De werken. Deel 16. Studiën en schetsen. Deel 1
(1897)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina 1]
| |
Hollandsche dramatische poëzij.I. Twee Tudors. Drama in vijf bedrijven, door H.J. Schimmel.
| |
[pagina 2]
| |
ken het gansche gehoor uit, waarmede een hollandsch dramatist zich vleijen mag, - daar van ons klein publiek slechts een zeer klein gedeelte den schouwburg bezoeken kan, dewijl maar enkele steden van ons vaderland voor het tooneel eene zaal over hebben, - daar slechts een nog kleiner gedeelte den schouwburg bezoeken wil, als er een oorspronkelijk stuk, in verzen, gegeven wordt. Wij erkennen het, ook bij den gevierdsten onzer schrijvers kan er geen sprake zijn van de twee millioen lezers, welke Göthe voor een auteur eischen dorst, als het de moeite waardig zou wezen de pen op te vatten; maar deze heeft dan ten minste toch zijne duizenden en tienduizenden, en zijn boek gaat tot de grenzen van het gebied onzer taal; - de hoofdstad en de hofstad, ziedaar de enge kringen, een dramatisch vernuft aangewezen. Of beider menigte hem geheel behoorde, of zij niet, door allerlei vreemde invloeden beheerscht, telken avond versnipperd werd! Twijfelt gij er aan? Stel u de schare voor, die, aan het IJ bij voorbeeld, zaamvloeijen kon, zij zou ontzagwekkend mogen heeten; maar merk tevens op, hoe meer dan de helft van deze door onzen kunstenaar te vergeefs te gemoet wordt gezien, hoe zij den voet naar elders rigt. Daar gaan zij, die, voor verblinding der oogen verrukking des geestes prijs gevende, het waarschijnlijke aan het verrassende opofferen, en, de regten van het verstand verloochenend om den wille des gevoels, liever den zang het oor leenen dan het dicht. En is de drom, door de opera overgelaten, reeds met een enkelen blik te overzien, hoe wordt deze op nieuw gedund, tot hoe klein een hoop smelt hij ten leste zaam, als ook zij verdwenen zijn, die den een of anderen uitheemschen tongval de voorkeur geven boven hunne moedertaal; die, laat de billijkheid het er mogen bijvoegen, in de wereld des Franschen tooneels eene fijner beschaving waarderen dan de onze kent, of de gelegenheid | |
[pagina 3]
| |
aangrijpen op het Engelsche een genie te bewonderen, dat in het rijk der dramatische poëzij geen wedergade heeft. Het is afschrikkends genoeg, dunkt u, en toch nog heel de jammer niet; op een gehoor, hoe klein dan ook, mag onze dramatist ten minste staat maken, maar zal hij voor zijne schepping tolken vinden der muze waardig? Voor hem bestaat het Hollandsch, als voor ons allen, helaas! - niet slechts uit twee talen, de spreektaal en de schrijftaal, de eene te plat om te worden gedrukt, de andere te stijf om te worden gesproken, - voor hem is er nog een derde Hollandsch, het Hollandsch des hedendaagschen tooneels, dat zelfs de verzen van Vondel onuitstaanbaar maakt. Het is beurtelings een gedreun, een gebrom, een gekrol of een gebrul, dat den hoorder walgt eer de spreker er heesch van wordt, hoe spoedig dit ook het geval zij; - het valt der overlevering dank te weten, dat verzen moeten worden uitgegalmd, ‘alexandrijnen om palen meê in den grond te heijen,’ zeggen de liefhebbers; - het is zich aanstellen of men geen bezielde taal spreken kon zonder bezeten te zijn. Wij zouden overdrijven, zoo wij niet erkenden dat er nog enkelen optreden, welke de overtuiging toonen te koesteren, dat hunne stemleiding den gemoedstoestand hoorbaar schilderen moet; maar schaars als zij blijken, worden zij nog schaarscher gewaardeerd in eenen schouwburg, die schreeuwen synoniem van spreken heeft gemaakt. Schakering van hartstogt, door de goddelijke gave der stem, nu eens tot trillens toe bewogen en dan weder dreigend van diepte, medeslepend in hare bede of terugstootend in hare weigering, van vreugde vol en van droefheid dof, hoe zou zij langer een publiek verrukken, te hard van ooren geworden, om een vertrouwelijk gesprek zachtkens af te luisteren, om verliefden kout ademloos op te vangen in een gefluisterden zucht? Het is er mede geoordeeld, - of zijn studie van stand, of waar- | |
[pagina 4]
| |
heid en waardigheid van gebaren, zijn zij te wachten, waar het eerste vereischte, waar der uitdrukking zelve zoo schreeuwend en zoo schaamteloos geweld wordt gedaan? En echter schrijft hij, dien de hemel hoofd en hart genoeg heeft bedeeld om een groot feit wijsgeerig te denken en dichterlijk te gevoelen, wiens studie volstaat om het te verklaren, wiens verbeelding het hem voor oogen roept, echter schrijft hij, die dramatisch poëet is geboren, zijn stuk, ondanks dat kleine publiek, en spijt die middelmatige acteurs, dewijl het voortbrengen hem behoefte is en genot tevens. En echter wenscht hij het gespeeld te zien, ook door die brekebeenen, en voor die burgerluî, omdat slechts de opvoering een toetssteen biedt voor zijn werk, omdat er voor hem geen vooruitgang mogelijk is, tenzij hij zich kunne overtuigen waar hij gefaald heeft en waar hij is geslaagd, omdat de weelde geen weêrga heeft, te hooren en te zien, dat geest en gemoed voor hem hunne sluijers hebben afgelegd, dat hij leeft niet een-, maar honderdvoud! Eer men hem die benijde, wete men wat zij kost. Het is avond geworden, de avond waarin zijn eersteling zal worden opgevoerd; hoe verslagenheid en vervoering elkander in zijn binnenste bestrijden, hoe beurtelings vreeze of hoop in zijn harte heerscht. Het is of al de gebreken, die hij vroeger naauwelijks in zijnen arbeid vermoedde, hem eensklaps aangrijnzen. Wat werd er van de schoonheden, welke hij in zijn werk heeft gezien; niet enkel bij de conceptie, neen, die hij ook bij herlezing, die hij te ochtend nog op de repetitie genoot? Och, dat zij andermaal aan het licht traden uit de donkere wolken van zijnen trans; dat zij herschitterden van den oorspronkelijken gloor, dien hij haar eigen dacht. Het is als ontfronst zich zijn voorhoofd; de borst verbreedende beurt hij haar op; de moedeloos neêrgezonken handen rijzen, - hij ziet ze weêr! Toch is het maar een | |
[pagina 5]
| |
oogwenk verademing; immers aan hoe velerlei naijver, jaloezij, nijd, aan welke onbegrijpelijke kleingeestigheid, aan wat al laaghartige togten hangt het af, of ze bij de vertooning uit zullen komen, of het publiek in staat zal worden gesteld, die regt te doen! Maar bedroog hij zich dan, toen hij geloofde, dat hem een sprank genie ten deel viel, en dat die opgemerkt, gewaardeerd, bewonderd wordt quand même? - de gordijn gaat omhoog! Ademloos en bestorven schuilt hij weg in dien hoek, - doch de expositie schijnt te worden begrepen, het publiek stelt de actie op prijs, reeds door het begin beloofde een gelukkige regel, goed voorgedragen, lokt toejuiching uit, - ‘luider! luider!’ zoudt ge roepen, als ge zaagt, hoe onze martelaar de oogen nog niet op durft slaan naar de kroon; in het verschiet. Het tweede bedrijf is vast aangevangen, en met zijne tooneelen klimt de belangstelling; zal de auteur het wagen op te staan en rond te zien? Fluks, als dat hoofdmoment zijne werking niet zal hebben gemist; fluks - maar hij is al opgerezen en zinkt weêr in zijn schuilhoek terug, want een gedruisch van goedkeuring vervult de zaal; want hij heeft eene kleine hand over schoone oogen zien strijken, om de tranen weg te pinken, haar door zijne verzen ontlokt. O eerste teug uit den beker, die den eigen avond zijne lippen nog zoo dikwerf zal worden geboden, o voorgevoel der zege! hoe grijpt gij hem aan. ‘Lucht!’ hijgt hij, ‘lucht!’ en zij het ook daar de plaatse niet, om God voor aller oogen te danken, de zucht, zijn boezem ontstegen, vindt toch haren weg naar omhoog. ‘Lucht! lucht!’ en, de loge in den corridor ontsneld, daveren de wanden om hem heen van handgeklap; weêr naar binnen, en beurtelings naar beneden en naar boven; regts en links moet hij opmerken, moet hij gadeslaan, van auteur in criticus van zijn eigen arbeid verkeerd, - maar voortaan auteur van den lauwer zeker, en criticus in den waren zin | |
[pagina 6]
| |
des woords, opdat een volgend werk vrij moge zijn van de vlekken, die dit ontsieren! opdat zijne kunst al den invloed op het volksleven uitoefene, die haar is gegund! Schimmel heeft, wij verbeelden het ons ten minste, Schimmel heeft voor drie jaren ongeveer zoo vonnis geveld over zijnen eersteling, en aan het schaven, aan het schrappen vooral scheen geen eind te zullen komen. Indien hij het drama thans andermaal toetste, zou de uitspraak nog even gunstig zijn, als zij toen ten slotte toch luidde? Wij brengen hem gaarne de hulde toe te getuigen, dat wij gelooven in zijnen geest te spreken, zoo wij neen zeggen. Het stuk: Twee Tudors, wat is het in de dramatische litteratuur anders, dan wat het boek: de Graaf van Devonshire, in de romantische bleek? de eerste proeve van een nog vruchteloos naar bewustheid strevend talent. Niemand verbaze zich over de vergelijking, ongezochter zijn er ter wereld niet vele. Er is meer gemeenschap dan de keuze derzelfde heldinnen, Maria en Elisabeth, ‘eene leelijke en eene coquette’; er is ook gemeenschap derzelfde feil, niet in het behandelen van een bekend onderwerp, maar in het overwerken, overdragen derzelfde situatie, reeds door groote meesters in te gelijk gelukkiger en treffender licht gesteld. Kenilworth staat tot de Graaf van Devonshire, als Maria Stuart tot de Twee Tudors, en of de gelijkenis nog niet groot genoeg ware, de voorrede van den heer Schimmel zweemt naar die van mejufvrouw Toussaint, als twee droppelen waters het de een naar den ander doen, die allebeî troebel zijn. Doch de laatste heeft het genre van historischen roman, dat haar toen schemerachtig voor den geest stond, sedert in al zijn schoonheid onzer bewondering prijs gegeven, - waarom zouden wij niet mogen hopen dat de eerste er op zijne beurt in slagen zal ons historische drama's te schenken? Immers, zoo wij de voorrede wel begrepen hebben, in het | |
[pagina 7]
| |
streven naar de verwezenlijking van dat ideaal school de verdienste der poging, in de Twee Tudors beproefd. Het treurspel der ouden mogt voor de nieuwe volken opgehouden hebben een hefboom voor schrik en medelijden te zijn, daar met het heidendom het geloof aan het noodlot was ondergegaan, - de Fransche tragedie mogt, ondanks al hare voortreffelijkheid, een versleten kunstvorm zijn gebleken voor een publiek dat zijn waarheidszin niet op den drempel des schouwburgs achterlaat, - het tooneel had daarom niet uitgediend, de poëzij was niet verscheiden. Eeuwig jong als het harte, kan er van haar voorbijgaan geen sprake zijn! Zoo zij niet langer gevoeld en genoten werd, de schuld lag slechts aan hare tolken, die geen vorm wisten te vinden, in overeenstemming met de behoeften eener nieuwe maatschappij. Levendige handeling - studie van hartstogten - schildering van karakter, ziedaar de drie vereischten om een publiek onzer dagen te boeijen, te behagen en te beheerschen, - en de vorm, die vergunde dat alles te vereenigen, welke was het anders, dan het drama, dan het historisch drama, volgens de voorrede; dan het historisch drama van Shakespeare, wenschten wij dat Schimmel er had bijgevoegd, gewijzigd naar den eigenaardigen smaak van 't volk, voor 't welk men schreef. Wij nemen de Twee Tudors andermaal ter hand, - en leggen die teleurgesteld ter zijde. Schort het misschien aan onze ingenomenheid met den een of anderen verouderden vorm? Het zij verre. Er is niemand onder de lezers van dit geschrift, die den steller dezer regelen van liefde voor het basterd-klassieke treurspel verdenkt, en ten blijke dat wij ook de Ouden niet vernieuwd wenschten te zien, voegen wij er gaarne bij, dat wij luttel zouden aarzelen het volgende strenge, maar juiste oordeel van Hermann Hettner over Schiller's Maria Stuart te onderteekenen. Gij vindt het | |
[pagina 8]
| |
in zijn boekske: Die romantische Schule in ihrem inneren Zusammenhange mit Göthe und Schiller, - in het derde hoofdstuk: ‘Göthe und Schiller in ihrem Verhältniss zur Antike.’ De schrijver heeft over den Wallenstein gesproken, heeft aangetoond, hoe Schiller reeds in dezen de leer des noodlots begon te huldigen, en - maar hij zegge u zelf, hoe de meester dit in zijn Maria Stuart nog verder dreef. ‘Schiller dachte daher, noch während er am Wallenstein arbeitete, schon an andere günstigere Stoffe, um seine neuen Ansichten über das Wesen der Tragödie praktisch durchzuführen. Der Stoff des Wallenstein ist ihm zu sehr Charaktertragödie; er will ganz in antiker Weise einzig in der Handlung, in der von aussen gegebenen Situation den Konflict suchen. Er will, wie er Bd. 3, S. 289 an Göthe schreibt, einen Stoff haben, dessen Verwicklung nicht im Stücke, sondern ausserhalb von diesem liegt. Und eben um diesen Vortheil beneidet er den Oedipus Rex. “Der Oedipus,” fährt er fort, “ist gleichsam nur eine tragische Analysis. Alles ist schon da und es wird nur herausgewickelt. Das kann in der kleinsten Handlung und in einem sehr kleinen Zeitmoment geschehen, wenn die Begebenheiten auch noch so complicirt und von Umständen abhangig waren. Wie begünstigt das nicht den Poeten!” Nach einigem Hin- und Herwählen fällt er auf die Maria Stuart. Und in der That rühmt er es in einem anderen Briefe an Göthe (Bd. 5, S. 43) an diesem Stoffe besonders, dass er sich zu jener Methode, welche in der vollständigen Darstellung des Zustandes besteht, qualificire; denn man könne den ganzen Gerichtsgang zugleich mit allem Politischen auf die Seite bringen und die Tragödie mit der Verurtheilung anfangen. Und dies ist nun in der That in der Maria Stuart geschehen. Ob zum Vortheil der Tragödie, das ist freilich eine | |
[pagina 9]
| |
andere Frage. Wir haben hier keine grossen handelnden Charaktere, die ihr Leben einsetzen fur grosse gewaltige Zwecke. Hier ist einzig die Passivität, der Zustand des Leidens, der tragische Hebel. Ein Weib, zwar stolz, hochherzig und königlich, ein Weib, “deren ganzes Unrecht ihr gutes Recht auf England ist,” aber seit Jahren im Kerker schmachtend und endlich der grausamen Uebermacht ihrer Feinde unterliegend. Ganz demgemäss ist auch die Charakteristik der beiden Königinnen. Maria angethan mit allem Zauber weiblicher Schönheit und Liebenswürdigkeit und durch ihr Unglück und ihre heroische Leidensfähigkeit nur um so rührender und liebenswurdiger; Elisabeth kalt, stolz und unweiblich. So genommen ist die Niederlage Maria's durchaus untragisch. Nur die brutale Gewalt siegt und ein solcher Untergang ist hässlich, peinigend, nicht tragisch erhebend. Um daher diesen niederdrückenden Eindruck zu mildern und ihn zur reinen Höhe ächter Tragik zu erheben, werden nun die frevelhaften Jugendvergehungen der Maria in den Vordergrund geschoben. Im Glanze ihrer Machtfülle hatte die jugendliche Königin sie ungestraft verübt, racheheischend schreien sie zum Himmel. Maria's Tod soll als die zwar späte aber gerechte Sühne derselben erscheinen. Aber das eben ist der grosse Fehler dieses Stückes. Schuld und Strafe stehen nicht in innerem nothwendigen Zusammenhange, sie verhalten sich nicht wie Grund und Folge. Und deshalb erscheint die Katastrophe immer nur als zufällig, als ungerechte Härte. Schiller hat dies gefühlt. Er hat daher versucht, diesen losen äusseren Zusammenhang durch künstliche Mittel zu vertiefen und als innere Wahrheit zu rechtfertigen. Dies ist der Sinn jener berühmten Abendmahlsscene, die vom Standpunkte engherzigen Pfaffenthums vielfach angegriffen, ästhetisch durch die überall durchgehende katholisirende Färbung | |
[pagina 10]
| |
der Maria vollkommen gerechtfertigt ist. In den letzten Augenblicken ihres Lebens betheuert die Unglückliche noch einmal vor Gott, dass sie in Betreff jener Verbrechen, derentwegen sie den Tod erleide, unschuldig auf das Blutgerüst steige, aber - so fügt sie gleich hinzu - “Gott würdigt mich, durch diesen unverdienten Tod
Die frühe schwere Blutschuld abzubüssen.”
Damit hat jedoch der Dichter seinen Zweck nur halb erreicht. Maria Stuart mag ihren Tod in diesem Sinne auffassen, deun nur so vermag sie wenigstens einigermassen Trost zu finden. Der Zuschauer dagegen vermisst trotzdem, ebenso wie die ganze Umgebung der unglücklichen Königin, die moralische sowohl wie die poetische Gerechtigkeit. Er vermisst sie um so mehr, je liebenswürdiger die Königin geschildert ist und um so schmerzlicher sie ihren früheren Frevelmuth bereits durch langes langes Leiden gebüsst hat. Die Siegerin Elisabeth mag dann noch so schrecklich den immer wachen Furien ihres verletzten Gewissens preisgegeben, sie mag von allen Biedermännern wie von Shrewsbury verachtet und verlassen in trostloser Einsamkeit dastehen, das Alles is kein Ersatz. Der Eindruck ist und bleibt niederdrückend und peinigend. Wir scheiden von der Bühne mit grollendem Herzen, wir zürnen innerlich mit Gott und Welt und wir haben ein Recht dazu, denn nicht Recht und Vernunft, sondern List und Gewalt haben den Sieg davon getragen. Der moderne Mensch kennt kein dunkel waltendes Schicksal, dem er blind unterworfen ist, er muss daher in Tragödie immer Ursach und Wirkung in innigster Folgerichtigkeit klar vor Augen sehen. Ich weiss nicht, in wie weit sich Schiller dieses Fehlers seiner Maria Stuart bewusst sein möchte. Diese Art der | |
[pagina 11]
| |
Motivirung haben wir gesehen, ist ohne lebendigen Schicksalsglauben nicht thunlich. Jedenfalls ist es daher wenigstens aus einem ahnenden Gefühl des eben begangenen Fehlers hervorgegangen, wenn Schiller nun in seinem nächstfolgenden Stücke wirklich an den Schicksalsglauben anknüpft.’ Waar de waarheid den meester niet gespaard wordt, daar mag de leerling over geene gestrengheid klagen, als de vriend der kunst eenige vragen tot hem rigt, wier bevredigende beantwoording hij in zijnen arbeid te vergeefs heeft gezocht. Schimmel houde het ons daarom ten goede, dat wij de volgenden hier een plaatsje inruimen. Hij bragt zijn eersteling op het altaar der poëzij, in een historisch drama, maar ontleende het onderwerp der geschiedrollen van zijn vaderland niet; - wat mag hem toch, met het oog op de behoefte van ons publiek, in die van den vreemde zoo bijzonder hebben aangetrokken, - welke glorie, die ons verleden ontbreekt, schitterde hem bij onze naburen toe? Twee Tudors, - Maria en Elisabeth - de verpersoonlijking der godsdienstige vervolgzucht en der bescherming van de vrijheid des gewetens, eene belangwekkende tegenstelling, maar voor een gemengd tooneelgehoor weinig geschikt, en aan welke bovendien in het stuk zelf luttel regt is geschied; Maria en Elisabeth dus, twee zusters, die elkander den troon betwisten, op grond van de beurtelings betwijfelde wettigheid harer geboorte! - Hij schrijft een historisch drama voor het publiek der negentiende eeuw, dat der geschiedenis geen geweld wil zien aangedaan, dat waarheid eischt in karakter als in kostuum, en hij dicht ‘the bloody papist bitch Queen Mary of red hot memory’, maar van allerstrengste zeden, een zoon op, uit een geheim huwelijk geboren, en hij stelt Elisabeth ‘whose letters are studded with apophtegms and a terseness of ideas,’ hij stelt ‘the Virgin-Queen’, half coquette, half pedante, voor, als in | |
[pagina 12]
| |
staat haar leven voor eenen minnaar op te offeren! Hij schrijft een historisch drama, dat noch die stereotype verraders uit het basterd-klassieke treurspel, noch die monsters uit de moderne melodrama's duldt, welke niemand verraden dan hen zelven, of van welke de menschheid huiveren zou, zoo zij menschelijk mogelijk waren; en echter geeft hij ons in Lord Gray een duivel der wrake, zoo zwart als er ooit is gezien. Hij schrijft een historisch drama, en bekent goedrond, dat menigeen opmerken zal, ‘dat zijne fantazie soms slechts reproduktief gewerkt heeft, het meest, zoo hij gelooft, in het tooneel tusschen Maria en Elisabeth, in het tweede bedrijf,’ zich vleijende dat niemand het wraken zal, ‘dewijl de navolging van groote meesters soms dáár eene schoonheid te genieten geeft, waar de originaliteit der middelmatigheid iets wanstaltigs geleverd had,’ - en het komt niet bij hem op, dat hij beter zou hebben gedaan, zijn eersteling ten vure te doemen, in het belang zijner theorie, dan het publiek in de oogen te doen springen, hoe te onregt zijne Twee Tudors in toestand naar Schiller's Maria Stuart en Elisabeth zweemen, hoe al het verschil slechts in zijn nadeel is. Wij mogen hem de vergelijking niet sparen, - hier hebt ge Schiller's ontmoeting der beide Koninginnen, in het park van Fotheringhay, waar Elisabeth met haren jagtstoet Maria Stuart verrast:
elisabeth (zu Leicester).
Wie heisst der Landsitz?
leicester.
Fotheringhayschloss.
elisabeth (zu Shrewsbury).
Schickt unser Jagdgefolg voraus nach London.
Das Volk drängt allzuheftig in den Strassen,
Wir suchen Schutz in diesem stillen Park.
| |
[pagina 13]
| |
(Talbot entfernt das Gefolge. Sie fixirt mit den Augen die Maria, indem sie zu Paulet weiter spricht.)
Mein gutes Volk liebt mich zu sehr. Unmässig,
Abgöttisch sind die Zeichen seiner Freude,
So ehrt man einen Gott, nicht einen Menschen.
maria.
(welche diese Zeit über halb ohnmächtig auf die 4mme gelehnt war, erhebt sich jetzt, und ihr Auge begegnet dem gespannten Blick der Elisabeth. Sie schaudert zusammen und wirft sich wieder an der Amme Brust.)
O Gott, aus diesen Zügen spricht kein Herz!
elisabeth.
Wer ist die Lady?
(Ein allgemeines Schweigen.)
leicester.
- Du bist zu Fotheringhay, Konigin.
elisabeth.
(stellt sich überrascht und erstaunt, einen finstern Blick auf Leicestern richtend.)
Wer hat mir das gethan? Lord Lester!
leicester.
Es ist geschehen, Konigin - und nun
Der Himmel deinen Schritt hieher gelenkt,
So lass die Grossmuth und das Mitleid siegen.
shrewsbury.
Lass dich erbitten, königliche Frau,
Dein Aug' auf die Unglückliche zu richten,
Die hier vergeht vor deinem Anblick.
| |
[pagina 14]
| |
(Maria rafft sich zusammen und will auf die Elisabeth zugehen, steht aber auf halbem Weg schaudernd still, ihre Geberden drücken den heftigsten Kampf aus.)
elisabeth.
Wie? Mylords?
Wer war es denn, der eine Tiefgebeugte
Mir angekundigt? Eine Stolze find' ich
Vom Ungluck keineswegs geschmeidigt.
maria.
Sey's!
Ich will mich auch nog diesem unterwerfen.
Fahr hin, ohnmächt'ger Stolz der edeln Seele!
Ich will vergessen, wer ich bin, und was
Ich litt; ich will vor ihr mich niederwerfen
Die mich in diese Schmach herunterstiess.
(Sie wendet sich gegen die Kónigin.)
Der Himmel hat fur euch entschieden, Schwester!
Gekrönt vom Sieg ist euer glücklich Haupt,
Die Gottheit bet' ich an, die euch erhöhte!
(Sie fallt vor ihr nieder.)
Doch seyd auch ihr nun edelmüthig, Schwester!
Lasst mich nicht schmachvoll liegen! Eure Hand
Streckt aus, reicht mir die konigliche Rechte,
Mich zu erheben von dem tiefen Fall!
elisabeth (zurücktretend).
Ihr seyd an eurem Platz, Lady Maria!
Und dankend preis' ich meines Gottes Gnade,
Der nicht gewollt, dass ich zu enren Fussen
So liegen sollte, wie ihr jetzt zu meinen.
maria (mit steigendem Affect).
Denkt an den Wechsel alles Menschlichen!
Es leben Gotter, die den Hochmuth rachen!
| |
[pagina 15]
| |
Verehret, furchtet sie, die schrecklichen,
Die mich zu euren Füssen niedersturzen -
Um dieser fremden Zeugen willen ehrt
In mir euch sclbst! entweihet, schändet nicht
Das Blut der Tudor, das in meinen Adern,
Wie in den euren, fliesst - O Gott im Himmel!
Steht nicht da, schroff und unzugänglich, wie
Die Felsenklippe, die der Strandende,
Vergeblich ringend, zu erfassen strebt.
Mein Alles hängt, mein Leben, mein Geschick,
An meiner Worte, meiner Thranen Kraft,
Lost mir das Herz, dass ich das eure ruhre!
Wenn ihr mich anschaut mit dem Eisesblick,
Schliesst sich das Herz mir schaudernd zu, der Strom
Der Thränen stockt, und kaltes Grausen fesselt
Die Flehensworte mir im Busen an.
elisabeth (kalt und streng).
Was habt ihr mir zu sagen, Lady Stuart?
Ihr habt mich sprechen wollen. Ich vergesse
Die Konigin, die schwer beleidigte,
Die fromme Pflicht der Schwester zu erfullen,
Und meines Anblicks Trost gewahr' ich euch.
Dem Trieb der Grossmuth folg' ich, setze mich
Gerechtem Tadel aus, dass ich so weit
Heruntersteige - denn ihr wisst,
Dass ihr mich habt ermorden lassen wollen.
maria.
Womit soll ich den Anfang machen, wie
Die Worte klüglich stellen, dass sie euch
Das Herz ergreifen, aber nicht verletzen!
O Gott, gib meiner Rede Kraft, und nimm
Ihr jeden Stachel, der verwnnden könnte!
Kaun ich doch fur mich selbst nicht sprechen, ohne euch
| |
[pagina 16]
| |
Schwer zu verklagen, und das will ich nicht,
- Ihr habt an mir gehandelt wie nicht recht ist,
Denn ich bin eine Königin, wie Ihr,
Und ihr habt als Gefangne mich gehalten.
Ich kam zu euch als eine Bittende,
Und ihr, des Gastrechts heilige Gesetze,
Der Volker heilig Recht in mir verhohnend,
Schlosst mich in Kerkermauern ein; die Freunde,
Die Diener werden grausam mir entrissen,
Unwürd'gem Mangel werd' ich preisgegeben,
Man stellt mich vor ein schimpfliches Gericht -
Nichts mehr davon! Ein ewiges Vergessen
Bedecke, was ich Grausames erlitt.
- Seht! Ich will alles eine Schickung nennen,
Ihr seyd nicht schuldig, ich bin auch nicht schuldig;
Ein böser Geist stieg aus dem Abgrund auf,
Den Hass in unsern Herzen zu entzünden,
Der unsre zarte Jugend schon entzweit.
Er wuchs mit uns, und böse Menschen fachten
Der unglücksel'gen Flamme Athem zu.
Wahnsinn'ge Eiferer bewaffneten
Mit Schwert und Dolch die unberufne Hand -
Das ist das Fluchgeschick der Könige,
Dass sie, entzweit, die Welt in Hass zerreissen,
Und jeder Zwietracht Furien entfesseln,
- Jetzt ist kein fremder Mund mehr zwischen uns.
(Nähert sich ihr zutraulich und mit schmeichelndem Ton.)
Wir stehn einander selbst nun gegenuber.
Jetzt, Schwester, redet! Nennt mir meine Schuld,
Ich will euch volliges Genuge leisten.
Ach, dass ihr damals mir Gehor geschenkt,
Als ich so dringend euer Auge suchte!
Es ware nie so weit gekommen, nicht
An diesem traur'gen Ort geschähe jetzt
Die unglückselig traurige Begegnung.
| |
[pagina 17]
| |
elisabeth.
Mein guter Stern bewahrte mich davor,
Die Natter an den Busen mir zu legen.
- Nicht die Geschicke, euer schwarzes Herz
Klagt an, die wilde Ehrsucht eures Hauses.
Nichts Feindliches war zwischen uns geschehn,
Da kündigte mir euer Ohm, der stolze,
Herrschwüth'ge Priester, der die freche Hand
Nach allen Kronen streckt, die Fehde an,
Bethörte euch, mein Wappen anzunehmen,
Euch meine Königstitel zuzueignen,
Auf Tod und Leben in den Kampf mit mir
Zu gehn - Wen rief er gegen mich nicht auf?
Der Priester Zungen und der Völker Schwert,
Des frommen Wahnsinns fürchterliche Waffen;
Hier selbst, im Friedenssitze meines Reichs,
Blies er mir der Empörung Flammen an -
Doch Gott ist mit mir, und der stolze Priester
Behält das Feld nicht. - Meinem Haupte war
Der Streich gedrohet, und das eure fällt!
maria.
Ich steh' in Gottes Hand. Ihr werdet euch
So blutig eurer Macht nicht überheben -
elisabeth.
Wer soll mich hindern? Euer Oheim gab
Das Beispiel allen Königen der Welt,
Wie man mit seinen Feinden Frieden macht,
Die Sanct Barthelemi sey meine Schule!
Was ist mir Blutsverwandtschaft, Völkerrecht?
Die Kirche trennet aller Pflichten Band,
Den Treubruch heiligt sie, den Königsmord,
Ich übe nur, was eure Priester lehren
Sagt! Welches Pfand gewährte mir fur euch,
| |
[pagina 18]
| |
Wenu ich grossmüthig eure Bande loste?
Mit welchem Schloss verwahr' ich eure Treue,
Das nicht Sanet Peters Schlussel öffnen kann?
Gewalt nur ist die eiuz'ge Sicherheit,
Kein Bündniss ist mit dem Gezucht der Schlangen.
maria.
O, das ist euer traurig finstrer Argwohn!
Ihr habt mich stets als eine Feindin nur
Und Fremdlingin betrachtet. Hättet ihr
Zu eurer Erbin mich erklart, wie mir
Gebührt, so hätten Dankbarkeit und Liebe
Euch eine treue Freundin und Verwandte
In mir erhalteu.
elisabeth.
Draussen, Lady Stuart,
Ist eure Freundschaft, euer Haus das Papstthum,
Der Mönch ist euer Bruder - Euch, zur Erbin
Erklären! Der verrätherische Fallstrick!
Das ihr bei meinem Leben noch mein Volk
Verfuhrtet, eine listige Armida,
Die edle Jugend meines Konigreichs
In eurem Buhlernetze schlau verstricktet -
Dass alles sich der neu aufgehnden Sonue
Zuwendete, und ich -
maria.
Regiert in Frieden!
Jedwedem Anspruch auf dies Reich entsag' ich.
Ach, meines Geistes Schwingen sind gelähmt,
Nicht Grösse lockt mich mehr - Ihr habt's erreicht,
Ich bin nur noch der Schatten der Maria.
Gebrochen ist in langer Kerkerschmach
Der edle Muth. - Ihr habt das Aeusserste an mir
Gethan, habt mich zerstort in meiner Blüthe!
| |
[pagina 19]
| |
- Jetzt mach ein Ende, Schwester! Sprecht es aus,
Das Wort, um dessentwillen ihr gekommen,
Denn nimmer will ich glauben, das ihr kamt,
Um ener Opfer grausam zu verhöhnen.
Sprecht dieses Wort aus! Sagt mir: ‘Ihr seyd frei,
Maria! Meine Macht habt ihr gefühlt;
Jetzt lernet meinen Edelmuth verehren.’
Sagt's; und ich will mein Leben, meine Freiheit
Als ein Geschenk aus eurer Hand empfangen
- Ein Wort macht alles nngeschehn. Ich warte
Darauf. O, lasst mich's nicht zu lang erharren!
Weh' euch, wenn ihr mit diesem Wort nicht endet!
Denn wenn ihr jetzt nicht segenbringend, herrlich,
Wie eine Gottheit von mir scheidet - Schwester!
Nicht um dies ganze reiche Eiland, nicht
Um alle Länder, die das Meer umfasst,
Mocht' ich vor euch so stehn, wie ihr vor mir!
elisabeth.
Bekennt ihr endlich euch fur überwunden?
Ist's aus mit euren Ranken? Ist kein Morder
Mehr uuterweges? Will kein Abenteurer
Für euch die traur'ge Ritterschaft mehr wagen?
- Ja, es ist aus, Lady Maria. Ihr verführt
Mir Keinen mehr. Die Welt hat andre Sorgen.
Es lüstet Keinen, euer - vierter Mann
Zu werden, denn ihr tödtet eure Freier,
Wie eure Manner!
maria (auffahrend).
Schwester! Schwester!
O Gott! Gott! Gib mir Mässigung!
elisabeth
(sieht sie lange mit einem Blick stolzer Verachtung an.)
Das also sind die Reizungen, Lord Lester,
Die ungestraft kein Mann erblickt, daneben
| |
[pagina 20]
| |
Kein andres Weib sich wagen darf zu stellen!
Fürwahr! Der Ruhm war wohlfeil zu erlangen,
Es kostet nichts, die allgemeine Schonheit
Zu seyn, als die gemeine seyn für Alle!
maria.
Das ist zu viel!
elisabeth (hohnisch lachend.)
Jetzt zeigt ihr ener wahres
Gesicht, bis jetzt war's nur die Larve.
maria
(von Zorn glühend, doch mit einer edeln Würde.)
Ich habe menschlich, jugendlich gefehlt,
Die Macht verfuhrte mich, ich hab' es nicht
Verheimlicht und verborgen, falschen Schein
Hab' ich verschmaht, mit königlichem Freimuth.
Das Aergste weiss die Welt von mir, und ich
Kann sagen, ich bin besser als mein Ruf.
Weh' euch, wenn sie von euern Thaten einst
Den Ehrenmantel zieht, womit ihr gleissend
Die wilde Glut verstohlner Luste deckt.
Nicht Ehrbarkeit habt ihr von eurer Mutter
Geerbt; man weiss, um welcher Tugend willen
Anna von Boulen das Schaffot bestiegen.
shrewsbury (tritt zwischen beiden Königinnen.)
O Gott des Himmels! Muss es dahin kommen!
Ist dass die Mässigung, die Unterwerfung,
Lady Maria?
maria.
Mässigung! Ich habe
Ertragen, was ein Mensch ertragen kann.
| |
[pagina 21]
| |
Fahr' hin, lammherzige Gelassenheit!
Zum Himmel fliehe, leidende Geduld!
Spreng' endlich deine Bande, tritt hervor
Aus deiner Höhle, lang verhaltner Groll!
Und du, der dem gereizten Basilisk
Den Mordblick gab, leg' auf die Zunge mir
Den gift'gen Pfeil -
shrewsbury.
O, sie ist ausser sich!
Verzeih' der Rasenden, der schwer Gereizten!
(Elisabeth, vor Zorn sprachlos, schiesst wüthende Blicke auf Marien.)
leicester.
(in der heftigsten Unruhe, sucht die Elisabeth hinweg zu führen)
Höre
Die Wüthende nicht an! Hinweg, hinweg
Von diesem unglücksel'gen Ort!
maria.
Der Thron von England ist durch einen Bastard
Entweiht, der Britten edelherzig Volk
Durch eine list'ge Gauklerin betrogen.
- Regierte Recht, so läget Ihr vor mir
Im Staube jetzt, denn ich bin euer König.
(Elisabeth geht schnell ab, die Lords folgen ihr in der höchsten Bestürzung.)
En nu volge, ter wettiging onzer vragende klagte, Schimmels reminiscentie der door Schiller zoo geniaal gevoelde en geschilderde vrouwen! Als wij verdere uitweiding over het ongelukkige eener navolging bij zoo ongelijken toestand, - over de minderheid des leerlings, bij den meester vergeleken, | |
[pagina 22]
| |
in het partij trekken van iedere bijzonderheid, - niet overbodig hielden, welk begrip zouden wij van het oordeel en van den smaak onzer lezers en lezeressen moeten hebben? Het tooneel is eene zaal in Whitehall; Maria, omstuwd van hare edelen, verbeidt er de opontbodene.
elisabeth.
Deze treedt statig maar langzaam voort: haar oog dwaalt langs de rei der edelen; zij ziet Kingston, een blos van vreugde kleurt haar gelaat. Zij verraadt schier hare vreugde; deze toestand duurt echter slechts een oogenblik. Aller oogen zijn op haar gevestigd.
elisabeth, tot voor den troon gekomen.
Maria riep Elisabeth..
maria.
Wat trotsche waan!
De Koningin ontbood de muitende onderdaan,
Die haar bezworen plicht dorst schenden; te vermetel
De wettige oppermacht wou bonzen van den zetel;
De ketterin, die 't heiligst aanrandt, ja Gods Zoon,
In 't loochnen van zijn leer, durft lastren op zijn troon.
elisabeth.
Die aanklacht is wel zwaar... 'k Hoop voor uw eigen vrede,
Dat gij nooit keeren moogt op de eens gezette schrede;
Dat de onpartijdigheid mijn misdaad wikte en woog
En u voor bittren spijt en wroeging sparen moog'.
maria.
Vermeet'le! in stede van 't oodmoedig schuldbelijden,
Bestrijdt gij onbeschaamd die aanklacht van ter zijden,
En twijfelt ge of uw schuld wel goed bewezen zij.
Ontkennen baat niet meer, de bende in uw soldij
| |
[pagina 23]
| |
Ontdekte uw misdaad, en waartoe gij waart verbonden;
De lijst in Dndleys huis, bij zijn vertrek, gevonden,
Geeft elken schuldige aan; slechts één heeft zich bediend
Van valschen naam en rang... wie is hij?
elisabeth.
't Is mijn vriend,
Die me in mijn ballingschap getroost heeft en mijn dagen
Van zielsmart heeft gekort... hij heeft den naam gedragen
Van Hastings.... hij is dood....
maria.
Gij liegt.... hij is gered....
Hij leeft nog, meld zijn naam of beef, Elisabeth.
elisabeth.
Zijn naam is Hastings.... 'k weet geen andren! Hij zou leven!
maria.
Die naam zij met geweld uw boezem uitgedreven!
Ik wil hem weten... hoort ge? ik wil! Onknische vrouw!
Gij wordt van moeders kant uw afkomst nooit ontrouw;
Als zij, brengt gij dit rijk de tweedracht, alle kwalen
Uit ketterij geteeld... Als zij, leert ge af te dwalen
Van eerbaarheid en goede zeden... Haar gelijk
Zijt ge ook ten allen tijd aan goede vrienden rijk.
elisabeth.
'k Wil geen beleediging met eigen munt betalen,
Hoe diep ze ook grieft. Zij viel door hofkabalen,
Wier naam gij vuil bevlekt, wier wandel gij verdoemt,
Maar die een treurend volk nog mart'laresse noemt.
Was in uw dweepziek hart niet elk gevoel verbasterd,
Gij hadt het kind, in 't beeld der moeder, niet gelasterd;
| |
[pagina 24]
| |
o 'k Zweer bij 't heilig kruis! als gij haar dochter waart,
'k Had u, uit menschlijkheid, die levensschets bespaard.
Wat zeg ik! welk een woord doe ik in Whitehall hooren!
't Woord menschlijkheid is toch een wanklank in uw ooren!
Het is een vreeslijk woord, waarvoor Maria beeft,
Die elken stap haars voets met bloed geteekend heeft.
maria.
Uw overmoed wordt razernij! - Gij kunt vergeten,
Dat Englands Koningin ter vierschaar is gezeten,
Dat ze oppermachtig is, en gij zijt aangeklaagd?
elisabeth.
o Neen; 'k eerbiedig haar, die Englands rijkskroon draagt.
En heeft mijn vrije taal de Koningin beleedigd,
Zij heeft mij uitgedaagd, ik heb me alleen verdedigd.
Zij heeft onbillijk mij het aangeboren recht,
Als bloed verwant der kroon, bij 't bits onthaal ontzegd.
En eischt zij dat ik haar als Hendriks dochter huldig,
Ik draag den eigen naam; ook mij is ze achting schuldig.
maria.
Gij draagt den eigen naam? Mijn naam? wie gaf u dien?
Mijns vaders minuarije met Bolein misschien?
Of durft gij nog den band, die bij mijn moeders leven,
Door ketters werd geknoopt, den naam van huwlijk geven?
Neen, Rome sprak zijn doem, - de dochter van Bolijn
Kan Eng'land nimmer meer dan Hendriks bastaart zijn.
elisabeth.
Ik Hendriks bastaart? ik! Gij zocht, en hebt gevonden
De zwakste plaats van 't hart, dat gij zoo gaarne wonden,
Verscheuren wildet... Maar, ofschoon ik met mijn bloed
Dit woord van bitterheid misschien betalen moet,
Als dochter van Bolein zal ik mijn moeder wreken,
En zij 't de laatste maal, tot u de waarheid spreken.
| |
[pagina 25]
| |
Ik heb op 's vaders knie, in deze zaal getroond;
'k Werd hier, op zijn bevel, als erfgenaam gekroond;
Toen waart gij bastaart, en een balling, diep ellendig,
Want de echt, waar gij uit sproot, was onecht, was bloedschendig.
Ja, was het ons naar recht en billijkheid gegaan,
Ik had hier niet voor u, maar gij voor mij gestaan
maria, opstaande.
