to Saul's monarchie eyes,
The prophets of young Freedom, summon'd far
From climes of Washington and Bolivar:
Henry, the forest-born Demosthenes,
Whose thunder shook the Philips of the seas;
And stoic Franklin's energetic shade
Robed in the lightnings which his hand allay'd;
And Washington, the tyrant-tamer, wake,
To bid us blush for these old chains or break.
But who compose this Senate of the few
That should redeem the many? Who renew
This consecrated name, till now assign'd
To councils held to benefit mankind?
Who now assemble at the holy call?
The bless'd Alliance, which says three are all!
An earthly Trinity, which wears the shape
Of Heaven's, as man is mimick'd by the ape.
A pious unity! in purpose one -
| |
[pagina 275]
| |
To melt three fools to a Napoleon.
Why, Egypt's gods were rational to these;
Their dogs and oxen knew their own degrees,
And, quiet in their kennel or their shed,
Cared little, so that they were duly fed;
But these, more hungry, must have something more -
The power to bark and bite, to toss and gore.
Ah! how much happier were good Aesop's frogs
Than we! for ours are animated logs,
With ponderous malice swaying to and fro,
And crushing nations with a stupid blow,
All dully anxious to leave little work
Unto the revolutionary stork.
Het waren donkere en droevige dagen voor het grootste gedeelte van Europa; en toch had Frankrijk er somberder en schrikwekkender beleefd bij de tweede terugkomst der Bourbons, toen de officieren van het Loire-leger hunne trouw aan den weder gevallen keizer, aan den altijd geliefden veldheer, met verbanning boetten; toen Ney als het offer der wettige wraakzucht viel. Het klein getal van die ballingverklaarden, dat de gevangenis in verzengde luchtstreek had weten te ontgaan, was, uit de toenmaals door oude en nieuwe wereld elkander betwiste woestenij van Texas verdreven, in de Vereenigde Staten gastvrij ontvangen; op den maagdelijken grond van Alabama zou het eene Fransche kolonie hebben gesticht, als koloniseren met den aard der Franschen strookte. Niets ging gemakkelijker, niets gaauwer dan den geïmproviseerden staat, dan der stad in aanbouw, dan de straten, wier woningen zich nog lieten wachten, namen te geven, alle den veroveraar voor den geest roepende, op wiens wenken zij honderd malen den dood hadden getrotseerd. Etat, Marengo, Aigleville, Montenotte, Rivoli, les Pyramides, Austerlitz, Wagram, Essling, - zoo vele ge- | |
[pagina 276]
| |
wijde klanken, zoo vele glorierijke herinneringen. Wat ook dier stad, welke nog verrijzen moest, ontbreken mogt, een plein was ze rijk, een plein dat natuurlijk Place Napoléon werd gedoopt, doch op dat plein faalde nog, wat het eerst fraai zou doen worden: een bloemperk om der jeugd ten speelplaats te strekken, meent gij, als gij gelooft dat de zin voor natuurschoon niet vroeg genoeg kan worden ontwikkeld; of lantaarnen om de duisternis veilig te doen blijken, als gij het nuttige de voorkeur geeft; en raadt echter om het zeerst mis. Wat de ballingen er wenschten, was een standbeeld, een standbeeld tusschen houten huizen en hutten! Maar breidde dan midden op die open ruimte, de eenige gespaarde, toen de bijl aan den wortel van al zijne gezellen in die wildernis was gelegd, breidde daar geen reusachtige manchenillenboom zijn onherbergzaam gebladerte uit? Laatste getuige hoe weinig tijds geleden deze plek nog woest was geweest, viel hij te herscheppen in een blijk dat de beschaving haar in bezit had genomen, in de gestaltenisse des grooten keizers! Terzijde vlogen de twijgen, afgehouwen werden de takken: de tronk was zwaar genoeg voor een voetstuk en een standbeeld tevens. De kleene steek, de grijze jas, de slinke hand in het vest gestoken, de regter tegen den rug leunende, elke dier eigenaardigheden kwam op hare beurt aan het licht. Iedere hamerslag op den beitel deed de gelijkenis grooter worden; eer de avond was ingevallen, flikkerde het om den veldheer van flambouwen, gejuich ging op, gezang werd gehoord! | |
XIIIVerhalend van die Fransche kolonie en hare Napoleonshulde, schenen we een sprookje te schrijven; maar truth is stranger than fiction. Om eene inschrijving ten behoeve dier landge- | |
[pagina 277]
| |
nooten in den vreemde te doen gelukken, schreef Béranger le Champ d'Asile, dat grooter toejuiching verwierf dan menig veel verdienstelijker gedicht van zijne hand. ‘La tentative échoua’, getuigt Joseph Bernard, - wie die er zich over verbaast? - ‘nous en trouvâmes pour raison flatteuse qu'après avoir vécu en France on ne saurait vivre ailleurs,’ maar het lied leefde: Un chef de bannis courageux,
Implorant un lointain asile,
A des sauvages ombrageux
Disait: ‘l'Europe nous exile.
