De werken. Deel 15. Kritische studiën. Deel 3
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Grond en geschiedenis.Historische landschappen, door W.J. Hofdijk.
| |
[pagina 53]
| |
Speak in tones so plain and childlike
Scarcely can the ear distinguish
Whether they are song or spoken; -
Listen ---------
-----------
Ye whose hearts are fresh and simple,
Who have faith in God and Nature,
Who believe that in all ages
Every human heart is human,
That in even savage bosoms
There are longings, yearnings, strivings,
For the good they comprehend not;
That the feeble hands and helpless,
Groping blindly in the darkness
Touch God's right hand in that darkness
And are lifted up and strenghtened,
Listen ---------
-----------
Ye who sometimes, in your rambles
Through the green leaves of the country,
Where the tangled bar-berry-bushes
Hang their tufts of crimson berries
Over stone walls grey with mosses,
Pause by some neglected graveyard,
For a while to muse and ponder
On a half-effaced inscription,
Written with little skill of song-craft,
Homely phrases, but each letter
Full of hope and yet of heartbreak,
Full of all the tender pathos
Of the Here and the Hereafter: -
Stay and read these rude inscriptions
Read ---------
Longfellow.
| |
[pagina 54]
| |
Een onderscheidende karaktertrek van schier elke latere letterkunde is hare liefde voor het landleven, is haar zin voor de natuur. Welke der velen u ook de liefste zij, men ziet haar dien aan. Drie uitheemsche mogen gezegd worden zich ten onzent het burgerregt te hebben verworven; brengen zij niet om strijd bewijzen voor de waarheid onzer stelling bij? Rousseau, Bernardin de St. Pierre, Chateaubriand, de Lamartine, hoe verschillend hunne rigting zijn moge, een open oog voor de weelde van bosch en beemd, dat hebben die zonen der overbeschaving gemeen; die gave, in hun vaderland ontwikkeld, dragen zij in den vreemde, in oude en nieuwe wereld mede! Burns, Lord Byron, Wordsworth, de klank der namen volstaat, om u in eene geheel andere maatschappij te verplaatsen, en geheel anders blijkt ook hunne opvatting der natuur; maar des ondanks, er is verwantschap van gemoed tusschen de laatst- en de eerstgenoemden: achter de ploeg of bij de sikkels, in het woud of op de weide, bij het hert in de Hooglanden, of op de Alpen in een wolk, hun penseel schijnt in den morgendauw gedoopt, hun doek schittert van den glans der zonne. Eindelijk, zegt niet te laat misschien, want er is climax in de opvolging, eindelijk wenden wij den blik oostwaarts; eilieve, welke bladzijde van het groote boek der natuur trachtte Göthe zijne landgenooten, zijn lange leven lang, niet te doen waarderen, sedert hij hun, in den aanhef van den Werther hun eigen landschap leerde bewonderen en genieten? ‘Onpartijdigheid bij ieder oordeel, geestdrift voor iedere waarheid, hulde aan iedere verdienste,’ zietdaar de stemming, welke Willem de Clercq wenschte dat in het rijk onzer letteren heerschen mogt; - of zij genoeg algemeen ware geworden om ons voor veroordeeling vrij te waren, ons, die dit opstel met een blik op onze naburen begonnen, dewijl er van wat wij | |
[pagina 55]
| |