Hebt gij 't gehoord, Milords! Lord Kanselier, wij stellen
De muit'ling in nw' hand. Gij zult het vonnis vellen,
Vereenigd met de pairs. Sir Williams voer haar heen,
Voort naar den Tower... Voort...
(Elisabeth en Williams af.)
Na een oogenblik zwijgens.
Milords! laat ons alleen.
Het leed eenige maanden, daar verscheen de Joan Woutersz in het licht; het resultaat van Schimmel's kritiek van zijn eersten arbeid. Onloochenbaar heeft de fabel van dit stuk het voordeel, dat zij zich in weinige woorden meêdeelen laat. Een hopman, in dienst der Staten, gevangen genomen onder verdenking een schot op Prins Willem den Eerste te hebben gelost, weet, den kerker ontvlugt, een aanslag op het leven van Zijne Doorluchtigheid, met verlies van eigen lijf, te verijdelen. We zijn bijna tot Inhouds-opgave of Registerstijl vervallen, en echter prikkelt het feit uwe nieuwsgierigheid, vertrouwen wij. Wat al gissingen veroorlooft het, ter verklaring eener miskenning, die zoo schitterend gewroken werd. Hoe neemt ieder, zonder het zelf te weten, in de beproefde aanvulling de maat zijner fantasie. Of de uwe en de onze de vlugt van die van Schimmel kan bijhouden, willen wij het beproeven? Verplaatsen wij ons dan op zijn standpunt. Het gaat met steden als met geslachten, als met alles wat | |
[pagina 26]
| |
des menschen is; op- en ondergang wisselen elkander, na korten of langen bloei, onvermijdelijk af. Er was een tijd, waarin Delft, die doodsche stad onzer dagen, geroemd en gevierd werd als de zetel der pracht; waarin Enkhuizen nog van geen weiden binnen zijne wallen wist; - de tijd, toen Willem van Oranje in de eerste zijne grafelijke hofhouding hield, en de laatste nog belangrijk genoeg was, om de eere van zijn bezoek te verdienen. In dat tijdperk, het glorierijke, het gevaarlijke tevens, van den aanvang onzer worsteling tegen Spanje, wenscht de dichter ons over te brengen, als hij ons voor het jaar der handeling 1573 en voor de plaats Enkhuizen opgeeft; - al wat wij ons nog te verbeelden hebben, is - eene taveerne. Schoon gij nooit iets aan de bouwkunst deedt, de eisch is niet zwaar. De kleine woning heeft maar ééne verdieping, - er was toen nog ruimte genoeg in de breedte, om die niet in de hoogte te zoeken. Boven de deur is een dakvenster, waarvoor een frissche krans van wingerdbladeren aan een ijzeren bout werd uitgestoken; we zijn in October, of ge 't weet. De gevel van rooden klinkersteen, sierlijk gevoegd, zou, met zijne afwisseling van zes- en achtkantige witte om de posten van deuren en ramen, nog netter staan, indien het tal van luiken der vele vensters, naar Westfrieschen trant, niet wat bont ware geverfd. Maar, al lang genoeg buiten gebleven, schuif de saaijen gordijn ter zijde en stap binnen. Neen, het is niet enkel het vrolijk en vriendelijk invallend zonnelicht, dat hier aan den gemeenen haard zoo gezellig, zoo genoeglijk een voorkomen geeft. Of getuigen niet zoowel de blinkende tinnen schotels, om de schouw geschikt, als de gladgeschuurde eikenhouten tafels en banken, langs de wanden geschaard, als het fijne zand over de donkere tegels van den vloer, door den bezem in grillige vormen verspreid, dat het oog eener flinke huisvrouw hier de wacht pleegt te houden, | |
[pagina 27]
| |
dat er orde heerscht tot in deze taveerne toe? Voorzeker, maar zoo wij van huisvrouw spraken, wij haasten ons dat woord terug te nemen, verrast door de groep, die ons bij het binnentreden boeit. Wat telt zij meer dan twintig zomers, het bevallige meisje, over dien krijgsman gebogen; - het bevallige meisje, dat liefde draagt, zoo er waarheid schuilt in de oude spreuk, dat de maagd eerst dan schoon is; - het bevallige meisje, dat de hand van dien hopman in hare vingeren vat, wiens kleuren gij het aanziet, dat hij de Heeren Staten dient. ‘Joan!’ zegt ze fluisterend, en schudt mismoedig het hoofd, dewijl hij haar blijkbaar niet hoort, ‘Joan!’ herhaalt zij luider, en laat er blozend op volgen: ‘hebt ge mij lief?’ ‘Kunt ge 't vragen, Marye?’ ‘Waarom toch huivert gij dan? Weêr teistert u die oude kwaal! En ik mag niet weten wat u schort! Wel moet het iets vreesselijks zijn, dat u zoo in gepeins doet wegzinken, dat u zoo verslagen maakt! heeft iemand een mannenhart in 't lijf, gij hebt het, - hoog staat ge bij den Prinse aangeschreven, - zoo wij hier nog vrij bleven van Alva's benden, wij hebben het u dank te weten, - en toch treurt ge bij uwe liefste, toch huivert gij, als ge alleen zijt.’ Hoe de waarheid dier laatste woorden hem treft. ‘Juist,’ antwoordt hij, opstaande, ‘juist, als ik alleen ben,’ en terwijl hij hare hand loslaat en die op den knop van zijn zwaard brengt, vaart hij voort: ‘Als het staal uit de scheede is, in het veld, dan ben ik wel te moede, - in het heetst van 't gevecht, met tien Spanjaards om mij heen, beter dan hier, - daar wordt mijn harte niet verscheurd.’ ‘Zoo als bij mij, Joan?’ vraagt Marye, en ziet schuchter naar hem op, ‘mij dacht, dat ge hier...’ ‘Het gelukkigst zijn moest, lief kind? Gave God, dat het | |
[pagina 28]
| |
zoo ware! maar het is zoo niet. Als ik hier in uwe taveerne rustig bij u neêrzit - als ik u zoo willig het oor leene, wanneer ge mij vertelt, hoe gelukkig ge waart, eer ge weeze werdt, - eer uw vader zijn weêrstand der tirannij met den dood boette, dan verfoeije ik mij zelven, schuldige, die ik ben!’ ‘Gij schuldig?’ valt hem Marye in de rede, en het is treffend te zien, hoe hare blaauwe oogen eensklaps de uitdrukking van het sterkste ongeloof met die van het innigste vertrouwen afwisselen; ‘schuldig, neen, dat zijt ge niet...’ ‘o Marye! ge kunt niet vermoên wat mij, ondanks al mijne trouw aan mijnen pligt, misdadig maakt.’ ‘Misdadig?’ herneemt het meisje; ‘misdadig, dan zou uw blik liegen, Joan! en zoo min ik dit ooit van den oogopslag mijns vaders zou geloofd hebben, open als de uwe, zoo min geloof ik het van u. Het is waar, wij beleven een wilden tijd en de krijg is een ruw handwerk, - ge zijt jong, ge waart bij wijle uwe driften niet meester - het is mogelijk dat ge struikeldet; maar misdadig - neen...’ ‘Als ge wist, Marye! wat mijn gemoed verscheurt...’ ‘En verdien ik dan zoo weinig uw vertrouwen,’ valt het meisje in, het blonde hoofd aan zijne breede borst vlijende, ‘dat ge het mij langer verhelen kunt? Ik heb in uwen roem gedeeld, laat het mij ook in uwe smarten doen. Geef uw gemoed lucht, Joan! twee kunnen torschen wat één alleen niet dragen kan.’ ‘Weet ge, wat gij verlangt?’ barst hij uit. En op hare beurt huiverende, ziet zij hem aan, of ze voor zijne zinnen vreesde, maar heft het hoofd toch van zijne borst niet op. ‘Ziet ge dan niet wat er voor mijn voorhoofd geschreven staat? Ge deinst achteruit -’ ‘Hij ijlt!’ zucht het kind. | |
[pagina 29]
| |
‘Het is de vloek mijns vaders, Marye!’ Ontzet herhaalt zij het vreesselijk woord.
joan.
Ge ontzet... o hoor mij... gij zult richten;
Gij kent den kinderplicht maar ook de burgerplichten.
Maria! ik herroep 't verleden voor mijn geest,
Gij, gij zult de eerste zijn die in dit harte leest.
Reeds vlood een jaarkring heen - herinnert ge u de stonde,
Toen 't Spaansch musket mij trof en bijkans doodlijk wondde -
Sints gij den zwerveling, van hulp en raad ontbloot,
Door uwe teedre zorg gered hebt van den dood;
Sints - onvergeetlijk uur! - gij aan uw schuchtre lippen
Het heerlijk, 't heilig woord ‘ik min u’ liet ontglippen,
En nooit werd u bekend wat u bekend moest zijn.
'k Was altoos uw joan... ik ben niet, wat ik schijn.
Ik kon bij dezen naam een aantal titels voegen,
Die reeds van eeuwen her mijn trotsche vaadren droegen;
Ja, Alvaas fier geslacht boog eens voor 't mijne neer.
maria.
Gij zijt dus edelman... verschoon mij, Eedle Heer!
'k Heb steeds uw rang miskend, maar de arme, onnoozle deerne
Werd ook door u misleid; verlaat thans mijn taveerne,
Voor u geen rustplaats meer.
joan.
Maria! welk een taal!
'k Verwierp uit vrijen wil dien valschen ijdlen praal.
'k Stof niet op titels, door geboorte alleen verkregen,
'k Wil andre, meerder waard, verworven door mijn degen;
Ik wil slechts burger zijn van 't vrije Nederland.
maria vat zijne hand.
'k Herken u, Vriend! vervolg - maar leg uw drift aan band!
| |
[pagina 30]
| |
joan.
Mijn vader zag het licht aan Tajoos gouden boorden,
Maar huwde in Nederland een dochter van het Noorden;
De dierbre, diep betreurd, woont thands in 't hemelrijk;
Mijn moeder! Zij was goed... Zij was aan u gelijk...
Mijn vader gudst het bloed, als Kastieljaan, door de aderen;
Hij, vreeslijk in zijn haat, dient nog 't geloof der vaderen
In Brnssels veste; ja misschien in Alvaas heer
Dat ik bestreden heb. - Ik had mijn moeder meer
Dan zulk een vader lief; Maria! 'k moet erkennen
Ik kon me als tengre knaap, nooit aan de boei gewennen
Die hij te dragen gaf... ik dacht me, als knaap, reeds vrij;
En vloekte als jongeling de Spaansche tirannij...
'k Zag Alvaas intreê; neen ik had mij niet bedrogen:
'k Las heerschzncht op 't gelaat en strengheid in zijne oogen;
'k Voorspelde ons aller lot... den worgpaal, 't martelvnnr...
Eens trad ik 't marktplein op van Brussel... 't was het nnr
Van Hoorne en Egmonds dood... ik trad de strafplaats nader...
'k Zag bij den beulenstoet, o God! mijn eigen vader...
Toen gloeide 't me in de borst... en ik vernam een stem
Door mij nog nooit gehoord... Maria 'k háátte hem.
'k Zweeg nog een wijle tijds en dnldde 't jnk van Spanje:
Maar toen ik 't opzet wist van Willem van Oranje,
Verliet ik 's Vaders huis, en gordde 't zwaard me op zij...
Toen heeft hij mij gevloekt... richt tusschen hem en mij.
(Hij bedekt zich het gelaat met de handen.)
maria.
Ik span de vierschaar niet; ik spreek u vrij noch schuldig -
Maar dierbre! draag nw last gelaten en geduldig.
joan.
Geduldig... 't woord is hard dat thans uw mond ontvalt!
Wat me aan het harte knaagt, wat me elk genot vergalt,
Wat ik niet dragen kan, moet ik geduldig dragen;
Onzinnig was ik ook, aan u om troost te vragen!
| |
[pagina 31]
| |
maria.
Joan...
(na eene pauze.) joan.
Maria! 'k ben ondankbaar... gij hergeeft,
Wat mij eens vaders vloek zoo wreed ontnomen heeft.
(hij zinkt op de bank neder.)
maria, hem beschouwend.
Rampzalige! afgemat van 't bang en foltrend strijden:
Dat gij gereinigd waart, en ik voor u mocht lijden!
Eenige soudeniers van het Staatsche Vendel, onder Joan's bevel, stuiven binnen, Pierre Causeur en Wilhelm Schneider aan hun hoofd. Hoe de namen u reeds de vreemdelingschap verraden der beide gelukzoekers, op wier arm de zaak van vrijheid en vaderland zoo weinig vertrouwen kon. Causeur wil de tranen afdroogen, die in Marye's oogen staan, maar als de wind ontduikt ze zijn greep; Schneider eischt een morgendrank voor zijne drooge keel; het is jammer, dat het nog zoo vroeg op den dag, dat het nog geen avond is. We zouden anders in een paar fragmenten van liedekens den tijd mede beleven, toen Causeur bij de Hugenooten diende, toen Schneider uit Munster zijne biezen pakte; het had de voorstelling eigenaardig kunnen kleuren. In plaats van te zingen, kouten zij over hunnen hopman, die, terwijl Marye met den knecht, die haar in het bedienen harer gasten de hand biedt, ter kelder is gegaan, in een hoek der taveerne zit voort te peinzen. Causeur (waarom de naam van dien soudenier, vertaald, juist babbelaar beteekenen moet?), Causeur is heusch genoeg eene biographie van zijn hopman te dichten, waarbij den eerzamen Hollanders onder de soudeniers de haren te berge zouden rijzen, als zij er een oogenblik geloof aan | |
[pagina 32]
| |
sloegen. Hij zou zijn vader en moeder hebben vermoord, om een, twee, drie aan het erven te komen, en Vargas hem het vergrijp slechts hebben kwijt gescholden, onder voorwaarde dat hij bij de Staten dienst zou nemen, om den Prins om zeep te helpen. ‘Zwijg,’ duwt hem Maarten Floriszoon toe, ‘hij sloeg u de hersens in als hij het hoorde,’ en Marye en haar knec brengen de verlangde kannen en kroezen; - terwijl de laatste het bruischende vocht inschenkt, wenkt Marye den hopman toe, zich met haar te verwijderen; zij weet, wat afkeer hij van het drinkgelag zijner ruwe gasten heeft. Wie het nieuws van den dag wil hooren, die ga ter taveerne, en naauwelijks hebben ons dan ook de hoofdpersonen verlaten, of Willem Willemsz., - Marye's gedienstige geest, - wil van de soudeniers weten, hoe het met 's lands zaken staat. Maar er is sinds gister weinig veranderd. Don Fredrik belaagt hen te land, Bossu doet het hen van de Zuiderzee; het lot van Noord-Holland, dat van heel Nederland, hangt van Alkmaars behoud af. Gelukkig voor den voortgang des gespreks, gelukkig dat er een vreemdeling binnenkomt, die een teug gerstenbier eischt, en de opmerkzaamheid der soudeniers tot zich trekt, eerst door zijn stroef voorkomen, - de hoed zit hem diep in de oogen, - vervolgens door den straffen toon, waarop hij de gemeenzaamheid van Causeur terugwijst; - hij schijnt een man van hoogen stand. Maarten Florisz. beproeft op zijne beurt er een praatje meê te houden, dat ook niet lukken wil, dat slechts tot ja en neen leidt, en tot eene vernieuwde verzekering van het dreigend gevaar, waarin Alkmaar verkeert. Geen wonder, dat de soudeniers weêr onder elkaar aan het kouten gaan; maar wat verbazing wekken mag, is de opmerkzaamheid, welke die hooghartige vreemdeling hun gesprek leent, is de studie, die hij van hun karakter schijnt te maken. Pierre Causeur, Wilhelm Schneider, | |
[pagina 33]
| |
Maarten, zij geven zich beurtelings bloot; maar of het bij hen niet blijven mag, doet de vreemdeling het zich zelven ook, want als Maarten de gezondheid van den Prins heeft ingesteld, als aller kroezen bij dien kreet klinken, dan staat hij driftig op, dan stelt hij in het midden dier Staatsche soudeniers een dronk in op Koning Filips, en voegt er smadelijk bij: ‘eerst den meester en dan misschien den knecht!’ Welk eene opschudding! ‘Weg met hem!’ - ‘de Koning is in zijn regt!’ - ‘stoot neêr den Spanjool!’ - hooren en zien vergaat bij het gekletter der zwaarden, maar de vreemde haalt van onder zijn mantel een pistool voor den dag, en dreigt, de haan spannende, den eerste, die het zwaard tegen hem opheft, neêr te schieten; doldriest zou de daad hem niet meer kosten dan het dreigen!... Ge begrijpt intusschen, dat Joan niet verre genoeg geweest is, om het gedruisch niet te hooren: ‘Laat af!’ roept hij, in hunnen kring getreden, ‘wie begon den twist?’ [hij voegt er bij: ‘in 't huis des vredes’, maar dat zouden wij willen schrappen, want wie heeft daar ooit eene taveerne voor aangezien?] ‘Die vreemdeling!’ roept de een, ‘die papist,’ scheldt de ander, ‘hij heeft den Prins voor een knecht uitgemaakt!’ - ‘Ons zwaard zal hem de les lezen!’ - maar Joan heeft hooger begrip van krijgsmanseer. ‘Foei, tien tegen één,’ bestraft hij zijne soudeniers; ‘gaat, steekt de zwaarden op, ik alleen volsta.’ En als Pierre Causeur, eeuwige babbelaar, weer het ‘maar’ op de lippen neemt, dan wordt het hem herinnerd, dat gehoorzaamheid de eerste pligt des soldaats is, dan hoort men ter goeder ure op de reede het Wilhelmus blazen en de soudeniers gaan ten strijde. | |
[pagina 34]
| |
joan en de vreemdeling.
joan op hem toetredende.
Wie zijt gij?... Ongeduldig
Herhaal ik u die vraag... Gij zijt mij antwoord schuldig.
Spreek... eer de folterschroef het aan uw keel ontwringt.
Beken, wat naam gij draagt. Gij zwijgt! welnu gij dwingt
Mij dan tot handlen.
(Hij gaat naar den achtergrond.)
de vreemdeling, met het pistool dreigende.
Blijf.
joan.
Gij dreigt mij, Landverrader!
(Zijn zwaard trekkende.)
In naam des Prinsen, wie, wie zijt gij?
(De vreemdeling werpt den hoed van het hoofd.)
joan ontzet, het zwaard ontvalt aan zijn hand.
God! mijn Vader!
alonzo.
Ontaarde! ik zie u hier... thands knielt ge voor mij neer.
Hadt gij het eens gedaan... maar geen terugtrad meer.
Gij hebt op 't schuldig hoofd den vadervloek geladen,
Het heiligste vertrapt, uw opperheer verraden.
Zet thands de kroon op 't werk, Zoon, die zijn Vorst verriedt,
Gij hebt een zwaard op zij, doorstoot ge uw Vader niet?
joan.
O Vader! zoo ge wist, wat smarte ik heb geleden,
Gij zoudt bij 't wederzien mij niet op 't harte treden:
O Vader! eer ge uw Zoon ten tweedenmaal verstoot,
De wonde gaapt en snerpt, één druppel alsem doodt.
| |
[pagina 35]
| |
alonzo.
Rijs op... verberg dat zwaard - een gruwel in mijne oogen! -
Voor 's muitlings zaak alleen, zoo dikwerf uitgetogen.
Verberg het, eer mijn hand, in heilige' ijvergloed,
't Gevloekt en eerloos staal, tot gruis versplinteren doet.
(hevig) joan.
't Gevloekt, het eerloos staal! Het woelt, het bruist me in de ader!
(Op zachter toon.)
o Had een ander... 't is een bitter woord, mijn Vader!
Waarom het teederst deel de snede toegebracht?
Waarom mij aangerand, in 't geen ik heiligst acht?
Ik eer, wat gij vereert, hoe wonderbaar 't mij schijne;
Ik eer úw denkwijs, maar eer gij dan ook de mijne
Bedenk, zoo ge ooit dit hart verdacht van huichlarij,
Dat, wat ik waarheid noem, ook waarheid is voor mij.
(ter zijde) alonzo.
Hij, ketter en rebel, genade en liefde onwaardig!
(luid)
Ik zie 't, ge erkent uw schuld... de muiter is boetvaardig!...
Gij knieldet voor mij neer; ik heb u opgericht,
En gij, 't is dankbaarheid, trotseert me in 't aangezicht.
Verstokte! weg van mij... Wij zien elkaâr niet weder.
(hij gaat)
joan, treedt hem in den weg.
Verlaat mij niet alzoo... Mijn Vader! stoot mij neder,
Maar zulk een afscheid niet. Bij haar, die ik aanbad,
Die thands daarboven woont, dien ge ook hebt lief gehad,
Bij mijne Moeder! blijf... Uw bloed vloeit mij door de ader...
Ik ben uw Zoon, uw Zoon - en gij, gij zijt mijn Vader!
Wilt gij mijn Vader zijn? vloekt gij uw zoon niet meer?
alonzo.
Joan...
| |
[pagina 36]
| |
joan.
Dat enkle woord vergelde u de Opperheer.
alonzo, geroerd.
Zoon! bij wiens wiegje' ik eens in doffe wanhoop schreide,
Wijl ik den laatsten snik van 't laatste kind verbeidde;
Zoon! eens mijn erfgenaam, mijn roem, mijn schat op aard,
Zoon! 'k wenschte 't thands van God, dat gij gestorven waart;
Eer 't harte was verpest, eer 't heiligst was vergeten.
Ik had uw dood beschreid, maar, op uw graf gezeten,
Had ik omhoog geschouwd, gehoopt op wederzien,
Verloren zijt gij thands, voor de eeuwigheid misschien.
joan.
Verloren! neen gered...
alonzo.
Gered! Gered! Verblinde!...
joan.
Verzoening! spreek dit woord.
alonzo.
Verzoening! Gij ontzinde!
Verzoen uw Koning eerst, boet eerst als onderdaan,
En dan als Zoon...
joan.
Wat eischt gij, Vader
alonzo.
Hoor mij aan.
Het was op 's Konings last, dat ik mij herwaarts spoedde.
't Verraad loert op mijn weg, maar onder 's Heeren hoede,
Die 't werk beschermen zal, begonnen tot Zijn eer,
Heb ik de reize aanvaard, en thands geen weiflen meer.
| |
[pagina 37]
| |
joan.
De stad wordt goed bewaakt, hoe werd ze u dus ontsloten?
alonzo.
Men dacht me een soudenier der Duitsche bondgenooten.
Mij heeft een vrijgelei uit elk gevaar gered.
't Is kunstig nagemaakt, geteekend door Poyet.
'k Heb dikwerf, op mijn pad, Gods bijstand ondervonden;
Thands wordt - het zichtbaarst blijk - de Zoon mij toegezonden,
Die 't best volbrengen kan, wat mij is opgeleid. -
(Hem strak aanstarend, langzaam.)
Flips koopt een vorstendom voor uw gehoorzaamheid.
Gij hebt gezondigd... ja, misdadig was uw streven,
Ik kan, zoo gij het wenscht, vergeten en vergeven.
joan.
Zoo ik het wensch... o Spreek...
alonzo.
Joan! zoo gij mij volgt, verdient
Ge uws Vaders liefde en wordt ge uws Konings vriend.
joan.
Spreek, spreek.
alonzo.
Uw zwaard doorboor' den vijand van ons Spanje.
joan.
Gij eischt van mij...?
alonzo.
Het hoofd van Willem van Oranje.
joan, verpletterd.
O!... Nimmer, nimmer... Ik bedrieg mij - was 't úw stem,
Die tot mij sprak? Gij vraagt den dood, den dood van hem
| |
[pagina 38]
| |
Aan mij... Oranjes dood... Gij vraagt dit, in wiens ader
Mijn eigen bloed stroomt. God! dit vraagt, dit eischt een Vader
alonzo.
Het is een Hooger Macht, wier uitspraak gij vervult.
Door 't plengen van dát bloed delgt ge ook uw eigen schuld.
Oranje is vogelvrij... Zijn dood zal 't pleit beslechten;
Hij is als Prins, als mensch, vervallen van zijn rechten.
Veins u zijn vriend; neem 't zwaard, door 's Priesters hand gewijd.
Doorstoot hem... 't valt u licht, daar gij zijn dienaar zijt.
De Koning wacht u ginds... verheven boven allen...
joan.
Nooit... denkt ge uw Zoon, zoo diep, zoo peilloos diep, gevallen?
Nooit... keer naar Alvaas heir, en zoek den huurling dáár,
Ik strijd voor recht en wet - ik ben geen moordenaar.
alonzo.
Die toon voegt wel aan u, die met den vloek eens Vaders...
Maar in Oranjes Huis, de school voor landverraders,
Wordt ondeugd deugd genoemd...
joan.
o, Laster niet... Ik kan
Uw smaad verdragen, maar, bij onzen Heer! die man
Is rein, is heilig, Don Alonzo!
alonzo.
Gij verdedigt...
joan.
Ja Vader! ik gevoel 't, mijn taal heeft u beleedigd.
Maar de inspraak van mijn hart... o! gij vereert hem niet...
alonzo.
De Judas zij gevloekt, die Land en Vorst verried.
| |
[pagina 39]
| |
joan.
Mijn Vader! ik vergeef u... Gij begrijpt mijn streven,
Zijn heerlijk doelwit niet. - 't Is groot, 't is hoog verheven.
Hij wil, wat uw Filips... wat Spanjes Koning vreest,
De vrijheid van den mensch, de vrijheid van den geest.
o, Gij begrijpt hem niet, gij Alvaas medestander!
Gij zijt een Kastieljaan, maar ik ben Nederlander.
Ik heb zijn stem gehoord en ook mijn eigen wrok;
Ik ben zijn heir gevolgd, dat Alva tegentrok.
Toen hebt gij mij gevloekt... 'k was rein in eigen oogen,
Ja, wat ik deed, was plicht. - Uw vloek heeft zwaar gewogen,
Zoo 't u vermurwen mocht, gaf ik mijn bloed ten zoen;
Maar Vader! moest het zijn, ik zou het nogmaals doen.
alonzo.
Vermeetle! 't is te veel... dat God uw trots verneder;
Gij ziet me in 's Konings heir of 's Prinsen kerker weder,
Als martlaar voor de Kerk, en Spanjes heilge zaak.
Maar wat mij wachten moog', ú wacht des Hemels wraak.
Achtste tooneel.
joan, alleen.
Geen hoop meer!... Hij vertrekt... o, dat ik krachten gader'.
Ik was een beter Zoon, waar' hij een beter Vader. -
Natuur en plicht in strijd... Ik 's Prinsen moordenaar!
Kracht, Heer des Hemels! kracht!... de last wordt me al te zwaar.
(Pauze)
Ik weiger... maar zijn zwaard bedreigt des Prinsen leven!
Oranje is hier... mijn plicht... o 't denkbeeld doet mij beven...
(Hij gaat naar den achtergrond en opent de deur.)
Mijn knechten! hier...
| |
[pagina 40]
| |
Negende tooneel.
de vorige, maria uit de deur ter rechterzijde.
maria, hem aanstarende.
Joan... God! wat misvormd gelaat!
Wat deert u...?
joan, haar wegstootend.
Ga van hier.. Maria ga... ik haat
Uw aanblik thands...
maria, zijne hand vattende.
Mijn vriend...
Tiende tooneel.
de vorigen, jan jakobszoon en wachten.
jan jakobszoon.
Gij hebt ons opontboden...
joan.
Soldaten!... hoort... een man... is deez' taveerne ontvloden
(tot zich zelven) (luid)
De Zoon zijns Vaders beul!... Neen... neen!... ik ben misleid...
(neerzinkende)
Vertrekt... het barnt me in 't brein...
maria, zijn hoofd ondersteunende.
Het is krankzinnigheid.
| |
[pagina 41]
| |
Als er ooit een uitvoerig verslag van een eerste bedrijf is gegeven, dan gelooven wij het van dit, ‘de Taveerne’ geheeten, te hebben gedaan; mogt men even gewillig zijn het een getrouw te noemen. De wensch verpligt ons tot de verklaring, waarom wij schijnbaar zoo grillig, het eerste tooneel half in proza overschreven, toen de verzen der overige helft af lieten drukken, vervolgens het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde tooneel met elkander bepraatten, om eindelijk voor het zevende, achtste, negende en tiende den dichter weêr zelf het woord te gunnen. Het scheen ons het geschiktste middel om onze bedenkingen tegen den vorm van dit historisch drama in de weegschaal te werpen; - of zij den evenaar ten voor- of ten nadeele van den heer Schimmel doen overhellen, dat beslisse het publiek. Het Hollandsch proza heeft zich in den jongsten tijd veelzijdig ontwikkeld, - de historische roman streeft in zijne gesprekken naar het behoud eener eigenaardige kleur des tijds, - vooral der zestiende en zeventiende eeuw ten onzent kent men in uitdrukking iets eenvoudigs, iets waars toe; het was daarom dat wij beproefden de eerste helft van het eerste tooneel voor te dragen, zoo als thans ieder het zou doen - die niet in verzen, die niet voor het tooneel schreef. Mogten er onder onze lezers zijn, dien de zaak genoeg ter harte gaat, om zich de moeite te getroosten, - dat zij vergelijken. Het zal hun duidelijk worden dat wij overal getracht hebben, den geest van Schimmel te behouden, dat wij zijne gedachten weêrgaven, maar natuurlijker uitgedrukt, maar meer waar gevoeld. Eensklaps, - het geschiedde opzettelijk, wij bekennen het, - eensklaps braken wij dat overbrengen af, de tooneel-trompet schettert, Joan en Maria spreken de taal die op de planken alle eeuwen door gehoord wordt, - dwalen wij, als we gelooven dat dit in het historisch drama anders zijn kon, anders zijn moest? dat onze poëzij er bij winnen | |
[pagina 42]
| |
zoude, zoo zij, als het proza, in dit opzigt van vormen wisselde en zich nieuwe schiep? Ziedaar wat wij, reeds bij den aanvang dezer beschouwing van Schimmel's arbeid, bescheiden aan beter oordeel wenschten te onderwerpen, als de opmerking juist mogt zijn, als de kunst er bij winnen kon, wijte men haar hem dank, die er toe uitlokte door zoo veel gest in ons duffe tooneelbeslag te brengen. Onze lof mag hem niet verdacht zijn, daar wij van het eerste tooneel de regelen, die wij afkeuren, cursijf overnamen, daar wij hem in het verslag van het opkomen der soudeniers, de kritiek niet spaarden. Er is partij van de situatie getrokken, maar of de voorstelling niet zou gewonnen hebben bij wat meer waarschijnlijkheid; maar of ook in die tooneelen de uitdrukking niet karakteristieker zou zijn geweest, zoo de dichter minder naar klinkende regels had gestreefd, voor wie het vinger-aanwijzing behoeve, niet voor den opmerker, die ons onwillekeurig van verslaggever in beoordeelaar verkeeren zag, en die, als hij onze meening deelt, wel zelf de regelen in het zevende tooneel zal uitmonsteren, waar de dictie slechts soi-disant dichterlijk is. Zooveel over den vorm; nu over de gedachte, in het stuk gelegd, en door den dichter zelven in de volgende woorden aangegeven: ‘Europa was uit den doodsluimer opgewekt; de vonk, die onder de assche verscholen lag, blies de adem van éénen man aan tot lichterlaaie vlamme; de strijd was hevig; het gold het levensbeginsel van de menschheid; het gold de zedelijke vrijheid van het individu; het gold de vraag of het machtwoord des aardschen monarchs ook een wet ware voor de harten der menschen, en of dát, wat in den mensch eeuwig en goddelijk is, geklonken kon worden in de boei van den kortzichtigen despoot. Doch hoe feller de strijd werd, hoe meer het beginsel van | |
[pagina 43]
| |
den strijd werd vergeten; ieder was het woord verdraagzaamheid een wanklank; ieder eischte vrijheid voor zich zelven; en ontzegde haar der wederpartij; vreemde inmengselen verontreinigden den eerst zoo heiligen strijd; en wat door de volken gezaaid was, werd door de vorsten geoogst. Alleen aan Europaas noordwestelijken uithoek, een stip op de waereldkaart, had het volk overwonnen; en eene verachte provincie van Spanje werd de leermeesteresse eener waereld. Nederland, hoe bekrompen wij thands hare toenmalige opvatting van de idée vrijheid mogen heeten, Nederland bezat, wat Europa eerst na eene nieuwe worsteling, na eene nieuwe omkeering, bezitten zou. Zij had in den strijd ook het beste gewaagd; zij had de vrijheid voor het bloed harer kinderen gekocht; de fyzieke kracht van het wanhopige volk had zich gepaard aan de moreele van den genie; Nederland en Oranje bestonden, wat der 16de eeuw eene dwaasheid scheen. Deze idée te verzinnelijken in den dramatischen vorm; onze 16de eeuw weer te geven aan onze 19de; het verleden in te zweven, thands nu Nederland geen Heden, helaas! geene toekomst bezit; en wij niets het onze kunnen noemen, dan de glorie onzer Vaderen; dit was mijn pogen, mijn vurigste wensch.’ En als wij hier nu bijvoegen, dat het Schimmel's doel was in Joan Woutersz. ons volk te personificeren, in Maria eene type der Nederlandsche vrouw van de zestiende eeuw te doen zien, dan gelooven wij, dat niemand aarzelen zal, zijne expositie allergelukkigst te noemen, schoon men zich het eindoordeel over den indruk des geheels, over het al of niet slagen der waarlijk stoute poging, nog voorbehoudt. Te regt, want wij kennen eerst het Eerste Bedrijf, en ons toeven in de vier overige nog: de Vader des Vaderlands - | |
[pagina 44]
| |
Miskenning - de Strijd - en de Zegepraal - die tot even vele vragen verlokken. Immers, als reeds in het Eerste Bedrijf, ondanks de onmiskenbare verdiensten, dat het u den toestand der hoofdpersonen volkomen blootlegt, en in geene geheimhouding der betrekking tusschen Joan en Don Alonzo een middel zoekt, minder uwe belangstelling dan uwe nieuwsgierigheid gaande te houden, toch de zwarigheid bij u opkomt: hoe zal die man Spanje vertegenwoordigen? louter het opschrift der volgende vier lokt bedenkingen uit, talrijker dan zij. De Vader des Vaderlands, b.v., die in ons verslag in registerstijl, zoo lijdelijk eene rol speelde, zal hij, Willem de Zwijger, een der diepste karakters, niet slechts van zijnen tijd, maar aller eeuwen, in een stuk, dat schier een eersteling heeten mag, waardig, werkzaam worden voorgesteld? Er zou des vragens geen einde zijn - beschouwen zal ons verder brengen. Indien het Eerste Bedrijf ons den toestand van den held des stuks volkomen veraanschouwelijkt, het Tweede vult aan wat der teekening des tijds ontbrak, en brengt - ge zult het aan het einde van ons verslag toegeven - de handeling een beslissenden stap verder. Bij den opgang der gordijn zien wij ons verplaatst in het kabinet des Prinsen, in zijne woning, te Enkhuizen, neemt de dichter de vrijheid te zeggen; waarom is ons niet volkomen helder, want schoon wij toestemmen dat Delft niet dienen kon, wij zouden Hoorn de voorkeur hebben gegeven. Het is echter hier de plaats nog niet er de reden voor mede te deelen, en wij keeren tot de decoratie terug, die perfectly in keeping is. ‘Ter linker- en rechterzijde zijn deuren; op den achtergrond eene vleugeldeur, waarboven twee schilden zijn opgehangen; het eerste stelt het wapen van het stamhuis van Oranje voor; het tweede eene woelende Zee, waarop een Alcyon, zittende in zijn nest, met de spreuk: | |
[pagina 45]
| |
Saevis tranquillus in undis. De prins van Oranje zit aan eene tafel ter linkerzijde. Naast hem een geopende Bijbel; voor hem eene Kaart van het Noorder-Kwartier, die hij aandachtig beschouwt.’
willem van oranje, alleen.
Alom waait Spanje's vlag en zwerven Alvaas scharen!
Geliefkoosd plekjen gronds! ontwoekerd aan de baren,
Voor zooveel gouds gekocht, met zooveel bloeds betaald,
Mijn Holland! 't is vergeefs, Kastielje zegepraalt.
Verheven, eedle strijd door Nederland begonnen!
Zoo veel gewaagd, mijn God! en nochtans overwonnen;
Europa! wist ge ons doel, en 't doel van 't Spaansch geweld,
Gij hadt uw heir vergaard, waart ons ter hulp gesneld.
We schreven ook úw naam op onze legerstanders:
Als menschen strijden wij, niet slechts als Nederlanders;
Ook ú, ú geldt het pleit van vrijheid en van dwang;
Want Hollands nederlaag is ook úw ondergang.
Athene borg haar schat, haar zonen op heur vloten;
Geef Heer! is onze val in uwen raad besloten,
Dat Batoos heldenkroost, eer elke hoop verdwün'
Het Vaderland verlaat, dat niet meer vrij kan zijn.
Maar dan zij 't plekjen gronds in d'Oceaan bedolven,
Wij geven 't willig op, roofgierige, ontembre golven!
Eer ga de dierbare erve in 't grondloos diep te wed,
Eer Flips den looden voet op Hollands bodem zet.
Wij hebben geen tijd om onze opmerking over den vorm te herhalen, want Charlotte van Bourbon heeft den voet in het vertrek gezet, en wij luisteren, als Willem, naar een onheilspellenden droom der vreesachtige vrouw. Toegegeven dat de dichter haar ‘historisch waar’ geteekend heeft - dat hij haar ‘schoon onbelangrijk voor de handeling, echter behoefde, om Willem, het hoofd der worstelende republiek, ook als | |
[pagina 46]
| |
minnend echtgenoot voor te stellen,’ - dat geen droom ooit natuurlijker gedroomd werd, dan de droom van haar, ‘die haren gemaal beminde en vereerde, doch vreemd bleef aan het volk, die slechts voor den prins vreesde, en zich door deze vrees elk genot vergald zag, tot zij ten laatste haren dood veroorzaakten;’ wij wenschten dat Schimmel ons in een historisch drama den droom hadde gespaard, hij behoort tot den ballast van het basterd-klassieke treurspel. Marnix van St. Aldegonde, ‘de groote Marnix, de regterhand van Willem’, volgt Charlotte van Bourbon op, maar als figurant, als weinig meer dan kabinet-stoffaadje; de dichter heeft zelf de afkeuring der kritiek voorzien, - waarom haar niet voorkomen? Eindelijk, - het drama wordt waarlijk historisch - eindelijk beginnen licht en schaduw van dien tijd zich af te teekenen, in de elkander opvolgende gehooren aan Cornelis Dirkszoon, Burgemeester van Monnikendam en eerste Admiraal van Holland, en Reinier Kant, aan het hoofd der Gekommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorder-Kwartier, verleend. Het eerste is een schoon tooneel; wij, die zooveel laken, mogen den dichter het overnemen niet weigeren:
willem.
Reeds hier, mijn Admiraal!
cornelis dirkszoon.
Mijn Prins! 'k wacht uw bevelen.
willem.
Ze zijn slechts weinig Vriend! en spoedig meê te deelen;
Bossu rust schepen uit en sluit de Zuiderzee.
Neem op uw ranke vloot de hoop van Holland meê.
Het Zuid' is reeds bezet door Alvaas oorlogshoopen;
Zoo deze ook hier verwint, staat hem het Noorden open.
De vloot van Spanje is sterk.
| |
[pagina 47]
| |
cornelis dirkszoon.
En de onze is slecht bemand,
Doch kent een beetre zaak... zij strijdt voor 't vaderland.
willem.
Bij gunstig weêr en tij, niet waar? vertrekt gij heden;
Den vijand opgespoord...
cornelis dirkszoon.
En dan den strijd gestreden.
Wij entren ieder schip en wreken Naardens moord,
Het Rotterdamsch verraad... De Spanjaarts over boord!
Mijn kindren staan gereed, de Zeeuwen en Westvriezen!
Zij kunnen, jammer is 't, één leven slechts verliezen...
Vaarwel... wij spreken straks door gorgels van metaal:
Denk dan... dat is de groet van Dirkszoon d'Admiraal.
(hij gaat, doch plotseling keert hij.)
Maar Prins! de zeestrijd wordt misschien door ons verloren...
Dan zien we elkaâr niet weer: 'k heb op Gods woord gezworen,
Dat ik - het was wellicht te stout, te trotsch een taal -
Of nimmer keeren zou, òf slechts in zegepraal.
En zoo ik vallen mocht, Prins! ik laat kindren achter...
(hij zoekt een traan weg te pinken.)
willem.
'k Begrijp u, Vader... maar ik zal uw kroost een wachter,
Een goede momboir zijn... Getrouwe tot zijn dood,
Deelt Willem met uw kroost, zijn laatste kruimken brood.
cornelis dirkszoon.
Geen brood in ledigheid... want de arbeid moet hen sterken:
De Hollandsche arm wete ook voor 't Hollandsch brood te werken.
(zachter)
Voed ze op in 's Heeren vrees, aan deugd en eer verpand,
En leer ze trouw te zijn aan 't dierbaar Vaderland.
Meld hun wat zuiver bloed herombruist in hun ader
En dat het heerlijk is te sterven als hun vader.
| |
[pagina 48]
| |
Het deert ons, dat de dichter door de keuze van zijnen hoofdpersoon, van deze heldhaftige figuur niet meer partij heeft kunnen trekken. Cornelis Dirkszoon, uit burgerlijken bloede gesproten, tot hooge waardigheid bevorderd, vertegenwoordigt al de kloek- en de koen-, al de vroed- en de vroomheid van die dagen. ‘Op den 6 October 1573, bij eene vergeefsche poging om het Spaansche Admiraalschip de Inquisitie aan boord te klampen, door den regterarm gekwetst,’ zegt Velius van hem, ‘had hij op den 12den met eere aan land mogen blijven, maar wilde dit nogtans niet doen, de welvaart van het Vaderland meer achtende dan zijn eigen leven.’ - Nog een trek, zoo ge wilt. - ‘Den 11 October 's morgens op eenen Zondag kreeg de Admiraal een brief van den Overste Sonoy, inhoudende dat hij nog eenige dagen wilde toeven, eer hij den vijand aangreep, maar de Admiraal, anders geresolveert zijnde, wierp den brief in 't vuur, zonder iemand den inhoud te laten weten.’ Reinier Kant en de Gecommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorder-kwartier volgen hem in 't gehoor op, vergezeld van Sonoy, die zich van hen beklaagt, daar zij geweigerd hadden op zijn bevel de sluizen van Krabbendam, Aertwoude en de Zijp door te steken; Sonoy, ‘vliegende zeker te hoog en te scherp,’ zegt Hooft, ‘om lieden aan de hand te honden, die noch zelf den meester maken, noch zulks van anderen lijden wilden, en toen, voornaamlijk uit haat der heerschzucht, de wapenen tegen den Spanjaard hadden aanvaard.’ Kant zoekt baat bij de uitvlugt aller bekrompen baatzucht: de burgerij zou gewillig ieder offer, ook het zwaarste, ook het laatste brengen, als zij zich nog vleijen mogt, dat er uitkomst was te zien. Schimmel heeft goed gebruik gemaakt van de gelegenheid, welke zich hier opdoet, om Willem den Eerste in een hoog en heilig licht te plaatsen. | |
[pagina 49]
| |
willem.