Heureux enfants de ces forêts,
De nos maux apprenez l'histoire:
Sauvages! nous sommes Français;
Prenez pitié de notre gloire.
Elle épouvante encor les rois
Et nous bannit des humbles chaumes
D'où, sortis pour venger nos droits,
Nous avons dompté vingt royaumes.
Nous courions conquérir la Paix
Qui fuyait devant la Victoire.
Sauvages! nous sommes Français;
Prenez pitié de notre gloire.
Gezond verstand of genie? We twijfelen of die theatrale toestel voor den greep wel van het een of van het ander getuigt: alles wat wij in de voorstelling mogen erkennen, is sympathie met het wee des volks ten koste der waarheid, helaas! ‘Dans l'Inde Albion a tremblé,
Quand de nos soldats intrépides
Les chants d'allégresse ont troublé
Les vieux échos des Pyramides.
| |
[pagina 278]
| |
Les siècles pour tant de hauts faits
N'auront point assez de mémoire.
Sauvages! nous sommes Français;
Prenez pitié de notre gloire.
O populariteit, volgens het woord van een groot man zoo schaars verkregen, tenzij men met zijn volk de gebreken gemeen hebbe, hoe verblinden de walmen van uwen wierook zelfs den anders helderst ziende! ‘Un homme enfin sort de nos rangs;
Il dit: “Je suis le Dieu du monde.”
L'on voit soudain les rois errants
Conjurer sa fondre qui gronde.
De loin saluant son palais,
A ce dien seul ils semblaient croire.
Sauvages! nous sommes Français;
Prenez pitié de notre gloire.
Mais il tombe; et nous, vieux soldats,
Qui suivions un compagnon d'armes,
Nous voguons jusqu'en vos climats,
Pleurant la patrie et ses charmes.
Qu'elle se relève à jamais,
Du grand naufrage de la Loire!
Sauvages! nous sommes Français;
Prenez pitié de notre gloire.’
‘A-t-on assez remarqué que chaque poëte digne d'une longue mémoire vit et nous fait vivre dans un monde à lui, ou, pour mieux dire, éclaire le monde de tous d'une lumière, d'une teinte, qui ne sont qu'à lui? Il en est comme de ces sites ou comme de ces constructions que nous voyons dans nos rêves, et qu'au réveil nous décrivons minutiensement, et cependant il nous reste le sentiment de n'avoir rien dit: le | |
[pagina 279]
| |
seul mot que nous n'avons pu trouver est le seul mot qui dit tout, le seul mot qui nomme. On n'est qu'au second rang, lorsque avec les dons les plus rares, on est privé de cette puissance. Or, il y a bien un monde de Béranger, monde indéfinissable, car il ne serait plus s'il pouvait être défini. Je n'en veux indiquer qu'une province. L'Empire, tel qu'il nous apparaît dans mainte chanson de Béranger, est une création de ce grand poëte. Voulons-nous dire une chimère, une parodie? Non pas, mais le plein développement de l'idée de cette époque ou de sa poésie: car il n'est si malheureuse ni si pauvre époque qui n'ait la sienne. Les antiquaires viendront un jour, qui, privés des organes exquis du poëte, vous diront crûment: Ce n'était pas cela. N'ont-ils pas jeté leurs démentis à la face de Lusignan et de Tancrède? Mais Tancrède et Lusignan, quoi qu'en dise l'archéologie, sont vrais, vrais d'une vérité poétique. Ainsi le Napoléon de Béranger, sa grande armée et son Champ d'Asile. Chaque moment historique a ses émanations subtiles, son essence épurée, que le poëte recueille pieusement comme une larme d'or dans une urne de diamant. Cette vérité intime n'est pas du prestige, ce serait plutôt le mysticisme dans l'appréciation et dans le sentiment des faits.’ Onder den stillen lommer van het schimmenrijk heen en weer zwevend, slaat eene zoo aetherische gestalte als men der ziel in die schemering blijft gunnen, er de wereld gade, welke zij aan de kimmen gewaar wordt, de wereld zoo welsprekend in de medegedeelde woorden gedroomd. Spelingen van het licht met de lucht? om het even wat het zij, al het lief, al het leed van den oorlog is in die wemelende groepen veraanschouwelijkt. Er verheft zich heir bij heir, in vollen wapendos te velde trekkend; aan hunne spitse zweeft de stralende hoop. Daar daagt de slag zelf met zijne verschrikkingen, maar ook | |