zochten te dier tijde ten onzent zoo weinig viel te zien. Opent de dichtbundels, die op den middag, die aan den avond der achttiende eeuw in ons vaderland het licht zagen, wat er u in verlustigen moge, het zal niet het liefelijke zijn, zelfs onzer noordsche lente eigen; wat er u in verteedere, niet de weemoed, die in den herfstwind tot over onze vlakten dwarrelt; - al zong de zee ons ook toen dag aan dag een nieuw lied, bij onze dichters verrast u geen frischheid van beelden, geen diepte van zin. Luttel was het voorkomen van het hollandsche landschap veranderd in de honderd en vijftig jaren, die het wegkwijnend gemeenebest van het ontluikende scheidden; maar verflaauwd, van geslachte tot geslachte telkens droever, glom er bij den nazaat in de assche naauwelijks een vonk meer van het vuur, 't welk het voorgeslacht had geblaakt. Het goêlijk kind, dat het eigenaardig schoon van ons buiten wist te prijzen, zoo vaak zij, te zelden, helaas! vergeten mogt, dat ze eene muze verbeelden moest, de inheemsche zangster, nachtegaal of maar lijster, zoo ge wilt, was weggevlogen, niet enkel uit het oog, neen, ook uit het harte. En wij dierven haar niet alleen! Immers, zoo dit het lot onzer dichtkunst bleek, wat was er geworden van die andere, van die vrijer ontwikkelde gave onzes volks in de dagen zijner kracht; handhaafde het hollandsche penseel zijnen roem? Veronachtzaamd en zoek geraakt, hadden wij allengs die benijdenswaardige oorspronkelijkheid verloren, welke heel het kunstlievend Europa aan vaart en weide, aan trekschuit en knotwilg, aan bleekveld en molentje wist te kluisteren, - lager leven, ja! maar dat, in eenvoud opgevat en met liefde weêrgegeven, zich naast het hoogere gelden deed en algemeener dan dat werd genoten. Te dommelig van oogen om langer met het licht te tooveren, hadden wij geen ooren meer dan voor het gemaakte of preêkerige. Wij liepen aan den leiband van een | |
[pagina 56]
| |
gewaand classicisme, - of juichte de amsterdamsche aristocratie niet Balthazar Huydecoper toe, wanneer hij het Maarsseveensche Tempe, vol herders en herderinnen, besloot met de trage Vecht de hengstebron te noemen, die zijn drooge keel laven zou? Wij dreven de bespiegelende nuttigheidszucht zoo verre, dat wij beschrijvend onderzoek met dichterlijk vernuft verwarden, - of stichtte men zich niet lamzalig met de meer dan honderd coupletten lange beschouwing van ‘een kei, blauwbesse, en vlieg,’ door Lucas Trip, getiteld: ‘Godt zichtbaar in 't onaanzienlijke’? Verloren was de zin voor ware poëzij; het kieschkeurig publiek bleef koel voor een door zijne kunstregters verworpen meesterstuk, dat een hollandsch heldendicht zou hebben opgewogen, zoo de toenmalige burgerij gelijken tred met de beschaving had gehouden, zoo zij niet ter prooi ware geweest aan vereelting van gemoed. Overvloeijende van blijken, dat des dichters liefde voor het leven der natuur zich niet beperken liet binnen de enge grenzen zijn vaderland aangewezen, bieden de Geuzen - want van geen ander dichtstuk kan hier sprake zijn - toch nergens boeijender tafereelen aan, dan waar onze misdeelde, onze miskende het doek stoffeert. Helaas! het schaatsrijden van Onno Zwier, zijn Thomas en Keetje, de meest poëtische groep, ooit het meest prozaïsche landschap ontschaakt, werd onopgemerkt voorbijgegaan; - zoo het toeschouwers had gevonden, zij zouden in toejuichers zijn verkeerd! Helaas! de stormen, die ook in het schoonste saizoen onze kusten teisteren, mogen nooit in hunne heerschappij op het harte treffender zijn weêrgegeven, dan wanneer hij die in de verweduwlijkte woning te ter Veere zoo aandoenlijk beluisteren doet, - de tijdgenoot verheerlijkte in Rozemondt de type onzer wakkere huisvrouw, onzer innige moeder niet! Wij keeren tot ons onderwerp weder; we zijn er niet van afgedwaald; of vreest men, dat wij | |
[pagina 57]
| |