Gij wanhoopt!... Kent gij dan de rijke outelbre bronnen,
Die nog tot Neêrlands hulp zoo kwistig vloeien konnen?
Gij vreest Kastieljes macht, maar neen, gij wordt misleid,
De vijand woont in 't hart en heet mismoedigheid.
Zoo lang ge u sterk gelooft, den vijand weert van binnen,
Ge u onverwinlijk denkt, kan Spanje u niet verwinnen.
't Verachte handelsvolk zweeg lang eerbiedig stil:
't Is uit de rust ontwaakt, thans kan het, wat het wil.
Maar 't pleng' dan ook zijn bloed op vrijheids heilig outer.
't Smelt' kogels van zijn goud, 't smeed' zwaarden van zijn kouter;
Elk burger worde een held en ieder dorp een vloot.
Volharding zij de leus en 't loon is heerlijk, groot!
reinier kant.
Doorluchte Prins, wiens moed, wiens geestkracht wij bewonderen,
De moed ontzinkt ons hart, bij 't oorverdoovend donderen
Van gootling en kartouw. Uw doel is stout, is grootsch,
Maar Holland eischt den steun eens dappren bondgenoots!
willem.
'k Bezit een Bondgenoot, dien niemand durft trotseeren...
De Spanjaart krimpt voor hem...
reinier kant, met verwondering.
Zijn naam?
willem, omhoog wijzende.
Den Heer der Heeren!
sonoi.
Welnu, weêrstreeft ge nog? Beraadt ge u? gij zwijgt stil!
God redt alleen den man, die zelf zich redden wil.
Aan eigen kracht geloofd! God zegent wis het pogen;
Maar hij, die onder 't wicht des rampspoeds gaat gebogen,
| |
[pagina 50]
| |
De hand tot bidden vouwt, niet uitstrekt naar 't geweer,
Verdient de redding niet, want hij verzoekt den Heer.
willem.
Ik vraag u thands niet meer, wat gij me straks dorst weigeren,
Behoudt uw weide, uw vee... maar weet, de nood zal steigeren,
En de afgestreden stad ontsluit weldra de poort. -
Dan vangt de slachting aan, de dolle menschenmoord!
Gij hebt het zoo gewild. Is Alkmaars muur gevallen,
Dan zal de krijgstrompet ook voor úw poorten schallen,
Is Alkmaars rookend puin geplonderd, leêg geroofd,
Dan holt de bloeddorst voort en barst u 't eigen hoofd.
Gij kent het Spaansch gebroed, hoe 't in zijn waanzin martelt,
Hoe 't knenst en ledebraakt, wat valt en tegenspartelt.
Voorzeker! de ure komt, dat gij uw zwakheid vloekt,
En ge in der waatren schoot een zachter sterfbed zoekt.
reinier kant.
Prins! Prins! hoe maalt gij 't ons met al te gloênde verwen...
Neen, de arm is sterk genoeg... wij zullen strijdend sterven.
Vergeef, wij waren zwak... Oranje! voer ons aan,
De wanhoop geeft ons kracht: wij redden of vergaan!
Twee meesterlijke trekken als de aangehaalde: de voorafschaduwing wat er van de burgerij ter zee te wachten viel, en hoe de opkomende aristocratie eens den Stadhouder den voet dwars zetten zou, vergoeden de onbeduidende Charlotte van Bourbon en den verongelijkten Marnix van St. Aldegonde, en geven ons regt, gelooven wij, tot de hooge verwachtingen, welke wij van Schimmel koesteren. Of echter het neerzijgen van Prins Willem in zijnen leuningstoel, nadat hij ook nog gezorgd heeft, dat Aldegonde bij de Gecommitteerden de breuke heele, door Sonoy te weeg gebragt; of zijne klagt, dat de krachten hem schier begeven, niet ietwat overdreven is; of een staatsman, als hij, zoo spoedig uitputting vreest, | |
[pagina 51]
| |
wij twijfelen er aan. Maar het is waar, het gelaakte tooneel tusschen Willem en Aldegonde heeft, wat wij niet hadden mogen verzuimen u meê te deelen, heeft in de onderschepte brieven van Filips aan zijn raad te Brussel, door Marnix medegebragt, den Prins verwittigd, dat er een prijs op zijn hoofd is gesteld, dat Alonzo de la Cerda zich met dien dweepersgruwel heeft belast. Willem herinnert het zich, en Joan treedt binnen. Het is het gewaagdste tooneel uit het gansche stuk, en zoo Schimmel er niet volkomen in geslaagd is, het valt voor een goed deel daaraan toe te schrijven, dat wij Willem van Oranje's geest te kort zien schieten, om een raadsel te doorgronden, dat voor ons is verklaard. Onze historische indrukken strijden tegen hetgeen onze oogen aanschouwen, en met hoe veel regt de dichter zich op de mogelijkheid zijner voorstelling beroepe, wij weigeren de uitzondering toe te staan. Het zou altijd eene zeer zeldzame wezen, te waarschijnlijker misschien door de onwaarschijnlijkheid der gebeurtenis, waarbij ze plaats greep. Joan komt den Prins verslag brengen van den toestand van Alkmaar; Joan vraagt hem als eene gunst, het ontzet naar de veege vest te mogen aanvoeren, en op de weigering van Willem van Oranje, op de verzekering van dezen, dat hem eene zwaarder taak toeft, volgen eensklaps de vragen, of hij van Brussel is, of hij Don Alonzo de la Cerda kent, of hij het signaal van dien man geven kan? Als het laatste gedeelte van het eerste bedrijf u nog heugt, dan verbazen u Joan's ontsteltenis en verbleeken bij dat onderzoek niet, dan houdt gij die volkomen gemotiveerd, wanneer wij er bijvoegen, dat Alonzo zelf, onder dit gesprek, als hellebaardier vermomd, op den achtergrond bij de wijd openstaande deur voor den ongelukkigen jongeling zigtbaar wordt. Het: ‘misschien zou ik | |
[pagina 52]
| |
hem herkennen,’ besterft met het eerste woord op zijne lippen, zoodra hij zijn vader gewaar geworden is, en als hij nu fluks die betuiging terug wil nemen, als hij stamelt, dan is Willem zeker naar de natuur geteekend, wanneer hij, Joan strak aanziende, zegt: Man! ik vertrouw u niet.
Maar dan wenschten wij tevens drie van de eerst-volgende vier regels, en wel de cursijf gedrukten, te mogen doorschrappen, dewijl de Zwijger zeker in zulk een oogenblik meer dacht en toezag, dan sprak: Ge ontduikt mijn aanblik... gij verbleekt... blijf daar, niet nader!
Ik heb uw trouw geloofd... ik koesterde een verrader.
Zoo ge onder vriendschapsmom, op Koning Flips gebod,
Me als Judas nader tradt, en kussend...
Dan gelooven wij dat Joan er bij Willem meer indruk door zou gemaakt hebben, indien hij van de volgende twaalf verzen, zich tot vs 5-9 had bepaald:
joan.
o Mijn God!
Wat wreed, wat bitter woord! Mijn Prins! kost gij 't gelooven?...
Ik dorsten naar uw bloed? o Bij den Heer daar boven!
Wat me ook aan 't leven boei', zoo gij het vordren moet,
Stort ik, voor úw behoud, mijn laatsten druppel bloed.
Verdreven uit mijn huis, verstooten door mijn magen,
Heb ik voor Hollands zaak, den haat, den smaad verdragen;
Ik hoorde alleen úw stem, bleef niemand me ook nabij,
Meer dan me een maagschap was, meer dan een vriend, waart gij.
Verrader, grievend woord! het doet het harte bloeden!
Van waar die achterdocht, wat wettigt uw vermoeden?
'k Bewees het tegendeel; in menig doodsgevaar
Was deze borst, mijn Prins! uw schild, uw beukelaar.
(blozend)
Vergeef mij, eedle Vorst! zoo 'k stof op eigen daden.
| |
[pagina 53]
| |
Er volgen eenige voortreffelijke regels, dunkt ons, wier kortheid het waarschijnlijk maakt dat Willem van Oranje den hellebaardier niet opmerkt.
willem.
Gij hebt den argwaan zelf u op het hoofd geladen
Door 't zonderling gedrag van dezen oogenblik.
Gij kent Alonzo de la Cerda?
(alonzo wordt weder zichtbaar voor joan; dezen vaart eene siddering door de leden.)
Doch wat schrik
Rijdt door uw leden heen?
joan.
Het zal uw argwaan wekken,
Ik kan niet...
willem.
Hopman! ga...
joan.
Ik moet...
willem.
Gij kunt vertrekken;
Uw vendel breekt nog heden op. 'k Voldoe uw wensch;
Gij trekt ten strijde....
joan.
Dat ik bij u blijve!
willem.
Mensch!
Gij zijt me een raadsel; ik vervul uw eigen bede;
Gij hebt den strijd gewild.
| |
[pagina 54]
| |
joan.
Dit zwaard roeste in de schede!
Ik háát den krijg... ik blijf bij u... ik volg u...
willem.
Gij?
'k Wil hier uw diensten niet... niet langer dient ge mij
In dit kwartier... Maak u gereed; verlaat mijn woning
En binnen 't uur de stad.
Echter, hoe vlug het gespeeld, hoe zacht het gefluisterd worde, het is te veel van ons gevergd, te gelooven, dat eenige woordwisseling, eenige verstandhouding ook van blikken, tusschen hopman en hellebaardier, den Prins zou zijn ontgaan. En toch vergt de dichter dit van ons; luister:
joan, naar den achtergrond tredende, in wanhoop.
Waarheen?
alonzo, fluisterend.
Naar onzen koning,
Zoo 't opzet is volbracht...
Al heeft Schimmel er het motief in gevonden voor de volgende bede des hopmans, - al hebben wij er de weinige, maar waarlijk meesterlijke woorden, waarmeê Willem haar afbreekt, aan dank te weten, het schijnt ons te sterk.
joan deinst terug en treedt op den prins toe.
Prins! gij verdenkt den man,
Die rein en schuldloos is, maar 't niet bewijzen kan. -
De schijn tuigt tegen mij; 'k ben schuldig in uwe oogen!
Maar zoo eens Hopmans raad, zijn beden iets vermogen,
(angstig omziende)
Gord dan het harnas aan, bepantser u het lijf,
| |
[pagina 55]
| |
Eer u de muichelmoord den dolk in 't harte drijv'.
Een dubble wachtenrij moet u voortaan bewaken:
Plaats wachten op den muur, plaats wachten op de daken!
Filips looft schatten uit, verklaart u vogelvrij.
Schoon de eerzucht falen moog: nooit faalt de dweeperij.
willem, hem sterk aanstarend.
Ik ken - het bleek u straks - het opzet van den koning;
Maar Hopman! hoe kent gij 't?
(joan zwijgt verlegen stil.)
willem bijtend.
'k Waardeer die trouwbetooning!
Wij zouden ongaarne eenigen lof toekennen aan de eerstvolgende zes verzen, door Joan gesproken; maar wie is er, die zijne toejuiching weigert aan de woorden, waarmede Willem van Oranje dit tooneel besluit, aan den greep waarmede het tweede bedrijf eindigt.
joan.
Gij hoort mijn bede niet! 'k Ben zelf er de oorzaak van!
Zoo eigen veiligheid u niet bewegen kan
Tot meerder zorg; bedenk, wie met u zouden sneven;
Uw leven, dierbre Prins! is ook ons aller leven;
't Beginsel sterft in u van onzen reuzenstrijd!
Denk, dat ge vrijheids steun en Hollands vader zijt!
willem.
Ik ken mijn plicht: mocht gij den uwe nooit vergeten!
'k Begrijp uw woorden niet, ik moet ze strijdig heeten
Met uw gedrag; gij kent, en 't schijnt mij wonderbaar,
Den aanslag ginds gesmeed, ja zelfs mijn moordenaar;
Gij wilt mij redden, mij beschermen, mij bewaken,
Maar wijkt het antwoord uit, dat mij bekend zou maken
| |
[pagina 56]
| |
Met hem, die mij belaagt, 't vertrouwen van weleer
Wordt u door mij ontzegd, en nooit verwerft gij 't weêr. -
Gij gaat met Heer Sonoi 't ontzet van Alkmaar wagen;
Maar weet, ik houd het oog ook daar op u geslagen.
Zoo gij dien Grande ontmoet, hij volgt gewis uw schreên,
Raad hem op 't glibbrig pad niet verder voort te treên.
Ik kleed mij niet in 't staal, 'k omring mij niet met wachten:
Éen wachter waakt alleen, en hij heeft reuzenkrachten;
Zijn argusoog ziet snel 't gevest van elken dolk,
Die wachter, Hopman! is de liefde van dit volk.
(willem wendt het hoofd om; de voor hem liggende papieren trekken thans alleen zijne aandacht; alonzo neemt een pistool uit den gordel en mikt op den prins; joan bemerkt het, ijlt toe en ontrukt hem het geweer, dat echter gedurende de worsteling afgaat.)
Twaalfde tooneel.
(Charlotte van bourbon stormt binnen door de deur ter linker zijde, marnix, sonoi en wachten schieten toe door die op den achtergrond; willem waggelt een oogenblik van schrik; joan, doodsbleek, alonzoos schouder krampachtig vastklemmende met de rechter hand, houdt het pistool in de linker.)
sonoi en marnix.
Een schot...
charlotte.
Hij is vermoord!... De hulp komt wis te spade.
(kalm.) willem naar charlotte tredende.
De Heer heeft mij gered...
charlotte.
Gered... gered!... mijn Gade!
(Zij bezwijmt in de armen van willem.)
| |
[pagina 57]
| |
Wij zouden, ten koste van het geduld onzer lezers welligt, voort zijn gegaan met ook de drie overige bedrijven even uitvoerig te beschouwen, indien, vreemd genoeg, met het derde heel het grootsche plan, door Schimmel voor zijn historisch drama ontworpen, niet uit het oog werd verloren, om het onderzoek naar de schuld of onschuld van Joan Woutersz aan het geloste schot; - als het volk, dat hij vertegenwoordigen zou, niet wijken moest voor den geheel exceptionelen toestand des persoons. Verklare ons wie kan, hoe de dichter, die zelf getuigt, ‘dat de betrekking van vader en zoon tusschen Don Alonzo de la Cerda en Joan Woutersz te naauw is, dan dat zij zuiver de relatie der Spaansche monarchij en van het wingewest wedergeven kon,’ voorbij kon zien, dat hij van het begin des derden bedrijfs af, op de grondslagen van een paleis, slechts een burgerwoning voortbouwde. Zoo het hart hem verder nog met belangstelling volgt, het doet dit slechts ten koste van het hoofd. De halve wereld, Dirk Sonoy en Reinier Kant, Charlotte van Bourbon en Willem van Oranje, allen in de weêr, om te beslissen wie van beiden, de hopman of de hellebaardier, de pistool heeft afgeschoten; que de bruit pour une ômelette! Maria Ruickhaver daarentegen - een van die eene andere vinding beloofde, - Maria, de misdaad van Joan loochenende, tot hij zelf op des Prinsen vraag: ‘Zijt gij schuldig?’ het haar verpletterend: ‘Ik ben het!’ uitspreekt, Maria is natuur, geïdealiseerde natuur zelfs, en volstaat om de voortdurende deelneming des publieks te verklaren, dat bovendien met Joan op moet hebben, dewijl het weet dat hij onschuldig is. Slechts het woord, waarmede zij dat derde bedrijf sluit, wil ons zoo min bij de lezing bevallen, als het dit bij de vertooning het algemeen deed. Het strookt ook luttel met haar optreden in het begin van het vierde, als zij Joan, met toestemming des Prinsen, gelegenheid verschaft om te | |
[pagina 58]
| |
ontvlugten, als het toeval - helaas! alleen het toeval - dezen in de kloostergewelven eener waarschijnlijk in de beeldstorming verwoeste abtdij van Enkhuizen, onze oude kennissen, de uitheemsche soudeniers, als zaamgezworen tegen den Prins betrappen doet, als hij zijn vader aan hun hoofd herkent. Wij herhalen onze klagt. Zoo het waar is, wat de dichter in zijne voorrede onzes inziens juist heeft gezegd, ‘dat het volk misschien niet zonder den grooten Willem vrij ware geworden, maar Willem van Oranje zeker nooit was geweest, wat hij geworden is, zonder dat volk,’ hoe kon dan een reeks van schrille, laat het zijn soms schoone situatiën, welke hij aan Joan's onzalige verwantschap met Don Alonzo heeft dank te weten, hem verleiden er die oorspronkelijke ontwikkeling van inheemschen aard aan op te offeren, waardoor zijn drama van veel belovenden, maar ziekelijk ontaarden bloesem, in reine, rijpe vrucht ware verkeerd? Of is het tooneel tusschen Alonzo en Joan, te midden dier zaamgezworenen, is het zestiende-eeuwsch-hollandsch, is die voorstelling der liefde - bl. 69 - het is of de eene misgreep tot den anderen leidde - is zij die van ons vroege voorgeslacht? We zijn het vijfde bedrijf genaderd en mogen de opmerking niet weêrhouden, dat niemand groote gedachten zal opvatten van de waakzaamheid, welke er in Prins Willems woning heerschte, die hare hoede, na het onverklaarde schot van gisteren, en trots de waarschuwing in het berigt der vogelvrijverklaring uit Brussel ontvangen, ziet toevertrouwd aan Pierre Causeur, den uitheemschen lansknecht, en eenige beschonken soudeniers. Sonoy kan niet de bare duivel zijn geweest, die hij geschilderd wordt, met zulk een babbelaar en zulke bierbuiken. Joan komt op, met een ontbloot zwaard in de hand; Joan spreekt een dertig verzen uit, waarin hij, onzes inziens, te vergeefs zijn verzuim vergoêlijkt, onmiddellijk in de woning des Prinsen kond te | |
[pagina 59]
| |
doen van den vernieuwden, van den thans door heel een tal verraders beraamden aanslag. Een oogenblik - en het is te laat! - daar komen de zaamgezworenen, daar stoot een hunner hem zijne dagge in de borst, en magteloos moet hij aanzien, dat zij de vorstelijke woning binnendringen. Weder bij toeval, - ten derden male, dat is onzen voorouders onregt doen! - verschijnt Maria - Joan heeft naauwelijks adem genoeg haar in te lichten over het gevaar waarin de Prins verkeert; - ‘luid de alarmklok!’ - en zij gaat, en de klepel bomt, en zij komt weêr, den stormhoed om de slapen, den hellebaard ter hand, en Willem van Oranje is gered. Ge begrijpt dat Joan's regtvaardiging volgt, - welligt verrast het u, als ons, dat wij, eer we scheiden, den dichter der eerste twee bedrijven weêr ontmoeten, in de krachtige regelen, waardoor Alonzo zijn gedrag verklaren wil.
alonzo, nader tredende, (als joan in hem den Prins zijnen vader heeft aangewezen.)
(zich dekkende.)
La Cerda is mijn naam... 'k Ben Kastieljaansche Grande.
Hij was de laatste spruit van 't roemrijk oud geslacht,
Dat hij verheffen kon, maar heeft ten val gebracht;
'k Was billijk jegens hem... hij werd door mij verstooten,
Hij noemde de ondeugd, deugd, rebellen, bondgenooten.
Steeds vond de bedelaar, gehuld in 't lompenpak,
In Don Alonzoos huis een vrij, herbergzaam dak.
Maar nimmer trad hij in, wat onheil hij ook tarte,
Die, schoon in hofkleedij, melaatsch was aan het harte.
Ik heb mijn zoon gevloekt, die opstond tegen God,
Oranje volgen dorst, het hoofd van 't muitren rot.
Want, Zwijger! 'k haat u... 'k haat u, Willem van Oranje!
Een schittrend keurgesteente ontvalt der kroon van Spanje.
Rebel! 't werd losgeschroefd door uw vermeetle hand.
Door u wordt in Euroop de leering voortgeplant,
| |
[pagina 60]
| |
Die, als de ontboeide vloed, verdelging dreigt, vernieling,
De hechtste tempel sloopt en meêsleept in zijn wieling.
Ja, 't marmren standbeeld zelfs, door eeuw op eeuw gewijd,
Tn de onbetembre vaart van 't bronzen voetstuk smijt.
Door u galmt de oproerskreet en kiezen 's waerelds volken,
De donders der kartouw, tot drieste vrijheidstolken.
De boer scheurt met zijn zeis het vorstlijk hermelijn,
En geen gezalfde Gods zal langer heilig zijn.
Dit alles is uw werk... ik zag mijns meesters lijden,
En 'k wou de schokkende aard van haar tyran bevrijden.
Helaas! 't is mij mislukt... lesch thands uw dorst naar wraak,
Dit lijf behoort aan u... verscheur 't en ledebraak.
Nooit wringt de folterpijn me een klaagtoon van de lippen,
Of 't moest de klaagtoon zijn dien 'k thands mij laat ontglippen,
Die 't laatste woord zal zijn tot in mijn laatsten strijd,
‘Het is me een marteling, dat gij 't ontkomen zijt.’
Het antwoord van Willem is meer negentiende- dan zeventiende-eeuwsch.
willem.
Zwijg, om u zelfs wil, zwijg!... niet zeker is uw leven;
Ik zelf vergeef het u, mijn volk zon 't niet vergeven.
Gij, dwerg! wiens oog door 't floers van haat en dweepzucht ziet.
Gij oordeelt, gij verdoemt en gij begrijpt mij niet,
'k Beklaag uw blinden waan... gij zoudt me in 't harte lezen!
Gij kunt slechts onderdaan en slaafsche Spanjaard wezen.
Die mij begrijpen wil, schift' 't wezen van den schijn,
Moet meer dan Kastieljaan, moet waereldburger zijn.
Ieder meent het einde te kunnen voorzien, in de vergiffenis, door la Cerda aan zijnen zoon, op inderdaad waardige wijze, geschonken, en in het verscheiden van Joan; - ook is het zoo, maar met a flourish of trumpets, die den dichter, onzes inziens, tot eene omwerking had moeten nopen, zoo ze voor zijn gemoed, als voor het onze, den indruk had vernieuwd, | |
[pagina 61]
| |
welken tijd hij in zijn historisch drama trachtte te veraanschouwelijken. Cornelis Dirkszoon keert terug, in de regter-, neen, in de slinkehand, want de regter was gekwetst, - de Prinsen-Vlag houdende, gevolgd door den gevangen Graaf van Bossu - (Schimmel weet zoo goed als wij, dat hij niet te Enkhuizen, maar te Hoorn werd binnengebragt). De Heer heeft de overwinning bedeeld aan de vloot, die, als de vijand haar nagaf, houten pompen voerde in plaatse van geschut; - de ‘Inquisitie’ ging onder voor de ‘Eendracht’Ga naar voetnoot1, - en waar het Bourgondische kruis weêr wapperen zal, der Zuiderzee jaagt het geen schrik meer aan, door Jan Haarink van de steng gerukt, eene eere, met den dood niet te duur betaald! Wat dunkt u, als de Octobermaand van Vijftien Honderd Drie en Zeventig een vertegenwoordiger onzes volks moest opleveren, waar zoudt ge dien gezocht, waar dien gevonden hebben? - te Enkhuizen, om den onbeduidenden aanslag van Robles, of te Hoorn, van waar men scheep ging om den slag te helpen winnen? - met Schimmel wel onder het Staatsche Vendel aan land, of met ons, onder de Prinsenvlag op zee? - Onze tooneeldichter werpe ons niet tegen, dat de verwezenlijking van zijn plan er slechts te moeielijker door zou geworden zijn, - wij hebben betere gedachte van de gave der vinding hem verleend, mits zijn held waarlijk held ware geweest. En zoo er iemand is, die vindt dat wij hem te hard gevallen zijn, als wij voor dezen keer met geen hoogeren lof van hem scheiden, dan dat de twee eerste bedrijven van den Joan Woutersz ons hooge verwachtingen van hem inboezemen, ten deele in zijne sedert verschenen stukken vervuld, - hij sla onze oude Kronijken op, en overtuige zich, hoe verre Schimmel | |
[pagina 62]
| |
beneden de reuzengestalten bleef, die, door den glans der opgaande vrijheidszon omstraald, op ons, dwergen in de avondschemering wegduikend, beurtelings bestraffend en bezielend nederzien. Gondebald - een dramatisch gedicht - het derde stuk van Schimmel, is opgedragen - aan wien, denkt ge? ‘Aan de Leden van de Amsterdamsche Rederijkerskamer: Achilles, onder de kenspreuk: “Door den Tijd wordt de Spruit een Boom”’! Gij weet naauwelijks, of ge uwe oogen gelooven moogt; - indien gij tien, vijftien jaren in den vreemde hadt doorgebragt, en thans eerst waart teruggekeerd, ge zoudt meenen, dat er sprake was van een stuk een paar eeuwen oud, en misschien meer van uwen tijd zijn, dan die meesters, ‘welke rethorica zoo rethoryckelijck loven.’ Amsterdam - Achilles - door den Tijd wordt de Spruit een Boom - opgerigt omstreeks het midden der negentiende eeuw, wie hoorde er niet verbaasd van op, dat de ondervinding van alle genootschappen der achttiende voor ons vergeten, verloren, vergeefs blijken moest? En toch is het raadsel, hoe de dwaasheid ingang vinden kon, hoe zij ondersteuning verwierf, hoe zij hulde vergen dorst, toch is het niet onverklaarbaar voor hem, die opmerkt in welke onzalige verhouding ten onzent de liefhebberij te behouden tot den slag te verbeteren staat, die de eerste zoo algemeen, en den laatsten zoo zeldzaam ziet. Er moest veel zamenloopen om den misgreep mogelijk te maken, voor eene zoo niet vergrijsde, dan toch voor het minst volwassen letterkunde heul te zoeken bij hetzelfde geneesmiddel, dat haar in de dagen van hare eerste ontwikkeling, in den tijd haars vroegsten bloeis had gebaat; - en inderdaad, allerlei waren de kwalen der kranke geweest, en veeg stond het met haar geschapen, toen men er, altoos minder nog na rijpen rade, dan uit radeloosheid, toe over- | |
[pagina 63]
| |
ging. Achteruitgang heeft zoo goed hare historie als vooruitgang, - doch is het schrijven der geschiedenis van den laatsten een lust, en boeit de stoffe den lezer van zelve, het opteekenen der bijzonderheden van den eersten belooft weinig belangstelling, wars als ook de schrijver zijne taak spoedig wordt. Houde men het ons daarom ten goede, dat wij slechts met groote trekken den toestand zullen aangeven waarin ons tooneel was gebragt eer men tot de verjongingskuur zijne toevlugt nam. Ondanks al de ruwheid der schets, vleijen wij ons, dat zij duidelijk zal doen zien, hoe ook de dagen eens volks elkander wel opvolgen, maar toch zijn heden, evenmin als dat van den enkelen mensch, op zijn gister gelijkt, hoe luttel verwachting men koesteren mag van proeven en pogingen om het verledene te herroepen! Er is een tijd geweest, - vergun ons in beeldspraak te beginnen - waarin zoo zoel, zoo zwaar een lucht over den Hollandschen zangheuvel hing, dat de weg naar zijn voet vast te zuur viel voor wie anders het liefelijk geluid uit de hoogte gaarne zijn oor had geleend, - men was de wandeling moede, eer men den ingang van het boschje had bereikt. Niets natuurlijkers, voorwaar! De gulden eeuw der kikvorschen scheen gekomen; uit sloot bij sloot kwaakte en kwetterde het in het ronde; de dampkring was drukkend, tot dof, tot dommelig wordens toe. Alle afwisseling, die den wandelaar verbeidde, wat was het anders dan het gezigt van reiger bij reiger in het verschiet, die aan de veenplassen stonden, en den snavel uit het drassig water niet ophieven, dan om hem hunne klagt toe te krijschen? Indien hij des ondanks voortging, voortging ten zangheuvel, en ten leste van verre de streek begroette, waarin niet enkel knotwilgen pijnlijk wiessen, waarin ook olm en linde en eik bladerkroon bij bladerkroon ten hemel beurden, het was er verre van, dat hij er bij won. Kikvorschen en | |
[pagina 64]
| |
reigers mogten met het rijzen van den grond verdwenen zijn; statelijk, maar somber en straf tevens, zaten in den lommer van het hooge geboomte uilen zonder tal; uilen, die den nacht gekomen waanden, zoo donker was de woudschemering door de zoelte en zwaarte der lucht; uilen, die in de tastbare duisternis grijnsden en gromden naar lust. Gekwaak - gekrijsch - gesteun, - uit de diepte en uit de hoogte - en digtebij als in het verschiet, - was het uit te houden? Het antwoord van kikvorschen, reigers en uilen bestond niet enkel uit een duizendwerf van toon gewijzigd, maar altijd even afgrijsselijk: - ‘ja! ja! ja!’ - zij zwommen, zij plasten, zij knikkebolden bovendien van weelde, die, zoo vleiden zij zich, geen einde nemen zou. Toch werd de verzuchting des landschaps vast verhoord, toch ratelde reeds de donder van verre, toch kliefden enkele stralen, eerst maar flaauw lichtende, fluks met sterker schittering, allengs de donkere lucht; het was of de bladen zich bewogen, of eene huivering door de twijgen voer. Daar bragt de wind het leven weêr, daar ruischte de regen frischheid aan! Onder doken de kikvorschen, onder, voor de buijen, die de slooten tot stroomen deden wassen, - oorverdoovend rolde de donder de veenkolken door, en weg waren de reigers, uit de zoete overpeinzing hunner zwaarmoedigheid opgeschrikt, - de bliksemstralen doorkliefden oogverblindend de duisternisse des wouds, voort gleden de uilen, voort, naar kloof en krocht, waar het water geen weg, waar het onweder geen weêrgalm vinden kon. Het werd weder dag op de weide, het werd weder dag in het woud, en slechts kwetteraars, die niet spoedig genoeg in het kroos eene schuilplaats hadden weten op te sporen, klaagden den hemel aan, dat hij een zondvloed van regen had uitgestort, - en enkel half lamme reigers, omgevallen van schrik voor het geratel, onder het staan op éénen poot, en louter door het weêrlicht | |
[pagina 65]
| |
met blindheid geslagen uilen, beweerden dat het koel was geworden, koel tot kil zijns toe. Schitterender dan ooit weêrkaatste het spiegelend stroomvlak de wolkenlooze lucht, en wie heeft woud en weide ooit schooner gezien, dan wanneer zij uit het bad schijnen op te stijgen in den glans der zonne? Hoe beemd en bosch van zang weêrklonk, tot op den top des heuvels het geboomte ophield te zwatelen, en heel het landschap ademloos luisterde, dewijl de nachtegalen op nieuw begonnen te slaan, dewijl de hymne van den leeuwrik weêr ten hemel steeg! Vier of drie malen vijf jaren zal het geleden zijn, dat zulk een onweder onzen dichterlijken dampkring zuiverde, dat, - wij laten de beeldspraak varen, - de brekebeenen van de baan werden gejaagd, en de proppen in de pruiken vlogen. Het is hier zoo min de plaats de verdiensten eener kritiek te waarderen, aan welke de toenmalige redactie van De Gids zoo ijverig deel nam, als haar van de blaam te zuiveren, dat zij aan geene poëzij meer geloofde, dewijl zij tot bewerking van ons proza ried. Wij hebben de gedachtenis van die onverbiddelijke bent, van dien blaauwen beul, zoo ge wilt, slechts vernieuwd, om te doen opmerken, dat maar een enkel genre der kunst, vergelijkenderwijs gesproken, van zijne slagen verschoond bleef; het was dat des tooneels; - dat dit niet uit vreeze, - kende hij die? - dat het louter uit wanhoop geschiedde; hij had er noch blijk van belangstelling, noch goeden raad, hij had er slechts van tijd tot tijd een woord van schimp of spot voor over. Was de criticus in zijn regt, toen hij dus den schouwburg den rug toekeerde; mogt de hoop gezegd worden lang genoeg te hebben gewacht, op den oogenblik dat zij er zuchtende afscheid van nam? Om de vraag te beantwoorden, dient gij met ons een blik te werpen op de tooneelspelers van dien tijd, - op het bestuur, dat het belang der kunst heette te behartigen, - op de bibliotheek, die | |
[pagina 66]
| |
het repertorium bevatte - en op de dichters, wier voortbrengselen beloofden den kring te zullen verruimen, waarin men zich bewegen kon. Wij gaan er, zoo ge wilt, ijlings toe over. Het Amsterdamsche tooneel verhovaardigde zich nog op den glans, waarvan Wattier het had doen schitteren, op den naam, dien Snoek het had vermaakt; maar als beider schimmen des avonds in de zaal rondwaarden, welk gevoel moest hen aangrijpen bij het droevige schouwspel der naauwelijks ter helft bezette banken, bij den droeviger toestand, waarin de kunstgenooten, uit hunnen tijd overgebleven, waren verplaatst? Eene breede klove scheidde het publiek dat zij hadden gekend en bezield, het publiek, met het Fransche Treurspel dweepend, van het jongere geslacht, dat door de nevelen der romantiek den weg naar het Historisch Drama zocht, wel op den tast, het is waar, maar toch niet terug te roepen! Het was erg genoeg, al ware het er bij gebleven! Verre van daar. Welk onderscheid er tusschen het ondergaande en het opluikende genre zijn mogt, de afstand haalde in hunne oogen niet bij dien, welken de kunstgenooten, die in hunne overwinningen hadden gedeeld, van hen scheidde, die bestemd heetten de nieuwe te behalen, - voorwaar! geen dier veteranen of invalides was ooit zulk een ruwe recruut geweest! Hoe anders dan die nieuwe gunstelingen der menigte, om een ontijdig stem-opzetten gevierd, en door het handgeklap van het Schellingje bedwelmd, hadden zij, neêrzittende aan de voeten hunner meesters, naar dezen opgezien, de lessen van hunne lippen opvangende en aannemende, tot zij in hunne langzame, maar degelijke ontwikkeling het loon vonden van een geduld, dat bijna van genie getuigde, zoo zedig dacht het van eigen gave, zoo zeker bereikte het zijn doel. Helaas! avond aan avond zagen zij hen optreden, die vrienden hunner jeugd, die deelgenooten hunner glorie, maar vergrijsd, verstramd, verzwakt, | |
[pagina 67]
| |
en door de kweekelingen niet te vervangen, dewijl zij er niet door werden gewaardeerd, zich zelve overleverende, en wat het wreedst was van alles, den val eener kunst voorziende, die zij inderdaad hadden lief gehad, lief als hun leven. Wie loochent, dat er enkele loffelijke uitzonderingen scholen onder die jeugd, welke Alfred de Musset lampopstekers zou gescholden hebben, die acteurs wilden heeten, wij niet. Men geve ons echter toe, dat zij maar weinige waren, dat het slechts luttele jaren leed, en twee vrouwen, van welke Wattier zelve verwachting koesterde, is er hooger lof? - de twee eenige waardige priesteressen schier van dien tempel, zij bragten geen kransen meer op het altaar. In een oogenblik van noodlottige zinsverbijstering was de eene den dood in de armen gesneld, of zij ruste voor hare ziel vinden mogt, - de andere wijdde zich het huiselijk leven toe, en streek liever de lokken harer kleinen glad, dan langer eene geschonden kroon op hare eigene te zetten. Al wat er overbleef was één priester, die in de dagen van den bloei des tooneels zijne hoop zou hebben uitgemaakt, maar nog niet zijn luister zijn geweest; die zijne toekomst zou hebben gewaarborgd, maar nog zijn heden niet hebben bestraald; die de minste had moeten en mogen heeten onder de meerderen, - wie zegt ons, of de schim van Snoek hem reeds het vaarwel heeft toegeroepen, of dat zij hem nog gadeslaat? Vergeef ons de hier voorbarige vraag, en stem toe, dat te dien tijde de vertegenwoordigers der tooneelspeelkunst ten onzent niet beter te veraanschouwelijken vielen, dan door een landschap als het volgende. Een groep hoog geboomte beschut talrijk heestergewas aan zijnen voet voor de ongenâ van wind en weêr, en echter drijft dat kruipend bloemhout den spot met de grijsheid zijner beschermers. Het zijn overeeuwde eiken, door de teistering veler stormen hier geschonden en daar verweerd; maar wie dier dartele dingen, zoo prat op hun pronk, die ooit huns | |
[pagina 68]
| |
gelijke wordt? In een orkaan, dien gij noch ik heb beleefd, is de kruin van dezen geknakt; maar toch tartte het merg in zijn stam den schok; eene nieuwe lente zag voor vijftig jaar den gespleten tronk dubbele twijgen uitschieten; zou zulk een lidteeken niet eerbied waardig zijn? Ginder is bij genen de bliksem ingeslagen, en wat vergroeid zij en wat geheeld, die bladerlooze takken, die naakte noest, zij getuigen van verval, van versterving misschien; maar boezemt ondergaande grootheid dan geen zweem van medelijden in? Weelderiger nog geven de heesters hunne bloesems der kussen van het koeltje prijs, luider nog lacht dat kroost eener enkele lente, - tot de bijl, aan den wortel der overeeuwden gelegd, deze vallen en hen tevens verdwijnen doet! Wij spraken van het bestuur, dat de belangen der kunst heette te behartigen, en zijn bereid ook daarvan verslag te doen, als gij oorlof geeft met eene plaats uit Hermann und Dorothea te beginnen. Hier is zij, in de woorden van ‘der Wirth zum goldenen Löwen: Was im Menschen nicht ist, kommt auch nicht aus ihm, und schwerlich
Wird mich des herzlichsten Wunsches Erfüllung jemals erfreuen,
Dass der Sohn dem Vater nicht gleich sey, sondern ein Bessrer.
Denn was ware das Haus, was ware die Stadt, wenn nicht immer
Jeder gedachte mit Lust zu erhalten uud zu erneuen,
Und zu verbessern auch, wie die Zeit uns lehrt und das Ausland!
Soll doch nicht als ein Pilz der Mensch dem Boden entwachsen,
Und verfaulen geschwind an dem Platze, der ihn erzeugt hat,
Keine Spur nachlassend von seiner lebendigen Wirkung!
Sieht man am Hause doch gleich so deutlich, wess Sinnes der Herr sey,
Wie man, das Stadchen betretend, die Obrigkeiten beurtheilt.
Denn wo die Thürme verfallen und Mauern, wo in den Gräben
Unrath sich häufet, und Unrath auf allen Gassen umherliegt,
Wo der Stein aus der Fuge sich rückt, und nicht wieder gesetzt wird,
Wo der Balken verfault und das Haus vergeblich die neue
Unterstützung erwartet: der Ort ist ubel regieret.
| |
[pagina 69]
| |
Denn wo nicht immer von oben die Ordnung und Reinlichkeit wirket,
Da gewohnet sich leicht der Bürger zu schmutzigem Saumsal,
Wie der Bettler sich auch an lumpige Kleider gewöhnet.
Darum hab' ich gewüuscht, es solle sich Hermann anf Reisen
Bald begeben, und sehn zum wenigsten Strassburg und Frankfurt
Und das freundliche Mannheim, dass gleich und heiter gebaut ist.
Denn wer die Städte gesehn, die grossen und reinlichen, ruht nicht,
Künftig die Vaderstadt selbst, so klein sie auch sey, zu verzieren.
Lobt nicht der Fremde bei uns die ausgebesserten Thore,
Und den geweissten Thurm, und die wohlernenerte Kirche?
Rühmt nicht Jeder das Pflaster? die wasserreichen, verdeckten,
Wohlvertheilten Kanale, die Nutzen und Sicherheit bringen,
Dass dem Feuer sogleich beim ersten Ausbruch gewehrt sey?
Ist das nicht Alles geschehn seit jenem schrecklichen Brande?
Bauherr warr ich sechsmal im Rath, und habe mir Beifall,
Habe mir herzlichen Dank von guten Bürgern verdienet,
Wass ich angab, emsig betrieben, und so auch die Anstalt
Redlicher Manner volfuhrt, die sie unvollendet verliessen,
So kam endlich die Lust in jedes Mitglied des Rathes.