[pagina 280]
| |
met het genot van dien toets aan het mannelijk harte verknocht, ook met de weelde in het braveren des gevaars gesmaakt! Hoe bedwelmend is de roes der zege, in wier glans het beeld des verwinnaars zich beurt! Van de toejuichingen zijner dapperen weergalmt wat hemelruim het wolkend stof en de walmen des buskruids overlaten. Helaas! al moge de verwonnene aan zijne voeten gekromd, om genade hebben gesmeekt, de voorwaarden waaronder die werd verleend, waren genadeloos hard, en op staat hij weder, op, zoodra zich een kans voordoet den geleden hoon te wreken, op zijne beurt te beschikken van een buitgemaakt gewest of een veroverd rijk. Een nieuwe worsteling heeft echter weder denzelfden uitslag; en honderdmaal moge het schouwspel zich herhalen, er is op het gebied des krijgs geen genie aan dat van Napoleon gelijk! En toch, hoe taant de luister, uitgaande van die stralende slapen! De gloed wordt glans en die glans verflaauwt tot wegbleekens toe. Wat werd er van hem die geloofde dat hij slechts had te kiezen tusschen het oostersche en het westersche werelddeel, om, in welk van beide hem aanlachte den keizerstroon zijner nieuwe dynastie te vermaken? Doodsche stilte, doodsche leegte heerscht in dat straks zoo woelige verschiet, waarover zich de nevelen verzwaren, uit welke slechts enkele gestalten te voorschijn treên. Wie zijn ze die het wagen, wie die de vergelijking durven tarten met de spelers straks op dat tooneel verschenen? gekroonde maar gebogen hoofden, monarchen, doch met maar verleende magt? Arme rouwdragers zijn het over zooveel verzwonden glorie! Een vergrijsd grenadier die zijne tranen afwischt met het vaandel, dat verscheurd zou zijn, als hij het niet had verborgen; eene marketentster die, de odyssee van het leger vertellende, in hare schalkschheid heul zoekt voor hare smarte, maar weemoedig maakt als zij betere dagen belooft; een over den oceaan thuiskeerende balling, die op de grens van twee | |
[pagina 281]
| |
werelddeelen eene rouwvlag geheschen ziet, de faam zelve op Sint-Helena schreiend! ‘Freedom - not fame - freedom should have been your theme,’ verwijt niet, verzucht slechts de aetherische gestalte, die, de luchtbeelden aanschouwende omzag naar den verscheidene, door wiens mijmering ze daar zigtbaar werden. Er was afwisseling geweest in den gloor die de zwevende blaakte, naarmate de indruk der verschijningen haar teisteren of treffen mogt: verflaauwing, toen de veroveraar ten zetel steeg; verheldering, toen hij in ballingschap boette; weerzin bij zijn geluk, weemoed bij zijn leed. Doch waar bleef de schimme die hare scheppingen uit zijn leven hier blijkbaar nog genoot? Freedom not fame, klonk het bij herhaling. Vergeefs. Wie niet verre kon zijn daagde toch niet op; maar eene heugenis outwaakte in geest en gemoed van wie die woorden sprak. Het was geene inblazing van ijdelheid, die ook derwaarts medegaat, maar van welke dat oord toch langzaam loutert; het moest eene goede, eene groote gedachte zijn, die ze zich daar te binnen bragt. Liefelijker licht gaat eensklaps van de gestalte uit: What art thou, Freedom?Ga naar voetnoot1 vraagt zij zich af; willen wij het antwoord ontvangen? For the labourer thou art bread
And a comely table spread,
From his daily labour come,
In a neat and happy home.