tegen ons zelven hebben getuigd, een oogenblik door zoo glansrijke starre in zoo donkeren nacht aangetrokken? IJdele bekommering! hoe het, na die hulde aan van Haren gebragt, weder om ons schemert, neen, zwart en zwaar schijnt tot tastbaar wordens der duisternis toe. Of breekt de dag voor u aan, als Van Winter Thomson navolgt en onder zijn voorganger blijft, en ten tegenhanger van den Rottestroom van Smits, zijnen Amstelstroom levert? Ons lokt hij slechts uit tot de vraag: zou hij nooit een blik in den Laokoon hebben geslagen? nooit hebben gelezen, hoe de groote criticus, van zijne vroegere ingenomenheid met zoogenaamde natuurschildering genezen, de zwakheid van den oorspronkelijken dichter en die zijner navolgers in éénen adem gispt? ‘den wedijver met den schilder wagende, waar de overwinning aan dezen vooruit is gewaarborgd!’ Ons blijft het nacht, al gewaagden wij van het genie, dat geen genie heeten wilde; al gewaagden wij van Lessing, aan wien de duitsche letterkunde hare wedergeboorte heeft dank te weten, en die, meent gij te regt, ook op de onze invloed uitoefenen moest. Ons blijft het nacht, hoezeer ons als u het lampje in die schrijfcelle op Lommerlust in de Beverwijk boeit; hoezeer wij voor niemand wijken in hooge waardering dier beide vernuftige vrouwen, haren tijd vooruit, welke zich vleiden, Abraham Blankaart en Willem Heftig schetsende, voor ons vaderland, ten minste, de zege aan het beoefenend christendom op het leerstellig kerkbegrip te hebben verzekerd! Hoe wij haar toejuichen, Richardson niet enkel navolgende, neen, hollandsche toestanden oorspronkelijk wedergevend, met al den waarheidszin, die dezen onderscheidt, met al de liefde voor het burgerlijk-degelijke, dat zij boven hem vooruit hadden. Maar al schittert er later ten onzent nog niet overtroffen humor in de schepping van Alida Leevend; maar al rijst die humor tot genie, tot genie, dat u tranen | |
[pagina 58]
| |
ontlokt, wanneer Alida Leevend Alida Rijzig geworden door haren man wordt verrast, hunnen eersteling zogende, zij, de spotzieke modepop, tot flinke moeder geadeld; waar het ons onderwerp geldt, ach! daar moge Coosje Veldenaar het landleven in lange brieven prijzen, als zij voor u optreedt, zijt ge niet met haar alleen zamen, is de verveling altoos de onuitstaanbare derde! Ons blijft het nacht, - ‘maar ziet ge,’ vraagt gij ons, gelukkig daar uwe verwachting u verwezentlijkt schijnt; ‘maar ziet ge dan de kimmen zelfs ten onzent ook niet allengs rood worden; ziet gij die twee fiere, forsche gestalten niet, door de eerste stralen van het morgenlicht omschenen?’ En voorzeker, wij worden die met u gewaar, en wij begroeten, als gij, Feith en Bilderdijk, en wij gevoelen met u liefde voor den een en bewondering voor den auder, die ons leven lang, hopen wij, niet zullen verkoelen, - maar bij dit onderwerp, bij dezen eigenaardigen eisch der latere kunst, het leven der natuur meê te leven en daaraan dichterlijk regt te doen, daarbij, neen, mag de lofspraak niet over de lippen: Feith's landschap smelt weg in tranen, en Bilderdijk vertaalde Delille! Onloochenbaar grooter kunstenaar dan de veelzijdig-verdienstelijke, die het slagtoffer werd der sentimentaliteit, laat de hollandsche zanger bij uitnemendheid zich onder het overgieten geene gelegenheid ontglippen, den Franschen verzenmaker niet slechts de les te lezen, maar ook laag neêr te zien op de beschrijvende dichtsoort, waarmede hij zich wel onledig houden wil. ‘Niet ten onregte,’ zeggen wij u na. En echter, zoo hij galant genoeg was zich, om den wil eener beminnelijke vrouw, die vertaling te getroosten, waarom niet eene schrede verder gegaan, en uit liefde voor eene zangster, die bij zijn volk de gevierde aller eeuwen worden kon, ons eene proeve geleverd wat ons land poëtisch aanbood, wat er poëtisch in ons leven school? Waarom wij | |