Alle bestreben sich jetzt. -
Zie, dat viel voor twintig of vijftien jaren van den Amsterdamschen Raad niet te getuigen, of hoe zoude vóór nog geen tweemaal vijf, een der verdienstelijkste medearbeiders aan De Gids, - sedert, helaas! in den bloei des levens verscheiden, een lief vriend, die nog in ons harte leeft! - voor zijn weêrgaloos opstelletje: ‘Stilstand’, eene plaats in het Handelsblad hebben gevonden? Het beschrijft in tien of twaalf regelen, wij zouden die overnemen, als wij het blad nahielden; wij zouden het nahouden, als wij zijne artikelen ooit overlazen; wij zouden die overlezen, als drie van de vier hollandsch mogten heeten, - het beschrijft in weinige regelen eene wandeling door de stad, en waar de schrijver een publiek gebouw gewaar wordt, is ook stilstand op te merken. Het Leydsche Plein, de Nieuwe Markt, de Kloveniersburgwal, of wel de Schouwburg, de Artesische Put en het Instituut zijn ons ge- | |
[pagina 70]
| |
heugen als zoo vele bewijzen van stilstand nog niet ontgaan. Er moge sedert iets afgedaan zijn, er is oneindig veel af te doen overgebleven. Wij erkennen het dankbaar, men heeft in menig opzigt voor de zieken, de gevangenen en de krankzinnigen gezorgd; maar waartoe onze maatschappij ook vervallen zij, ze bestaat nog niet enkel uit dezulken, en wat is er voor de gezonden gedaan? De smalle gemeente hijgt nog naar licht en naar lucht, naar ruimer woning en ruimer wandelplaats, - en het zijn niet alleen de schamelen in de hoofdstad des rijks, die eeuw uit, eeuw in, vergeefs naar versch water dorsten. Wie zal de gezegende zijn van geslachte tot geslachte, die er zijn roem in stellen zal, zijne roeping als burgervader ruim genoeg te hebben begrepen, om niet te rusten eer haar die stoffelijke weldaad verzekerd zij? - wie zal wilskracht, beleid en volharding genoeg hebben, om voor te slaan, door te drijven en te voltooijen, wat binnen het bereik is eener wetenschap als die onzes tijds? Wie? vraagt gij, - als wij wanhopende aan het slagen der projecten van particulieren, - en wij herhalen: wie? - en keeren weêr tot ons onderwerp: de zorg, waarmede het bestuur voor vijftien, twintig jaren bij het tooneel - toezag. Het woordeke is flaauw, maar getuigde dan inderdaad de wijze, waarop de regering zich jegens dien schouwburg gedroeg, dat het haar helder was, welk een middel ter verheffing van den volksgeest er in dat spel school; dat haar de kunst, als bevrediging der hoogere behoeften van de burgerij, ter harte ging? Er werd voor stadsrekening gespeeld, er werd van stadswege toestemming vereischt tot de opvoering der aangeboden stukken, er waren door de stedelijke regering benoemde personen bij iedere voorstelling tegenwoordig; - en de Amsterdamsche Schouwburg onderscheidde zich boven al de andere van ons Vaderland - door zijn ballet. We zijn niet puriteinsch genoeg om te gelooven, dat onze volkszeden ver- | |
[pagina 71]
| |
dorven zouden zijn geworden, als de predikanten der vedel haar gang hadden laten gaan, - maar het heeft er toch nooit bij ons in gewild, dat het eerste tooneel van ons land zich geen hooger taak had voor te stellen, dan weelderig wulpsch te zijn! Er was in de dagen des tooneelbestuurs, waaronder wij opwiessen, stilstand in alles, - behalve in de beenen. De invloed van Shakespeare, laat gevoeld maar geweldig aangrijpend, mogt op de planken onzer naburen, mogt bij Duitschers en Franschen eene omwenteling in de tooneelwereld hebben veroorzaakt, Une Féte de Néron was nog te romantisch om voor ons publiek te worden vertaald; slechts de laatste pas de je ne sais quoi kon van een vrijbrief zeker zijn. De schouwburg kostte schatten, maar geen enkele penning werd op woeker uitgezet ter aanmoediging, ter ontwikkeling van jeugdige vernuften; wat lag er voor Amsterdam aan gelegen, of zij eens in staat zouden zijn voor ons volk met den vreemde om den lauwer te wedijveren; of het hun eens gegeven zoude wezen, den smaak des algemeens op te voeren tot de hoogte onzer eeuw? O zedelijke invloed des schouwtooneels, wat baatte het dat de welsprekendheid u andermaal tot hare stoffe koos, - om een verhandelbeurt te vervullen! - veronachtzaamd, betwijfeld, geloochend als ge u zaagt, door hen, die, bij het zitting nemen op de kussens met de drie kruisen, niet hadden mogen vergeten, hoe Vondel hunnen voorgangers toezong, en wat hij tot hunnen eeuwigen lof van deze getuigde: De Fenixkunst, gezien by alle braven,
En wijzen, hout haer hof alom, en zweeft
Alle eeuwen door, van d'eene in d'andre haven,
En sticht de ziel, die lust tot wijsheit heeft.
Elize hieuw geweldige kolommen
Uit rots, en boude een' schouburg in haer stadt,
| |
[pagina 72]
| |
Een trots toonneel, op dat de kunst mogt brommen
Met Sidons pracht, en Koninglijken schat;
De heerschappij van Tyrus burg en sloten,
Die Rome zoo veel jaren stond in 't licht,
Zag hier de rol der machtigen en grooten
Afrollen op hoogdravend treurgedicht.
Het Raethuis dat den Schouburg op holp bouwen,
Daer d'Oceaan zijn schatten voert in 't Y,
Verschijne om nu Salmoneus val t'aanschouwen,
Den spiegel van verwaete hovaerdy,
't Gewaerdig zich van zijne hooge trappen
Te dalen, om 't gestoelte te bekleên,
Daer wy gelaerst op lucht en wolken stappen,
En in het zogh der Godendommen treên.
Zoo durven wy ons treurtooneel stoffeeren,
Met rijker glans en staetzi dan voorheen,
In 't aenschijn van zoo brave voedsterheeren
Van kunst en geest, als ooit de zon bescheen.
Een vierde uurs rondsnuffelens in de bibliotheek van den Amsterdamschen schouwburg, als ge wilt, - of, is het te veel van u gevergd al die bestoven boekskens zelf ter hand te nemen, zet u in een der armstoelen - Commissarissen plagten zelf zachter te zitten dan zij het publiek lieten doen. Wij zijn intusschen al hoog op den trap geklommen, we zijn hierboven bij Andries Pels. Verlangt gij een paar proeven, hoe de man, die in den avond der zeventiende eeuw over het gebruik en misbruik des tooneels schreef, ons treurspel in vertalingen uit het Fransch begreep? Gij schudt neen, en wij gaan Dirk Buysero voorbij om Catharijne Lescailje beleefdelijk te groeten, maar toch even weinig bij haar stil te staan, oorspronkelijkheid was ook haar sterkte niet! Oef, hier in dezen hoek ligt stof genoeg om er van te stikken - het zijn de voortbrengselen van het eerste vierde der achttiende eeuw, Domis, de Geest, | |
[pagina 73]
| |
Rosseau, Sebille, - tot de namen toe zijn u vreemd, al streelden zij, die ze droegen, zich met eene vermaardheid, die onsterfelijkheid worden zou. Eindelijk een stuk dat gelezen schijnt, - wie de witte raaf wezen mag? - Jan de Marre's Jacoba van Beieren. Het onderwerp was ten minste inheemsch, en dat zegt veel voor een buurman van Sijbrand Feitama, wiens werken thans aan de beurt zijn. Verder, roept ge, verder, en wij laten ‘dat licht op Pindus vergood,’ uitgaan als een nachtpit, om u bij Balthazar Huydecoper te brengen, - de Achilles is immers nog aan de orde van den dag? Wat zegt echter het bovendrijven van een enkel vaartuig, bij den ondergang van heel een vloot? - we vervallen weêr in de onberoemd geworden beroemde namen; of wat hebt ge van Jan Jakob Hartsinck gelezen, die, ‘als bestuurder van den schouwburg, niet alleen door een naauwkeurig toevoorzigt, maar ook door goeden voorgang en gepaste werkzaamheid nuttig was’? Zoo het u lusten mogt zijne kennis te maken, hier hebt gij gelegenheid het zoowel met hem, als met de dichters, die hij aanmoedigde, als met Anthony Hartsen en Jabob Lutkeman te doen. Ge blijft ons het antwoord schuldig, gij hebt onze vraag niet eens verstaan; wij vergden een weinig verbeelding van u, en gij beschaamt de onze. Immers, de Kamer van Commissarissen ingetreden, zaagt gij om naar de beeldtenis van den vader van ons tooneel, en bij het vruchteloos staren, verscheen u in hare plaats zijne zangster, en droomdet gij een schoonen droom. De heilige harp ter hand, werdt gij haar gewaar, die dochter Sions, de hemelen inzwevend op de wieken eener verbeelding even vurig als vroom, en verdieptet u zelven in de verwachtingen door Vondels bijbelsch treurspel ingeboezemd. Wat wonder, dat gij weigerdet met ons allerlei middelmatigheid, allerlei achteruitgang gâ te slaan? Welligt zelfs bepaalde zich uwe mijmering binnen zoo enge grenzen | |
[pagina 74]
| |
niet. Het behoort tot de voorregten van een vernuft, veelzijdig als het zijne, den diamant gelijk, de stralen niet enkel op één punt te vangen, neen, dit op honderde tevens te doen, en die van alle even schitterend weêr te kaatsen. Boeide de dichter van Lucifer u misschien minder dan die van Gijsbrecht van Aemstel en de Leeuwendalers, of gingt gij in uwe wenschen nog verder, en steldet gij u voor, welk eene toekomst ons tooneel zou hebben verbeid, zoo Vondel Hebreeuwschen en Helleenschen invloed gelijkelijk ware te boven gekomen, zoo hij zich Hollandsch ontwikkeld had? Wij deelen daarin van harte, al wordt de teleurstelling er binnen deze muren te smartelijker door, nergens eigenaardige opvatting van toestanden uit ons volksleven te vinden, - deze ook bij Nicolaas Simon van Winter en Lucretia Wilhelmina van Merken, tot wier treurspelen wij gevorderd zijn, vruchteloos te zoeken. Helaas! zoo min dat dichterlijk echtpaar, als de Baronesse de Lannoy geven ons die, al mogt de laatste gezegd worden mannelijke zielkracht met vrouwelijke teederheid te vereenigen. Onze vroegste voortijd, - de dagen onzer graven uit vijfderlei huis, - onze glorie-eeuw, - alles werd naar de vormen van het Fransche Treurspel verknipt. Voor Batavieren noch Romeinen een zweem van verscheidenheid, - voor al de middeleeuwen, met hare onoverzienbare maar afwisselende, met hare duizendverwige schare van dorpers en ridders, slechts één tint en één toon, - voor Nederlanders en Spanjaarden maar één enkelen, stokstijven stijl! Europa schaamt zich, het achtste van eene eeuw de dwingelandij van Napoleon te hebben verdragen; meer dan honderd vijftig jaren lang liep de letterkunde van het Vaste-Land in het gareel, haar door de Vernuften uit den tijd van Lodewijk den XIVden aangelegd. We zijn tot de werken van Nomsz genaderd, tot de werken van Corneille, Racine, Voltaire, zoo ge wilt, want nagevolgd of oorspronkelijk, de | |
[pagina 75]
| |
gelukkige als de gebrekkige plaatsen, beide getuigen om strijd van de heerschappij van hun genie: de Hollandsche kunst bleek evenzeer zoek als het Hollandsch karakter. Een groot woord was in aller mond: men dorst van wereldburgerschap spreken; maar hoe komt het dan toch, dat wij hier vergeefs naar Lessing's tooneelarbeid omzien? Schiller en Göthe schitterden aan den Duitschen dichterhemel, en waar zoo veel langer dan bij ons duisternis, doffe duisternis had geheerscht, daar werd het eensklaps dag, volle dag; maar hoe luttel schijnt die luister ten onzent gewaardeerd! Onder den drom van vertalingen is er hier geen enkel hunner meesterstukken, en als uw blik niet verder reikte, dan deze boekerij, ge zoudt nooit vermoeden, dat Brittanje een onvergelijkbaar meester had opgeleverd, wien beide Duitsche dichters zijne toovergrepen trachtten af te zien, voor wien de trotsche Göthe het hoofd eerbiedig boog! We zijn tot de treurspelen van Feith gekomen, deels op de Fransche leest geschoeid, deels blijken dragende, dat hij voor de Duitsche ontwikkeling slechts in hare ziekelijke ontaarding, in hare overgevoeligheid sympathie koesterde; wij staan voor de nalatenschap door Bilderdijk ons tooneel vermaakt, voor Floris den Vden, dien Bilderdijk met een visioen der gulden eeuw van Lodewijk Napoleon verscheiden deed, - voor den Cinna, door Bilderdijk vertaald. ‘Eerbied!’ hooren wij ons toeroepen, ‘meêgevoel, niet slechts voor de kunst des dichters, maar ook zijn doel’, en de waarschuwing is ons welkom, niet dewijl we bij gebreke van deze in bewondering zouden zijn te kort geschoten, maar omdat zij ons gelegenheid biedt een woord lucht te geven, 't welk ons op het harte ligt. Velerlei zijn de kransen, welke zich een dichter verwerven kan, en wij kennen er weinige, welke wij niet geneigd zonden zijn den grooten Zanger om de slapen te slingeren; maar waarom schijnen ons juist die, waarop wij gelooven dat hij geen regt | |
[pagina 76]
| |
heeft, de schoonste toe? Onze taal is hem meer dan aan eenig ander dichter sedert Vondel verschuldigd, en wel weinig kent hij de verhouding tusschen Bilderdijk en het Hollandsch, die slechts van zijn meesterschap over al hare schatten spreekt, die in zijn arbeid voor hare regten, in zijnen ijver voor haren bloei, in zijn zin voor haar schoon, in zijne geestdrift voor wat ze goddelijks heeft, niet liefde waardeert! Geen genre onzer poëzij door hem beoefend, dat, van het leerdicht af tot den epos toe, niet in zijn voortbrengsel op haar meesterstuk boogt; wat er na eeuwen studie nog aan den vorm haperen mogt, dat voltooide hij niet slechts, maar, zijne voorgangers overtreffende, blijkt hij zelf onovertrefbaar. Helaas! het is zijn lof en zijn laster tevens! - de laatste, de grootste onzer dusgenaamde klassische dichters had tevens de eerste onzer nieuweren kunnen zijn, maar wilde het niet! Tusschen twee eeuwen geplaatst, wijdde hij al zijne krachten aan de voltooijing, afronding, veraanschouwelijking der kunstbegrippen van de achttiende, aan de bestrijding van wat hij hare verkeerde wijsgeerige en godsdienstige rigting geloofde, of terugkeer tot het oude mogelijk was; en sloot hij de oogen voor de worstelingen der negentiende digt, als ware de zon voorbestemd in de veranderde vormen onzes tijds slechts den ondergang van kunst, wetenschap, vaderland en wereld te bestralen! Grooter. ketterij is er in de Kamer van Commissarissen misschien nooit gehoord; maar zoo er dwaling schuilt in deze verklaring, waarom het Jonge Holland, wij zeggen niet zoo weinig, wij zeggen met nadruk niet meer sympathie voor Bilderdijk gevoelt, men geloove haar ten minste ter goeder trouw te zijn, en dulde dat wij thans, aan gene zijde des vertreks, het repertorium van klucht- en tooneelspel in oogenschouw nemen. Eene andere stemming des gemoeds onderstellende dan die, welke door het treurspel bevredigd wordt, | |
[pagina 77]
| |
beroepen zij zich op iets even menschelijks, op onzen zin voor vreugde, op onzen lust lachende te zien teregtwijzen, misschien ook zelf teregtgewezen te worden. Bij een burgerlijk volk, zoudt ge zeggen, valt op het grootste tal van toeschouwers te rekenen, als de kunst het dagelijksch leven haren tooverspiegel voorhoudt, als zij der menigte hare gaven en gebreken in haar hooger licht veraanschouwelijkt. En inderdaad, onzen krachtigsten tijd faalde het aan kluchten niet, getuigen die boekskens, waarin de kieskeurigheid der nakomelingschap naauwelijks den neus steken durft. Grof zijn ze, het is waar; maar wat mag die zinnelijkheid, ondanks al het grove, dat ons walgt, gezond heeten; hoe goedrond zijn die lippen, en hoe gulgaauw die lach! Er was nog geen schaaf over de zeden gegaan, wij stemmen het toe, maar eilieve, viel het te wachten voor eene schare, in dagen van onrust en oorlog opgewassen, en onder welke vier man van de vijf de buks aan den wand had hangen, die het licht van menigen Spanjool had gebluscht? Keere de vrede, kome de welvaart, en de beschaving zal uit de klucht het blijspel ontwikkelen. Ge vleit er u als wij mede, nu wij u tot Breêro's werken brengen, en Pieter Corneliszoon Hooft, noch Constantijn Huygens, het beneden zich achten der vrolijke deerne de frissche wangen te kussen. Het moesten druilooren geweest zijn, als zij de tooverkracht harer geestige kijkers hadden kunnen weerstaan, als zij niet gaarne met haar een flikkertje hadden geslagen. Of behoeven wij het te zeggen, dat de eerste er niet aan dacht haar in zijn Torentje op het Muyderslot te brengen, waar hij zijne Nederlandsche Historiën schreef; dat het den laatsten niet ingevallen zou zijn haar in zijn cellekluis te nooden, al ware deze reeds opgebouwd, al ware hij vast Heer van Hofwijck geweest? De dartele zou geweigerd hebben over den eenen als over den anderen drempel te gaan, - de dwaasheden van het oogenblik op de daad te | |
[pagina 78]
| |
betrappen, dat was haar lust; geene geschiedenis, geene wijsbegeerte; - het dagelijksch leven was haar lievelingskring, en leer dat uit folianten eens kennen! Hooft en Huygens begrepen het, als zij, en wie is er, die beweren durft, dat Amsterdam of Antwerpen ooit aanschouwelijker geschilderd zijn, dat burgerlijk verkeer en lager volksleven ooit met meer genegenheid zijn opgevat en weêrgegeven, dan de deftigste onzer geschiedschrijvers en de geleerdste onzer hovelingen het gewillig deden, der gunsten van het lieftallige kind ten gevalle? Het zijn weergalooze bloesems, - ach! dat de boom waaraan zij schitterden, niet bestemd bleek vruchten te dragen deze waard. Al wat zij te wenschen overig lieten, scheen door volgende saizoenen gewaarborgd in eigenaardige ontwikkeling der ingeënte takken, dank onze lucht; in minder uitschieten van ijle, al te weelderige loten, dank het snoeimes, - en toch kwijnde hij weg, - door een gewas uit den vreemde overschaduwd. Hier staat vertaling bij vertaling van meesterstuk bij meesterstuk, hier begint de reeks der scheppingen van Molière; als wij niet met ongedekten hoofde waren binnengetreden, wij zouden den hoed afnemen, tot voor deze verflaauwde afschaduwingen van zijn genie toe. Het valt ons niet zwaar hem die hulde te brengen, al lokt zij tevens de klagt van onze lippen: waarom moeten wij zoo misdeeld tegenover dien rijkdom staan? Om den wille der onafhankelijkheid onzer letterkunde hebben wij het schaars betreurd, dat in de dagen van ons gemeenebest zoo min stadhouderlijk als stadhouderloos bewind eenige gunst aan zijne vernuften bewees; - arm als zij er in velerlei opzigt bij bleef, was zij er tot haren eeuwigen lof te eerlijker door; - maar hier, waar de heugenis ons aangrijpt, wat de groote Lodewijk voor den grootsten zedegisper van het nieuwere Europa was, hier zouden wij schier kunnen wenschen, dat Frederik Hendrik voor de poëzij iets | |
[pagina 79]
| |
meer hadde overgehad dan een behagelijk hoofdknikje, ten dank dat zij hem vergoodde; dat door Jan de Witt eenige Hollandsche Ducaten voor Hollandsche kunst waren veil gegeven; dat Willem de Derde voor de schoone letteren liefde hadde opgevat. De gebreken, die wij in Hooft en Huygens gispen, zijne vinding den Ouden te hebben ontleend, en wulpsch te zijn geweest tot naakt wordens toe, kleefden zij ook den eerstelingen van Molière niet aan? Hoe de Spaansche school hem beheerscht, hoe ge u afkeert van de melkmarkt zijner minnen, eer zijn vernuft zich tot de hoogte van den Misanthrope verheft, eer hij zich in den Tartuffe de onsterfelijkheid verzekert! Welk een afstand tusschen de eene en de andere stukken, dien Hollandsche vernuften, volgelingen van Hooft en Huygens, op hunne beurt hadden kunnen, hadden moeten afleggen, telkens zwarigheden overwinnende, telkens zegepralen vierende! Helaas! ving de volksgeest vast aan vadzig te worden, of doofde gebrek aan gunstbetoon alle phantasie uit? - aan navolgingen der middelmatigheid schijnt geen einde te zullen komen, van oorspronkelijke voortbrengselen is geen spoor. Een gelukkig gesternte bepaalt, beperkt de vertaalwoede tot de scheppingen des Franschen tooneels; wat zou er van onze zeden geworden zijn, als wij ook de Engelsche comische dichters der restauratie onder Karel den Tweede met huid en haar hadden geslikt? Wij worstelen nogmaals een drom ‘overzetters’ door, wier lange naamlijst wij u sparen, en rusten een oogenblik bij Pieter Langendijk uit, die reeds vergeten zou zijn, als ons de reeks van oorspronkelijke stukken ten deel ware gevallen, door het ontluikend blijspel beloofd, als armoede niet ook het weinig beduidende te waarderen wist. Hij streefde er bij wijlen naar, inheemsche toestanden weêr te geven, het maakt zijne verdienste uit, - dat hij meer ophad met boert dan met scherts, geeft de laagte aan, waarop het publiek zijner dagen | |
[pagina 80]
| |
stond. Vijftig, vijf en zeventig jaren lang blijft zijn naam de eenige, dien Nederland in het vak van klucht- en blijspel heeft op te noemen, - terwijl Destouches en Regnard natuurlijk ten onzent hunne navolgers vinden, - zij ontbreken in de Kamer van Commissarissen niet. Ongeduldig geworden, vraagt gij, of wij de tooneelspelen dan voorbijzien; of het tijdvak, toen Holland over den vrede en oorlog van Europa besliste, niet veraanschouwelijkt werd in eenig staatkundig stuk, - of de voorbeeldelooze weelde, die wij aan den wereldhandel hadden dank te weten, geene waarschuwing uitlokte in eene zedenschets, - of de invloed der partijschappen van staats- en prinsgezinden op het huisselijk leven nooit ter leering in beeld werd gebragt, - of de gebreken van ons gezellig verkeer alle gisping ontgingen? Waarlijk, het is hier vergefelijker, dan, van Dan naar Berseba reizende, uit te roepen: ‘het is alles woest!’ - want ‘het welriekend mirtenboompje of de treurige cipres,’ waar Sterne verklaart, ‘dat hij zich aan hechten wilde,’ zouden ten minste in die woestijn gewassen zijn, - wij hebben u van deze planken slechts het tooneel van Iffland en Kotzebue toe te reiken, en hecht uw hart daar eens aan! O Holland! dat, aan de spitse der volken gestreefd, alle broederlijk verwante stammen van Germanje zoo verre achter u liet, het pleit der vrijheid voldingende, hoe waart ge van hoogen en heiligen kunstzin vervreemd, gedwee toegapende bij de voorstellingen der schier onnoozele wereld van den een, der slechts te vaak ongodsdienstige van den andere! Wat was u? - maar wij gaan verder, en wij stuiten op eene vertaling van Beaumarchais, door mevrouw van Streek bezorgd, - ook u, Holland! toefde de vuurproef der omwenteling, - zoude uwe kunst er gelouterd uit verrijzen? Voor drie of vier lustrums moest het antwoord op die vraag - waarmede wij ons vlugtig en misschien toch reeds vervelend | |
[pagina 81]
| |
overzigt van het repertorium onzes tooneels besluiten - te geven zijn geweest in de eenvoudige, maar voldingende vermelding eeniger namen. Achttien honderd vijftig heeft natuurlijk reeds vrij wat vermaardheden vergeten, waarop achttienhonderd dertig boogde; maar indien ons geheugen ons niet al te ongetrouw is, dan gelooven wij geene sterren van de eerste grootte uit het oog te verliezen, als wij, verslag gevende, aanstippen, dat Barbaz de betrekking van vertaler aan den Stads-Schouwburg bekleedde, dat het Treurspel door Jan van Walré, Hendrik Harmen Klijn, Arent van Halmael, en, last not least, Samuël Iperuszoon Wiselius werd vertegenwoordigd; dat de hoop voor klucht- en blijspel zich tot den toen nog jeugdigen Jacob van Lennep bepaalde. Aller verdiensten eerbiedigende, en gewillig erkennende, dat Wiselius alleen een heir gold, vreezen wij geene tegenspraak, als wij beweren, dat de toestand van den schouwburg niet schitterend mogt heeten, dat de dageraad der herboren onafhankelijkheid voor het tooneel ten minste geen luisterrijken ochtend beloofde. Er was zoo min eenheid in de theorie als in de praktijk; beiden ontbrak het gelijkelijk aan bepaald bewustzijn, aan gemoedelijke overtuiging. Onlangs heeft het Instituut een boekske uitgegeven, - door Zijne Majesteit onzen Koning duurder betaald en duurzamer beloond, dan ooit eenig werk ter wereld werd gedaan, in de toekenning van vijf duizend gulden 's jaars aan dat lichaam, - waarin het opsomt, al wat het voor wetenschap en kunst heeft gepoogd, - gewild, - getracht, - gestreefd - en ja, ook gedaan; maar het heeft in die blaadjes geene melding gemaakt van de oorzaken, die het weêrhielden den omstreeks het eerste vierde dezer eeuw voor het beste treurspel uitgeloofden prijs toe te kennen; er blijft ons dus niets over dan de kunstbegrippen der leden uit hunnen arbeid af te leiden. Laat ons eerst zien, welken indruk deze op de toenmalige commissarissen maakte, | |
[pagina 82]
| |
welke invloed er op het publiek door uitgeoefend werd. Van Walré's Diederijk en Willem van Holland verwierf een succès d'estime, - de tallooze malen herhaalde opvoering van Klijn's Montigni kondigde eene verborgene verdienste aan, als Göthe gelijk had, bij grooten opgang eene groote oorzaak te onderstellen, - van Halmael's stukken werden niet of noode vertoond. Wij hebben verslag te doen van de werken van Wiselius; maar niemand, hopen wij, gelooft ons vermetel genoeg te zijn, dien schat van studie met een enkelen pennestreek te willen waarderen. Er zijn Grieksche stukken bij, door kenners hoog geprezen, tot welker beoordeeling wij ons de onbevoegdsten ter wereld verklaren; maar van wat anders is hier sprake dan van de sympathie, door het Hollandsche publiek er voor gevoeld, dat noch grieksch denkt, noch grieksch spreekt? Wij aarzelen dan ook daarom niet er voor uit te komen, dat hij geenszins aan deze de betrekkelijke populariteit, welke hij verwierf, had dank te weten; haar hoeksteen was zijne meest romantische schepping, was de Adel en Mathilda. Ons blijft over van Jacob van Lennep te spreken, den gevierden legendendichter, die voor Het Dorp aan de Grenzen in die dagen met eene ridderorde beloond werd of beloond zoude worden, en die er niet tegen zal hebben, zoo wij van hem getuigen, dat hij reeds toen door het vermelde stukje, door zijne bewerking van Fiesco en Marino Faliero en door zijne proeven eener Opera, al de plooibaarheid, zijn talent eigen, maar tevens ook al den wisselzin zijner beginselen, in de kunst had aan den dag gelegd. Onwillekeurig geeft ons verslag meer licht over de stemming des publieks, over de ingenomenheid, waarmede het onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis boven stoffen aan die der Ouden ontleend, begroette en genoot, dan over de theorie, welke commissarissen ten toetssteen strekte, dan over de gedachte, welke onze dichters bij de beoefening hunner kunst bezielde. Het pleite | |
[pagina 83]
| |
voor onze getrouwheid, dat de voorkeur, waarmede het algemeen voorstellingen uit de vaderlandsche geschiedenis vereerde, dat zijn hollandsche zin duidelijk werd, terwijl de nevel van bestuurderen niet wijken wilde, terwijl onze poëzij zoo weinig positief progressistische strekking had. Immers, het was zoo. Van Halmael's stukken werden geweerd, hebben wij gezegd, die van Wiselius werden gegeven; maar men zou zich bedriegen, als men daarnaar beider dichterlijke waarde wilde afmeten, want ook voor Siegfried von Lindenberg ging de gordijn nog omhoog, want ook Tekeli werd nog gespeeld. Zoo veel over commissarissen, nu nog een woord over de dichters. Van Walré, Klijn, van Halmael, Wiselius zelf, zij huldigden om strijd het basterd-klassieke Fransche treurspel als den verkieslijksten vorm, - en toen de laatste in een zijner voortreffelijkste voortbrengselen het drama schier naderde, hield hij zich zelven de afwijking naauwelijks ten goede! Bij Jacob van Lennep was al de gisting der jeugd, - maar ook hare geestdrift voor een ideaal nog buiten haar bereik, een ideaal, strijd, opoffering, zelfverloochening waardig? Het is maar eene vraag, - die ieder zich zelven beantwoorde; wij schroomen niet voor onze overtuiging uit te komen, dat er in geen van allen een dier leading spirits school, tegelijk vast en vurig genoeg van hoofd en van harte, om eene hervorming te beproeven, - om er in te volharden, hoe duur de eerste pogingen den moedige mogten staan. Aan hare noodzakelijkheid was geen twijfel, ook bij hen niet, die de overdrijving laakten, waaraan een jeugdig vernuft van dien tijd zich heette schuldig te maken in den wensch, den schouwburg op het Leydsche Plein in vlammen te zien opgaan, opdat men tenminste zijn ondergang mogt kunnen bezingen; opdat de Hollandsche tooneelspeelkunst niet verscheiden mogt zoo als Barbaz stierf, in den schoot des gebreks, maar met eene heugenis van weelde, - | |
[pagina 84]
| |
een schotel taartjes en eene flesch anisette onder het leger van stroo; - opdat zij niet ten grave mogt gaan, van alle vroegere glorie vervallen, en toch met Wattier's sluijer om de slapen gestrikt. We zijn de eersten om te erkennen, dat onze schetswijze beproefde voorstelling van den toestand des tooneels voor ongeveer twintig jaren velerlei onvolkomens heeft, dat zij hier aanvulling eischt, ginds wijziging duldt; dat zij op geenerlei volledigheid aanspraak maken mag, - doch als haar hoofdindruk niet is mislukt, als zij moedeloosheid ademt, uitspreekt en instort, dan is zij een getrouwe weergalm van wat de kritiek dier dagen er over dacht, van de wanhoop, waarmede zij dat genre der kunst aan haar lot overliet. Nergens stoffe tot verwachting: - zoomin bij de spelers als bij het bestuur een begrip van beider roeping, en tegenover een repertorium, dat regt geeft tot den twijfel, of wij niet overaanmatigend waren, zoo dikwijls wij ons op een oorspronkelijk Hollandsch tooneel te goed deden, eene jonge letterkunde, die er zich uit weerzin van afwendde, niet enkel dewijl het, in plaats van zijnen dichteren ten minste onafhankelijkheid te waarborgen, hun in het verschiet slechts het gasthuis ontsloot, neen, ook omdat het censorschap uitgeoefend werd door mannen, die, op zijn zachtst gezegd, altijd maar onbekende geniën bleven. Nergens, nergens stoffe tot verwachting: - en de kritiek geloofde best te doen te zwijgen, waar toch geene beterschap te hopen viel, hoe diep haar de ondergang dier kunst deren mogt, belangstellende als zij zich overigens betoonde in iedere glorie onzes volks, en vervuld als zij bleek van de overtuiging, dat ons tooneel onze geschiedenis had moeten toelichten, dat het de school onzer zeden moest zijn geweest. Nergens, nergens, nergens stoffe tot verwachting: - het was nacht en het bleef nacht, maar geene flikkering aan de kimmen toch, of zij sloeg | |
[pagina 85]
| |
die gade, of zij hoopte op nieuw. Getuige de aankondiging van den in het Hollandsch overgebragten Sardanapalus, - getuige haar jubel bij de verschijning van de Neven, - getuige haar woord ter aanprijzing der stukjes van Cornelis Karel van Hemert, in dit tijdschrift. Vindt gij, dat het te weinig was, dat zij meer had kunnen doen? Welnu, het is beproefd, beproefd met een talent, dat wij te vrijer kunnen prijzen, dewijl we voor geen onzer toenmalige mede-arbeiders daarmeê het wierookvat slingeren, dewijl wij sedert slechts met een enkelen dier even onvermoeide als onverbiddelijke schorpioenenzwaaijers kennis aanknoopten en daaraan eene vriendschap dank weten, door ons hoog gewaardeerd. Eene gansche reeks jaargangen van den Spektator getuigt van voorbeeldeloozen ijver voor den bloei van ons tooneel, getuigt van velerlei pogingen om het uit zijn gezonken toestand op te heffen, een beteren uitslag waardig. Er werd al de geestdrift der jeugd vereischt, om eene zoo hopelooze taak te aanvaarden, als het prikkelbaar maken der olijfantshuid onzer commissarissen en comedianten heeten mogt. En de eerste schoten vielen, forsch aangezet en flink gemikt, - de in rook gehulde heesters vonkten en vlamden voort, - er werd zoo vlug, er werd zoo van alle zijden gevuurd, dat het landschap schier geen adem meer had om knal bij knal weêr te geven; - maar toen de wind de blaauwe wolkdamp wegwoei, - ach, daar lagen de logge gevaarten nog ongetroffen en ongedeerd, het was om de buks moedeloos aan den wand op te hangen. Wie het deden, die jongelingen niet. Loop de bonte boekskens eens met ons door, als ge wilt. Begonnen, toen de schouwburg nog voor stadsrekening werd bespeeld, schuilt er niet enkel de historie in der wijze, waarop hare exploitatie, met eene toelage van het bestuur, aan particulieren, aan eenige leden des vroegeren personeels werd gegund, leveren zij tevens eene weergalooze bijdrage tot de | |
[pagina 86]
| |
smijdigheid onzer taal voor allerlei soorten van hekelstijl. Il y avait de quoi. De Birch-Pfeifferiaantjes begonnen furore te maken; geen stuk meer zonder schoorsteen of spinde, waarin de held kon worden verstoken. Eere aan het geduld, waarmede de dwaasheid zulker conceptiën het algemeen werd begrijpelijk gemaakt, - hulde aan den tact, die uit den drom van middelmatige spelers, de enkele, die een zweem van verwachting inboezemden, op te merken wist en aan te vuren zocht! Ons, wier ijverige pogingen van dergelijken aard, schoon op een ander veld, ook zoo dikwerf ijdel bleken, ons past het eene liefde voor de kunst te waarderen, die al haar loon in het bewustzijn harer hooge en heilige beginselen vinden moest. De eene jaargang volgde den anderen op; maar mogten de redacteurs zich aan het einde van elken met eenige andere vrucht van hunnen arbeid vleijen, dan een gedenkstuk te meer te hebben geleverd van den achteruitgang des tooneels? Het was hun doel niet bij den tijdgenoot, het zal hunne regtvaardiging, hun roem bij het nageslacht wezen. Als ooit iemand zich opgewekt gevoelt, de geschiedenis hunner lievelingskunst ten onzent te schrijven, hij zal dat tijdschrift niet enkel raadplegen over de concurrentie, waarmede beurtelings, èn de schouwburg, welks lasten de stadskas had te dragen, èn de schouwburg, met welks baten een drietal ondernemers zich vleide, te kampen hadden in twee Hollandsche en een Fransch Théâtre des Variétés, uitspanning, vermaak, genot à vijf en zeventig cents, geheel of gedeeltelijk in vertering, met wat sigarenwalm op den koop toe.Ga naar voetnoot1 Alle verwondering over zijn verval zal bij dien navorscher | |
[pagina 87]
| |
tevens wijken voor de aanschouwelijke voorstelling in die bladen bewaard, hoe Amstels tooneel, van hefboom der poëzij, in poging om geld te winnen verkeerde; hoe het bestuur van een der vermogendste middelen ter volksveredeling afstand deed, om eene speculatie op zijne laagste togten te laten beproeven. Wat al wenken in den wind geslagen! Welk eene welsprekend geuite verontwaardiging, die geen weêrgalm vond! Welk eene sympathie voor enkele, schoon schaarsche blijken van overgebleven schoonheidszin, zoo min geschat als gedeeld! ‘De kritiek had het zich zelve te wijten!’ hebben wij hooren zeggen, ‘daar zij er op uit was - om te krenken;’ maar welk ander middel bleef haar over, mijneheeren en mevrouwen! bij uwe eigenliefde, die, voor vermaning verhard, voor gisping vereelt, voor bestraffing verstaald gebleken, eindelijk de toevlugt moest doen nemen tot de schorpioenen der spotternij? Voordeeliger aanbiedingen uit 's Hage bedreigden Amsterdam met het verlies dier weinige kunstenaars, wier toekomst nog iets beloofde; was het onvergefelijk dat men den draak stak met eene directie, die beweerde zich met het minder dan middelmatige te kunnen staande houden? ‘Het viel te voorspellen dat de stem geen ingang vinden zou!’ - maar wanneer toch zou de verontwaardiging in haar regt zijn geweest om protest aan te teekenen, als zij het niet had mogen doen tegen de prullaria, door u over Vondel's tooneel gesleurd? prullaria, aan de ontleding van wier monsterachtige misvormdheid zij misschien te lang haren tijd heeft besteed? Eene onderneming, die allen raad in den wind sloeg; - eene onderneming, die heul zocht bij de dolste soort van spektakelstukken; - eene onderneming, die den ganschen vreemde, maar zonder oordeel des onderscheids en daarom onhandig, plonderde, heeft haar hoofddoel: geld winnen, gemist, en den zweem van glorie, die nog om ons tooneel schitterde, doen | |
[pagina 88]
| |
schuil gaan en verzwinden. De kunst werd gewroken door het dagelijksch verder veld winnend ongeloof aan de mogelijkheid, dat er op onzen schouwburg nog iets goeds kon worden gegeven - door onzen telkens sterker weêrzin dien te bezoeken, tenzij ten gevalle van kinderen, gedurende het ballet, - door de weigering, welke ons op de lippen ligt, den buitenlander derwaarts te brengen, uit vrees onze taal in die voorbeeldelooze verbastering zijnen schimp prijs te geven. Welk een val! - welk eene zege tevens voor de critici, van welke wij gewaagden. Geest, vernuft, schoonheidszin, waren reeds lang op hunne zijde, eindelijk viel ook de menigte, de maar eenigszins beschaafde menigte hun toe! Helaas! weinig kent hij hen echter, die gelooft, dat zulk eene overwinning hen streelt, die er aan twijfelt of het hun niet aangenamer zou geweest zijn, zoo hunne voorspellingen en vonnissen beschaamd waren geworden, of zij niet liever hunne verwachtingen overtroffen hadden gezien! In plaats van de verouderde vormen, wier vele schoonheden zij verre waren te miskennen; in plaats der nieuwe, welke zij der natie van hunne theoriën durfden beloven, - voor het niet langer volkomen te geven basterd-treurspel, voor het naauw nog geboren historisch drama, gaapt de volksheffe nu avond aan avond gruwel bij gruwel aan, uit Duitsche of Fransche school in onze moedertaal overgehaspeld. En men zoude hen van triomf spreken, nu ‘Melpomene vernederd is,’ nu de vorstin ‘werd onttroond, niet door eene van gelijken rang en adel, maar door eene half naakte ribaude uit de heffe des volks.’ Foei! van zulk eene zege! - de geesselingen hebben niet gebaat, maar wat is er te doen overig gebleven, opdat de zin voor die vodden zich niet verbreide, opdat de zin voor echte poëzij niet verloren ga? | |
[pagina 89]
| |
Vite un congrès!
Deux, trois congrès!
Quatre congrès!
Cinq congrès! dix congrès!
En de Rederijkerskamer werd herboren! - doch met een klein verschil, niet waar? - van kweekscholen in bewaarscholen veranderd! Onze tooneelpoëzij en onze tooneelspelers, beide namen oorsprong uit die Kamers, welke met het geus worden der gemeente, stoffelijk en geestelijk een ruimer veld eischten dan waarop zij in de middeleeuwen aanspraak maakten, dan waarop het volk voor zijne vrijverklaring behoefte had. Wat eene uitspanning geweest was, werd tot een zielsgenot geadeld, en liefhebbers verkeerden in kunstenaars. Indien Roemer Visscher nog niet regt wist, of de Muze, die men vierde, ‘Rethorica’ of ‘Poësis’ heette, aan Samuël Coster's Academie liet Joost van den Vondel geen twijfel over, dat de offers slechts op het altaar der laatste moesten worden gebragt. Geen aanvulling langer van ledige uren, ook van een edelen geest, werd de kunst zoowel voor den tooneeldichter als voor den tooneelspeler het voorwerp der studie van hun leven; al leed het ook lang eer zij den laatste eene betrekkelijke onafhankelijkheid waarborgde, al deed zij dit den eerste nooit. Verzen voordragen, louter verzen voordragen, met het wambuis om de leên of met den tabbaard om de schouders, - want de zin voor het schoone was toen zoo min als thans tot eenigen stand of eenigen leeftijd bepaald, - dat geschiedde in iedere rederijkerskamer; - doch de eerste schouwburg was naauwelijks volbouwd, of poëet en acteur begrepen om strijd, hoeveel partij er van decoratie, costuum en actie te trekken viel; hoe deze de wondere wereld, welke zij hadden voorgevoeld, eerst waarheid worden deed. Al waren de zuilen des tempels maar geschilderd, waar | |
[pagina 90]
| |
zij rezen, heette het heilige grond te zijn, - hetzij men voor stom speelde of sprak, het kleed, waarin men was uitgedost, eischte karakter - handelend optredende verdween het eigen ik voor den persoon dien men voorstelde, die men werd, - volkomen begoocheling was het doel eener zinnelijke voorstelling, die tot zedelijke mogt, neen, moest worden verheven: Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf.
Het wijkt geen ander spel, noch koninclijke vonden:
Het bootst de werelt na: het kittelt ziel en lijf:
Het prikkelt ze tot vreught, of slaet ons zoete wonden:
Het toont in 't klein begrijp, al 's menschen ydelheit,
Daer Demokryt om lacht, en Heraklyt om schreit.
