| |
| |
| |
Overdrukjes.
Schetsen en verhalen, door Cd. Busken Huet.
Het aantal lezers blijkt ten onzent toe te nemen. Vlugger en vaker dan weleer verrast u eene tweede oplage van een werk van smaak, al is de hollandsche pers nog altijd de duurste; - schetsen, novellen, romans, - luchtige kost het gehemelte des algemeens de liefste, - worden herdrukt, worden twee, driemalen uitgegeven. Onder aller oogen gebragt door de leesgezelschappen, trekken dergelijke mengelingen de aandacht, maken zij bij eene tweede verschijning in een bevallig, slechts voor haar bestemd gewaad, de kern uit eener kleine bibliotheek op het boekenrekje, en blijken, als velerlei weelde, te gelijk opschik en opvoedingsmiddel. Er zijn, die zich daaraan ergeren, - die van het publiek inspanning durven eischen, waar het slechts een prikkel tot uitspanning zoekt, - die wenschen, dat het wilde weten, terwijl het slechts verlangt zich te verlustigen. Alsof de schare ooit iets anders zoude zijn dan een groot kind, dan eene hokkelinge, die aankomt! De menigte leest altijd en alom wat er geschreven wordt; het
| |
| |
is de taak der schrijvers toe te zien, wat zij haar te lezen geven. Schaars streeft de eerste opwaarts, als de laatste haar niet de hand reiken om de dingen van wat hooger standpunt te bezien. Hoe het mij bij u te moede wordt, het hangt er immers van af, hoe ge mij ontvangt?
Dor moge het er in den vaderlandschen dichthof uitzien, - niet in dezen alleen, zoo ge wilt, want ook de vreemde, het is waar, levert weinig verzen van naam op, maar dan toch in dezen bij uitnemendheid, - ziekelijk moge het loover blijken, waarvan men op de bede eens boekverkoopers kransen strengelt, loover, niet in de frissche lucht gewassen, neen, getrokken in de broeikast, - in eene andere streek van het gebied der poëzij tieren, botten, bloeijen ten onzent velerlei, struiken en heesters, - zie de novellen onzer jaarboekjes en tijdschriften, - vindt ge keur van gebladerte en gebloemte, vindt ge heerlijk ooft, - vult zelf den naam in van den roman die u het eerst op de lippen komt, waarmeê uw hoofd en uw hart het meest overeenstemmen. Het boekske dat voor ons ligt, verpligt ons maar in den voorhof van die lustgaarde, maar bij schetsen en bij studiën te blijven. Wat wij er verre van zijn er ons over te beklagen! Het is een der opmerkelijkste onder de vele getuigenissen, in almanak bij almanak voor de jongste jaren afgelegd en door aflevering bij aflevering van het tijdschrift Nederland bevestigd, dat de voorbeelden, voor twintig, vijf en twintig jaren, door Kneppelhout en door Beets gegeven, goed worden begrepen en gelukkig gevolgd.
Studenten-Typen en Camera Obscura, modellen van sterksprekende individualiteit, wat is onze letterkunde u niet verschuldigd! Over vloeiden onze jaarboekjes, over van in velerlei opzigten verdienstelijke verzen, maar die toch noode meer te genieten waren, wier voortreffelijke eigenschappen van zoetheid en zuiverheid en zedelijkheid zoozeer gemeen goed waren
| |
| |
geworden, dat gij er zoowel den naam van dezen als van genen onzer dichters onder zetten mogt, - daar kwamen de Typen en de Camera; schrijf die eens iemand anders toe dan hun, die ze schreven. Het eene als het andere boek was oorspronkelijk, frisch, nieuw, - beide gaven versche indrukken eigenaardig weêr, - de taal bleek verjongd en gelouterd in den smeltkroes van de liefde en van den haat. Het genot student te zijn was nooit hartstogtelijker gehuldigd, dan in het eene; - het bekrompene der burgerluî nooit scherper bespot dan in het andere; - maar afkeer en weêrzin waren even waar als ingenomenheid en lust. In den weelderigen overvloed der jeugd, uit de diepte des gemoeds ontsprongen, verraste de hoog opschietende dubbele vloed van stralen, hier vonkelend en daar verfrisschend, om het zeerst! Verscheiden niet slechts door het verschil van beginselen, die den eenen en den anderen schrijver bezielden, ook hemelsbreedte van elkander verwijderd door den afstand der kringen van gedachten, waardoor de adem van dezen en van genen levenwekkend ging, was er overeenstemming in de bewondering die zij wegdroegen, die zich met ieder sedert opwassend geslacht vernieuwt. Eene latere geschiedenis van onze litteratuur beslisse wie van beide den grootsten, den duurzaamsten, den weldadigsten invloed heeft uitgeoefend; de schaal zal lang en vaak wankelen, dewijl de letteren niet enkel talent hebben te ontwikkelen, dewijl ook de vorming van karakter haar doel moet zijn; wij mogen volstaan met in den auteur dezer Overdrukjes een Hollandsch letterkundige te meer te begroeten, die zich hun voorbeeld heeft ten nutte gemaakt, die op zijne beurt, ten leste even zelfstandig als zij, de les van Göthe in beoefening bragt: ‘grepen in het menschelijk leven te doen,’ grepen die raak zijn, daar ze ons boeijen.