Thou art clothes, and fire, and food
For the trampled multitude:
No - in countries that are free
Such starvation cannot be,
As too often now we see.
| |
[pagina 282]
| |
To the rich thou art a check;
When his foot is on the neck
Of his victim, thou dost make
That he treads upon a snake.
Thou art Justice - ne'er for gold
May thy righteous laws be sold,
As we have seen sell them: - thou
Shieldest alike the high and low.
Thou art Wisdom - freemen never
Dream that God will doom for ever
All who think those things untrue,
Of which priests make such ado.
Thou art Peace - never by thee
Would blood and treasure wasted be
As tyrants wasted them, when all
Leagued to quench thy flame in Gaul.
Om zich ziet de gestalte, - werd de lucht daar niet bewogen of haar eene schimme nader zweefde? Thou art Love - the rich have kiss'd
Thy feet; and like him following Christ,
Given their substance to the free.
And through the rough world followed thee.
Oh turn their wealth to arms, and make
War for thy beloved sake,
On wealth and war and fraud, whence they
Drew this power which is their prey.
Science, and Poetry, and Thought,
Are thy lamps: they make the lot
Of the dwellers in a cot
Such, they curse their Maker not.
| |
[pagina 283]
| |
Spirit, Patience, Gentleness,
All that can adorn and bless,
Art thou; let deeds, not words express
Thine exceeding loveliness.
Shelley heeft naauwlijks geëindigd of hij ziet Béranger uit eene mijmering naar hem opblikken; doch eer deze zijne stem verheffen kan, doet eene derde zich hooren: ‘Et n'a-t-il pas chanté la charité, la Sainte Alliance des Peuples? quand la paix parla par sa voix à ceux de tout un continent’: Pauvres mortels, tant de haine vous lasse;
Vous ne goûtez qu'un pénible sommeil.
D'un globe étroit divisez mieux l'espace:
Chacun de vous aura place au soleil.
Tous attelés au char de la puissance,
Du vrai bonheur vous quittez le chemin;
Peuples, formez une sainte alliance
Et donnez-vous la main.
Chez vos voisins vous portez l'incendie;
L'aquilon souffle et vos toits sont brûlés;
Et quand la terre est eufin refroidie,
Le soc languit sous des bras mutilés.
Près de la borne où chaque État commence,
Aucun épis n'est pur de sang humain.
Peuples, formez une sainte alliance,
Et donnez-vous la main.
Des potentats, dans vos cités en flammes
Osent du bruit de leur sceptre insoleut,
Marquer, compter et recompter les âmes
Que leur adjuge un triomphe sanglant.
Faibles troupeaux, vous passez sans défense
D'un joug pesant sous un joug inhumain.
Peuples, formez une sainte alliance,
Et donnez-vous la main.
| |
[pagina 284]
| |
Que Mars en vain n'arrête point sa course;
Fondez les lois dans vos pays souffrants.
De votre sang ne livrez plus la source
Aux rois ingrats, aux vastes conquérants.
Des astres faux conjurez l'influence;
Effroi d'on jour, ils pâliront demain.
Peuples, formez une sainte alliance
Et donnez-vous la main.
Oui, libre enfin, que le monde respire;
Sur le passé jetez un voile épais.
Semez vos champs aux accords de la lyre;
L'encens des arts doit brûler pour la paix.
L'espoir riant, au sein de l'abondance,
Accueillera les doux fruits de l'hymen.
Peuples, formez une sainte alliance
Et donnez-vous la main.
Herkent gij in hem, die deze verzen zoo welluidend voordraagt, herkent gij in hem Vinet, aan wien wij de zoo billijke waardeering van des dichters wereld zijn verpligt? Shelley, de bewonderende Shelley, blijkt met Béranger verzoend.Ga naar voetnoot1 1872. |
|