Zoo begreep Vondel het tooneel; tot die hoogte ten minste trachtte hij het op te heffen, - wij hebben het onze een vuilnisbak zien worden, en doen ons nu op de hernieuwing der rederijkerskamers te goed. Schimmel zegge u waarom: ‘Wie merkte het niet aan als een gunstig teeken onzes tijds, die oprichting van vereenigingen in ons midden, welke zich ten doel stelden, den zin van het volk, vergroofd en bedorven door de immoreele spektakelstukken, ons uit den vreemde zoo kwistig toegezonden, te verfijnen en te veredelen, door het Nederlandsch publiek te doen bewonderen, wat Nederlandsche dichters groots en voortreffelijks geleverd hebben in lyrische en dramatische poëzij? Wie heeft ze niet toegejuicht, onze Rederijkers, dilettanten of virtuozen in het rijk der geartikuleerde klanken, toen zij de ballinge, haar erfgrond afgedreven, de poëzij, van het voetstuk neêrgeworpen, niet om hare zuster, het schoone proza, te verheffen, maar om hare plaats te doen innemen door de bastertvrucht van onkunde en valschen smaak, hebben opgenomen, gekoesterd en naar hunne krachten, met meer of minder goeden uitslag, | |
[pagina 91]
| |
hebben beschermd. Zij hebben gepoogd de meesterstukken onzer Antieken en Modernen te reproduceeren; zij hebben de taalmuziek van Vondel, Bilderdijk en Wiselius in hare krachtvolle toonen doen hooren, en het verbaasde publiek heeft er hun dank voor gezegd.’ Er zou moed toe behooren, bij zoo hooggestemde lofspraak te durven beweren, dat wij de oprigting der Rederijkerskamers niet zoo gunstig een teeken onzes tijds hielden, dat wij die dilettanten en virtuozen niet zoo onvoorwaardelijk hebben toegejuicht; er zou moed toe behooren, als wij alleen stonden, een moed, die ons misschien niet ontbreken zou, maar thans niet van ons wordt geëischt. Voor meer dan tien jaren toch heeft een onzer eerste poëeten ze met profetischen blik in het verschiet gezien, die nieuwe gezel- of genootschappen; heeft hij haar de voorwaarden gesteld, onder welke hij ze wenschelijk achtte, voorwaarden, van welke, voor zoo ver wij weten, de rederijkers de gewigtigste niet hebben vervuld. ‘Wat ondertusschen - mits gerugsteund door de andere hiervoren aangeprezen middelen - welligt gunstige gevolgen voor de schoone voordragt zoude kunnen opleveren,’ zoo luidt de plaats, die wij onverkort overnemen, ‘is de oprigting van declameer-gezelschappen, of genootschappen ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid. Wij zeggen voorbedachtelijk mits gevoegd bij de andere opgegevene middelen; dewijl wij vreezen, dat, zoo zulke vereenigingen geen' grondslag hebben in een algemeen gevoel van nut, en in eene theoretische studie der declamatie, aan de opvoeding der jeugd verbonden, - zij groot gevaar loopen, om, na misschien een oogenblik onder den ras voorbijgaanden zonneschijn der mode te hebben gebloeid, weldra te verwelken en weg te sterven, zonder ooit met rijpe vruchten te zijn versierd geweest: even als die boomen in de natuur, welke, niet diep genoeg in de aarde geworteld, | |
[pagina 92]
| |
om er de noodige voedingsappen uit te trekken en er zich vast in te klampen, spoedig aan het kwijnen slaan, en bij de eerste windvlaag omstorten. Doch, ja! in verband met de andere hulpmiddelen, zouden, onzes bedunkens, zulke gezelschappen duurzaam, en voor de wèl-zeggings-kunst bevorderlijk kunnen zijn, voornamelijk, indien men er zich op toeleî om onderling door opzettelijke beschouwingen van de verschillende deelen der declamatie elkander in te lichten; met gemeen overleg te onderzoeken, wat er wetenswaardigs over het onderwerp bij den vreemde geschreven was en geschreven werd; vriendschappelijk te zamen zich te oefenen in het voordragen van proza en poëzij, en die oefening van eene bescheidene kritiek vergezeld te doen gaan; voorts - opdat eene onschuldige eigenliefde mede haar penningske ontvangen, en het goede voorbeeld anderen aansporen mogt - nu en dan declameer-vergaderingen te houden, waar ook nietwerkende leden, zoo Dames als Heeren, toegelaten werden.’ En wie was het, die met zoo veel regt de kunst er voor bewaren wilde, slechts eene uitspanning te worden, die studie eischen dorst tot van liefhebbers toe, en ook onder deze op kritiek aandrong? vraagt men misschien, ten vernieuwden bewijze, dat ook verdienstelijke prijsverhandelingen weinig worden gelezen. Het was Mr. A. Bogaers, in zijn opstel over Het Wezen der Uiterlijke Welsprekendheid, hare voordeelen en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande. Indien ons de toepassing zijner wenken en wenschen wordt vergund, mogen wij dan van de keizers dier kamers niet vragen, waarom zij het algemeen zoo vruchteloos op eene ontwikkeling harer beginselen, op eene bepaling van haar hoofddoel lieten wachten? Verlangen ze - gij weet Amsterdam telt er reeds twee - | |
[pagina 93]
| |
als kweekscholen voor het tooneel te worden beschouwd; of vergenoegen zij zich met van tijd tot tijd ons geheugen te hulp te komen, met het bewijs dat sommige onzer dichters schoone treurspelen hebben geleverd? Er moge een zweem van plan te ontdekken zijn in de keuze der stukken, door de eene opgevoerd - neen voorgedragen, Vondel, Bilderdijk, Wiselius; - bij de andere, die, zoo wij ons juist herinneren, op Vondel Huydecoper, op Huydecoper Klijn en op Klijn Nomsz volgen liet, schijnt een geheel ander rigtsnoer aangenomen. En is het duister, welken weg zij de dramaturgie wenschten te zien inslaan, - het eenige genre, waarop zij tot nog toe het publiek vergastten, - hare begrippen over de declamatie worden uit de beoefening zelve even weinig helder. Opgerigt om ons van de vreesselijke voordragt des tooneels vrij te waren, is het niet zeldzaam in hare zale weêrgalmen te hooren, de houten wanden op het Leydsche Plein waardig, en zijn zij lang de zwarigheden niet te boven, verknocht aan de opgave, eener voor spel en stem geschreven rol slechts door de laatste regt te doen. Is het niet eene hybridische poging? Het gaat hun, zoo als het een der lievelingszangers onzer dagen, zoo als het den beroemden dichter der Ode aan eene jeugdige Declamatrice ging, die Boileau's bekende uitspraak: Rien n'est bean que le vrai, le vrai seul est aimable tot zijn motto koos, en echter eene onwaarheid vertelde, - omdat tooneelmatige voordragt alleen in volmaakte illusie haren triomf viert. Ter verduidelijking van ons beweren, schrijven wij de twee strophen gaarne over; hier hebt gij de eerste, den aanhef: O zeg mij 't zoet geheim! - Waar schuilt die magt der tale,
Die tooverkracht, waarmeê gij werkt op ons gemoed,
| |
[pagina 94]
| |
Naauw duldend dat men ademhale,
Zoo lang uw stem ons luistren doet?
Uw voet is niet geschoeid met brozen,
Uw wang kleurt niet de gloed der opgelegde rozen,
Uw hand draagt niet de kroon en dolk van Melpomeen;
Maar hebt ge uw stand, uw lied gekozen,
Dan dwingt ge door uw kunst de ontaarde kunst tot blozen,
En vol ontzag op zij te treên.
Zoo ver gaat alles goed, ofschoon de zevende regel in zijne tegenstelling van ‘uwe kunst’ met ‘de ontaarde kunst’, minder gelukkig heeten mag, en vast het antwoord op de vraag geven doet ‘in haar diep gevoel.’ Immers, de schoone zegt op, maar op, doch doet het mooi, ondanks dat haar decoratie noch kostuum ondersteunen, en onthoudt zich daarom wijsselijk - het is in het woordeke ‘stand’ fraai aangegeven - van alle, ten minste van te levendig spel, - wat middel blijft haar dus over dan de innigheid, dan het gemoedelijke van hare stem? Hoor het antwoord des dichters: Wat vrage ik u? ‘De kunst moet ziel, moet waarheid wezen?’
Ziedaar het schrift dat in uw borst geschreven stond!
Gij hebt in 's Dichters taal zijn diepst gevoel gelezen,
En gaaft ons weder wat gij vondt.
De dichter, die zijn zang mogt van uw lippen hooren,
Herkent, omarmt het beeld, eens in zijn ziel geboren,
Maar ziet, met hooger glans, 't in al zijn trekken gloren,
En stamelt, luistrend naar zijn lied:
‘Déclamatrice! vlei zóó niet!’
Gaarne zouden wij de beide eerste regels door gelukkiger uitdrukking vervangen zien, - want een borst, waarin geschreven staat, wil geen aanschouwelijk beeld worden, - maar zijn deze physisch onwaar, de laatste, de loftuiting is het psychologisch, en dat is erger kwaad, dewijl het minder in | |
[pagina 95]
| |
het oog springt. Laat de schoone nog zoo verrukkelijk declameren; de dichter, zal hij dien naam waardig zijn, moet zijne schepping voor het minst even volkomen begrepen hebben als zij, die haar veraanschouwelijkt, - neen, dat geschiedt hier niet, - als zij, die haar maar gedeeltelijk weêrgeeft. Er kan dus van geen vleijerij sprake zijn, - wat mag ter Haar tot dat compliment hebben verleid? De half-, de tweeslachtigheid der declamatie, welke niet opvoert, welke maar voordraagt, - Schimmel's stuk overtuige u, dat wij juist hebben gezien. Aldus luidt reeds de aanhef der voorrede: ‘Ik gevoel mij genoopt, het aanbieden van dit produkt vergezeld te doen gaan van eenig voorbericht, waarin ik zoo mogelijk het oogpunt wensch aan te duiden, waaruit deze proeve moet worden beschouwd. Ik beweeg mij hier op een vreemd terrein. De krachten, die den dramaturg gewoonlijk ter dienste staan, ontbraken mij hier geheel. Eene boeiende intrigue, gepaste effecten waren mij ontzegd, en kon ik voor de plaats, die mij geschonken was, voor het doel, dat ik beoogde, ook niet wenschen. Ik zal de eerste zijn te erkennen, dat deze proeve der dramatische litteratuur weinig voordeel zal aanbrengen; zoo men mij een streven en een konsequent streven toekent, zal men bevroeden, dat ik, naar de begrippen die ik van de behoeften van ons publiek heb gevormd, op geene algemeene sympathie voor dit dramatiesch gedicht durf hopen, daar het slechts tot ééne, schoon zeker niet de minst beschaafde, klasse spreken kan, en niet tot het bonte schouwburgpubliek, dat alle standen onzer hedendaagsche maatschappij vertegenwoordigt. En toch, men verschoone mij, zoo er eenige aanmatiging in steekt, geloof ik niet geheel nutteloos te hebben gearbeid of een schaduwbeeld te hebben nagejaagd.’ Er volgt de reeds overgenomen lofspraak op de wedergeboorte | |
[pagina 96]
| |
der rederijkerskamers, die gij om den wille des verbands, als het u lust, herlezen kunt, - Schimmel geeft ten slotte nog deze inlichtingen over het ontstaan van zijn stuk: ‘Iets belemmert’ echter den invloed ‘dier kamers. Het is hun gebrekkig systeem, ten opzichte hunner openbare voorstellingen. Zij waren meestal gedwongen zulke dramatische produkten te kiezen, die den toehoorder telkenmale aan een tooneel deden denken, dat hem de door den dichter gekreëerde wereld zichtbaar zou wedergeven; waar de door den dichter berekende effecten in werking konden komen en dekoratie en kostuum de waarheid der voorstelling hielpen verhoogen. Ik heb daarom, toen ik de behoeften en eischen der Kamer leerde kennen, dit gedicht ter harer beschikking gesteld; vermeenende dat in haren tegenwoordigen toestand van ontwikkeling, deze door mij gekozen vorm de eenig doelmatige zou zijn. De hooge eenvoudigheid der handeling, het gemis van alle tooneeleffekt, was mij in deze geen hinderpaal, dewijl de Rederijkerskamers mij reeds voor lang het bewijs hadden geleverd, dat ons beschaafd publiek de dramatische poëzij niet verbande, al plonderde de schoone niet de verfpotten van den dekorateur, of de garderobes van den kostumier.’ Bad comes never alone, worse is sure to follow, zegt een Engelsch spreekwoord; maar de noodzakelijkheid om van kwaad tot erger te vervallen, maar het nut, zoo ge met Schimmel spreken wilt, dat de kunst van dit nieuwe genre trekken zal, men houde het ons ten goede, dat wij die niet zien. Een zamenloop van allerlei ellende - onverschilligheid, onkunde, onwil vooral niet te vergeten, - moge ons van den Schouwburg op het Leydsche Plein naar Frascati in de Nes hebben verplaatst, moge ons uit het heilig koor, waarin de god der kunsten alleen verdienste en deugd heette te kroonen, in eene | |
[pagina 97]
| |
met iedere kermis herschapen groote zaal hebben gebragt, bij een genootschap, dat zich vleit de Struik met der Tijd een Boom te zien worden, wij zullen wel doen te overwegen, dunkt ons, eer wij nog gewigtiger verplaatsingen of veranderingen - niet inwilligen, dat zal men ons niet vragen - maar toejuichen, dat ten minste aan ons staat. Van het opvoeren, van het vertoonen van stukken, hebben wij, den tooneelspelers den rug toekeerende, afstand gedaan, - laten wij ons bij onze rederijkers met opzeggen, met voordragen vergenoegen. De lauweren der actie hangen te hoog, om door hen te worden geplukt, - slechts de bloemen, declamatoren bestemd, zijn binnen hun bereik. Hun veld biedt er veelsoortige en veelkleurige tevens aan. We gunnen hun die allen, van het eenvoudige heidebloempje, waarmede wij het opzeggen van een lief gedichtje zouden willen beloonen, - tot de tuiltjes van violen voor de beurtstemmen van een rei, - tot een twijg frisschen meidoorn voor de vernieuwing der heugenis van eene oude ballade, - tot eene immortelle in de knoopsgaten van een vier- of zestal heeren, bij de voordragt eener belangwekkende plaats uit het een of ander treurspel, opgerezen, zoo gij er op aandringt, wij zouden liever zien om een tafel gegroept, want witte vesten en zwarte rokken staan zoo stijf, - tot een schitterenden krans van rozen, mosch of duin, en provence of albast, naar zij dier schoone het liefste mogten zijn, welke tranen in onze oogen zou hebben gelokt, door een verhaal met evenveel gevoel weêrgegeven als het geschreven werd. ‘Maar stelt gij dan daar de grenzen der declamatie?’ vraagt men ongeduldig; en als wij eene vraag met eene wedervraag mogen beantwoorden, hernemen wij: Wat spreekt gij van grenzen? geven wij onze gansche letterkunde, ons proza als onze poëzij, den rederijkers niet veil? Slechts de overvloed, waaruit zij te kiezen hebben, kan hun | |
[pagina 98]
| |
de keus zwaar doen vallen; doch een weinig zin voor orde, en dat vindt zich, zonder dat de afwisseling te grillig en de verscheidenheid te bont wordt. Wij hebben, vreezen we, nog geene goede geschiedenis onzer litteratuur, wij hebben er stellig geene van ons tooneel; hoe zouden zij er ons publiek ontvankelijk voor kunnen maken, door eene reeks van meesterstukken aan zijne oogen te doen voorbijgaan, in naar tijd en school en genre gegroepeerde fragmenten, met een woord ter inleiding en aanvulling, door de keizers der kamers op te stellen en uit te spreken, opdat deze toch ook iets mogen doen! Heden de lyrische, morgen de romantische poëzij, - men valt ons andermaal in de rede: men beweert, dat wij slechts veinzen de vraag niet te hebben verstaan: ‘de kamer verlangt stukken voor haar geschreven,’ zegt men. Hoe! van blij-, tooneel-, treurspelen tot kamerspelen terug - een basterd op de been te helpen, dat ‘noch boeiende intrigue, noch gepaste effekten duldt,’ - rhetoriek in plaats van poëzij - zamenspraken in paradeverzen, als een lief vriend ze geestig noemde, om aan te duiden, hoe men met actie tevens van waarheid en warmte, van weldigheid en weelderigheid afstand doet, - vraagt men het in ernst? Er is geen twijfel aan, want Schimmel heeft dien wensch in Gondebald gehoor gegeven, en zijn talent geplooid naar ‘het gebrekkig systeem der Kamers,’ in plaats van te eischen, dat het genootschap uit zijne stukken, en uit die zijner voorgangers opzegde en voordroeg wat het voordragen en opzeggen kon, - en het overige liet liggen! ‘De hooge eenvoudigheid der handeling was mij in deze geen hinderpaal,’ hebt gij het gehoord? Welnu, als de Hollandsche roman aan iets arm heeten mag, hij is het aan intrigue en actie; maar bij vergelijking met het Hollandsche tooneel, mag hij aan beide rijk worden genoemd, en zeven achtste van den opgang, door de voortbrengselen van | |
[pagina 99]
| |
vreemde dramatisten ten onzent gemaakt, vindt hare verklaring in den overvloed van verwikkeling en bedrijvigheid, welke zij hunner stukken bedeelen! Schimmel zal de laatste zijn het ons tegen te spreken, en toch heeft hij den kostbaren tijd en de niet minder kostbare krachten der eerste jeugd over voor eene saaije dichtsoort, waaraan wij ten onzent waarlijk geen behoefte hebben, - hoe vele stukken zijn kamerspelen, zonder dat het op den titel staat. O genootschappen! die dezen door voorbarig of onhandig toegezwaaiden wierook bij zijn eerste optreden hebt bedwelmd, die genen ter kwader uur den maatstaf in handen gaaft, met hoe weinig men het publiek niet slechts kan voldoen maar verbazen, die den eenen in verwatenheid deedt ondergaan, en den anderen vadzig maaktet voordat hij de hoogte halverwege had bereikt, die beiden om allen waren roem hebt gebragt; wat bedreigt gij onze letterkunde op nieuw in de laatste hoop, ons op eene vernieuwing van ons tooneel nog overgebleven! Gondebald, dramatisch gedicht in drie bedrijven, verplaatst ons in Friesland, gedurende dat donkere tijdvak, 't welk er het Christendom met de ondergaande Heidensche wereld worstelen zag. Het is in den zomer van het jaar 754, en wij zijn bij Dockum. Een tooneelbeschrijving zoude natuurlijk in een kamerspel een hors d'oeuvre zijn, maar daar de ruimte toch zoo min als de tijd kan worden te niet gedaan, waar van menschen sprake is, zoo vernemen wij later, dat we ons in de vorstelijke woning bevinden van Radboud den Tweede, maar hertog van Friesland, sedert Poppo, zijn oom, in den slag tegen Karel Martel, bij het Borndiep, met het leven de onafhankelijke koningskroon verloor. Wij maken er kennis met den opperpriester van den afgod Stavo, en met twee personen van minderen rang: Asge, een hoveling van Radboud, zoo de man er nahield - het boekske geeft dienaar | |
[pagina 100]
| |
aan - en Schelte, priester van den zoo even vermelden Frieschen plaatsvervanger van den Noordschen Thor. Beide, de wereldlijke en de geestelijke mindere van het drietal, rigten beurtelings het woord tot Hajo, Stavo's eersten outertolk, om hem te vragen, welk ontwerp hem toch zoo afgetrokken maakt, wat hem zoowel in de eenzaamheid des wouds, als in de stilte van den middernacht, wat hem tot bij de rookende stierenofferande toe bezig houdt en vervult? Hajo's antwoord is gereed in zestig alexandrijnen, die eene bijdrage tot de wereldgeschiedenis leveren, daar zij eenige eeuwen doorloopen. Rome's val voor het geweld van Gothen en Vandalen, - de opkomst, de bloei der Frankische heerschappij, - de daarop gevolgde veete tusschen Fries en Frank, - en de aanvankelijke overwinning der nieuwe godsdienst van den laatsten op de oude van den eersten, worden aangestipt. Het zij verre van ons, te twijfelen aan de historische studiën der leden van de Rederijkerskamer Achilles, maar zou de schildering van den toestand des lands en des oogenbliks, voor hen niet in duidelijkheid, zoude zij in Hajo's mond vooral niet aan natuurlijkheid hebben gewonnen, zoo hij de zaak niet zoo hoog had opgehaald, en hij met den slag bij het Borndiep ware begonnen; zoo hij Radboud's onwil zich in het juk van Pepijn den Korte te krommen, forsch en flink had doen uitkomen? Het geschiedt nu ook, het is waar, maar later en flaauwer, als Hajo zijnen beiden vertrouwden de mogelijkheid der verlossing uit de boeijen van den vreemde vermoeden doet, maar niet dan met behulp van noten, waarin de dichter mededeelt, dat het Christendom bij de Friezen eene nationale antipathie te overwinnen had, als de godsdienst hunner vijanden. Asge en Schelte vernemen niet enkel met belangstelling den opstand, door Hajo beraamd; beide hebben er hun leven voor veil, en de sluwe opperpriester, die zich dadelijk voor | |
[pagina 101]
| |
den toeschouwer verraadt, in een ter zijde gefluisterd woord, dat men niet slechts voor have, goed en goden, maar ook voor zijne magt strijden zal, zendt zijne beide werktuigen uit, om het volk op te hitsen tegen de kruisen en beelden, die Radboud nog opgerigt liet; ‘het Friesche zwaard,’ zegt hij, ‘verwe zich rood in Christenbloed!’ Het Tweede Tooneel leert ons de betrekking tusschen Hajo en Radboud kennen, zoo als de dichter zich die dacht. Op het ontkennend antwoord, door den priester aan den hertog gegeven, of zijn zoon nog niet is aangekomen, laat de eerste de vraag volgen, of deze reeds deel heeft genomen aan het plan, naar het schijnt door beiden beraamd. ‘Nog niet,’ is het korte, stroeve wederwoord van Radboud, waarover Hajo zich verbaast, en door het daarop volgende: ‘is u een Elve of Dwerg verrezen?’ den hertog tot eene ontboezeming verlokt, die hare belangrijke zijde heeft. Immers, beurtelings door den priester getergd of gevleid, naarmate hij zich de gevaren van een opstand tegen den tweeden zoon van Karel Martel minder ontveinst, of zich op het omhalen van zoo menig Christusbeeld en het in vlam zetten van zoo menigen tempel in Frieslands duinen te goed doet, logenstraft Radboud eindelijk Hajo's voorspelling der zegepraal hem beschoren, door dezen de verschijning mede te deelen, waarmede Scullt, een der Nornen, hem verwaardigd heeft. Wij, die zoo weinig sympathie hebben aan den dag gelegd voor het kamerspel, waartoe de dichter zich moedwillig beperkte, mogen niet nalaten de poging te waarderen, van dezen vorm ten minste door eene proeve van lyrische poëzij partij te trekken, en schrijven haar daarom gaarne, ook ter afwisseling van ons dor verslag, over: Neen, Hajo, gij bedriegt me. Ik wilde 't u verhelen;
Maar 'k zal, ge dwingt me er toe, u de oorzaak mededeeleu
Van mijn angstvalligheid. Ik zat, één dag geleên
| |
[pagina 102]
| |
('t Geboomte wierp zijn schaâuw reeds ver naar 't Oosten heen,)
Aan de oevers neêr van 't meir in diep gepeins verloren.
Ik woog de kansen na, ons in den krijg beschoren,
Toen, zij 't door 't maatgeluid der golven aan mijn voet,
Door 't dansen van de baar, of 't deinen van den vloed,
Ik de oogen zachtkens look, de loome leden rekte,
En me als door slaap vermand op 't duinzand nederstrekte.
Ik sliep... maar neen, 'k vernam het krooken van het riet,
Het ritslen van het blad en toch... ik wáákte niet.
Het is mij onbekend hoe lang ik daar verwijlde;
Ik hoorde eensklaps een stem... Zij riep: ‘rijs op!’ Ik ijlde...
Maar neen, 'k vernam haar weêr. Ik open 't oog... ik staar,
Wat aanblik!... Hajo! 't bloed verstijfde in pols en aêr.
Voor mij op de zilte baren, stilstaande in haar golfgeklots,
Plotsling tot kristal gestollen, stond een vrouw, de bode eens Gods.
Gloeijend purper als de zou heeft, wen ze in 't Westen ondergaat,
En een krans van gouden stralen schittert om 't bedekt gelaat:
Blaauw gelijk 't azuur des hemels, dat geen daglicht bleeken deed,
Rijk doorstikt met zilvren starren is het wijd en golvend kleed,
Even als de brug der Goden, die naar 't Walahalla voertGa naar voetnoot1
Is de gordel zevenkleurig, die den mantel samensnoert.
Statig wenkt zij, de aarde huivert; langzaam spreekt zij, de aarde dreunt:
‘Treê, treê nader, uitverkooren! dien de God der Goden steunt,
Menschenkind! 'k ben een der Nornen, ongekend van 't sterflijk oog,Ga naar voetnoot2
Die der meuschen daên bepalen, hier beneên en daar omhoog.
'k Word gevleid, want elke stervling vraagt mijn lof en vreest mijn blaam,
| |
[pagina 103]
| |
'k Word gezocht maar nooit gevonden. - Scullt, de toekomst is mijn naam.
Immer is 't gelaat me omsluierd, 'k ruk voor u het hulsel af.
Lees uw toekomst... Wodan wil het... 't is uw loon, misschien uw straf.’
En het gaas, zoo rijk doorweven
En omzoomd met smijdig goud,
Heeft haar vinger opgeheven...
'k Word van schrik teruggedreven
'k Heb het wangedrocht aanschouwd,
Waar de menschlijkheid van gronwt.
'k Zie 't ontvleescht, het rimplig wezen,
Door de Zelfzucht geel geverfd,
Door den Twist, die nimmer sterft,
Lokies afgrond uitgerezen!Ga naar voetnoot1
Met de nagels stukgekerfd.
En de borstlig lange haren
Waar zich de adder in versteekt,
Heeft de wanhoop op doen varen
En de Wroeging witgebleekt.
In de koortsig gloeiende oogen
Woont de Laster en de Logen;
Onder 't wringen van de kramp
Snuift en stuift in de eigen stonde
Uit den opgespalkten monde
Sulfervuur en zwaveldamp.
Raatlend, klaatrend als de donder, onder 't buldren van d'orkaan,
Bij het flikkren van den bliksem spreekt de Godenstem mij aan:
‘Radbond! Hertog der strijdbare Vriezen!
Hoor, wat de opperste Godheid besloot
En gebood.
't Leven zult ge in den oorlog verliezen,
Als gij het hoog en het heilig gebod
Stout en hoogmoedig bespot.
| |
[pagina 104]
| |
Slechts als de wolf zich vlijt aan uw voeten,
Als de vorstlijke beer zich spantGa naar voetnoot1
In uw band;
Zal de Frank als verwinnaar u groeten,
Moogt ge op al uwe vijanden woên,
De opperste Goden ten zoen.
Zult ge op hem ook de zege behalen,
Die uw Wodan de kroon heeft geroofd
Van het hoofd.
Duur, wel duur zult ge uw lauwers betalen,
Vrees niet, Hertog! want u wacht het loon
In het Walhalla der Goon.’
Ik beefde en knielde neêr... maar stil werd 't om mij henen.
Het Hemelsch licht doofde uit... De Norne was verdwenen;
Ik waarde in 't duister rond.
Een oogenblik overpeinzens volstaat voor Hajo om de raadselachtige voorspelling ten gunste van zijn ontwerp te duiden. Radboud moge verslagen uitroepen: ‘als ik het teeken ten opstand geve, dan wacht mij de nederlaag,’ anders klinkt het wederwoord des priesters: ‘uwer zal de zege zijn!’ En hij overtuigt er den hertog van: zijne bondgenooten zijn opgedaagd in Denen en Saksers; het schip, waarmede de eersten aanlandden, voert een wolfskop op den steven; op den standaard der laatsten prijkt een beer. Radboud verklaart zich ten strijde gereed, en Hajo vraagt vergeving, zoo hij straks te hoogen toon tegen zijnen heer heeft aangeslagen. Het is een der gelukkigste grepen in de gansche zamenspraak, want zoo de hertog, met al den edelmoed eens krijgsmans, hem niet slechts vergeeft, maar zelfs gereed is zich over zijne aarzeling te schamen en over zijne laauwheid te beschuldigen: bij den priester blijkt die bede slechts het middel, om zijn werktuig | |
[pagina 105]
| |
nog te meer aan te zetten, om zijn slag te zekerder te slaan. Hoe ontsteekt hij Radboud in arren moede, door dezen de toekomst voor te spiegelen, welke hem beidde, als hij den zoon van Karel Martel langer had vertrouwd! ‘Voor u als voor mij,’ zegt Hajo, ‘was de monnikspij al geweven; in de bisschopsstad zou u de kruin worden kaal geschoren; in een klooster zoudt gij voor uw Heer Pepijn liturgiën hebben te prevelen; zoo wèl meent Winfried het met u!’Ga naar voetnoot1 Men ziet het, hij heeft niet te vergeefs een spion naar Utrecht gezonden, die daar veinsde reeds lang bekeerd te zijn. - ‘De laatste Christen worde tot Wodan's eer geslagt,’ besluit de hertog zijn hartstogtelijken wraakkreet; - als vreesde de dichter, dat wij het karakter des priesters nog niet zouden begrijpen, geeft deze in een ter zijde, dat wij Schimmel gaarne hadden geschonken, zijne blijdschap over zijne aanvankelijke zege op het weifelend gemoed zijns meesters lucht. ‘Spoeden we ons dan, heden nog,’ roept hij dien toe, maar Radboud weigert, en regtvaardigt ditmaal zijn uitstel met een woord, den tijd waarin hij spreekt afgeluisterd, en daarom treffend van waarheid; ‘de boschkat,’ zegt hij, ‘meet haar sprong en dan - mist zij nooit.’ Wij zijn het Derde Tooneel genaderd; Gondebald komt haastig op, Gondebald heeft schier geen adem van drift om zijn vader regt te vragen; Gondebald vaart tegen den priester uit, eer hij verklaard heeft, wat hem schrikkelijks weêrvaren is, en Radboud legt zoowel gezond verstand als vaderlijke waardigheid aan den dag, door zijn zoon kortweg te gebieden: ‘Verhaal wat er geschied is.’ Als het stuk geen kamerspel | |
[pagina 106]
| |
was, dat wil zeggen, als de declamatie zich niet bij voorkeur in parade-verzen verlustigde, de dichter zou den misgreep niet hebben begaan, om, in bijna dertig alexandrijnen, eerst eene schildering te geven, hoe Gondebald door het weegeroep van een schuchter meisje in zijne vischvangst in den vroegen morgen werd gestoord; hoe zij daar, te midden eener ruwe bende, wanhopig neêrknielde, de kleederen met bloed bespat. Het blijft er niet bij. Tien lange regels zijn naauwelijks voldoende om ons eene beschrijving harer schoonheid te leveren, die met een paar fiksche trekken even fraai doch flinker ware uitgekomen, en in het karakter des jongelings, in zijn gemoedstoestand vooral, natuurlijker zouden zijn geweest. Vijf vierregelige coupletten volgen, altijd van de lippen des haastigen, verontwaardigden Gondebalds. Hij heeft geknield voor de schoone, - hij heeft gebulderd tot de schaar, - hij heeft zijn zwaard getrokken, - en der laatste gevraagd: ‘wat regt zij op het meisje had?’ - Wij kunnen niet overal, waar zij het verdient, de dictie prijzen, en het zou daarom onedelmoedig zijn, als wij hier, waar zij niet dan gelaakt mag worden, al de overige strophes dus omschreven. Alzoo slechts vraag en antwoord. Gondebald: ‘wie heeft het gewaagd de vrijgeborene te boeijen?’ Een priester van Wodan: ‘Ik, ze is eene verspiedster van Pepijn;’ en onder den kreet, dat zij schuldig is, en hij evenzeer, die haar verdedigt, werd zij voortgesleurd naar Hajo en naar Radboud, opdat de opperpriester en de hertog haar mogen oordeelen. ‘Waar toeft het meisje?’ vraagt de vader, en ‘hier in den hof,’ is het antwoord des zoons, die den last ontvangt haar binnen te leiden, maar eerst nog, op de aanmatiging des priesters, dat hem de regtspraak over de maagd toekomt, eenige woorden met den outerpaap wisselt, waaruit zijn weinige eerbied voor den stand, dien deze bekleedt, duidelijk, te duidelijk misschien, in de oogen springt. Hajo | |
[pagina 107]
| |
verzuimt dan ook niet, van het oogenblik, dat hij met Radboud alleen blijft, gebruik te maken, om den hertog voor zijn zoon te waarschuwen, wiens ‘peinzend hoofd’ hij wantrouwt, eene karakterisatie, welke weinig strookt met de uitvallen, die wij tot nog toe van hem hoorden; - maar Klotilde en onze oude kennis, Schelte, de priester van Wodan, treden binnen. ‘Zie de aangeklaagde,’ zegt Gondebald; ‘ze is schuldig,’ valt Schelte in; Radboud toont zich weder waardig, zoowe in zijn woord tot het meisje: ‘Vrees niets, want u zal regt geschieden,’ als in zijn opheldering eischend: ‘Ik hoor u aan,’ tot Schelte. Er is gang in de beschrijving van hare gevangenneming door dezen: Wij deden aan het volk der Goden wil verstaan.
Wij hitsten ze allen op ten oorlog; en wij wezen
Ze op Stavoos raadsbesluit, dat Hajo had gelezen,
En Vriesland zegepraal en roem voorspelde. Lang
Was mij het spreken niet vergund. Een koorgezang
Trof 't oor. Wij wendden ons verbaasd, want zie, daar nadert
Een kleine en bonte schaar, wis te Utrecht saamgegaderd,
In kunne en ouderdom verscheiden, maar voorzien
Van kruis en misboek, ook van Frankiesch staal misschien.
Mijn dienrenstoet blikt me aan en rilt en trilt van woede.
‘Bloed wischt alleen den smaad; dat Christus hen behoede,’
Zoo brult de vrome Vries. Nog eer 'k gesproken had,
Was reeds de kling gezwaaid en Vrieslands grond bespat
Met heilloos Christenbloed. De lage lafaards vloden,
Alleen een teugre knaap bood weerstand; 't aantal dooden
Rondom hem heen verspreid, getuigde van zijn moed.
Hij hield een maagd omarmd, bezoedeld met zijn bloed.
Zijn arm verflaauwde in kracht. Een slag van 't zwaard, verwoeder
Dan de andren, en hij zonk ...
Het meisje zucht, naauw hoorbaar: ‘hij zonk, hij zonk, mijn broeder!’ en is de dichter er te regt over gegispt dat hij hier | |
[pagina 108]
| |
niet duidelijker heeft doen uitkomen, dat die jongeling slechts haar broeder in het geloof, haar broeder in den Heere was, wij mogen hem den lof niet onthouden, dien hij voor de opvoering van den jeugdigen held verdient, daar deze al wat die groep anders, in zulk een tijd, door Friesland omdolende, onwaarschijnlijks zou hebben, wegneemt, en door zijn moed hare verschijning mogelijk maakt. Hajo gunt ook ditmaal den hoorder niet, zelf op te merken, dat Schelte zijn last vervulde, dat hij de vonk tot vlam aanblies, maar zegt het hem weder in een ter zijde, en eindelijk gaat het verhoor zijn gang. Het meisje antwoordt Radboud op zijne vragen, dat zij Klotilde heet, dat zij eene vrijgeborene Friesche is, en als de hertog zich over den uitheemschen klank van haren naam verbaast, voegt zij er bij, dat zij dien van een Frank ontving, aan wien zij eindeloos meer verschuldigd is; dat zij vroeger den Frieschen naam Heila droeg. Hajo verwijt haar die verloochening haars vaderlands: wis deed zij het Wodan evenzeer; - ‘bij de Goden!’ roept de hertog uit, ‘bij de Goden bezweer ik u, antwoord mij naar waarheid!’ - ‘Wees gerust!’ tart hem Klotilde, ‘ik zou ook zonder die bezwering geen logen op mijne lippen nemen, arme Vorst! wat is heel uwe schaar van goden? Eén God, eén Vader heb ik daarboven!’ Gondebald jammert, dat zij verloren is; Hajo klaagt haar van godslastering aan, en als nu Radboud tegen den Christus heeft uitgevaren, minder in den geest zijner eeuw, dan in een toon, die eigenlijk van geenen tijd is, en Klotilde hem in de rede is gevallen met een: ‘hou op,... ik ben Christin,’ dan is haar vonnis geveld, dan beslist de hertog, dat zij den volgenden dag op het feest van Wodan sterven zal, en de gordijn valt, neen, de rederijkers buigen zich, om na eene pauze weêr op te treden, - waar is niet volkomen duidelijk. | |
[pagina 109]
| |
De waarschijnlijkste gissing doet ons, bij den aanvang des Tweeden Bedrijfs, Klotilde weder in de woning van Radboud aantreffen, vermoedelijk in een vertrek, tijdelijk tot kerker ingerigt. Zij is alleen; haar zang of haar zucht klinkt als volgt: Hoor, 't gejoel komt langzaam nader,
En de Vries vraagt Heilaas dood;
Dat Gods engel bijstand bood!
't Bloed slaat mij terug in de ader;
't Leven is der jonkheid zoet,
Maar de Heere vraagt mijn bloed.
Heere! 'k moet het liefste geven;
Laat mij 't Heere! kon het zijn,
Spaar het zwakke maagdelijn. -
Maar mijn Heiland gaf Zijn leven;
Neen, Klotilde weifelt niet,
Heere! dat Uw wil geschied'!
'k Laat den lieven vader achter,
Die mij 't brood des levens schonk;
Welk een smart zoo 'k hem ontzonk!
Heer! wees Gij zijn trouwe Wachter;
Of, hij draagt reeds lang zijn kruis,
Roep hem op naar 's Vaders huis.
En die jongling... 'k laat ontglippen...
Ja, hij is mij dierbaar, Heer!
Spaar voor hem... hij mint mij weêr...
'k Zet den beker aan de lippen;
Dat Uw wil, de mijne niet,
Dat Uw wil alleen geschied'!
Stil; zwijg stil, gij stem van 't harte;
'k Draag de gouden martlaarskroon,
Bij den Vader en den Zoon.
'k Win haar door één uur van smarte;
Dat mij 's Heeren kracht verzell',
Blonde jongling! vaar, vaarwel.
| |
[pagina 110]
| |
Indien de dichter zich met belangstelling voor zijne heldin heeft gevleid, waarom verzuimde hij dan het eenige middel om die voor haar te verwerven, eene volkomene veraanschouwelijking van haren toestand? Gondebald heeft ons Klotilde als schoon geschilderd; - in haar verhoor door Radbond heeft zij zich vroom betoond; - in dezen monoloog wordt op hare betrekking tot Bonifacius en Gondebald gezinspeeld; - maar begrijpt gij Heila-Klotilde, of gij haar hadt gekend? Vindt gij het te veel gevergd, laat ons de vraag anders voordragen: is deze Christin uit de heidenen, in de achtste eeuw, door den dichter historisch en psychologisch waar gedacht en gevoeld en flink weêrgegeven? Helaas! beide hare gehechtheid aan het leven en hare liefde tot den Heer worden ons in gemeenplaatsen geopenbaard; er is niets geïndividualiseerd, noch hare geboorte, noch hare geschiedenis, noch haar geloof. Het is eene bedenking, die, gedurende het bezoek dat Gondebald in het Tweede Tooneel bij haar aflegt, telkens toeneemt; hoe lang hij ook met haar spreke, zij komt er in geen eigenaardiger licht door uit. Zij dankt hem voor hare redding - te regt herinnert hij haar, dat hij haar niet bevrijd heeft. ‘Het was mijns Heeren wil,’ zegt ze. Hij wenschte, dat men haar hadde vermoord, dan zou hij haar gewroken hebben, - thans is zelfs de wraak hem ontzegd. ‘De wraak behoort den Heer,’ valt zij in. ‘Vloek hen die u vervolgen,’ roept hij in zijne radeloosheid uit. ‘Mijn God beveelt het lijden,’ is haar wederwoord. Gondebald bekent, zijns ondanks, zijn afschuw van Wodans leer. ‘Treê nader!’ zegt ze. En nu meent ge, dat gij zult hooren, hoe zij tot Christus gekomen is; neen, het blijft bij antithesen; hij: ‘tyrannen zijn de goôn!’ zij: ‘de Christen heeft een Vader!’ hij: ‘ik vrees der goden macht;’ zij: ‘ik heb mijn Vader lief!’ en zoo gaat het voort, tot Gondebald haar toevoegt, dat ze slechts naar de martelkroon staat, | |
[pagina 111]
| |
en Klothilde hem verzekert, dat zij alles derven wil, ‘alleen haren Heiland niet.’ Eindelijk neemt de jeugdige man zijn toevlugt tot een ander middel; hij tast hare zwakste zijde aan, in de schildering van den vreeselijken dood, die haar verbeidt; ‘blijf Christus in het harte getrouw, verloochen hem slechts met de lippen.’ - ‘Die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Hemelschen Vader,’ klinkt het hem toe; maar hij laat des ondanks niet af, hij vermeidt zich in eene uitvoerige voorstelling hoe zij zal worden gemarteld, als wist ‘de vrijgeborene uit Vriesland’ dit niet, als was zulk een dood in de achtste eeuw zoo groot eene zeldzaamheid, als hij u en mij in de negentiende eeuw zijn zou. Zij wankelt - hij herhaalt den volkomen onzedelijken voorslag, slechts met de lippen Christus af te zweren; maar als hij meent overwonnen te hebben, zegeviert in haar het beter beginsel; ‘neen,’ zegt zij, ‘de logen zij verre van mij!’ Gondebald heeft geen begrip van die trouw; ‘uw harte is verstaald,’ verwijt hij haar, en op hare inderdaad treffende verklaring, dat de kamp haar ligter vallen zou, zoo zij minder menschelijk voelde, dat zij de liefde wèl kent, maar God meer lief heeft dan hem, volgt eene ontboezeming van Gondebald's eerbied voor zulk een geloof, volgt eene schets, wat het leven voor hem aan hare zijde had kunnen worden, welke wij er niet om hadden behoeven te missen, zoo Klotilde's geschiedenis op den voorgrond ware gebragt, zoo haar gemoedstoestand even oplettend ware bespied als getrouw beschreven. Of gelooft gij niet, dat het dan waarschijnlijker zou zijn geweest, dat zij Gondebald ‘bijna bewoog een Christen te worden?’ Radboud en Hajo verrassen het paar, tot verbazing van den eerste, schoon de laatste het hem had voorspeld. Gondebald verzekert zijnen vader, dat hij Klotilde wilde redden, en beproeft nogmaals haar in een lagen logen te doen stemmen! | |
[pagina 112]
| |
De jeugdige Christinne weigert het, en verkeert zelfs van verdedigster van haar geloof in aanvalster van Wodan; ‘zij veracht de godenschaar, door menschenhand gemaakt; zij veracht de logendienst, door bijgeloof begonnen en door heerschzucht onderschraagd,’ - voelde de dichter niet dat zijne heldin hier uit den toon viel? Gondebald roept te regt verschrikt: ‘Klotilde!’ Hajo verbaast zich, als de honderd en eende priester op de planken, dat de donder bij zulk eene lastertaal niet rommelt, liever, dat de bliksem de lasteraresse niet nederschiet. Radboud beveelt, dat men haar op de houtmijt brenge; - de dood door het staal zou te zacht eene straf zijn! - Het is een ongelukkig tooneel; want overschreed straks Klotilde de grenzen harer vroomheid, in haar vrouwelijk karakter aangewezen, Gondebald gaat zich nu te buiten in begrippen boven zijne eeuw; hij verklaart die offerande voor moord; hij zou de goden haten en vloeken, als hij gelooven kon, dat zij dien geboden. Eindelijk komt de beurt der vervoering ook aan Hajo; hij wil Gondebald doen gevangen nemen, om dien laster; ‘volgens de oude Vriesche wetten moest hij,’ voegt de dichter er in eene noot bij, ‘die eene heilige plaats schond, aan die Godheid worden geofferd, waaraan zij gewijd was. In eenige gevallen kon de dood der Koningszonen, ja der Koningen zelfs geëischt worden.’ Radboud voorkomt dit echter, door Hajo te verbieden zich aan 's hertogs erve te vergrijpen, door hem in het jeugdige Christenmeisje zijne prooi te gunnen, en Klotilde treedt af, met de volgende woorden tot Gondebald: Vaarwel... ween niet om mij... het sterven is gewin.