Het aardige boekske houdt negen ‘fantazietjes’ in, over de meeste van welke velerlei kritiek reeds haar woord in het
| |
| |
midden heeft gebragt. Wij kennen ons het regt niet toe, die hier aan eene herziening te onderwerpen; wij zouden er, al waren wij er toe bevoegd, het nut niet van inzien. Niet langer in jaarboekje of tijdschrift tegenover of naast andere ter beschouwing aangeboden, lokt elk stukje minder een uitvoerig oordeel uit, komt het aan op den indruk, welken het geheel der kleine galerij op ons maakt. Het heeft den auteur niet goed gedacht, iedere schets, elk verhaaltje van het jaartal te voorzien, waarin de opstellen werden geschreven; dit op te maken uit het tijdstip van de verschijning der bundeltjes, waarin zij het eerst het licht zagen, zou gewaagd zijn. Liever nemen wij de volgorde, waarin hij zelf die schikte, ten leiddraad voor de geschiedenis zijner ontwikkeling; wie ze zoo bestudeert, beloven wij menige verrassing, en, aan het einde gekomen, zal hij met ons van onloochenbaren vooruitgang getuigen. Als de aard van de gave ons bedeeld, zich in onze eerstelingen, in de keuze van ons model verraadt, dan zal het niemand bevreemden, dat een tweetal navolgingen van Emile Souvestre, - eene proeve hoe deze in Holland zou hebben gedacht en geschreven, - dit bundeltje openen. Ten halve gekeerd en Tweederlei uitgang zijn eerste blijken van een talent, de stoffe nog niet meester, - het vraagteeken aan het slot van het eerste is een onbevredigend einde, - de tegenstelling in het tweede scherp en schril. Langs het kerkhof, het vijfde stukje, blijkt eene poging den indruk weêr te geven, door Israëls' bekende en beroemde schilderij van dien naam op het gemoed des auteurs gemaakt; - we zijn niet de eenigen, die er een bewijs te meer in zien welk een ondankbaar werk het is met de pen weêr te geven, uit te breiden, te verklaren, zoo ge wilt, wat het penseel reeds zoo goed, schoon dan ook niet zoo geheel heeft gezegd. Niet zoo geheel? aanvulling blijkt zoo dikwijls aanmatiging! -
| |
| |
òf de toeschouwer, dien gij in lezer verkeert, heeft volstrekt geene fantasie, en schilderij en schrift laten hem even koel! - òf hij heeft zijne eigene, en wat weelde was, wordt worsteling. Docter George en Gitje volgen in het boekske; de auteur schijnt ons tot bewustheid gekomen der gaven, welke er in hem schuilen; het zijn twee grepen uit ons volksleven, één uit den middelstand, en één uit wat wij, met zoo weinig regt, den minderen noemen; - eene diepe opvatting van huwelijksliefde, door wel en wee beide getoetst, en ook in het laatste aandoenlijk groot, de proef doorstaande; - eene schets, een omtrek, zoo ge wilt, van vrouwelijke zelfverloochening, die ge maar voor hebt te lezen, als ge weten wilt, hoe vele geheimen des gemoeds den auteur zijn blootgelegd. 's Winters, de achtste bijdrage, een blik in het rijk der natuur meent ge, is de hartstogtelijke lof van het schaatsenrijden, een onderwerp in verzen honderdmalen minder dichterlijk behandeld dan in deze proza. We zijn aan het laatste, het uitvoerigste, het door niemand, hopen we, vergeten Nog onverzoend gekomen, maar een fragment, - en dat toch menigeen, die twee, drie, vier deelen op het touw zette en afspon, wenschen mogt, in plaats van zijn groot werk te hebben geschreven. Voltooid, uit, af is het niet; het blijft eene schets; eene schilderij mag het niet heeten; - doch wij kozen die woorden met voordacht; niet enkel op het gebied der zusterkunst winnen schetsen het bijwijle van schilderijen. Het groote publiek moge voor de eerste weinig of geen oog hebben, moge gelooven dat op onzen auteur slechts de eerste helft van Alfred de Musset's bekenden dichtregel past,
‘Mon verre n'est pas grand’,
het kleine kent hem voor zijne opvatting, zijne veraanschou- | |
| |
welijking van het hollandsche leven onzer dagen het regt toe, er op te laten volgen:
‘mais je bois dans mon verre.’