[pagina 59]
| |
er vergeefs naar uitzien? De klagte moge u ketterij schijnen, er worden geen mijten meer gebouwd, men kan geen martelaar meer worden; doch al ware dit ook het geval, overtuiging laat zich niet smoren: Bilderdijks organisatie had geene sympathie voor het streven van zijnen tijd naar nieuwe gedachten, nieuwe kunst. Aller oude meester, is hij ten onzent waarschijnlijk haar laatste vertegenwoordiger; is hij, volgens het oordeel van bevoegden, voorzeker haar voortreffelijkste! - maar bij dit onderwerp, als bij zoo menig ander, dat de begrippen en de behoeften der negentiende eeuw geldt, kan van zijn voorbeeld, van zijn invloed geen sprake zijn; 1789 was hem een gruwel! Heugen u uit de Zahme Xenien van Göthe de aardige regels, waarin hij ons schetst wat hij al zoo heeft overgeërfd van zijnen vader: de gestalte en den ernst waarmede hij het leven opvat, van zijne moeder: den vrolijken aard en den lust sproken te dichten? Een zijner grootpapa's, laat hij er op volgen, mogt gaarne mooije meisjes zien, en die duivel is ook in hem gevaren; een zijner grootmama's hield van pracht en van goud, en met de hand op het hart, dat gekje komt bij hem ook wel eens uit den mouw. En als nu, eindigt hij vragende, de hoofdstoffen uit het zamenstel niet zijn af te scheiden, wat blijft er dan aan het gansche wicht origineels over? Het is eene geestige persiflage, der vaak zoo hoog gevierde personele originaliteit; maar zoo als gij weet, de dichter laat het er niet bij. ‘Steeds ben ik wars geweest van meesters,’ verbeeldt hij zich, in een ander versje, een origineel genie te hooren uitroepen, ‘steeds wars; navolgen zou beneden mij zijn, die alles van mij zelven heb geleerd.’ En welk is zijn afdoend antwoord op de snorkerij? Het korte: ‘Het is er ook naar!’ Bedriegen wij ons, of schuilt er niet eenige troost in de herinnering dier woorden, wanneer wij | |
[pagina 60]
| |
voortgaande verplicht zijn te bekennen, dat de opwekking tot de studie van wat er voor onze letteren te winnen viel bij de waardering van eigen grond en eigen geschiedenis, bij de ontwikkeling van het verband tusschen beide vooral, ons naar aanleiding van een voorbeeld uit den vreemde werd gegeven? Oorspronkelijkheid, ach! wij mogten er ons mede vleijen, toen wij, twee eeuwen geleden, in den weêrgaloozen bloei van al onze volksvermogens, aan het hoofd der beschaving stonden; sedert schier aan haren staart geraakt, is het vast verdienste geworden, weêr in het midden der beweging gekomen, meê te kunnen doen! Er is geen bate bij het jammeren over het ons op zijde, over het ons voorbij streven van den nabuur, ter regter en ter slinke. Slechts hij, die ons uit den dwarrelstroom van hunnen invloed den waren weg wijst, mag aanspraak maken op onzen dank. Of onze landaard ten minste den lof verdiende gezegd te mogen worden, dien dan gereedelijk toe te kennen; of hij, open oog en open oor voor wenk en waarschuwing, het voorbeeld ijverig volgde! Het is niet altijd, het is te zelden het geval. Gelderland draagt roem op een dichter, die aan den avond der achttiende eeuw, die in den ochtend der negentiende zijne studiën der Ietterkunde onzer naburen afwisselde naar den afwisselenden bloei van deze, maar iedere vrucht van geest en gemoed het gewest zijner geboorte toewijdde, wien er dat plekje gronds te liever door werd, de geschiedenis van hen, die het vóór hem bewoonden, te dierbaarder. En echter, wij willen onzen tijd het onregt niet aandoen te vragen: wie leest, wie waardeert Staring van den Wildenborch? maar we zijn zeker, dat gij ons het antwoord zult schuldig blijven, als wij, de zeven provinciën bij beurte oproepende, u uitnoodigen, ons zijne wedergâ te wijzen, u uittarten ons aan te toonen, dat zijn voorbeeld invloed had! Een vierde dezer | |