Door de enge poort des doods trede ik de woning in
Mijns Vaders. Dat ook gij - het is mijn laatste bede -
De waarheid kennen mocht; de Heer schenke u Zijn Vrede.
'k Ga; den strijd gestreden!
'k Heb den Heer gebeden,
| |
[pagina 113]
| |
En Hij heeft verhoord.
‘Die in Mij gelooven
Leven eeuwig boven.’
Ik geloof Zijn Woord.
Nietige aardsche schatten!
Wie, wie kan bevatten,
Wat ons dáár behoort?
‘Die in Mij gelooven,
Juublen eeuwig boven.’
Ik geloof Zijn Woord.
Nimmer, nimmer scheien!
'k Zie de scharen reien,
'k Ben genood ten feest.
‘Die in Mij gelooven
Kroont de Vader boven.’
Heer! ontvang mijn geest!
Er is weinig economie in de dispositie; want wat blijft Klotilde op den brandstapel meer te zeggen over? Zij moet noodzakelijk in herhalingen vervallen. Het volgend Vierde Tooneel is bestemd, ons beide, Radboud en Gondebald, nader te leeren kennen, ons volkomen in te lichten over het standpunt, waarop vader en zoon tot de dienst van Wodan staan. De hertog vraagt zijnen toekomstigen erfgenaam, of hij zich bij zijn gebed naar het Noorden of naar het Oosten keert - of hij nog Germaan is gebleven, of reeds Christen geworden? Gondebald smeekt voor alle antwoord slechts om genade voor Klotilde, doch springt fluks eene eeuw of wat over, om zijnen vader te verwijten ‘dat bij dezen het verstand op het harte zegepraalt,’ om dezen te leeren, ‘dat het Hoogste Wezen slechts Liefde zijn kan.’ Radboud bezweert hem te bekennen, dat hij reeds Christen is, - hij waagt er niets bij dit te doen aan zijnen vader, - en laat er toch ijlings op volgen, dat hij mag sid- | |
[pagina 114]
| |
deren en beven, daar hij als Vorst gerigt zal houden. Gondebald verklaart zich gereed de straf te ondergaan; ‘leer uw vader kennen,’ zegt nu Radboud weêr; waarom niet: leer het den hertog doen? - want de Friesche vorst waarschuwt zijnen opvolger, dat hij een speelpop der Franken zal worden, als hij zich tot het Christelijk geloof bekeert; ‘blijf bij uwe goden,’ heet het ten slotte, ‘het is uw zelfbelang!’ Gondebald verzekert hem, dat hij nog geen Christen is, maar louter de logendienst zijner priesters heeft afgezworen; als hij ooit bekeerd mogt worden, dan heeft hij van Klotilde geleerd, dat ook te bekennen! Voor zijne zedelijkheid heeft de zamenspraak met haar dus vrucht gedragen, al hebben wij er u misschien mede verveeld, als met dezen korten inhoud des gespreks tusschen vader en zoon, waaruit wij, met welke groote woorden Radboud het ook besluite, ‘slechts eene spanne gronds te willen of het “halve waerelddeel,” waaruit wij ten slotte toch weinig meer leerden dan wij reeds wisten, dat de hertog slechts uit staatkunde heiden is, dat de zoon nog tot geenerlei overtuiging, dan weêrzin in Hajo's wil is gekomen. Asge, - van wien wij sinds het Eerste Tooneel des Eersten Bedrijfs niet meer hoorden of zagen, - Asge, de dienaar van Radboud, breekt het onderhoud tusschen vader en zoon af, om den hertog de aankomst van Bonifacius, den Bisschop van Utrecht, te melden. Radboud roept uit: “hoe! verklaar u...” Gondebald, nog geheel van Klotilde vervuld, vraagt driftig: “spreek, is zij gered?” maar Asge laat hen wachten, tachtig, negentig alexandrijnen lang, - eens aan het verklaren en aan het spreken, doet hij het naar lust. Verre zij het van ons te loochenen, dat er fraaije verzen schuilen in de flinke natuurbeschrijving, als Hajo, onder den heiligen eik, den wenk der Asen over de hun bestemde offerande, over de Christenmaagd verbeidt; verre van ons, die zelfs in Hajo's | |
[pagina 115]
| |
aanspraak tot het volk, als hij zich gereed maakt tot den gruwel, voorbij te zien; maar het gezond verstand had Schimmel kunnen en moeten zeggen, dat die uitvoerigheid hier misplaatst mag heeten, om het ongeduld van hen, voor wie het verhaal in de eerste plaats is bestemd; omdat wij, toehoorders, er ons niet bij kunnen weêrhouden te vragen, waarom juist het belangrijkste buiten het bereik onzer blikken voorvalt, waarom het ons maar wordt verteld? Als beide, Radboud en Gondebald, hem dan ook te regt in de rede zijn gevallen, daagt eindelijk, altijd in Asge's beschrijving, Bonifacius op; hij heeft Klotilde herkend; hij weert de knods des opperpriesters van haren schedel; hij zegt der schare, dat hare goden magteloos zijn, dat zijn God ook haar God is! Op, vlogen de bijlen der wilde Friezen, op; doch Asge zelf heeft medelijden gevoeld met den eerbiedwaardigen grijsaard, die, door hem gered, zich eerst beroept op een karakter, dat hij, dunkt ons, fluks had moeten kond doen; “hij is afgezant der Franken!” Vergeefs heeft Hajo hem des ondanks te lijf gewild; “laat ons vrij,” heeft Bonifacius gezegd, “en geleid ons naar uwen vorst, Klotilde is onderdaan van Pepijn,” en zij komen. Gondebald vraagt nog eenmaal, of het meisje is gered, en als hij verneemt, dat hare koorden zijn losgestrikt of doorgehouwen, stuift hij weg om haar het eerste welkom te brengen. Radboud blijft een oogenblik met Asge alleen, opdat de toehoorders weten zonden, dat de Vorst op den Vader heeft gezegevierd, dat hij Gondebald zal prijs geven, als de wet zijn dood eischt, - en Hajo en Bonifacius verschijnen. “Welke is uw last?” vraagt Radboud den laatsten, zoodra deze hem verklaard heeft, door den zoon van Karel Martel gezonden te zijn, en Bonifacius herneemt, dat hij gekomen is als knecht des Allerhoogsten, om de zaadkorrels uit te strooijen, bestemd honderdvoudig vrucht te dragen: | |
[pagina 116]
| |
Het Zuiden dient den Heer! den Christus, Levensvorst,
Behouder, Leeraar, Vriend. Hij kende alleen het Wezen,
Wiens naam door 't schepslendom gespeld wordt, noch gelezen;
Die, Meester van 't heelal, van Hemel, Aarde en Hel,
De wolken koos ten troon, en de aard tot voetschabel.
Hij is Één, Almachtig, Eeuwig in Zijn grenzenloos gebied,
Hij riep licht uit duisternisse, Hij schiep waerelden uit niet;
En de bliksem is Zijn dienaar, en de donder is Zijn stem,
En Hij wandelt op de starren... Stervling! kniel en beef voor Hem.
Hij is Vlekloos, Rein en Heilig en de Rechter over 't kwaad.
Zelfs de Cherub, tolk der Almacht, dekt, omvleugelt zich 't gelaat.
Bij Zijn aanblik siddert d'Engel, trilt en weent de Booze een traan;
Hield Hij met den mensch gerichte, niemand, niemand zou bestaan.
Hij is Goedheid, Hij is Liefde... dit verkondigt ons de Zoou,
Één en Eeuwig met den Schepper, Koning op den waereldtroon.
Want de Zoon, in 't kleed eens dienstknechts, heeft aan de aard van Hem getuigd,
Dat Zijn naam is Allervader... Allervader! menschdom juieht.
En die Zoon heeft mij verkoren, tot zijn dienaar, tot zijn tolk...
“Predikt Mij en Mijn geboden, door alle eeuwen, ieder volk.”
't Was Zijn laatst bevel op aarde... maar tot Hij ons weêr verschijn',
Geldt het: die in Mij gelooven, zullen eeuwig zalig zijn.’
Onwillekeurig heeft de dichter zelf eene fijne kritiek op de holle galmen geleverd, door hen geene andere uitwerking toe te kennen, dan Hajo te doen vragen, of het dus wel het doel der zending van Bonifacius was, de nieuwe leer in Friesland in te voeren? Want de toeschouwer is geen oogenblik dupe van Radboud's daarop gevolgde weigering aan dezen, den grijsaard te laten gevangen nemen, van de bereidvaardigheid, waarmede hij den gezant van Pepijn zijne hulp belooft. Immers, als Bonifacius daarop verklaard heeft morgen op Frieschen | |
[pagina 117]
| |
grond het Sacramentsfeest te zullen vieren; als hij daarop, van zijnen ouderdom gewagende, betuigt te zullen werken zoo lang het dag is, en eindelijk, zich de vroegere pogingen herinnerende, om de wilde Friezen te bekeeren, de gelijkenis van den Zaaijer paraphraseert, dan ontsnapt den hertog geen woord, dat van aandoening des gemoeds of overtuiging des verstands getuigt. Hoe zou het ook kunnen zijn? Radboud herneemt slechts, dat die arbeid, herhaalde malen beproefd, maar telkens mislukt, voor zijn leeftijd te zwaar is, - geeft hem, ja, op de opmerking, dat Klotilde Frankische onderdane is, deze vrij, - belooft misschien morgen het woord te zullen aanhooren; maar besluit het Tweede Bedrijf, als vader, Gondebald waardig, waar deze Klotilde in veinzen het middel ter harer bevrijding aanwees, met de beteekenisvolle woorden tot Hajo gerigt: De boschkat meet haar sprong, en dan, dan mist zij nooit.
Het Derde Bedrijf - verheugt het u, dat wij er vast toe genaderd zijn? - het Derde Bedrijf wordt geopend door een tooneel tusschen Asge en Gondebald, waarin plaatsen voorkomen, die onze verwachting van den dichter regtvaardigen, al kunnen wij hem ook zelfs voor dit gedeelte van zijnen arbeid geen onvoorwaardelijken lof toezwaaijen, al moet ook hier de gisping der hulde op den voet volgen. Voor den aanhef hebben wij onverdeelde bewondering veil, of kent gij vele fragmenten, die in flinkheid van voorstelling halen mogen bij de hier beschreven betrekking van een vrijen Fries op een Frieschen vorstenzoon:
asge.
De dienaar van uw Huis, het edelst van het Noorden,
Weent thands een bittren traan.
| |
[pagina 118]
| |
gondebald.
Van waar die droeve woorden?
Zij spellen me onheil! Zijt ge een Vries en weent ge? Knecht
De malie dekke 't lijf; ga, stort u in 't gevecht
En hef den heirbijl op in felgenepen vingeren,
Om haar op 't sneeuwwit hoofd des grijzaarts neer te slingeren,
Of op de gouden lok der maagd. Wat mart ge? Voort.
De Priester hitst u aan en Stavo wil den moord.
asge.
'k Heb steeds voor u gewaakt en voor uw Huis gestreden,
Zoo als mijn vaadren reeds het voor nw vaadren deden,
En hortte 's vijands drom met Vrieslands leger saam,
Dan was mijn aanvalskreet, altoos Vorst Radbonds naam.
En vaak gelnkte 't mij de looden knots te keeren,
Eens vijands bliksemflits op 't schilddak af te weeren,
Die, zoo hij treffen mocht, het dierbaar legerhoofd,
Tot aan het bekkeneel den schedel had gekloofd.
Dan dankte ik de Asen, bij 't gekletter van de zwaarden,
En bad, of zij den knecht nog lang in 't leven spaarden,
Den dienaar voor den Heer. Mij zwol de borst van trots.
En 'k vloog de rijen door, als bô des Oorlogsgods.
Of was de stonde daar, dat in de breede hallen,
De wondschrik, 't everzwijn, door 's jagers spriet gevallen,
En onder 't hoongelach der dienrenrij, ontwijd,
Ten disch werd aangebracht, tot feestmaal toebereid,
En als het gerstebier dan tintelde in de hoornen,
Men de eere dronk der Goôn, der in de strijd verloornen,
De Skald de Drapa zong, wijl 't Radbond had verdiend,
Dan stemde ik dreunende in, want ik was Radbouds vriend,
En thans... wat gruwlen zie 'k... twist, afval, nijd te gader.
De vader haat den zoon, de zoon verlaat den vader,
De vader dient de Goôn, de zoon vereert het Kruis,
't Spelt Vrieslands ondergang, den val van Radbouds hnis.
Welk een anderen indruk zou ons verslag maken, indien het dramatisch gedicht meer plaatsen aanbood als deze, waarin | |
[pagina 119]
| |
tijd en toestand de uitdrukking des gevoels hebben gekleurd en getint, waarin wij, hoe vele eeuwen er ons ook van scheiden, ons verbeelden kunnen, de natuur op de daad te betrappen. Gondebald roept Asge: ‘niet meer, niet meer!’ toe, als vreesde hij zich te zullen laten verteederen; ‘verhaal mij liever,’ voegt hij er bij, ‘werwaarts de oorlogsdrom, die ik vergaderen zag, getogen is; verhaal mij vooral, of Heila werd bevrijd?’ Te regt verbaast de getrouwe Fries er zich over, hoe Gondebald het hem vragen kan; hij heeft haar immers in zijne armen gesloten, toen Bonifacius haar had bevrijd? ‘Voor dezen nacht,’ verzekert Asge hem, ‘is zij in dit huis geherbergd geworden...’ - ‘O dat zij dan verder vliede!’ roept de jongeling uit; ‘neen, te wapen! te wapen! Gij kent Hajo's, gij kent des hertogs opzet niet! ...’ - ‘Radboud handhaaft den vrede met Pepijn,’ herneemt Asge. ‘En het krijgsvolk, in de avondschemering uitgezonden,’ valt Gondebald in, ‘om de Christenen, in eene hinderlaag gelokt, te slagten! ...’ Wie het geloove, Asge niet; Gondebald moge in ieder Fries een vijand zien, sedert ieder Fries in Gondedebald een afvallige ducht, wat hem zelven betreft, hij verwijt zich, zwak genoeg geweest te zijn, den Christengrijsaard te beschermen; hij heeft de ellende over het huis zijns meesters gebragt. Gaven de Goden, dat hij Gondebald aan de tooverkracht, door Heila-Klotilde op dezen uitgeoefend, onttrekken kon! Bij smeekt hem, beider beeld uit zijn hart en zijn hoofd te wisschen; gij vermoedt het antwoord van den Frieschen vorstenzoon. Het is echter meer dan eene weigering, het is eene voortzetting zijner bekeeringsgeschiedenis tevens. Zonderling genoeg begint deze met een verwijt aan Asge, dat hij de liefde niet kent; de liefde, die vader, moeder, goden, die zich zelve vergeet, als zij knielt voor haar, die maar eene stervelinge schijnt! Waarlijk, hij mogt zijne eeuw vooruit heeten! | |
[pagina 120]
| |
Welke groote oogen Asge ook opzette, hij is eerst aan het begin zijner verbazing; ‘meer dan vrouw, meer dan mensch is zij, die ik beminne,’ vaart Gondebald voort; ‘voor haar is de waarheid onthuld, zij is bodesse des onbekenden Gods. Als ik haar verloor, zou ik in mijne zee van twijfelingen terugzinken; maar ge begrijpt mij niet ...’ Hier ware een ‘neen, neen,’ van Asge juister geweest, dan het: ‘spreek, spreek,’ dat hem Schimmel in den mond legt; maar genoeg, het leidt tot de gemoedsuitstorting van Gondebald, welke met deze inderdaad fraaije plaats begint Niet waar, gij zijt gelukkig... en de vrede
Woont in uw boezem... Gij hebt Goden, en uw bede
Stijgt met des offers walm naar boven. Gij hebt moed
Bij 't wassen van den nood, want voor- en tegenspoed
Daalt van de Goden neer, de Vorsten aller volken.
Wanneer de donder gromt, door de opgekruide wolken,
De schicht des bliksems flitst, vereert gij Stavoos macht.
Wanneer de stormwind blaast, met onweerstaanbre kracht,
Door 't luchtruim snerpt en giert, en breidloos in zijn woede
De waatren opzweept en ze geeselt met zijn roede,
Of hinkelt over 't woud en wervlend voorwaarts rijdt,
En de eikenstammen schaaft en de olmen nedersmijt,
Verneemt gij Nerduus stem. Gij huppelt in de speeren,
Door d' oorlog scherp gevlijmd; gij kunt den dood braveeren;
Wie 't meest verslagen heeft, valt de eereplaats ten deel,
En drinkt in Wodans huis, uit 's vijands bekkeneel,
De onsterflijkheid zijns roems.
Maar ik bezit geen Goden.
Ik zag wat logen was... Ik ben de boei ontvloden...
Toch wenschte ik, dat de knaap nog eens de baan begon,
En wat hij logen heet als waarheid eeren kon.
Na eene pauze. Ik gaf wat ik bezat... wat zal 't verlies vergoeden?
Niets, niets ontving 'k in ruil... 'k mag twijflen, 'k mag vermoeden.
| |
[pagina 121]
| |
o Zoo geen God bestond, die 't al ten aanzijn riep,
Dan zon 't een weldaad zijn, zoo 't menschelijk brein hem schiep.
Hoe de dichter zich heeft kunnen weêrhouden, bij dien laatsten regel, den staf over zijn held uit de achtste eeuw, te breken, is ons een raadsel, - of hoort men er geene vertaling in van: Si Dieu n'existait pas, il faudrait l'inventer!
Hij vaart voort te wenschen, dat Klotilde hem aan den voet des Kruises moge brengen! - en Asge verzekert hem, dat hij hem beklaagt, maar niet verdoemt, en vraagt hem nogmaals, of die maagd hem geven kan wat hij ontbeert? Gondebald antwoordt met de beschrijving van een visioen, dat wij geheel overnemen. 't Is slechts door haar, zoo hier de ruste wederkeert
Hoor Asge, 'k wil aan u mijn nachtgezicht verklaren:
Zoo 't meer waar' dan een droom... het zal u openbaren
Hoe hoop en twijfling beî zich wisslen in mijn ziel,
Waar de eerste sprank van licht verkwikkend nederviel.
Toen Hajo naar den Vorst den Bisschop heen geleide,
IJlde ik naar 't buitenplein... Ik zag Klotilde; ik breidde
Mijne armen naar haar uit; zij zonk me aan 't bonzend hart;
Voor 't heil van zulk een stond vergat ik jaren smart.
De wachters zien het aan en zijn geroerd. Te spoedig
Keert Utrechts Kerkvoogd weer. De speeren ramlen... moedig
Treedt hij de rijen door. ‘Mijn dochter! wij zijn vrij,
Wij tijgen morgen voort.’ Zij wendt het hoofd naar mij.
Zij wenkt mij 't afscheid toe, haar oog laat tranen glippen,
Terwijl het bang vaarwel haar wegsterft op de lippen.
Ik vat haar hand... ik snik: ‘Klotilde! keer, o keer!’
Zij lispelt: ‘zie omhoog, daar zien we elkander weer.’
Zij gaan... mijn boezem hijgt... Zij laat mij hooploos achter,
Ik dring den krijgshoop door... Ik roep den slotpleinwachter:
| |
[pagina 122]
| |
‘Bind, biud mijn strijdhengst los’ het woelt, het wart me in 't brein.
Ik werp me op 't trapleud paard, dat kuilen groef in 't plein.
asge.
Gij wondt haar wederzien, maar onder Scheltes hoede,
Die haar beschermen moest voor de opgeruide woede,
Verliet ze uws vaders huis, voor 't minst het had den schijn.
Maar beiden keerden weêr, 't moest u verborgen zijn,
Aan de andre zij van 't slot - en dank zij Scheltes zorgen,
't Verblijf der Christenmaagd bleef Gondebald verborgen.
gondebald.
Ik spoor mijn klepper aan... ik laat de teugels vrij,
Hij schiet ze briesschende uit en streeft de stins voorbij.
Hij stampt en hij steigert, den schedel geheven,
En druipend en rookend van 't lillende schuim.
In snelheid de pijl van het peeskoord gedreven,
In snelheid de bliksem, die flitst door het ruim.
Met de ooren gespitst en den vuurblik in de oogen,
En waaiend en wuivend met manen en staart;
De kei, die weerstaat, dwarrelt op naar den hoogen,
Verpletterd, verbrijzeld, vergruisd in zijn vaart.
Nog scheen 't mij te traag toe... 'k wou de aarde vergruizen,
Door hoefslag vergruizen! Ik rek me aan den toom,
Want sneller nog vloot mij het bloed door de buizen;
De vlucht van den arend scheen mij nog te loom.
Een naamloos verlangen dreef me aan, en ik rende
Den stormwind voorbij in zijn spoorloze vaart.
Ik zocht in de schepping den groote' Onbekende,
Ik riep: ‘noem den naam van den Heere der aard.’
De schepping was stom en zij kon niet verkonden,
Wie Hij was, die alles uit niet had gewrocht.
De God, dien Klotilde de maagd had gevonden,
Mijn mond wou belijden, mijn harte nog zocht.
| |
[pagina 123]
| |
En 'k geesel den klepper met sporen en teugels...
Ik bid: ‘noem Zijn titelen, heilige rij!
Die zweeft in de sfeeren op adelaarsvleugels.’
Niets andwoordt... ik krijt: ‘o Vernieling voor mij!’
‘Een eeuwige sluimring Hij is niet, de Schepper!’
En sneller ging 't voorwaarts. Wat stemgeluid!... Hoor!...
Hoe trilt en hoe huivert de moedige klepper,
Hoe slaat hij de hoeven terug in het spoor!
Een jongling in de vaag van 't leven
Staat voor mij. Vriendlijk lisplend: ‘Keer.’
Ik voel mij 't hart van eerbied beven;
Ik bnig mij voor den Godstolk neer.
'k Beschouw eerbiedig 't heerlijk wezen;
'k Had reeds in 't oog, op mij gericht,
In 't schoon en vlekloos aangezicht,
Een Geest uit hooger sfeer gelezen.
Een broederlach omzweeft den mond,
Die liefde als 't Hoogst gebod verkondt.
Een krans van gouden blaadren tooien
Zijn voorhoofd, hooggewelfd en breed;
Ik kus den zoom van 't opperkleed,
Dat, blank als sneeuw, in wijde plooien,
Hem van de ranke schoudren gleed.
‘De Heer wou 's dienaars wensch vervullen,
Zendt u, wien Twijfel 't hart verscheurt,
Zijn Tolk om u 't geheim te onthullen,’
Sprak de Engel, lang door mij betreurd,
Terwijl de lok, in rijke krullen
En glinstrend ravenzwart gekleurd,
Met balsems uit het Oost doorgeurd,
Heur schatten 't windjen aan kwam bieden,
Dat haar met eerbied kust en beurt.
‘Gij hebt gezocht en hebt gevenden,
De Zoon is ook voor u gezonden,
De Zoon stortte ook voor u zijn bloed.
| |
[pagina 124]
| |
Hij heeft de reine maagd verkoren,
Zij zal u 't woord des heils doen hooren,
Ga, plaats u aan Klotildes voet.
Gij zijt den kamp met de aard begonnen...
Hij heeft de waereld overwonnen,
Volhard en strijd... hou goeden moed.’
Hij zweeg... ik bad... ik hoorde 't suizen
En het bruizen
Van de heilge Englenwieken in de sfeeren om mij heen,
'k Hief aanbiddend 't hoofd naar boven, 'k was verlaten, 'k was alleen.
Toen keerde ik huiswaarts... 'k ben verrukt en opgetogen,
Maar schrijd toch peinzend voort... ik luik de pinkende oogen
Op 't eenzaam leger tot een sluimring... 't Morgen koomt,
En 't is me als ware 't een schijn, als hadde ik schoon gedroomd.
Weer grijpt de twijfling me aan... Ik spoed mij naar Klotilde.
Er liggen tien eeuwen tusschen Rousseau, in een vlaag van scepticisme steentjes werpende over het water, of zij den oever aan de overzijde mogten bereiken, en hij dus zijne vraag als beantwoord achten mogt met ja, en Gondebald, dien dollen dweepersrid rennende, om den Schepper tot eene openbaring te dwingen; maar hoe kon de Christendichter voorbijzien, hoeveel de bekeering zijns helds bij zulke geestverbijstering verliezen moest; hoe kon de kunstenaar onzin dulden, als er in eenige der lyrische strophes niet slechts schuilt, maar in de oogen springt? Dweeperij, tot waanzin, tot krankzinnigheid gesteigerd, eischt studie, strenge studie; zonder deze waagt zich in onze dagen geen gemoedelijk arts meer aan eene poging om haar te genezen, - laat ons, die haar slechts willen voorstellen, in de onthouding van den verjaarden probeersleur hun voorbeeld volgen - de kunst zal er bij winnen - in waarheid. - Wij keeren, na den wenk, dien wij Schimmel niet mogten sparen, tot het stuk terug, om Bonifacius en Klotilde bij Gondebald en Asge aan te treffen, - | |
[pagina 125]
| |
het is het Tweeede Tooneel van het Vierde Bedrijf, waarin de strijd des jongelings geschilderd wordt tusschen zijne liefde en zijn land, zoo ge wilt, tusschen zijn ontwakend geloof en zijne gehechtheid aan den grond zijner geboorte. Bonifacius en Klotilde dreigen het tegen Asge te verliezen, en geen wonder, want volgens de voorstelling des dichters hebben zij slechts de toekomstige wereld tegen de tegenwoordige van den getrouwen Fries in de weegschaal te werpen, en het is er verre van, dat het zoogenaamd Christelijk-poëtische het van het heidensch louter-positieve in indruk op geest en gemoed winnen zou. De dichter schijnt het zelf te hebben gevoeld, want al besluit Gondebald der roepstem van Bonifacius gehoor te geven in zijn uitroep: De strijd is gestreden,
Wij ijlen van hier.
De Heer is de Leidsman,
Het kruis de Banier.
O Vader! mijn zegen
Op u en uw Huis.
Mijn Vader! 'k zal keeren;
De Apostel des Heeren
Verkondigt het Kruis!
eerst Hajo's opkomen, eerst zijn lage logen, dat Gondebald door zijn vader verstooten, gebannen, onterfd is, doet dezen aan de hand des bisschops vertrekken, en haalt Asge over den zoon zijns meesters getrouw te blijven. Op dezen hebben toch de lange Christelijke tirades geenerlei indruk gemaakt; hij gaat met Gondebald, ‘dewijl Vorst Radboud den band heeft verscheurd, dewijl de jongeling nu een vriend behoeft.’ Al de wraakfiolen des dichters zijn nog over het hoofd van den opperpriester van Stavo niet uitgestort, in het Vierde, Vijfde en Zesde tooneel wordt hij zwart, zwarter en zwartst. | |
[pagina 126]
| |
Hij vermeidt zich in het vooruitzigt der stroomen bloeds - hij geeft Schelte den last, noch Gondebald, noch Asge in dat gevecht te sparen; - hij speelt eindelijk met Radboud het gruwzaamst spel van allen, hij verdicht voor dezen, dat zijn zoon hem heeft gevloekt! Een oogenblik vreest hij te verre te zijn gegaan; hij had bij den vader op toorn gerekend en vindt slechts droefheid, slechts deernis, - alleen een stap verder op den weg des verderfs staat hem nog vrij. Hajo aarzelt niet dien te doen; heeft hij Gondebald straks als Christen geschilderd, thans schetst hij hem af als grijpende naar de kroon zijns vaders. ‘Een zwaard!’ roept Radboud, als Hajo - op het wederwoord van dezen: ‘Gij liegt!’ - den gruwel bezworen heeft. En nu is het monster weder de eerste, om den vader te herinneren: ‘hij is uw zoon!’ Hajo verontschuldigt zich op de klagte van dezen, dat hij beiden, vader en zoon, heeft vermoord, verontschuldigt zich met zijn doel, - de greep, het vaderlijk gevoel te doen zegevieren, besluit dat tooneel gelukkig, - waarom zouden wij onze aanhalingen niet prijzende eindigen?
radboud.
somber.
Gij zijt welsprekend. Zelfs poogt gij de stem te sussen...
Gij stiet mij 't zwaard in 't hart en laat mij 't lemmer kussen.
Spraakt gij dit woord mijn zoon? hebt gij met wreevle hand
De rechten en 't gezach uws vaders aangerand?
't Was dus geen godsdiensttwist, waarom ge mij dorst haten?
Gij vlamdet op 't bezit van Hertog Radbouds staten?
kleine pauze.
Onmooglijk... maar toch eens ontdektet gij me uw geest,
En op den weg van 't kwaad, kost de eerste stap het meest,
| |
[pagina 127]
| |
tot Hajo.
Vlood hij naar Utrechts vest?
hajo.
Hij volgde 's Bisschops schredeu.
radboud.
Naar 't veld waar thands de strijd voor Wodan wordt gestreden.
Ik ijl - ik staak den krijg.
hajo, hem terug houdende.
Toef... werwaarts ijlt gij voort?
radboud.
Naar 't Kampveld... Hij is daar... 'k Verbied den gruwbren moord.
hajo.
woedend.
Blijf, blijf... het is te laat, hij zal u nooit meer deeren!
radboud.
opgetogen.
Hij is in veiligheid! Ik zie hem herwaarts keeren.
Hij keert berouwvol weêr...
hajo, ter zijde.
Hij keert... o Woede en spijt!
Gondebald komt weder, maar waanzinnig, en verhaalt op zijne wijze, wat de Latijnsche geschiedschrijver van Bonifacius ons in Gerard van Loon's Aloude Hollandsche Histori aldus mededeelt: ‘Als nu op den vijfden van Zomermaand -’ ter plaatse waar de Bisschop, ‘mits er nog geene kerken waaren, de medegevoerde tenten had laten oprechten,’ om er, door 't opleggen der handen, de nieuwgedoopten in het door hen aan- | |
[pagina 128]
| |
vaarde geloof te bevestigen, - ‘de zon zich bereyds boven haare kimmen verheven, en men des eerlang de terugkomst der voorheen naar huys gezonden nieuwgedoopten te verwachten hadt, wierdt integendeel aan den eenen oord der betrokken legerstede op het onverwachtst een zeer verward geluyd, en te gelijk een opgaande jammerkreet gehoord; mids eene groote menigte te zamen gerotte Heydensche inwoonders, de wapenen hebbende opgevat, hetzy om den voortgang van den beteekenden kerkdienst te stremmen, hetzy om zich met den verhoopten buyt te verrijken, met eene ongehoorde verwoedheyd op de aldaar gelegerde Christenen aanviel. Wier eenigen, om het ligchaamlijk leeven van diegenen te beschermen, die hen tot het geloof bekeerende, het leeven voor de ziel verzorgd hadden, ook straks de wapenen opvatteden, om aldus het aangedaan geweld met geweld te keeren. Bonifacius nogthans, mits deeze alom opgegaane wapenkreet, verzeld van alle zijne byeengeroepene Geestlyken, uyt zyne tent zich by diegenen vervoegd hebbende, welken voor hem de wapenen hadden opgevat, bestondt hen straks het achtervolgen van het reeds aangevangen gevecht met deeze woorden te verbieden: mijne kinderen, die ik den Heere geteeld heb, houdt tog op van strijden, dewyl ons de Heilige schrift te recht leert, dat men geen quaad met quaad, maar zelf het quaad met goeddoen vergelden moet, de lang gewenschte dag onzer vrijwillige ontbinding is nu voorhanden, en dus versterkt u in den Heere, en stelt uwe hoope nevens my op hem, en hy zal uwe zielen verlossen. Vervolgens zich naar zijne Priesters, Diakenen en verdere nevens hem staande Geestelyken wendende, vermaande hy hen thans dapper van moed te zyn. Vreest voor hen niet, (want dusdanig waren zijne woorden), die het ligchaam wel dooden, doch de onstervelijke ziel niet beschadigen konnen, maar verheugt u integendeel in den Heere, en vestigt het anker uwer | |
[pagina 129]
| |
hoope op God, die tot eene eeuwigduurende vergelding aan ulieden eerlang, nevens de Engelen en andere Godzaligen, ook verblijf in zijn hemelsch hof zal verschaffen. Dus laaten u de ijdele aanlokselen deezes levens niet bezwaren, maar wilt deezen korten doodstrijd kloekmoedig uytstaan, om met Christus eeuwiglyk in den Hemel te heerschen. Terwijl hy hen op deze wyze met een hart brandende van liefde opwekte, en voorts bereyd was, om hen nog meerderen moed by te zetten, viel de verwoede menigte, mids zy nergens tegenstand meer ontmoette, op Bonifacius en deszelfs gevolg aan, en hen, ter getale van drie en vijftig, van 't leeven beroovende, baanden zy hen dus den weg tot eenen bestandigeren heylstand.’ Wij zijn aan het einde van ons lang verslag, we zijn aan het slot van het stuk gekomen, - of is er iemand onder onze lezers, die zoo weinig begrip van dramatisch effect, van poëtische gerechtigheid heeft, dat wij er nog behoeven bij te voegen, dat Klotilde door Asge werd gered, dat Hajo zijn dubbelen logen jegens Radboud en Gondebald boet, dat de Franken in Friesland vallen en het Christendom triomfeert in de profecijen van Gondebald en Klotilde, in de bede van Radboud aan deze, dat zij hem de nieuwe leer mogen verkondigen? Het sta hier, met deze vlugtige trekken, dan ter bevrediging zijner nieuwsgierigheid vermeld: ons blijft over, de beide vragen in het midden te brengen, waarom wij uw geduld op zoo groote proef hebben gesteld, door het tachtig bladzijden lange gedicht zamen te doorloopen, slechts van tijd tot tijd ons verslag met Schimmel's verzen afwisselende. Onze eerste vraag is: valt er voor onze letterkunde van dergelijke kamerspelen heil te wachten? Vergunne men ons haar goedrond met ‘neen’ te beantwoorden. De helft der verdienste eener voorstelling uit het verleden schuilt in zijne veraanschouwelijking, van welke men ‘om het gebrek- | |
[pagina 130]
| |
kig systeem der rederijkers’ verpligt is afstand te doen. Uitvoerige beschrijving behoort tot het gebied des romans, en wordt in den mond van land- en tijdgenooten niet slechts spoedig onnatuurlijk, boekig, als gij het woord duldt, maar verveelt ook aanschouwers en toehoorders eer men 't vermoedt. Welk ander middel blijft het vernuft, om ons bezig te houden, dan over, zoo niet de schildering van hartstogten door gesprekken, een middel, dat blijkens het boekske, dat voor ons ligt, beurtelings tot overdrijving of ontleding van deze verleidt! We zijn niet karig geweest menige passage van dien aard in de medegedeelde proeven te laken; zou Schimmel er toe vervallen zijn, als ‘de schermen van den dekorateur, als de garderobe van den kostumier’ hem hadden ten dienste gestaan? Neen, en nogmaals neen! Ge hadt Hajo midden in den nacht in het woud verrast, en Asge en Scheltes verbazing over zijne wake zou niet tot eene versleten verklaring aan vertrouwden hebben geleid. Of ge zoudt Radboud zich hebben zien neêrstrekken in het duin bij het ondergaan der zon, en de verschijning der Norne ware, in plaats eener belangwekkende beschrijving, een grootsche greep geworden op een nieuw gebied. Gondebald, eindelijk, om drie trekken uit het Eerste der Drie Bedrijven aan te geven, Gondebald had voor uwe oogen Klotilde van de boeijen harer roovers bevrijd, en door haar spel zou zijne liefde op het eerste gezigt voor u niet iets ongelooflijks zijn gebleven. Loop zelf het dramatisch gedicht zoo verder door, en bij het gemis van het gezigt der hagelwitte tenten, tegen het donker eikengroen afstekende, eene vlugt duiven, in het somber landschap verdwaald, bij het gemis der waardige houding van den kerkvoogd, in zijn pleeggewaad, tegenover de ruwe gebaren der wilde Friezen, de forsche leden half naakt, zult gij, dunkt ons, met ons wenschen, dat Schimmel niet beproefd hadde, die wereld louter door woord en wederwoord terug te geven, | |
[pagina 131]
| |
zult gij tot de overtuiging komen, dat in andere tijden en in andere toestanden de stoffe voor kamerspelen schuilt. Tous les genres sont bons, hors le genre ennuyeux, en gij noch wij, verbeelden wij ons, zouden er iets tegen hebben, dat die rederijkers opzegden en voordroegen, - mits zij onze kunstbegrippen niet vervalschten, mits zij onzer dramatische litteratuur met geene basterdstukken bedreigden. Eerst als er geen ander veld ter hunner beploeging meer braak lag, zouden wij de verzoeking vergefelijk vinden, die hen eenen hof binnenbragt, beter bebouwd en tot hoogeren bloei gebragt, dan hunne middelen hen in staat stellen, het eenigen grond te doen. Maar er zijn nog streken, waarin hunne ontginning nut kan stichten, derwaarts wende zich hunne hand en rigte zich hun blik. Letterlijk uitgedrukt, ons gezellig gesprek, ons verkeer - wij bedoelen het beschaafde - is nog nooit op ons tooneel voorgesteld, is nog te schaarsch door onze kunst opgevat; - het ligt binnen de grenzen, waartoe de kamers zich hebben beperkt; waarom zouden onze vernuften het beneden zich achten, dat tot voorwerp hunner studie te kiezen? Het is eene mijn, die wij maar in het voorbijgaan aanwijzen; moge de blik van begaafderen dan wij zijn beproeven haar erts te louteren! Onze tweede vraag is vast door ons verslag beantwoord: mogen wij Schimmel opregt geluk wenschen met zijne poging, ons voor te stellen: ‘hoe het Koningrijk der Hemelen gelijk is aan een zuurdeesem, welke eene vrouw nam en verbergde in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was?’ Andermaal moeten wij ‘neen’ zeggen, al heeft hij onze bedenkingen reeds willen te gemoet komen in de woorden zijner voorrede: ‘Het Christendom dat ik hier invoer, is, ik beken het, weinig lokaal gekleurd. Doch ik schreef voor Christenen der negentiende eeuw, die wat al te streng voor die der achtste zouden zijn, zoo ze de dwalingen en be- | |
[pagina 132]
| |
krompen denkbeelden der gekerstende Vriezen leerden kennen.’ Waarom, mits de vlam des geloofs ons uit de duisternisse der dwaling helder had toegeschitterd, mits de behoefte aan loutering door liefde sterk had gesproken, ook bij die schare, op hare stoffelijke krachten zoo koen? Wij lieten den dood van Bonifacius opzettelijk met de woorden van Willibald beschrijven, om in het oog te doen vallen, hoe zeer Schimmel's opvatting van het Christendom slechts dat des Latijnschen kronijkschrijvers is geweest; en wij hebben daar weinig vrede meê, wij hebben dien nog minder met zijne Friezen: Radboud, Gondebald, Hajo en Schelte! Het heidendom zou niet zoo lang hebben geduurd, als het geen tal van Asges had opgeleverd, als niet nog krachtiger, vooral nog edeler karakters dan dit, in de Noordsche Godenleer bevrediging hunner behoeften hadden gevonden. Wat zijn des dichters gevestigde staatsmagten, de Hertog en Opperpriester, wat zijn zij anders dan de stereotype figuren uit elk stuk, waarin van de opkomst eener nieuwe leer, waarin van eene omwenteling sprake is? Hajo vooral blijkt vleesch van ons vleesch noch bloed van ons bloed; de mensch gaat in het monster onder! Het is te meer te bejammeren, dewijl het gekozen tijdvak gelegenheid bood ons door nieuwe toestanden te verrassen, ons uit de vroegste verhouding van Christendom tot Heidendom, de zege van het eerste, zonder verloochening van wat het laatste goeds en groots had, te verklaren. Onlangs heeft Scandinavië rouwe bedreven over een dichter, die zijn roem aan zijne treurspelen uit die dagen verschuldigd is - of wij over genoegzame mate van talent en ruimte van tijd hadden te beschikken, om u zijne galerij van groote mannen uit dat vroegere verleden rond te leiden. Ge zoudt aan den voet van standbeeld bij standbeeld verbaasd staan over zijne studie, maar er niet minder over verwonderd zijn, hoe dankbaar de schijnbaar zoo | |
[pagina 133]
| |
schrale stof onder de vingeren des kunstenaars bleek. Tot van de kleinste bijzonderheden toe met hoofd en harte partij trekkende, wist hij die ondergegane wereld uit naauwelijks meer leesbare runen en uit de bestovene blaren der kronijken, uit de verhalen eener poëtische overlevering, en uit de berigten eener partijdige geschiedenis weêr te doen herrijzen, tot ge u er niet slechts in verlustigt, neen, tot ieder harer helden, in stulp als in halle, voor u zijne eigene physionomie heeft en ge eene dubbele poëzij geniet. Eene enkele plaats uit die werken zij het ons vergund, dragelijk vertaald, hier meê te deelen; omdat zij, duidelijker dan wij het kunnen uitdrukken, verklaart, hoe wij gewenscht hadden dat Schimmel de beide strijdende krachten van dien tijd hadde opgevat; omdat zij, uit den mond eens heidens, beter dan honderd voorbeelden, die wij zouden kunnen bijbrengen, aantoont, tot welk eene hoogte van beschouwing zich ook deze konden verheffen! Schimmel zou ons eene andere bekeeringsgeschiedenis van Gondebald hebben geleverd, als hij tijd en toestand dus had doorgedacht en nagevoeld, - dat we hopen het hem eenmaal te zullen zien doen, zij onze dank voor de nu nog vergeefsche poging!
palnatoke.
Twee lichten, kracht en vroomheid, moeten 't leven
Bestralen, - aan de gouden zon gelijk,
Beheerscht de kracht, en roept door haren gloed
Het bont gebloemt uit 's aardrijks schoot te voorschijn, -
De vroomheid kwijnt, zoo als de bleeke maan,
Die 't landschap lieflijk maakt door zilvren luister
En 't iets innemends geeft voor elks gemoed, -
Gelukkig hij, voor wien die lichten wisslen!