En daarop komt het aan; dat doet leven!
Wij hebben de vermelding van wat het talent van Busken Huet eigenaardigst, zeldzaamst heeft, pour la bonne bouche, bewaard. Overdrukjes uit te geven, het ware woord voor de zaak zoo dikwijls vermomd; overdrukjes het licht te doen zien, is noode van ijdelheid vrij te pleiten, tenzij men zich eene toekomst bewust is, die ook ons verleden belangrijk maakt, of de verloochening van wat wij vroeger schreven, van een ommekeer zou getuigen, in onze dagen niets ongemeens, zoo vaak gevierd, zoo zelden verklaard. Wij vertrouwen, dat de auteur zijn regt, zich op de eerste uitzondering te mogen beroepen, later even voldingend staven zal, als hij thans de tweede zou mogen bijbrengen, zoo iemand naar het waarom van dezen herdruk vroeg. Ieder weet onder welk pseudonym deze stukjes voor het eerst het licht zagen; en werd de Groote onbekende ten langen leste in den vreemde toch bekend - onze kleine worden het in ons landje al zeer spoedig! - ‘Thrasybulus, een Dominé!’ klonk de kreet. Een dominé! helaas, ondanks eeuwen hervormings nog geen voorganger onder de mannen broeders geworden, overigens van gelijke beweging als zij; neen, door de zwakheid der gemeente een type van velerlei zelfzucht en ziekelijkheid, op het gebied onzer letteren, in de zeventiende eeuw door Vondel getuchtigd, in de achttiende door de vriendinnen Wolff en Deken niet gespaard, in de negentiende, - gij hebt immers de Dertiende gelezen? - ‘Thrasybulus, de vrolijke, de geestige, de flinke; Thrasybulus, die van cant van allerlei aard’ - och, wij Hollanders hebben zoo goed als de Engelschen die kwaal, al ont- | |
| |
breekt er ons het volkomen woord voor! - ‘Thrasybulus, die er een heiligen afschuw van heeft, Thrasybulus een Dominé!’ Hoe veroordeelt een volk zich zelven, als het kwisten van vleierij en vergoding eindelijk zulk een karakter geschapen heeft. Mannen van groote
verdienste, mannen van innige vroomheid, genialen en godvruchtigen, als wij in grooten getale onder onze leeraars kennen, wat moet het u zwaar zijn gevallen, der verzoeking weêrstand te bieden, in dien zin een dominé te worden, - Thrasybulus is één uwer! ‘Dat deze “overgedrukte fantasietjes,”’ lezen wij in de voorrede, ‘worden uitgegeven onder mijn eigen naam, met vermelding van den stand waartoe ik in de maatschappij behoor, en zoo goed als gelijktijdig met mijne Brieven over den Bijbel, is geen toeval, maar geschiedt met opzet. Ik verheug mij, dat het zoo heeft mogen wezen, en neem van dezen stap, ofschoon de zaak naauwelijks belangrijk genoeg is om met nog zoo weinig woorden ter kennis van het publiek te worden gebragt, de gevolgen voor mijne rekening en verantwoording.’ Weêrzin in alle mogelijke pecksnifferij op zedelijk gebied, - alweêr een anglicisme; dat het u niet verbaze, de philantropie woei ook van dáár over, - weêrzin in alle fymelarij in de godsdienst, - daar hebt ge een oud hollandsch woord voor een oud hollandsch gebrek, liefde voor waarheid in iedere uiting, waardering van elk blijk van geloof en gemoed, mits het op overtuiging gegrond, mits het opregt zij; de zucht zich daardoor te onderscheiden, is even loffelijk, als het talent die dus voor te staan zeldzaam; wie is er, die loochenen durft, dat wij in het hervormde Holland aan schrijvers van dezen stempel de hoogste behoefte hebben?
‘Eenheid van streven behoort onder zijn liefste idealen;’ - wij zouden den kring onzer studiën overschrijden, zoo wij het waagden over de waarde van die Brieven over den Bijbel
| |
| |
uitspraak te doen; - maar van de Overdrukjes scheidende, willen wij niet verzwijgen, dat Huet ons onwillekeurig Vernes voor den geest roept, Vernes, de vrijzinnigste onder de geneefsche predikanten zijns tijds, en toch aan den disch van Voltaire met den besten uitslag de waarheid en de waarde van de godsdienst handhavende.
Sympathie als de zijne voor de eischen van beide geest en gemoed, waarom is zij zoo schaarsch?
1859. |
|