Want zengt de zon gedurig van den trans,
Dan wordt de beemd een brandende woestijn,
In razernij verkeert de moed des dappren;
| |
[pagina 134]
| |
Of gaat de glans der matte maan nooit schuil,
Dan slaapt het leven in, en voor zijn dood
Zweeft, als een geest, de mensch hier tusschen graven.
thorwald.
In luttel trekken hebt gij daar voor ons
Het Heidendom en 's Pausen leer geschilderd.
palnatoke.
O Heil den tijd, die eens èn heete dag
En koude nacht hun zegen zaâm ziet smelten
Tot frisch, verkwikkend Uchtend-Avondrood!
Adam Oehlenschläger's Palnatoke.
‘Vier, vijf stukken in drie jaren,’ zeggen, met een bedenkelijk gezigt, de titels van Schimmel's werken lezende, diegenen onder onze vernuften, welke in den zomer een paar losse versjes schrijven, - voor de almanakken; of des winters eene verhandeling voor de Hollandsche Maatschappij, Felix Meritis, Doctrina en... het Nut; ‘vier, vijf stukken, het is veel, zeer veel!’ Toegegeven, mijne heeren! toegegeven, ook zonder vergelijking met het weinige, waarop uwe vermaardheid berust, waardoor uw roem toeneemt; mits gij ons vergunt er eene enkele opmerking bij te voegen. Het is deze: Schimmel's productiviteit moge aan zijnen leeftijd zijn toe te schrijven, Schimmel's studie zou den uwen eere aandoen. Om zich over de eerste te verbazen, volstaat het de titels zijner werken te tellen; doch het hoofdschudden houdt op, als men de laatste er in waarderen leert! Giovanni da Procida is het vierde drama, tot welks beschouwing wij u uitnoodigen: ‘Il faut juger les écrits d'après | |
[pagina 135]
| |
leur date’ en daarom laten wij hier vóór alles den aanhef der voorrede volgen, in de laatste maand van 1848 geschreven. ‘Gelukkig wie voor eenige oogenblikken de waereld om hem verlaten en op de wieken der verbeelding het verleden mag inzweven, waar de genius der historie hem zoo veel groots, zoo veel schoons kan doen opmerken; waar hij den rijkdom der gebeurtenissen van het tegenwoordige terug vindt, zonder de krampachtige schokken, de barensweën meê te gevoelen, die de menschheid moet doorstaan, eer zij haar vrucht baart; waar hij zoo menigen kamp ziet voeren, verrassend gelijk aan den strijd, die thans gestreden wordt, zonder dat hij om hem heen de wapens hoort kletteren en de leuze hoort aanheffen der wrijtende partijen, waar hij ideën wedervindt, die de negentiende eeuw voor de hare erkent; ideën, die ook daar de impulziën gaven tot eene omkeering, schoon in beperkter kring; tot een streven naar eenheid door enkelen, misschien boven hun tijd staande, begrepen, en daarom in die periode niet verkregen; tot den geduchten worstelstrijd van een volk, dat zijn kracht, zijne waarde gevoelde, en opstond tegen den tyran, die het in zijne rechten verkortte. Die ideën meende ik ten minste te hebben mogen opmerken, toen ik een der belangrijkste feiten in de geschiedenis van het Middeleeuwsch Europa gadesloeg - den opstand van het Siciliaansche volk tegen karel van anjou, door de traditie bestempeld met den naam van Siciliaansche Vesper. Het is dan ook uit dit oogpunt, dat ik dit product wilde zien beschouwd - het ontwaken van het volk tot het bewustzijn zijner krachten, zich openbarende in den worstelstrijd, aangevangen, niet door inwerking van eenige weinige hoofden, die wel een opstand, nimmer eene omkeering voorbereiden kunnen; maar door de onverdelgbare zucht naar vrijheid, die den mensch van alle eeuwen behoort, schoon | |
[pagina 136]
| |
ze zich naar de verschillende toestanden, waarin de mensch zich geplaatst voelt, ook verschillend openbaart. Dit is het grondidee, dat door mijn werk heenschemeren en in den totaal-indruk moet worden weêrgegeven.’ Eer wij beproeven de behandeling gade te slaan, dienen wij de stof zelve te kennen, en geen onzer lezers heeft er tegen, verbeelden wij ons, het onderwerp door Sismonde de Sismondi in het licht te zien gesteld. Wij schrijven daartoe eene bladzijde over uit zijne Histoire de la Renaissance de la Liberté en Italie, de ses progrès, de sa décadence et de sa chûte, en geven in haar eene schoone proeve, hoe het den meester vergund was kort en klaar tevens te zijn. ‘Charles (d'Anjou), qui s'était soumis sans aucune opposition, sans aucune humeur, à l'abaissement d'un parti sur lequel il fondait toutes ses espérances, et à des réconciliations qui détruisaient son influence dans les républiques guelfes, accourut à Viterbo dès qu'il fut instruit de la mort du pape (Nicolas III), bien résolu à ne pas laisser porter un autre de ses ennemis sur la chaise de Saint Pierre; il fit enlever violement du conclave trois cardinaux, parens de Nicolas III, qu'il regardait comme lui étant contraires; il frappa les autres de terreur, et il obtint enfin d'eux, le 22 Févríer 1281, l'élection d'un homme qui lui était tout dévoué. C'était un chanoine de Tours, qui prit le nom de Martin IV; celui-ci semblait n'avoir d'autre mission que de seconder l'ambition du roi des Deux-Siciles et de le servir dans ses haines. Non-seulement il ne songeait plus à balancer le pouvoir de ce prince, mais il travaillait à le rendre souverain de toute l'Italie; il lui faisait déférer à Rome la dignité de sénateur, il donnait à des officiers français de Charles le commandement de toutes les provinces de l'Église, il faisait exiler les Gibelins de toutes les cités; il favorisait enfin de toute son autorité le nouveau projet de | |
[pagina 137]
| |
Charles de s'emparer de l'empire d'Orient. Constantinople avait été enlevée aux Latins le 25 Juillet 1261, et le fils du dernier empereur latin était gendre de Charles d'Anjou. Martin IV excommunia Michel Paléologue, l'empereur gree, qui avait en vain travaillé à réconcilier les deux Eglises. En même temps, dans tous les ports des Deux-Siciles, se préparait le nouvel armement que Charles voulait conduire en Grèce; les agens du roi redoublaient d'insolence, les levées d'argent se faisaient avec plus d'âpreté, les juges s'efforçaient d'imprimer la terreur pour étouffer toute résistance. Mais à la même époque, un noble de Salerne, Jean de Procida, l'ami, le confident et le médecin de Frédéric II et de Manfred, parcourait, déguisé, tantôt les Deux-Siciles, pour ranimer le zèle des Anciens Gibelins et leur haine contre Charles d'Anjou et les Français; tantôt la Grèce et l'Espagne pour leur susciter des ennemis. Il s'était assuré que Michel Paléologue et Constance, fille de Manfred et femme de D. Pedro, roi d'Aragon, ne laisseraient point périr les Siciliens, si ceux-ci avaient le courage de se soulever contre leurs oppresseurs. Leur assistance fut promise en effet; elle fut même préparée de loin, mais c'était une explosion populaire et instantanée qui devait délivrer la Sicile. Un soldat français l'excita, le 30 Mars 1282, à Palerme, en fouillant indécemment une jeune épouse, qui se rendait à l'église de Montréal, avec l'époux auquel elle était promise, pour y faire bénir son mariage. L'indignation de ses parens et de ses amis se communiqua de proche en proche, à toute la population de Palerme, avec la rapidité de l'éclair. Dans ce moment les cloches de l'église sonnaient à vêpres; le peuple y répondit par le cri: Aux armes! à mort les Francais! De toutes parts ceux-ci furent attaqués avec furie; ceux qui voulurent se défendre furent bientôt accablés par le nombre, les autres qui cherchaient à | |
[pagina 138]
| |
se cacher, à se faire passer pour Italiens, furent reconnus à leur manière de prononcer ces deux mots, qu'on les forçait de répéter: ceci et ciceri (des pois chiches), et aussitôt poignardés. Quatre mille d'entre eux furent en pen d'heures baignés dans leur sang. Toutes les villes de Sicile suivirent l'exemple de Palerme; et les Vêpres Siciliennes renversèrent la tyrannie de Charles d'Anjou et des Guelfes, séparèrent le royaume de Sicile du royaume de Naples, donnèrent le premier à D. Pedro d'Aragon, comme gendre et héritier de Manfred et de la maison Hohenstauffen.’ Schimmel zelf maakt er ons opmerkzaam op, dat het onderwerp reeds vroeger voor het tooneel is behandeld. ‘Er bestaan,’ zegt hij, ‘er bestaan reeds meer andere dramatische produkten, die deze gebeurtenis voorstellen. Ik ken er twee: les Vêpres Siciliennes van casimir de la vigne, en Giovanni da Procida van niccolini; het laatste, dat zoo veel trekken van overeenkomst met het mijne oplevert, heb ik niet leeren kennen voor mijn stuk, op één bedrijf na, voltooid was; het eerste achtte ik voor ons publiek ten eenenmale ongeschikt, en ook, naar mijn oordeel, de moeite eener vertaling onwaardig!’ Al dreigt onze inleiding er geen einde door te nemen, wij, die het onzen dichter bij zijnen eersteling niet ten goede mogten honden, dat hij het wagen durfde, ‘dezelfde situatie over te werken en over te dragen, reeds door groote meesters in tegelijk gelukkiger en treffender licht gesteld,’ wij mogen niet nalaten aan Schimmel de hulde toe te brengen, waarop hij regt heeft, de erkenning, dat hij ditmaal zijne beide voorgangers overtrof. Het zou weinig zijn, wanneer we ter staving van dien lof niets anders hadden aan te voeren, dan dat zijne opvatting de onbevangenste der drie mag heeten - in wien toch zou het opkomen, bij den Hollander de ziekelijke vooringenomenheid te vreezen, waartoe | |
[pagina 139]
| |
liefde voor zijne landgenooten bij dit onderwerp èn Franschman èn Italiaan vervallen deed! De la Vigne vergoêlijkt euveldaden, - Niccolini verzint afgrijslijkheden, - dat Schimmel geen van beide doet, is zeker zoo hooge verdienste niet. Maar dat hij beproefde in een historisch drama dezelfde gebeurtenis te veraanschouwelijken, in twee treurspelen verfranscht en vergriekscht ten tooneele gevoerd, en er in menig opzigt in slagen mogt, ondanks de veelzijdigheid zijner schepping, hare eenheid te bewaren, en de telkens afwisselende gewaarwordingen tot een harmonischen indruk te doen zamensmelten, dat schijnt ons benijdenswaard. De Vêpres Siciliennes van Casimir de la Vigne, het stuk door Schimmel de moeite eener vertaling onwaardig geacht, is schier een type der gebreken van den verouderden vorm. Vergt men bewijzen? Om den wille der eenheid van plaats, wordt de zamenzwering beraadslaagd en beklonken in het paleis, door den Franschen gouverneur van Sicilië, Roger de Montfort, bewoond, dat, het viel te voorzien, vroeger aan Jean de Procida heeft behoord. Om den wille der eenheid van tijd, vangt het stuk aan met het krieken van den dag, als Jean de Procida weêr den voorouderlijken drempel overschrijdt, en sluit het in den nacht, die op het luiden der vesperklok volgt, wanneer Roger de Montfort zieltoogt. Om den wille der eenheid van handeling, groept zich het belang om Amélie de Souabe, zuster van Conradin, uit den Huize Hohenstauffen, - Roger de Montfort en Lorédan de Procida beminnen haar om het zeerst. Maar het staat dus met de derde eenheid, zegt ge, niet beter geschapen, dan met de beide anderen; want, is door de zonderlinge schikkingen om den wil der laatsten, der waarschijnlijkheid geweld aangedaan, de eerste, de hoofdéénheid mist in de Vêpres Siciliennes alle waarheid; het geldt hier immers den opstand van een volk tegen vreemde | |
[pagina 140]
| |
dwingelanden, en niet de tragische ontwikkeling eener medeminnarij? Qui le nie? - écoutez! De expositie is op de duizend eneenmaal gebruikte leest geschoeid. In een hedendaagschen historischen roman zouden wij twee ridders te paard aantreffen, in eene bergachtige landstreek hunnen weg zoekende; hier zijn het Procida, de held van het stuk, en Salviati, zijn onontbeerlijke vertrouwde, die elkaêr in de ochtendschemering ontmoeten, omarmen en hunne eigene historie, ten profijte der toehoorders, eens oververtellen. Wij moeten billijk zijn, Salviati waarschuwt Procida: ‘Laat ons van hier gaan.’ - ‘Ik ben in mijn paleis,’ antwoordt de vogelvrijverklaarde, comme si rien n'était. - ‘Maar Montfort bewoont het’, herneemt Salviati; ‘hij is de gunsteling van Anjou.’ - ‘Om het even,’ zegt Procida, ‘ik heb mijn zoon hier bescheiden, ik wacht hem af.’ En nu volgt een uitvoerig verslag zijner reizen en zijner zamenzweringen, als hadden de wanden geene ooren, en doet Salviati hem op zijne beurt kond, hoe het er in Sicilië uitziet. Il n'y avait point de police dans ce tems là. ‘Maar mijn zoon,’ valt Procida in, ‘mijn zoon,’ die hem wachten laat, ‘mijn zoon, is hij ingelicht?’ - ‘Hij is de gunsteling, de vriend van Montfort,’ herneemt Salviati, ‘van Montfort’, dien hij als volgt karakteriseert: Superbe, impétueux, toujours sûr du succès,
Il éblouit la cour par sa magnificence,
Pousse la loyauté jusques à l'imprudence;
Il pourrait immoler, sans frein dans ses désirs,
Sa vie à son devoir, son devoir aux plaisirs.
Son premier mouvement loin des bornes l'entraîne;
Aisément il s'irrite et pardonne sans peine,
Ne saurait se garder d'un poignard assassin,
Et croirait l'arrêter en présentant son sein.
Teregt vraagt Procida: ‘of deze dan de deugden zijn, waarmede zijn zoon opheeft?’ maar met evenveel, neen, met | |
[pagina 141]
| |
meerder regt, mogen wij den treurspeldichter vragen: ‘of deze dan de dwingeland is, tegen wien geheel een volk opstaat?’ Terwijl hij ons op de laatste natuurlijk het antwoord schuldig blijft, verschijnt ter beantwoording der eerste vraag eindelijk Lorédan de Procida, die zijnen vader in de armen stort. die zich verbaast over het gramme gelaat, waarmede deze hem ontvangt. Het is slechts een kunstje des auteurs, om de auréole chevaleresque, die ons straks begon toe te flikkeren, nog sterker te doen uitkomen. Procida vraagt zijnen zoon op den toon der verontwaardiging, of het waar is, dat een vreemdeling in de halle zijner vaderen gebiedt? Lorédan loochent - niet het feit, maar het licht, waarin hem de zaak werd voorgesteld. Montfort toch is zijn gast, het was niet slechts zijn pligt hem te ontvangen, hij stelt er zelfs eene eere in, dit te hebben gedaan. Wil iemand dien vreemdeling, wil iemand hunne betrekking geheel kennen, zoo zie hij in Montfort niet slechts een dichter, die de provençaalsche lier bespeelt, maar ook den held, die onder den Heiligen Lodewijk de Halve Maan heeft doen tanen, - Lorédan is zijn wapenbroeder, - Lorédan is door Montfort tot ridder geslagen.
procida.
Vous!
Een monosylbe kan van schrik doen verstijven, maar de Procida, die dezen uitroep slaakt, wordt niet door den indruk der Siciliaansche kronijken beheerscht; want Lorédan vaart voort hem zijnen vertrouwelijken omgang met de Montfort te schilderen; want Lorédan ziet in het verschiet, op de muren van Byzantium, vast de lauweren groenen, die om beider schedels zullen prijken. En de vader, Jean de Procida, het hoofd der zamenzwering? Hij vraagt zijnen zoon bedaard af, wat hij zich vleit bij dien togt te zullen winnen, zoo de | |
[pagina 142]
| |
zege hunner banier ongetrouw mogt zijn? - en als deze daarop geantwoord heeft: ‘de eer, de eer, die den Franschen zelfs in het ongeluk niet begeeft,’ dan heeft de Italiaan het geduld, hem in dertig verzen teregt te wijzen, hem in dertig verzen zijne ontrouw aan zijn vaderland, aan de herinneringen van zijn huis onder het oog te brengen, en die dertig verzen te besluiten met de vraag, of het ook reeds zijn geheugen ontgaan is, welke eed hem aan Amélie de Sonabe verbindt? ‘Dat zij verre!’ zegt Lorédan, of liever wil hij zeggen - want twee of drie verwenschingen maken hem in onze oogen geen pattern of fidelity; ‘hij blaakt voor haar, maar de prinses verschuift den gelukkigsten dag zijns levens gedurig, zij heeft zoo vele aanbidders, en onder deze de dapperste, de edelmoedigste aller ridders’ - (nous se sommes plus en Italie, nous sommes en France, nous sommes à Paris!) - ‘Wie dan toch?’ vraagt Procida: maar ge zoudt te vergeefs zoo menig Fransch treurspel hebben gezien, als gij het met hem vragen kondt, als gij in de Montfort niet reeds den medeminnaar hadt genoemd! Een gunsteling van Anjou, die de laatste telg der Hohenstauffen bemint! Het is schier ongelooflijk, maar ook in de onwaarschijnlijkheden il n'y a que le premier pas qui coûte, en op het eerste wonder volgt het tweede; de Montfort maakte Lorédan tot zijnen vertrouwde, de Montfort verzocht hem Amélie te zijner gunste te stemmen! ‘En hij heeft dit aangehoord, stilzwijgend aangehoord?’ vraagt ge. Maar, lieve lezer! indien Lorédan aan Montfort rondborstig zijne betrekking tot de doorluchtige weeze had verklaard, het stuk ware uit geweest, - indien Procida er zich over verbaasde, dat hij dit niet deed, uwe illusie ware gestoord geworden; en er moesten toch nog vier bedrijven volgen op het eerste, dat wij niet eens ten einde toe hebben geanalyseerd, maar welks overige tooneelen gij ons schenkt. | |
[pagina 143]
| |
Ondanks al onzen eerbied voor het talent van De la Vigne moest ons dit protest tegen die conventioneele tragedietheorie, - tegen deze verwrongen voorstelling der historie van het harte, - van al zijne werken schijnt ons de École des Vieillards zijn beste aanbevelingsbrief ter onsterfelijkheid. Wij slaan volgaarne voor de Giovanni da Procida van Gian Battista Niccolini een anderen toon aan, al wekte onze eerste kennismaking met zijne Muze, door la Polissena (Teatro Classico Italiano Antico e Moderno) weinig sympathie voor het lieve kind. Wie toch zegt het A. Ronna, in zijne voorrede voor den lateren tooneelarbeid van Niccolini, niet na, dat onze tijd, ons publiek, andere onderwerpen eischt, dan die overafgezaagde tratti o dalla favola o dalla storia antica di cui trattarono tanti e tanti scrittori? Italië zelve is die moede, Italië, dat het haren zangers echter meer dan eenig ander volk ter wereld ten goede mogt houden, zoo zij huiverden onderwerpen uit de nieuwere geschiedenis, uit hare eigene kronijken te behandelen; Italië, dat onder censoren gebukt gaat! Zoo ergens, dáár geldt het woord van da Costa, dat poëzij gevoel, verbeelding en heldenmoed eischt, - zonder den laatsten ontvalt de veder er den vingeren, want iedere waarheid, door het verledene verkondigd, is een verwijt voor het heden, dat den auteur op gevangenis en verbanning kan staan. Uit dit oogpunt beschouwd, is de keuze van een onderwerp als Giovanni da Procida reeds eene verdienste, en heeft het aanheffen van de hymne der vrijheid vast iets vermetels. Wie zoude dan voor Niccolini iets anders dan lof overhebben, waar als zijne schildering heeten mag, hoe de grooten van Sicilië zich het juk des vreemdelings getroosten: ‘de bittere dienstbaarheid is in gewente verkeerd, - geene edele verontwaardiging blaakt hen langer, - in stede van op te staan schreijen zij!’ - welsprekend als ons Procidaas woord schijnt: ‘een volk zweert niet zamen en zonder | |
[pagina 144]
| |
afspraak verstaan allen elkaêr, - weêrgaloos koen als hij zich toont in den kreet: ‘hier heeft nooit vrede geheerscht, er is eeuwige oorlog tusschen den verdrukker en den verdrukte!’ (Atto II, Scena III e Scena V). Wie zoude, wij herhalen het, niet gaarne onverdeelde hulde toebrengen aan een talent, dat er even gelukkig in slaagt de gruwelen der Fransche barbaarschheid huiveringwekkend (Atto IV, Scena II) als de wettigheid der weigering eens volks, overzwaren last te dragen, parabolisch voor te stellen (Atto V, Scena IV), wie zoude het niet, indien... ach! dat het hinkend paard volgen moet, - indien Procida, de man des volks, minder door Procida, den vader, ware in de schaduw gesteld! Bij zijn tehuiskomst uit den vreemde vindt hij wel zijne dochter Imelda in het grafgewelf zijner vaderen weder, vindt hij Imelda bij het overschot haars broeders, die als slagtoffer van den Franschen euvelmoed viel, maar die Imelda is de zijne niet meer Gedurende zijne omzwervingen is zij in het geheim gehuwd, is zij moeder geworden... en een huisselijk treurspel bedreigt, benadeelt, beheerscht het belang, dat ons de zaak des volks inboezemde en inboezemen moest. Arme Imelda! zij heeft hare hand en haar harte een der vijanden haars vaderlands gegeven, zij is de gemalin geworden van Tancredi, den zoon van Eriberti, die Sicilië voor Charles d'Anjou onderdrukte: ‘un des trois grands officiers de Charles qui gouvernaient l'île: Eribert d'Orléans, vicaire royal; Jean de Saint Remi, justicier de Palerme; et Thomas de Busant, justicier du Val de Noto, dont la vénale partialité, l'avarice et la cruauté faisoient de dignes successeurs de Guillaume l'Etendard, le bourreau des Sicilieus,’ zegt Sismondi. Het is verschrikkelijk genoeg en toch nog maar de helft der afgrijsselijkheid: er viel uit de heugenis der Grieksche treurspelen nog een gruwel op te delven; en Niccolini heeft ons dien niet gespaard: Tancredi is de zoon van Eriberti en | |
[pagina 145]
| |
der onteerde gemalin van Procida. Horrible! most horrible! - of hebt gij zin voor de wijsgeerige toespeling, welke er misschien in het verfoeisel der bloedschande schuilt, de veraanschouwelijking der diepten van jammer, waarmede vreemde overheersching een volk bedreigt? Voor ons, wij hadden haar den auteur gaarne geschonken, niet in staat als wij ons verklaren de schoonheden eener schepping te genieten, waarbij ons telkens eene huivering door de leden vaart! Schimmel - het wordt tijd dat wij eindelijk tot zijnen arbeid terugkeeren - Schimmel heeft in zijnen Giovanni di Procida beproefd de vrijheidszucht eens volks te schilderen, en zie hier welke middelen hij bezigde. In het Eerste Bedrijf, ‘de Wees’ getiteld, leeren wij in eene eenvoudige woning te Palermo eene jonkvrouw kennen, Blanca geheeten, voor wie de schoonheid eer stof tot bidden dan tot danken dreigt te worden. Immers, zij is der aanslagen van een aanzienlijk Fransch krijgsman te Termini, waar zij werd opgevoed, waar zij hare dagen in gelukkige onafhankelijkheid sleet, vergeefs ontvlugt. Haar getrouwe dienaar Nicolo, die, bij ontstentenis van vader en moeder, haar van kindsbeen af beschermde, heeft, huiswaarts keerende van het kwijten der schatting, den Sicilianen opgelegd, in een der ridders, die op het marktplein van Palermo de hulde der menigte ontvingen, den belager harer onschuld herkend. ‘Arme weeze!’ zijt gij geneigd uit te roepen, en wij zouden het met u doen, als Blanca geen anderen steun had dan dien van haren trouwen Nicolo, als zij niet beminde en weder werd bemind. De dichter, het lijdt geen twijfel, zou dit even sterk hebben doen uitkomen als wij het deden, zou haar, bij Nicolo's jammermare, zich op den man hare keuze hebben doen beroepen, wanneer die Carlo een harer landgenooten ware geweest, indien hij niet tot de dienstmannen van Anjou hadde behoord. In hare eenzaam- | |
[pagina 146]
| |
heid moge zij straks hebben getuigd, dat hij, schoon Provençaal naar het kleed, toch Siciliaan is van harte, tegenover haren getrouwen Nicolo faalt haar de moed zijns te gedenken, nu zij zich verpligt ziet eene nieuwe vlugt te beramen. ‘Dat ik mijne ouderen nog hadde!’ is al wat zij jammert. Eerst als Nicolo daarop herneemt, dat zij de rust der zaligen stoort, door hun haar leed te klagen, terwijl haar nog een vriend rest, die goed en bloed voor haar veil heeft, rolt het vlug van hare lippen: ‘Gij meent mijn Carlo?’ Helaas! een wreeder slag dan de eerste treft haar bij zijn antwoord: ‘Neen,’ zegt Nicolo, ‘neen! want naast uw vervolger heb ik Carlo in ridderlijke rusting te paard gezien, - ware hij thans hier, hoe ik hem rekenschap zou vragen van zijn logen uws gelijke te zijn!’ De wensch is naauwelijks geuit, of hij wordt ook vervuld; Carlo treedt binnen, en wie hij wezen moge, zijn toon is in den daarop volgenden twist met Nicolo dien van den meerdere van dezen. Blanca neemt weldra zelve het woord: Niet langer kan ik zwijgen.
Geliefde! een lage daad waagt hij u aan te tijgen.
Een snoode en gruwbre daad, die, waart ge schuldig, mij
Tot wauhoop drijven zou, misschien tot razernij.
(kleine pauze.)
Ik heb geen moeder meer; ik kende nooit mijn vader;
Maar 'k weet, 't is eerlijk bloed, dat ombruischt in mijn ader.
Die dienaar leidde mij, en met den bijstand Gods
Behoedde hij de plant, de grasscheut op de rots
Op 't land bij Termini sleet ik tevreden dagen;
Een needrig erf, een leen, dat door mijn spillemagen,
Geheven werd van 't rijk, bood woning aan en brood;
Daar werd ik van het liefst gescheiden door den dood.
Toch was mij de aard er schoon; elk stervling scheen mijn broeder:
De menschheid was voor mij mijn dienaar en mijn moeder,
En 'k had die beiden lief. Mijn droom werd wreed verstoord;
De stem der laagste drift werd in mijn hof gehoord.
| |
[pagina 147]
| |
Een krijgsman waagde 't, mij dien schoonen waan te ontvoeren,
En met verpesten aâm het heiligste aan te roeren.
'k Ontvlood zijn vingerdruk, en in Palermoos muur
Zocht ik de vrede en rust; 'k vond beide in 't zalig uur,
Dat mij ú naderbracht; door ú mijn Carlo! daalde
De liefde me in 't gemoed. De vrouw, die ommedwaalde
Bracht ge aan den mijlpaal, maar zij schonk u ook tot loon
Wat haar het dierbaarst was - haar hart, haar leven; schoon
Ook reiner menschenkind voor hooger Godheid kniele,
Gij werdt mijn Heer op aard, ja de Afgod mijner ziele;
Toen stierf mijn moeder eerst - haar beeldtenis verdween:
Want voor een dubble liefde is 't vrouwenhart te kleen.
Begrijpt gij dan de smart die in mijn boezem woonde,
Zoo gij mij van u stiet, mijn trouw met ontrouw loonde?
Begrijpt gij dan den strijd in 't harte van de vrouw,
(vast en fier.)
Die, zoo ze u haten móést, bij God! ook haten zóú.
carlo.
Mijn Blanca! is 't u ernst? Gij spreekt tot mij...
blanca fier.
Van scheiden.
carlo.
Die blik... o gij zijt schoon als bij den blinden Heiden,
Mevrouw de jachtgodin; maar 't is mijn Blanca niet
Als 't harte trilt van toorne en 't oog een vuurblik schiet.
(zich tot nicolo wendende)
Knecht! zoo gij de oorzaak zijt...
nicolo droog.
Dat zij u goed leert kennen?
blanca.
Men heeft u...
| |
[pagina 148]
| |
carlo.
't Is die slaaf...
blanca.
De markt in 't rond zien rennen,
In vorstlijk prachtgewaad; en zoo dit waarheid zij,
Waart gij mijn Carlo nooit.
hevig.
Bedrogen hadt ge mij!
carlo.
(luid)
Neen, neen.
De ontkenning is flaauw genoeg, maar als nu Blanca verhaalt, dat zij hem ontvlugten zoude, zoo hij inderdaad het marktplein was rondgereden met haar vervolger aan zijne regterhand, en daarop Carlo tegen Nicolo in drift ontsteekt, dan geeft de volkshaat, die deze ook tegen Blanca's minnaar bot viert, den Provençaal een middel ter afleiding aan de hand. Hij dreigt Nicolo gevangen te nemen, de jonkvrouw komt tusschen beide, maar om fluks andermaal hare vraag te herhalen. Carlo zweert, dat hij haar eerlijk, dat hij haar trouw bemint; op het marktplein is hij, ja, geweest, maar als hoofdman der wapenknechten van Herbert van Orleans, en niet op een melkwit ros of in stalen rusting! En, al kleurt een blos zijne wangen hoog, wanneer hij er bijvoegt, dat hij haren vervolger niet kent, maar er dezen eens met zijn bloed voor zal doen boeten, Blanca gelooft hem, gelooft hem zoo gaarne. ‘Wat beschermt mij tegen dien vreeselijke?’ vraagt ze, en het antwoord des minnaars is gereed: ‘De vlugt op een erf, dat hem in het Gouden Dal behoort; hij waakt voor haar!’ Nicolo geeft Blanca geen tijd er hare meening over te zeggen; smadelijk verdenkt hij Carlo's opzet; behoeven wij er bij te voegen, | |
[pagina 149]
| |
dat, als de Provençaal daarop zijne dagge trekt, de jonkvrouw andermaal tusschen beide komt en dezen in de armen stort? Het leed immers geen twijfel meer, dat zij hem lief had! Doch zou dit overbodig zijn geweest, tien tegen één, dat niemand onzer lezers in het paukgeschal, dat zich onder het uitspreken der laatste regels van verre hooren deed, de verrassing vermoedde, die hem beidt. Een heraut leest onder het venster der woning van Blanca een bevelschrift van Herbert van Orleans voor, waarbij deze een prijs uitlooft aan elk, die den vogelvrijverklaarden Jan van Procida, voor veertien jaren Sicilië ontvlugt, maar thans, zoo het gerucht wil, vermomd teruggekeerd, aan hem uitlevert, waarbij deze elk, die Jan van Procida schuilplaats, woning of bijstand verleent, met de straffe des doods bedreigt! Het is een gelukkige greep, want niet enkel worden tijd en toestand er het publiek volkomen duidelijk door, maar ook de drie personen, die de afkondiging stilzwijgend aanhoorden, komen sterker uit, als zij in gebaar en gesprek den ontvangen indruk verraden of lucht geven. Nicolo wringt de handen, Blanca is verontwaardigd, Carlo verbaast er zich over, dat zij deernis met den oproerling gevoelen kan. Een eenvoudig: ‘Heer! ik heb dien naam met eerbied leeren uitspreken!’ - de woorden, waarmede zij begint Carlo te antwoorden, - doen treffender werking, dan de tien of twaalf verzen, welke er nog op volgen, en die besloten worden met de antithese: Anjou doemt hem ter dood en ik, ik bid voor hem.
Carlo legt haar dan ook het stilzwijgen op, - dewijl hij als dienstman van Anjou zulke taal niet mag aanhooren; maar Nicolo, die straks de handen wrong, Nicolo, waar blijft hij? Ziet ge hem dan niet eensklaps van het venster op Carlo toeschieten, om hem te smeeken: ‘om Gods wil! red dien | |
[pagina 150]
| |
man!’ Ziet ge hem niet, bij Carlo's glimlagchen om zijne bede, wanhopig de deur uitsnellen? een te zeer in het oog vallend gedrag om niet bij Carlo het vermoeden te wekken, dat hij meer dan hij zegt van Procida weet. ‘Mogt Anjou dien man genade schenken, mogt gij bij uwen Heer zijne voorspraak willen zijn!’ smeekt Blanca Carlo op hare beurt, zoodra Nicolo hen alleen heeft gelaten; maar de dichter gevoelde te regt, dat wij aan de verliefdheid van zijnen held zouden twijfelen, zoo hij nu der politiek niet voor goed haar afscheid gaf. Zie hier Carlo's antwoord: Niets verder van dien man;
Van krijgsleus of van twist, dien ik niet slissen kan.
Laat me in uw schoot gewiegd van moeite en zorg verpoozen;
Ik voel' de dorens niet, bij 't plukken van de rozen.
Wat is 't voor 't minnend paar, of Guelf of Gibellijn,
Of Stauffen of Anjou, Sicieljes meesters zijn;
Wat deert der teedre vrouw het wrijten der partijen;
Zij zie den ménsch alleen in slaven en in vrijen.
Haar leven zij genot, en min gestoord dan thands,
Een schoone droom in d' arm des aangebeden mans.
blanca, met vonkelend oog.
Gij schat de vrouw wel laag; haar plichten zijn veelvuldig.
Niet immer is ze zwak, en buigt ze zich geduldig.
Niet slechts den echtgenoot heeft zij haar trouw verpand,
Ze ontving een naam van hem en van haar vaderland:
Den bergtop waar 't op hupt, bemint het arendskieken.
Ja, ik noem Solon wijs, den Keizer van de Grieken,
Zoo als een monnik zeide, een vriend van Corradijn,
Geen leenman in zijn rijk mocht kleur- partijloos zijn.
En mij ontzegt gij 't recht? 'k Zou niet van toorne gloeien
Bij 't kermen van de ellend, bij 't ramlen van de boeien?
Genieten zou de vrouw, bij 't dreigen van Gods straf? -
Een feestzang bij een lijk, een hoogtijd op een graf!
Neen, riep de banklok 't volk: ten heilgen strijd! te wapen!
| |
[pagina 151]
| |
Dan gespte ik 't krijgrental de stormkap op de slapen.
carlo, schertsend.
'k Bewonder Blancaas moed: maar nimmer toon' ze mij...
blanca.
Scherts niet... ik haat Anjou, Sicieljes vijand...
carlo.
Gij?
(De klok slaat één uur.)
De vesper luidde reeds: ik moet u thands verlaten.
Gij haat Anjou... ook mij?
blanca.
Ik zou u kunnen haten,
Wanneer... keer ras terug: Blijf steeds uw Blanca trouw,
En drijf geen gruwzaam spel met... met... het hart der vrouw.
carlo.
Vaarwel, in 't gouden dal, zie ik u morgen weder,
Mijn dienaar wordt uw gids. Een engel dale neder,
En hoede uw reine spond.
haar kussende.
Denk in den droom aan mij.
blanca.
Vaarwel...
En Carlo verlaat de woning zijner Blanca, om een oogenblik later echter andermaal haren drempel te overschrijden, doch niet, zoo als ge u misschien verbeeldt, louter om harentwil. Neen, naauwelijks op straat gekomen, heeft hij een monnik door drie krijgsknechten zien overvallen, is hij, in ridderlijke opwelling, den eerste natuurlijk ter hulp gesneld, en heeft hij hem bevrijd. ‘Wie zijt ge?’ vraagt de monnik zijnen redder: ‘Provençaal!’ is 't antwoord. ‘Daar hebt ge mijn krusifiks,’ zegt de geestelijke, ‘als ge geen dank wilt, 't komt u mis- | |
[pagina 152]
| |
schien te stade,’ en Carlo is verdwenen eer Blanca en Nicolo den monnik ontvangen, en hem voor dien nacht gastvrijheid verleenen. Die monnik - is niet wat hij schijnt! - Zoodra hij Blanca gewaar werd, is hij teruggedeinsd, heeft hij uitgeroepen, ‘mijne Landolfina!’ en echter, zich eensklaps herstellende, heeft hij door twee of drie vragen, beide de Jonkvrouw en haren dienaar, een soort van staatkundig verhoor doen ondergaan. Hij keert tot zijn geestelijk karakter terug, en beveelt Blanca, eer zij zich ter ruste begeeft, in de hoede van San Michel van Gargan, maar naauwelijks is zij verdwenen, of hij legt de hand op den schouder van haren dienaar en zegt met zoo zeer veranderde stem tot dezen: ‘Waak, Nicolo!’ dat de getrouwe onder den invloed der dubbele verrassing van dien toon, en van de bekendheid zijns naams uitroept: ‘Wie spreekt?’ Het antwoord is op nieuw raadselachtig en leidt slechts tot verdere vragen van den monnik, welke in die mate Nicolo's achterdocht wekken, dat hij er eerst den doodsangst door ten prooi wordt, dat hij vervolgens, uit zijnen wanhoop moed scheppende, naar de knods grijpt, en den gewaanden geestelijke te lijf wil... Maar die man is verstandelijk zijn meerdere, en als hij Nicolo's drift heeft gesust, en den blik naar het vertrek wendt, waarin Blanca ter ruste is gegaan, dan mijmert hij luide, - maar wij schrijven het schoone slot van het eerste bedrijf liever voor u af, dan het in ons verslag te verminken. Hij zegt, herhalen wij, naar het slaapvertrek der Jonkvrouw starende: De moeder van dat kind moet Landolfina heten,
Ze stierf bij Termini.
nicolo, verpletterd.
Man! weet ge 't door Gods gunst,
Door hulp der moedermaagd, of wel door zwarte kunst?
| |
[pagina 153]
| |
de monnik.
Bedaar.
nicolo, mompelend de knods opnemende.
't Is noodig dat hij sterft; te groot vertrouwen
Waar' waanzin...
de monnik.
Werp haar weg. Laat me u in 't aanzicht schouwen.
Gij zijt wel dien ik zoek.
(hij trekt de kap weg; zijn gelaat vertoont een breed lidteeken over voorhoofd en wang; de trekken zijn scherp; de kleur van het aangezicht bruin.)
Herkent ge mij nu?
nicolo.
Neen.
de monnik.
Vermocht de Yataghan van Moor en Saraceen,
De gloed der zon zóó veel, de ballingschap, het lijden?
nicolo.
Gij zijt dus?...
de monnik laat hem een zegelring zien.
Zie.
nicolo voor hem nederknielend en zijne handen vattend.
Mijn Heer... en ú wilde ik bestrijden,
En ú herkende ik niet.
de monnik, hem strak aanstarende, fluisterend.
Spreek Nicolo! dier vrouw
Hebt gij toch niets bekend...?
nicolo.
Heer! 'k bleef mijn eed getrouw.
| |
[pagina 154]
| |
Indien wij verzekerden in dit eerste der vijf tafereelen, in welke Schimmel ons zijn Giovanni di Procida veraanschouwelijkte, alles onvoorwaardelijk fraai te vinden, wat zou de dichter, wat zou de kunst er bij winnen? Een oogenblik streeling zijner ijdelheid misschien; maar neen, hij waardeert de helderheid van zijn hoofd te hoog, om het door zoo onhandig toegezwaaiden wierook te laten bedwelmen. En de kunst? Zie, wij zijn niet verwaand genoeg om te gelooven, dat het onzer ijverigste pogingen gegeven zal zijn, haar met verbazende vlugt verder te brengen; maar ook enkele schreden voorwaarts hebben hare verdienste, en de mindere mag er zich toe aangorden in een land, dat zoo menig meerdere de handen loom en ledig in den schoot leggen ziet! - Louter bewondering, auteur en publiek gelijkelijk verbijsterende, wie walgt er niet van? - maar blootlegging van op beginselen berustende overtuiging, hoe hare bestrijding ons op onze beurt leeren doet! En daarom - au risque van andermaal lang te zijn in de oogen van den korten en krachtigen Burlage (Aurora, Jaarg. 1851) - daarom beginnen wij weder met onze aanmerkingen. Het eerste bedrijf is ‘de Wees’ getiteld, en om volkomen onpartijdig te zijn, hebben wij de Jonkvrouw zelve voor u doen spreken, èn over hare gehechtheid aan den grond harer geboorte, èn over hare eerste, zoo wij haar wèl beoordeelen, éénige liefde; wat dunkt u, was haar toon even waar als warm? Wij worden ondersteld, met haar aan den avond der dertiende eeuw, in een der katholijkste landen ter wereld te leven, doch kondt gij het u inderdaad verbeelden, bij zoo menig politisch en philosophisch anachronisme? en, ergst van alles, hinderde het u niet, dat de dichter, bij de bruine dochter van Sicilië, de liefde uit het hart in het hoofd verplaatste, als had hij haar met een blonde telg van Germanië verward? Hoe gaarne hadden wij haar wat meer zinnelijkheid, voor | |
[pagina 155]
| |
wat minder redenering, ten goede gehouden. Eene eerste liefde, ontloken in schaâuw ‘van het eerbiedwaardig porfijren grafgesteentje der oude koningsrij,’ had liefelijker kunnen geuren! Er is zelfs van het uiterlijk-godsdienstige geen partij getrokken, dat hier zooveel gelegenheid ter schildering gaf, gezwegen van het innerlijk, waarmeê de dichter moet weten te woekeren. ‘Is het genoeg gegispt?’ Voor ditmaal ja, schoon niet te streng, vooral dewijl ons zooveel te prijzen overblijft. Of kent gij vele expositiën, die in frischheid, volledigheid, en belangwekkend- - och, geef ons een anderen uitgang voor dat derde leelijke ‘heid’ - halen mogen? Niet slechts is de toestand verklaard, niet slechts zijn de hoofdpersonen in Blanca, in Carlo en in den gewaanden Monnik opgevoerd; maar ge begrijpt de worsteling tusschen verdrukkers en verdrukten, maar ge voorziet de wolken, welke er aan den hemel van de Jonkvrouw en den Ridder zullen opkomen, maar in dien Fransciscaner hebt gij Giovanni da Procida begroet, - bravo, Schimmel! bravo, van ganscher harte! Het tweede bedrijf brengt ons over in ‘het Gouden Dal’, doch als ge u daarom vleit met eene voortzetting van den roman van Carlo en Blanca, bedriegt gij u, liever nog, hebt gij den dichter weinig begrepen, die, al gebood de voorzigtigheid hem de eerste voorstelling binnen engen kring te beperken, thans behoefte heeft aan uitbreiding zijner grenzen, ten einde het volk worde veraanschouwelijkt. Wij zien het dan ook, bij het opgaan der gordijn, aan dubbelen jammer ter prooi: het is verpligt eene burgt te bouwen, - ten einde de vreemdeling het te veiliger beheersche; het wordt gekneveld door den franschen pachtgaarder, - die voor ieder uitstèl honderdvoude rente vergt. Schimmel heeft zich studie getroost om zijn stuk, in de teekening der verhouding van Karel van Anjou tot de bewoners zijner domeinen, in de munten dier | |
[pagina 156]
| |
dagen enz., locale, historische kleur te geven; en die studie is hem dankbaar geweest, want onze oorspronkelijke tooneellitteratuur heeft nog weinig zoo getrouwe schetsen van een gegeven toestand uit de middeleeuwen geleverd. Ongezocht biedt het tafereel dier afpersingen gelegenheid, een tweeden karaktertrek, waardoor de Franschen zich bij de Sicilianen zoo gehaat maakten, hunne wulpschheid aan het licht te brengen. Tomaso, een der landbouwers, niet in staat zijne schatten ten volle te kwijten, wordt bedreigd zich van het erf te zien wegjagen, waarop hij jaren lang het brood voor zijn gezin won. ‘Heb medelijden, heer!’ roept hij in zijne radeloosheid den pachtgaarder Drouët toe, ‘zoo niet met mij, dan met mijn kind!’ Ontuchtig slaat deze de hand aan de deerne: ‘haar loon zal de schuld harer ouders kwijten,’ zegt hij; en Tomaso moge verklaren, dat hij, liever dan haar prijs te geven, in de gevangenis gaat, Drouët dreigt haar mede te voeren. ‘Waag het niet,’ klinkt het uit de verte, klinkt het uit eene kapel, waarin voor de beeldtenis der Moedermaagd een flaauw waslicht brandt; ‘waag het niet!’ en de man, die dezen kreet slaakt, is... een krankzinnige, maar die bij het landvolk hoog staat aangeschreven, dewijl hij velerlei leed heeft doorgestaan, dewijl de heugenis van Sicilië's glorierijk verleden hem bijgebleven is. Pietro, zoo heet de ongelukkige, zou in andere omstandigheden de improvisatore der streek zijn geworden, ‘de vlugheid zijner bewegingen, de prikkelbaarheid van zijn gevoel,’ zijn er borg voor; maar de wederspoed schijnt hem in hoofd en hart wonden te hebben geslagen, die kwalijk heelen; iedere zijner voorstellingen heeft voortaan iets verwards. Gij gevoelt dus, dat zijne krankzinnigheid niets gemeens heeft met ‘de schuimende lippen, gebalde vuisten en vonkelende oogen’ der melodramatische onzer dagen; gij gevoelt tevens, welk een zwaren eisch de dichter aan zijn talent deed, toen hij haar waar | |
[pagina 157]
| |
trachtte weêr te geven. Hij schijnt ons volkomen geslaagd in de eerste woorden, die hij hem spreken deed. Er is al de koenheid, al de kracht eener edele natuur in den weêrstand, dien hij het geweld durft bieden, en helaas! dat wij het er bij moeten voegen, Pietro moet wel krankzinnig zijn, om zich te durven vleijen, dat zijn beter beginsel de zege behalen zal. Drouët denkt er niet aan: hij wil hem doen boeijen, hij wil hem weg laten voeren; maar de landlieden, waaronder onze bekende Nicolo aan hun hoofd, verzetten er zich tegen. Onder het geschil merkt de laatste op, dat de geest van Pietro vaardig schijnt te worden, - wij hebben weinig met onze uitdrukking op, maar zouden haar toch niet willen ruilen voor de woorden, welke de auteur op Nicolo's lippen legt; zij belooft bij het gros onzer tooneelspelers alles behalve den boven beschreven waanzin.
nicolo.
Hem schijnt iets wedervaren,
Dat soms hem aanhitst, 't oog doet vonklen, en de hairen
Te berge rijzen.
(pietro, die een poos onbewegelijk gestaan heeft, wenkt.)
giuseppe en tomaso.
Hij wil spreken.
pietro tot drouét.
Provencaal!
Hoor thands naar Pietroos woord.
tomaso tot de omstanders.
Stil, luistert naar 't verhaal.
giuseppe.
't Is uit den gouden tijd.
| |
[pagina 158]
| |
pietro.
Dat niemand dit verwachte.
'k Zweef wel 't verleden in op vleuglen der gedachte,
Maar... of de ontstelde geest de erinring mij verbiedt!
Neen, neen, het is háár beeld, dat Pietro voor zich ziet.
zijn blik wordt vuriger; zijn gebaren levendiger; hij heft het
hoofd als begeesterd omhoog.
Zij was mijn gade; schoon, als de Englen in den Hoogen;
'k Las liefde uit elken blik dier donker gloeiende oogen,
Beschaanwd door 't wimprenpaar van glinstrend ravenzwart,
Wen ik in 't lustprieel haar klemmende aan het hart
Door 't smetteloos albast van d'arm ten deele omvangen,
Mocht droomen van genot, mocht zwijmen van verlangen;
Gewiegeld op het groen met d' ambergeur bevracht
Dien 't windtjen had geschaakt en blijde ons overbracht.
kleine pauze; toonnuance.
In Val di Demona doorleefde ik schoone dagen.
'k Had bij het vruchtbaar dal, mijn woning opgeslagen
Aan Mon-Gibelloos voet, gij kent zijn krater wel.
Die rook en vlammen spuwt - de reuzenpoort der hel?
Soms dreunde en schokte 't huis en dreigde met zijn wrakken;
't Citroenbosch schudde en boog zijn rijkbeladen takken,
De vloed schuimde uit zijn boord en keerde eensklaps zijn vaart,
Bij 't rommelend gebrul in 't ingewand der aard.
Had ik Gods wil verstaan, zoo zichtbaar mij gebleken!
De aard golfde en wierp mij af; 'k bleef blind voor 't onheilsteeken;
Het berggevaarte schudde en loeide: ‘stervling, vlied!’
Bij 't scheuren van zijn schoot - en ik, ik hoorde niet.
Eens... eens kuste ik mijn gâ vaarwel voor luttel uren.
'k Wierp me op den rappen hengst: de burchten der geburen
Ontvloden aan mijn blik, ik rende pijlsnel voort,
En 't schoon Catania ontving mij in haar poort.
Ik keerde... sneller nog de ruimte doorgevlogen,
Ontwaar ik reeds de gaard, en met de starende oogen
Dring ik de bloemheg door, zoek ik de dierbre plaats
| |
[pagina 159]
| |
Waar de Aloe ontluikt ter zijde des Granaats.
Ik ijl... ik nader 't huis... Mij dringt een kreet in de ooren,
De scherts, de lach eens mans: 't zweet rookt mij door de poren,
t Hart zwelt tot berstens toe, de bloedstroom deint en keert,
gesmoord.
Zij bukte voor 't geweld, mijn gade was onteerd!
Hij bedekt zich het gelaat met de handen. Pauze.
tomaso.
En gij, gij wreekte u niet.
pietro, met een wilden lach.
Ik heb mij goed gewroken!
giuseppe.
Gij hebt hem tot aan 't hecht de dagge in 't hart gestooten?
pietro.
Neen... hij werd goed bewaakt, door speerknecht en kuras;
'k Vermeed den worstelstrijd, zoolang hij nutloos was.
Ik zweeg... ik kropte 't wee,... de lammergier in boeien!
(de hand aan het voorhoofd brengende.)
't Joeg mij de koorts in 't brein, die altoos daar bleef gloeien.
Eens... 't weet niet wat mij dreef... nog ijs ik bij 't verhaal,
Breng ik mijn klepper voor. Ik werp mij in het zaal,
Ik spoor het ros ten draf... ten bergtop ment de teugel,
Nooit streek er de adelaar den moêgeklepten vleugel:
Voort ren ik in galop, dwars over struik en steen,
En over stuivende asch of lavabedding heen.
'k Beklim den hoogsten top - ik hoor den donder grommen;
De krater ziedt en schuimt en braakt de vuurkolommen
Opdwarlende in de lucht - 't was of de reus zijn long
Stuiptrekkende in de kramp zich uit den gorgel wrong.
Daar staat een man - hij is 't... alleen... mijn tochten gieren!
'k Plof hem in d'afgrond neer... ik staar...ik hoor een gil...
Het botsen van het rif... en toen was alles stil.
| |
[pagina 160]
| |
drouet, halfluid.
Afgrijslijk! welk een wraak!
tomaso.
En wie dorst haar verleiden?
met beteekenis. pietro.
Een Provençaal, mijn vriend!
tomaso, op drouët wijzende.
En hij, hij wil mij scheiden
Van haar! De Provencaal zou haar onteeren... Neen,
tot zijn kind.
Ik zag u liever dood.
We zijn met Pietro in Sicilië, het lijdt geen twijfel; maar heeft de dichter voor zijn tafereel van die natuur partij getrokken met de soberheid, waardoor zij dienstbaar had kunnen worden aan zijn doel, of heeft zij op zijn onderwerp een overwegenden en dus schadelijken invloed uitgeoefend? Het laatste schijnt ons onloochenbaar het geval te zijn; gij hebt immers den vuurspuwenden berg veel duidelijker gezien dan den verfoeijelijken onteerder? En is dit voor ons onwaar, hoe veel onnatuurlijker mag dergelijke voorstelling heeten voor toehoorders, die allen den Aetna van kindsbeen kenden, en wie de zoogenoemde pracht van beschrijving dus in dubbelen zin onuitstaanbaar moest zijn? Het is hier de plaats niet breedvoerig de gissing te staven, dat de onbepaaldheid van Schimmel's gevoelen, wanneer die gruwel voorviel, hem tot de onbestemdheid der voorstelling verleidde; wanneer wij Nicolini het regt hebben laten weêrvaren, dat er ook in de latere kunstschepping geen gelukkiger gebruik van werd gemaakt dan in de zijne, heeft de billijkheid haar eisch en mogen wij verder gaan. Het overige van het tweede tafereel is volkomen in staat, | |
[pagina 161]
| |
den ongunstigen indruk van dit tooneel uit te wisschen, want niet slechts vervangt afwisselend bedrijf het te lang verhaal, maar ook de handeling is, eer de gordijn valt, een beslissenden stap gevorderd. Als het landvolk, onder den indruk van de klagt des krankzinnigen, zich verstout tot verzet tegen de bevelen van den pachtgaarder, verschijnt Blanca op het tooneel, en wil zij den twist slechten door den achterstalligen cijns voor Tomaso te kwijten. ‘Wat is de hoofdsom, heer!’ vraagt zij, en naauwelijks heeft Drouët geantwoord: ‘Een kus’, en hare hand gegrepen, of Nicolo trekt zijn dagge, met de kernige verklaring: ‘De boete twee duim staal.’ Drouët waggelt, - ‘de graaf de l'Estendart, en de landvoogd!’ roept men uit de verte, en onder den algemeenen schrik is alleen Pietro zich zelven genoeg meester, om Blanca ter schuilplaats de kapel aan te wijzen, om Nicolo te gebieden, over het meer de vlugt te nemen, en de klagt des krankzinnigen in Val di Demona te verkondigen, - Drouët, het vereischt schier geene aanstipping, vindt bij het landvolk te weinig sympathie, om dezen te verhinderen. Guillaume de l'Estendart, met zwarte kool in de geschiedenis van Sicilië geteekend, als de verwoester van Augusta, verschijnt onmiddellijk aan de zijde van Herbert van Orleans, den jeugdigen vertegenwoordiger van Karel van Anjou, als Vicaris-Generaal. Er is meesterlijke individualisatie in de karakteristiek der driëerlei verdrukkers van het arme eiland, Herbert, de l'Estendart en Drouët, de ligtzinnige, de wreedaardige, de schraapzuchtige. Er is menschenkennis in de waardering der ondeugden van de beide eersten; terwijl de pachtgaarder geheel in zijne gemeenheid ondergaat, wordt der dapperheid van den Aanvoerder van 's Konings Wapenen regt gedaan, en blijkt Orleans vatbaar voor de opwellingen van edelmoed - die slechts te vlugtig, te voorbijgaande zijn. | |
[pagina 162]
| |
Wij hebben de wijze, waarop Pietro's karakter zich tegenover hen ontwikkelt, slechts te prijzen: de nevelen der krankzinnigheid verdunnen zich voor den lichtkrans van zedelijke grootheid, allengs om zijne slapen blinkende; hij moge de l'Estendart hebben beleedigd, Herbert trekt zijne partij. Wij zeiden het echter reeds, de betere aandoeningen zijn bij den laatsten slechts eene morgenwolk, ze blijken in zijn gemoed maar een vroeg komende dauw, die weêr henengaat. Naauwelijks met de l'Estendart op den voorgrond getreden, verwijt deze hem den hoon, dien hij hem aandeed, of Orleans verdedigt - niet wat hij straks regt achtte, maar beweert - dat het slavenvolk te laf is om het te vreezen. ‘Het zal u te laat berouwen,’ herneemt de l'Estendart, ‘dat gij de toomen niet slechts vierdet, maar glippen liet. Ten bewijze: Een week geleden, heb ik u verzocht regt te doen; een Provençaal, gij weet het, had twist met een dezer slaven; toen de ridder het zwaard trok, schoot een monnik toe en stiet hem neêr; men vervolgde hem, hij ontkwam het door de hulp van een vreemde, die gevonden, die gestraft zou zijn, hadt gij het onderzoek niet verboden.’ - ‘Al weer het oude verhaal,’ antwoordt Herbert; ‘welnu, wilt gij weten, wie die vreemdeling was? Niemand anders dan ik zelf, - drie tegen één, was dat ridderlijk?’ Doch wij mogen niet voortgaan, dus, ondanks onze uitvoerigheid, het werk te verminken; lees zelf, hoe Guillaume de l'Estendart gebruik van die mededeeling weet te maken. Hij brengt den koning, hij brengt de verloofde van Herbert, Beatrix van Beaupré, in het spel: de eerste moge regten, of de landvoogd om den wille des ridders zijn pligt mogt vergeten, - de laatste beslisse, of zij met die avontuurlijke togten haars minnaars is gediend. Vergeefs gevoelt Herbert, dat hij op het punt van liefde hooger staat dan Guillaume de l'Estendart, que c'est après tout le diable qui lui prêche morale, - met al | |
[pagina 163]
| |
de overmagt der boosheid die verleerd heeft te blozen, doet deze zich eerst op zijne eigene bekende wulpschheid te goed, door den dood zijner gade niet slechts natuurlijk, neen, ook door hare vroegere ontrouw geregtvaardigd, maar houdt hij vervolgens den jeugdigen Herbert voor oogen, hoe deze rang, vermogen, de landvoogdij zelve, in de waagschaal stelt, door ontrouw aan haar, door wie hij alles geworden is, die hij koos - uit belang! Orleans worstelt, Orleans wankelt, en eer het bedrijf ten einde is gespeeld, is Orleans bezweken, en Blanca in de magt gevallen van Guillaume de l'Estendart, die haar met den uitroep: ‘de roos van Termini’ begroet. Wij zeiden, dat de handeling een beslissenden stap vorderde, en we zijn er het laatste bewijs van schuldig, - Pietro heeft den gruwel aan moeten zien, Pietro is in tranen uitgebarsten, maar zich vermannende, rijst hij op, en besluit het bedrijf, met den Sicilianen in geestvervoering toe te roepen: De dag der vrijheid daagt... waakt allen, waakt met mij.
Volgaarne zouden wij voortgaan even uitvoerig van de drie overige bedrijven verslag te doen, maar de grenzen, dezer bijdrage aangewezen, veroorloven het niet. Het derde bedrijf, ‘de Ridderzaal’ geheeten, doet in een paar fiksche tooneelen de heerschzucht van de l'Estendart en de schraapzucht van Drouët treffend tegen elkander uitkomen. In het volgende treedt Herbert van Orleans met Beatrix van Beaupré op; hoe kort hun gesprek zij, het volstaat om den indruk te geven, dat zij hem meer bemint dan hij haar. Het vierde en vijfde worden besteed, om, volgens het doel des dichters in dit bedrijf, de verdrukking des volks in zijne edelen te schetsen, in tegenstelling der eerste schetsen van het vorige tafereel, welke ons een blik op het lijden der dorpers vergunden. Wij gelooven deze even wèl geslaagd te mogen noemen als de vroegere, - geen wonder, | |
[pagina 164]
| |
daar Schimmel niet minder studie aan tijd en toestanden besteedde. Bij de vertooning moge zij niet scherp in het oog vallen, het is pligt haar bij de lezing gemoedelijk te waarderen, - niet enkel valt het haar dank te weten, dat het oordeel later het genot des oogenbliks niet wraakt, het verklaart, het wettigt dit. Maar genoeg, - als met het vierde tooneel de taak des landvoogds schijnt afgeloopen, dan vraagt, dan verwerft zich ondanks zijne weigering, een dorper gehoor, - het is niemand anders dan Pietro, die Guillaume de l'Estendart van den roof der roos van Termini beschuldigt, die regt, die wrake eischt. Er is eene schoone climax in de ontwikkeling van den zedelijken moed diens mans, die Beatrix onwillekeurig met vreeze vervult, die Herbert zijns ondanks tot bewondering noopt. Guillaume de l'Estendart heeft het hart niet de tegenwoordigheid dier vrouw op het slot te ontkennen, maar hij beweert, dat zij hem goedschiks is gevolgd, dat zij verlangde met hem te gaan. Pietro tracht het naauw te weêrspreken, of Blanca zelve logenstraft de lage uitvlugt. ‘Carlo! Carlo! help mij!’ klinkt het uit de gangen; zij stuift binnen; Herbert wordt doodsbleek van schrik.
blanca.
tot de ridders. herbert ziende.
Bescherm mij... Carlo!... Help.
herbert, verpletterd.
Die vrouw!
pietro.
Ik zie u weder!
blanca.
herbert strak aanstarende. beatrix bemerkende, angstig.
Kent gij uw Blanca niet? Maar wie, wie zit daar neder?
| |
[pagina 165]
| |
beatrix, herbert scherp gadeslaande.
Het brein dier vrouw is krank... Niet waar Herbert?
herbert.
Ik vrees 't.
beatrix, wrevelig.
'k Heb meêlij met die vrouw, maar zij verstoort het feest.
blanca.
met strakken blik.
Herbert!
zij staat als wezenloos, haar boezem zwoegt.
pietro, hare hand vattende.
Rampzaal'ge! zoek een schuilplaats aan mijn boezem,
Bij 't naadren van d' orkaan... Verschrompeld is de bloesem
Haars levens!
tot beatrix.
't Brein is niet gekrenkt, Mejonkvrouw. Ik
Vermoed de waarheid.
blanca.
tot zich zelve.
Zwijgt ge, Carlo? 't Is de blik,
't Gelaat...
pietro
Des Landvoogds... Drink 't vergif met snelle togen:
Zijn naam is Orléans.
blanca.
met smart, half luid.
En Carlo! o Bedrogen!
beatrix.
Herbert! kent gij die vrouw?
| |
[pagina 166]
| |
pietro, tot blanca.
Sta niet aldus, schrei luid.
blanca, het hoofd opbeurend.
op beatrix wijzende.
Wie is die vrouw?
pietro.
Herberts verloofde!
blanca, zich snikkende in pietroos armen werpende.
Carloos bruid.
pietro, met vonkelend oog, op halfgesmoorden toon.
Heer! ik bewonder u: om van uw zorg te poozen,
Hebt gij uw tijdverdrijf, uw spel niet slecht gekozen;
Lof, eer den Voogd des rijks, die afklom van zijn stoel,
Die 's dorpers kind verhief en d'eernaam schonk van boel.
Beken 't grootmachtig Heer! en wees voor 't minst rechtvaardig,
Zij heeft u trouw gediend, zij was uw liefde waardig
Meer dan uw beste brak; zij 't kussen voor uw rust,
De speelbal van uw luim, de prikkel voor uw lust,
Het werktuig dat u diende alleen voor luttel weken,
Dat, wijl ge 't hadt gemaakt, ge ook weder mocht verbreken.
eene pauze: zijn gelaat verandert; de onderdrukte toorn barst
los, teekent zich op zijne trekken.
Maar hoort gij daar 't geloei, 't gebulder van d' orkaan?
De dam is neergestormd - de waatren bruischen aan.
kleine pauze.
Heer! Heer! de maat is vol, is vol tot aan den boorde.
Wij hebben lang geduld, wat ons geluk vermoordde;
Wij bukten lang gedwee voor 's vreemden stalen wil,
De Sicieljaan werd slaaf en hij verdroeg het stil.
| |
[pagina 167]
| |
Klonk soms van Noord tot Zuid, van West tot Oost een bede,
Om leniging van smart, dan toogt gij uit de schede
Het breede en scherpe zwaard en smoorde in 't bloed de klacht,
De ooi ramde nooit den beul die haar ter slachtbank bracht.
Maar thands de maat is vol. Kiest vrij uw bloedige offers,
Vergaârt het geld des zweets in bodemlooze koffers,
Smeedt iedren Sicieljaan de ketens om den nek,
Vergt dierendienst van 't lijf, ontmergeld door 't gebrek;
De Sicieljaan knielt neer en lekt u nog de handen;
Maar dringt gij in zijn hart en scheurt ge er alle banden,
Roept gij zijn menschheid op tot kampioen in 't veld,
Dan voelt de slaaf zich vrij, dan wordt de lafaard held.
guillaume de l'estendart zich achter den stoel van herbert plaatsend.
Gij hoort dit en gij zwijgt? De dorper waagt te dreigen,
De dorper voert een taal zijn lagen stand oneigen,
Gij hoort dit en gij zwijgt?
beatrix.
Gij zwijgt?
herbert, somber.
Drijf mij niet aan
Tot strengheid;
tot de l'estendart,
want gij zoudt het offer zijn.
(hij wischt zich een traan uit het oog.)
beatrix.
Een traan
Herbert? Gij spaart dien man? Hij is gewis háár vader.
pietro.
tot blanca.
Ik ben haar vriend, zij heeft geen vader... Kind! vergader
Uw krachten.
| |
[pagina 168]
| |
beatrix.
Orléans! gij beeft, kent gij die vrouw?
'k Vraag 't u ten tweede maal.
blanca tot herbert.
Gij bleeft mij niet getrouw.
Mijn Carlo is... vergeef... ik hoop te leeren strijden
En te overwinnen, Heer! maar toch, gij moet belijden
Dat gij me liefhadt! Wat ook thands aan haar u bind',
Heer! loochnen kunt gij niet, dat gij mij hebt bemind.
beatrix, scherp tot herbert.
Ik eisch...
herbert, half luid tot beatrix, zijn stem trilt van aandoening.
Wat geeft u 't recht aldus tot mij te spreken?
guillaume fluisterend tot herbert.
Haar rijkdom.
beatrix, half luid, dreigend.
Vraagt gij dit? Herbert! Ik kan mij wreken,
Gij zijt mij veel verplicht!
herbert, wrevelig.
Ben ik een lage boer?
'k Wil vrij zijn en ik word...
guillaume fluisterend tot herbert.
Een pover troebadoer.
(herbert verbleekt.)
beatrix, luid.
streng.
Voor 't laatst, gij kent haar?
herbert, de oogen nederslaande.
Neen.
| |
[pagina 169]
| |
blanca, het hoofd fier opbeurend.
Neen? Neen? God is rechtvaardig!
Niet langer ken ik ú - gij zijt mij niet meer waardig.
pietroos arm vattend. op beatrix wijzende.
O, gaan wij, ver van hier... die vrouw bespot ons... zie...
Wij laten de lofspraak den lezer over. ‘De Jacht in het Bosch’, is de titel van het vierde Bedrijf, waarin wij beide Blanca en Pietro in vrijheid aantreffen. De eerste tooneelen zijn gewijd aan de schildering, hoe Blanca, ondanks zijne ontrouw, Herbert nog bemint. In het derde dringt zij bij Pietro op eene verklaring aan, wie hij eigenlijk is: ‘niemand begrijpt u,’ zegt ze: ‘maar ik gevoel het, ge zijt meer dan ik. Den mindere had ik kunnen beloonen, den edelman...’ Pietro bezwijkt schier onder zijne aandoening bij het antwoord. ‘Weet gij dan zelve wie ge zijt?’ vraagt hij haar. ‘Maar hoog of laag geborene,’ vaart hij voort, ‘ik zou u nooit verstooten, zoo lang ge rein waart, - thans, vrouw! hebt gij God te danken, dat ik u nog beschermen wil, al is uwe misdaad groot.’ Blanca hoort het aan, Blanca buigt zich gedwee onder zijn verwijt, dat de Siciliaansche maagd de boel eens Provençaals is geworden; eerst als hij haar verkondigt, dat zij thans door al hare zusteren wordt gevloekt, dat de zwakste van deze nu het eerst den steen op haar zal werpen, rijst ze op, en beroept ze zich, hoe wreed ook bedrogen, op den echt, waarin zij met Carlo meende verbonden te zijn; haar ten minste was het sacrament heilig! Wij vragen ons vruchteloos af, waarom zij dit niet eer, waarom zij dit niet sterker doet? De geheele verhouding van Blanca en Pietro ware er door gewijzigd, ware er door verklaard geworden, - misschien ten koste van het stuk, dat dan in dit opzigt te vroeg ontknoopt zoude geweest zijn? Het schijnt ons de hoofdfeil in | |
[pagina 170]
| |
het kunstwerk - de volgende schoonheden van dit tooneel, de schildering van Blanca's vader door Pietro, hare vrees voor zijn vloek, ze zijn verkregen ten koste eener onwaarschijnlijkheid in karakterteekening; en den dichter zelf is het niet helder, gelooven wij, waarom Blanca het kind, dat zij onder het harte draagt, van haar zou moeten stooten, als haar vader Herbert hoonde, als hij zwoer zich op Orléans te wreken. Wij begrijpen volkomen, dat in haar binnenste de strijd tusschen hare liefde en haar eergevoel nog niet is geslist; maar de schets der worsteling is beneden Schimmel's talent gebleven. Gelukkiger is de greep, in het volgend tooneel Beatrix van Beaupré op te voeren, gekwetst door een val van haar jagtros en deze met Blanca alleen te laten. De jaloezij, die de laatste aanspoort der bezwijmende een dolk in het hart te stooten, is flink uitgedrukt, en de gedachte, die haar weêrhoudt, de gedachte dat zij moeder zal worden, en het bloed der vermoorde ook over haar kind komen zal, getuigt van gevoel. De trek heeft dubbele waarde, dewijl Blanca, als Beatrix fluks ontwaakt, de ijverzuchtige blijft, al bood zij der verzoeking tot een moord wederstand. Herbert verschijnt ter hulpe van de Jonkvrouwe de Beaupré, maar deinst voor het enkel woord: ‘Vertrek!’ van Blanca terug, - hoe geheel is deze Siciliaansche, als zij dit tooneel besluit met de woorden: Mijn harte krimpt van wee;
(beatrix naoogende)
Zij vlucht, maar waar ze gaat, draagt zij mijn dolksteek meê!
Onze beperkte ruimte verpligt ons het negende, tiende, elfde en twaalfde tooneel, waarin de l'Estendart en Drouët een nieuwen aanslag op Pietro en Blanca beproeven, maar dien, wat den eerste betreft, met den dood, wat den laatste aangaat, met gevangenneming boeten, over te springen, er ter verklaring van dien ommekeer der toestanden slechts bijvoegende, | |
[pagina 171]
| |
dat eene schaar van edelen en dorpers, op Pietro's gebod, ter bepaalder ure hem ter hulp zijn verschenen. Maar verzuimen mogen wij niet op te merken, dat, onder het gedruisch dier worsteling, Blanca op Pietro is toegeijld, dat zij hem verklaart: ‘Ik heb Herbert gezien, ik heb beslist, mijns vaders wil geschiede!’ Het lost de zwarigheden, welke wij straks tegen de schildering van haren gemoedstoestand in het midden bragten, echter niet op; wat heeft Herbert gedaan, om hem thans meer dan toen uit haar harte te bannen? Op de gisping volge de hulde voor de fraaije verzen, waarmeê Pietro 's lands toestand den edelen en dorpers schildert: Dappre mannen!
Door 't heimlijk opontbod ter dezer plaats vergaard,
Herdenkt thands wat gij zijt en wat gij eenmaal waart.
Herinnert u den tijd, toen 't jong der adelaren
In Stauffens nest gebroed, de ruimte doorgevaren,
En planend met den buit, ontvochten aan 't Heelal,
De wieken nederstreek in d'ouden koningswal;
Palermo Freedrik zag, den Keizer, d'uitgelezen,
Voor wien Enropa boog, wien Rome leerde vreezen,
Sicilië eerde als Vorst, die, door de kracht van 't zwaard,
Haar kroon verheven had, tot de eerste kroon der aard.
De greep zijns arms was forsch, te forsch voor vrije schoudren;
't Was vorst Guglielmo niet, de vader ouzer oudren;
Hij zwaaide een ijzren staf, maar toch de roem en de eer
Vergulde 't looden juk van 's Keizers streng beheer.
Hij stierf en liet een telg die eens zich waard zou toonen
Sicieljes telg te zijn; die jong was met haar zonen,
Met haar gevoelde en leed en 't uitsprak in háár taal -
Die gouden vrucht van 't Zuid, geboôn op zilvren schaal.
Manfredi! o die naam moet u den boezem schokken.
Herinnert ge u zijn beeld, die lang gekrulde lokken
Van 't goudblond des Germaans, dien arendsblik in 't oog,
Dat voorhoofd, hooggewelfd, dien breeden wenkbraanwboog?
| |
[pagina 172]
| |
Manfredi! door wiens zwaard Italië één kon worden,
Gezuiverd van het schuim der plonderzieke horden
Uit Duitschland aangestormd, tot schrik van 's Heeren kerk:
Manfredi!! de arend zonk met afgeknotte vlerk.
Gij siddert, gij verbleekt! 't Was de aanvang der ellende!
Anjou werd aller Heer, de vreemdling, de onbekende,
Een Graaf van 't Fransche rijk, een arme Provencaal
Met reuzensterke vuist en 't harte van metaal.
Het schuldloost offer viel, het eerst aan hem verraden;
De blonde Corradijn met Frederik van Baden:
De teedre en trouwe vriend en Stauffens laatste zoon,
Die 't moordschavot besteeg en recht had op een troon.
Moet ik met gloênde verw thands wat wij duldden malen?
Ziet op die torentin de vreemde kleuren pralen;
Hoort in de basterttaal den roep der torenwacht,
Terwijl de burchtheer slempt in 't uur van middernacht.
Waar is de Heer van 't slot die 't erfde van zijn vaderen?
Een vreemde durft zijn oogst, zijn leenheerstiende gaderen,
Hij zwerft als balling rond: zijn peul werd 's aardrijks schoot.
Zijn tente 't hemeldak, ziju voedsel bedelbrood
Maar zalig nog die man, hij keert niet op zijn schreden;
Sicielje schreit haar wee bij 't rookend puin der steden,
In d'echo van 't gebergt, in 't murmlen van den vloed,
Zoo gloeiend rood getint, door 't mild vergoten bloed.
De welvaart stierf in band: de vrekheid, losgelaten,
Stoof 't huis des burgers in en loerde langs de straten,
Vertiende 's landmans graan, geplonderd door den vorst,
Of door den hoef van 't paard op d'akker leêggedorscht.
De beul werd slachtens moê, maar schonk toch geen genade.
Voor de oogen van haar kroost schoffeerde men zijn gade,
Terwijl de borst des mans, die 't vrij te zijn begreep,
Moest reutlen in 't gareel op 't klappen van de zweep.
caltagirone. (alle ontroerd)
Waarom ons dit gedaan? Gij scheurt de wond weêr open.
| |
[pagina 173]
| |
gerack.
Wij bukken onder 't juk en kunnen niets meer hopen.
pietro.
De spin bekampt d' orkaan en weeft in 't eind haar web.
Gij kent mij en gij weet wat ik verloren heb,
Ik zal 't herwinnen.
caltagirone.
Gij? Anjou is sterk.
pietro.
't Gevaarte,
Dat storm en tijd weêrstaat, wrikt soms door eigen zwaarte.
Italie is verdeeld, maar Gnelf met Gibellijn
Vergeet de vloekbre leus om één ten strijd te zijn.
Gij zegt: Itaalje beeft; blikt dieper in de zielen
Van hen, die schijnbaar slaafs voor Karel nederknielen.
De goudstof en 't fluweel verbergt een scherpen dolk
En 't gansche Zuid staat op, bij 't opstaan van één volk.
Dat volk zal 't ónze zijn: ik heb het gageslagen,
Ik heb de monnikspij en 't lompenkleed gedragen;
De zonne droogde 't hont, één vonk slechts en de vlam
Knapt door het loof des booms en kronkelt om zijn stam.
Gij zwijgt, mistrouwt uw kracht! maar kent ge uw bondgenooten?
Het Oost schenkt u zijn goud, het West zendt u zijn vloten,
Don Pedro schat u hoog en als zijn afgezant
Bied ik aan 't volk zijn hulp en u zijn broederhand.
Baroenen van het rijk, mijn broeders, mijn gelijken!
God heeft mij zwaar beproefd, maar deed mij nooit bezwijken;
De wrok des Sicieljaans, sints veertien jaar gebroed,
Droogde al mijn tranen op, schonk vleuglen aan mijn voet.
Het Oost zag mij verbaasd de waatren oversnellen,
Tot waar Sofiaas kruis komt doomen uit de wellen,
En van Byzantium gekeerd op 't windsnel paard,
Tot de Alma Mater toe - Gods uitverkoorne op aard!
| |
[pagina 174]
| |
Ziet, dit heb ik gedaan - 'k wou redden, 'k wou bevrijden;
Ik vraag mijn loon van u; dat loon is: met mij strijden!
'k Heb nooit een eedgespan, een staatscomplot bedoeld,
Maar 'k vraag uw hulp alleen, wen 't vólk zich vólk gevoelt.
Niet eer - het waar' vergeefs; om waarlijk vrij te worden
Toon' 't volk het waard te zijn, door 't zwaard zich aan te gorden,
Wanneer 't zijn rechten geldt; vergeefs! wie dolken slijpt,
Een vrijheid biedt aan 't volk, dat niet het woord begrijpt.
Maar Eedlen, Poorters op! de stormkap op de slapen,
Wanneer de alarmklok klept en luide bomt: te wapen!
Weest dan het hoofd des volks, leidt dan de woeste rij
En geeft uw bloed ten prijs...
caltagirone, in geestdrift, (hij en al de anderen trekken hun zwaarden.)
Bij God! dat willen wij.
pietro, op de bergen op den achtergrond wijzende, die even als het geheele tableau duister zijn.
Ginds vraagt men de eigen vraag, en zal men 't vuur ontsteken,
Zoo men 't verbond bezweert.
blanca, die de hut halverwege verlaten en de vijf laatste regels aangehoord heeft, stort neder aan pietroos voeten.
Spaar hém, spaar hém!
(de toppen der bergen staan eensklaps in gloed, en een breede lichtstraal verlicht den kring.)
caltagirone.
Het teeken!
| |
[pagina 175]
| |
pietro, in geestvervoering.
Leest het vlammenschrift der vrijheid, schudt de boeien van uw voet,
De ure der vergelding nadert, veertien jaren leeds vergoed!
(de gordijn valt spoedig).
Er is beide gang en gloed in. Het vijfde bedrijf draagt ten opschrift ‘de Vesper’, en schildert... Maar als wij ons zelven bewust zijn van de opregtheid van onzen wensch, het grootste gedeelte onzer lezers uit te lokken, het stuk zelf te leeren kennen, zelf te bestuderen, zullen wij dan de bereiking van dat doel vast verijdelen, door hen van het verrassende der ontknooping te berooven? Mogen wij dat doen, als wij tegen deze geene hoofdbezwaren hebben in te brengen en ons op de détails van karakterteekening naauwelijks andere aanmerkingen, dan die herhalingen der vorige zouden zijn, overblijven? Wij gelooven neen, wij vertrouwen ons van onze taak als beoordeelaars te hebben gekweten, - al wat ons rest is, er Schimmel mede geluk te wenschen, dat zijne vierde poging ongelijk beter slaagde dan een zijner vorige; dat onze tooneel-letterkunde zich voor zijnen Giovanni da Procida aan hem verpligt gevoelen mag. Het is een schoone krans, te schooner dunkt ons, naarmate hij ten onzent schaarscher valt uit te reiken! Een woord over het waarom zal ons gelegenheid geven, met een blijk onzer belangstelling in ons tooneel te besluiten, zoo die na al het geschrevene nog bewijs behoeft.
Oranje en Nederland, dramatisch tafereel in één bedrijf, moge er ten overgang toe dienen; eene uitvoerige beoordeeling verlangt zelfs de dichter niet. Vol van de grootsche herinneringen van het voorgeslacht, verhief hij er, in een donker oogenblik, beide vorst en volk door tot inniger aaneensluiting; | |
[pagina 176]
| |
tot vernieuwde toepassing van de schoone spreuk onzer vaderen: eendragt maakt magt! Er waren maar weinigen in den lande, die niet reeds lang al wat er in werd voorgesteld wisten, doch de greep, die gebeurtenissen door nieuwe groepering dus eensklaps uit het graauwe verleden weêr voor onze oogen te roepen, had verdienste, groote verdienste, dunkt ons. ‘Even als het zomerinsekt werd het geboren, even ras als het zomerinsekt moge het vergaan,’ zegt de dichter er bescheiden van. Vorst en volk zeiden het hem met de daad na, zeggen het hem na, niet enkel voor deze, maar voor iedere andere poging om ons tooneel in een prikkel van vaderlandsliefde, in eene school der zeden, in een veredelend kunstgenot te doen verkeeren, - moge men die opmerking niet onbescheiden vinden. Een vorstelijk geslacht, tot de kleinste van Europa behoorende, wist zich, ondanks de engte der grenzen zijn gebied aangewezen, onsterfelijk te maken in de dankbaarheid van geslacht bij geslacht, en van volksstam bij volksstam, voor de liefde waarmeê het Germanië's ontluikende letterkunde in zijne bescherming nam, - en Göthe droeg den naam van Carl August van Saxen-Weimar op aan de faam! - Een volk in het westen van ons werelddeel op weinige eilanden verstrooid, slaagt er in, spijt de aanvallen van schier al zijne naburen, een halve eeuw lang steeds grooter gewigt in de schaal der beschaving te leggen, daar het zijn zin voor kunst en kennis oorspronkelijk ontwikkelt - het arme Denemarken was toch nog rijk genoeg om Oehlenschläger's onafhankelijkheid te waarborgen! De toepassing voor het Huis van Oranje, voor het Volk van Nederland moogt ge zelven maken - wat moest het eerste aangelegener zijn, dan de luister der hollandsche letteren - en van welke weelde moest het laatste niet willig afstand doen, om ten minste op zijn tooneel zijne taal, zijne toestanden te handhaven! | |
[pagina 177]
| |
Wat is het er verre van! Aballino luiden de aankondigingen van den Amsterdamschen Stadsschouwburg in 1850, - in den Salon des Variétés is men zoo achterlijk niet: de Voddenraper van Parijs is er vast verouderd! Heden wordt uw christelijk gevoel geweld aangedaan in de opvoering van de Kruisvaarders, - wie de strekking van den auteur begrijpt, moet zich beklagen geen Turk te zijn. Morgen geeft men in Een glas Water de staatkunde van Willem III der bespotting prijs, - voor een volk, dat de hervorming in eere heet te houden. Heden en morgen, avond aan avond, leert men in stuk bij stuk aan de heiligheid van den echt twijfelen, en verleiding vergefelijk vinden! En voor wie geschiedt dit? Voor eene schare, die het koren van het kaf weet te scheiden, schaars als het eerste onder de stoppelen is? Neen, voor de heffe des volks, dat daar zijnen wilden togten toom en teugel moest leeren aanleggen, - voor de jongelingschap, die in dezen spiegel der maatschappij de degelijkheid den krans moest zien wegdragen, - voor uw dochteren en zusteren, wie de blos vreemd moet zijn geworden, als zij de wulpschheid zullen dulden. ‘Wreek onzen volkszin, wreek onzen kunstsmaak, wreek onze zeden op die misgeboorten,’ roept ge den jeugdigen dichters toe, en ge zoudt er vinden, die niet terugdeinsden voor de zware taak; wien het wanhopige der onderneming zelve een prikkel strekken zou, die voor Hollanders hollandsch zouden denken en dichten, indien God het genie niet schaars der overige gaven der fortuin toevoegde, indien het niet zoo vaak voor het gemis van aanzienlijke geboorte, maatschappelijken rang of vorstelijk vermogen schadeloosstelling scheen. Helaas! al kan het dat alles opwegen, het eischt ontwikkeling, het gaat te loor bij gebreke van onafhankelijkheid; - waar is de weldadige hand, die ten onzent voor de eerste zorgt, - hoe staat de kans, zich de laatste door | |
[pagina 178]
| |
inspanning aller krachten bij onzen schouwburg te verwerven? Indien het Instituut, niet louter navolging eener weelde een keizerrijk waard, ten minste den ontluikenden geest gelegenheid bood met zijne meerderen gemeenzaam te verkeeren, - indien de Wetgeving een droit d'auteur erkennen deed, - indien het talent den slagboom ophief die de standen scheidt... Wat al vrome wenschen - tegenover een gasthuis in het verschiet! Schimmel beware er zich zelven voor, wij wenschen het ondanks al onze belangstelling in zijnen roem, ondanks al onze liefde voor de kunst. Het gezond verstand is het genie onzer dagen genoemd, - bevoegder dan wij beslissen of er waarheid in de uitspraak schuilt; maar dat in onzen tijd, in ons land vooral, de beoefening der letteren niet langer van de kwijting der eerste, der eenvoudigste pligten ontslaat, lijdt geen twijfel meer; slechts harmonie tusschen woord en daad, slechts in iedere rigting geopenbaarde zin voor al wat waar, goed en schoon is, verleent invloed en geeft gezag. Het zou hard zijn, zoo wij daarom verdere blijken van zijn genie moesten derven, - wij vreezen er naauwelijks voor - want een geest als de zijne weet tijd te vinden voor studie en schildering van toestanden, als de minder begaafde zich ontspant, en de minder bezielde zich verveelt, - daarom scheiden wij van hem met een hartelijk: ‘tot weêrziens!’
1850. |
|