[pagina 61]
| |
eeuw was verloopen, eer iemand uit ons midden het waagde, onze traagheid ten opzigte van het onderwerp dezer bladen met den prikkel des nabuurs te slaan; geprezen zij de man, die het met even veel tact als talent beproefde. Walter Scott, even als Staring, in zijne jeugd door den bloei dier duitsche letterkunde aangetrokken, welke Bilderdijk zijn leven lang beschimpte; Walter Scott, even als Staring, zich zelfstandig ontwikkelende, hoe hoog hij de school stellen mogt, waarin hij had verkeerd, - wie zou van Bilderdijk iets anders hebben verlangd? - Walter Scott was de romancier geworden, niet enkel van zijn vaderland, maar die van geheel Europa; en David Jacob van Lennep gaf onzen toenmaligen jongeren letterkundigen in zijne voorlezing: Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden, voor gevoel en verbeelding, naar aanleiding van den grooten Onbekende, een wenk, die reeds vele schoone vruchten droeg, die er nog voortreffelijker belooft. Het scheen dat de versleten vorm der verhandeling, eer hij voor goed zou worden verbroken, nog eenmaal schitteren moest in zijn aelouden gloor. Ware hij nooit anders dan dus gebezigd, het middel om de studie van jaren in weinige uren binnen het bereik des algemeens te brengen, de begaafdsten onder de luisterenden tot eigen ontwikkeling prikkelend, wij hadden hem nimmer verwenscht. Volkomen waarderende wat Loosjes, in de dagen der vernedering onzes volks, met zijnen Maurits Lijnslager beoogde, spoorde van Lennep onze letterkundigen aan, de lessen ter harte te nemen, door Walter Scott gegeven: deed hij meer, leverde hij in die voorlezing de eerste proeve, hoe innig zin voor hollandsche natuur aan zin voor hollandsche nationaliteit is verwant; hoe onze geschiedenis onzen grond is ontwassen. Er sprak niet slechts warme overtuiging uit het opstel, er school iets bezielends in de gedachte; van Lennep nam de | |
[pagina 62]
| |
schaars bespeelde luit nog eens ter hand. Maar zijn wij uitvoerig over het voorschrift geweest, over het voorbeeld wordt dit niet vereischt; er is wel niemand onder onze lezers, in wiens geheugen wij den Hollandschen Duinzang behoeven te herroepen. Het groote publiek geniet dien in bloemlezing bij bloemlezing; Da Costa, vleijendste hulde! herinnerde zich het meesterstuk in den aanhef zijner Vijf en twintig Jaren. Waarom gedenken wij de ijverzucht nog, die, toen Van Lennep er in lang vervlogen dagen in dit tijdschrift voor werd gehuldigd, uitriep: ‘Man van maar één vers!’ Of welligt het antwoord, dat we toen gaven, ook nu nog eene waarschuwing zijn mogt: ‘On n'arrive pas à la postérité avec tant de bagage’? Het lijdt geen twijfel, dat ook de laatste hem, met dat weinige, hartelijk welkom heeten zal; de sierlijke krans, dien de grijsaard zich door zijn vers om de fijne slapen vlocht, moge niet langer aller oogen tot zich trekken, onverwelkelijk groent de lauwer er voor op zijn graf. Dertig jaren zijn voorbijgegaan, en welig is het goede zaad, door Van Lennep gestrooid, niet enkel opgeschoten, maar ook van menigen akker in volle halmen geoogst; en verder nog zal de kleurrijke zee golven, oost- en westwaarts, tot in onze afgelegenste bezittingen toe, mits men, om de woorden van den Vertolker van Hesiodus te bezigen, ook bij natuurbeschrijving der les gedachtig zij, ‘dat het halfje meer en beter is dan het heel,’ mits men, ook bij het varen op den stroom der geschiedenis ‘acht geve op tijden en teekenen!’ Historische Landschappen, door W.J. Hofdijk, het boek welks titel wij aan het hoofd dezer bijdrage plaatsten, en dat wij met u wenschen in te zien, is eene proeve der studie, welke David Jacob van Lennep aanbeval; het is een stuk uit zijne school. Wij beginnen met de beschouwing van de: | |
[pagina 63]
| |
Inleiding.‘De mensch leeft in het midden der natuur, en behoort zelf tot heur gebied; zy is de bron zijner voeding, zijner genieting, ja de voorwaarde van zijn bestaan: zy wekt in zijn boezem het besef zijner verhevene bestemming; zij verlevendigt en heiligt zijn gevoel: zy verhoogt de werkzaamheid zijner verbeelding;’ het zijn deze regelen van Dr. O. Ule, die haar openen. Het is een waar woord, zegt onze schrijver, van een bij uitstek wetenschappelijk man, ‘dat niet enkel geldt van het eenvoudig, kinderlijk gemoed, de tedere vrouwelyke ziele, die zich zoo gaarne aan het onbestemde der genieting van de goddelijke natuur overgeeft, en er hare reine fantazie meê voedt;’ - neen, ook van den man, ‘de krachtige vorm, waarin de menschelijke geest zich openbaart,’ den man, die, al waant hij, dat slechts het werkelijke leven een worstelperk aanbiedt zijner waardig, ‘toch ook bij wijle voor de lokkende stem der natuur bezwijkt, den mantel zijner trotschheid van zich werpt en in de armen’ der liefderijke moeder rust vindt. Er volgt in eene paraphrase dezer plaats eene schildering, hoe iedere stemming des gemoeds in de natuur hare daarmede ‘overeenstemmende tonen en kleuren’ heeft, welke waarlijk de aanhalingsteekens niet behoefde om haren duitschen oorsprong aan het licht te brengen. Een dertigtal verzen belooft eene welkome afwisseling; maar in deze levert de op de daad betrapte wiegeling van licht en schaduw in een woud niet alleen den schoonen overgang tot de erkentenis van de grootheid en de goedheid, van de almagt en de liefde des Scheppers, maar brengt zij ons ook tot stemmen, welke in die stilte fluisteren, ‘in de taal der kleuren’ van eeuwigheid en wederzien; wat dunkt u, deert het u niet, als ons, dat zoo goed een boek zoo gezwollen begint? Ons doet het dat te meer, dewijl de | |
[pagina 64]
| |
auteur straks verpligt zal zijn een zediger toon aan te slaan, wanneer hij onze natuur tegenover de stoutere van den vreemde heeft te schetsen, en hij dit in de daad treffend weet te doen. Wij hebben niet geaarzeld met eene bedenking te beginnen; wij brengen gaarne der volgende plaats onze hulde; er is sprake van den indruk, dien ons landschap maakt. ‘Schoon geen reusachtige witgekuifde bergtoppen,’ ten onzent, ‘de drijvende wolken doen scheuren; schoon er tusschen vochte, donkere rotsen geen schuimende watervallen met donderend gebruis naar beneden tuimelen; - schoon geen duizendjarig woud er zijne vergrijsde takken meer zamenstrengelt tot een donker gewelf, waar het vlammend oog des buitzoekenden adelaars vergeefs tracht door heen te boren, en waaronder de vratige wolf en de hongerende beer elkander den roof van het verschalkte hert betwisten, - wie zal durven beweren, dat de stille, de rustige, de kalme natuur van Nederland geene diepe, heldere, sympathetische stemme heeft, waarmeê zy den beschouwer toespreekt? Wie zou den indruk der schoonheid willen betwisten van den Hollandschen duinkant, van de Stichtsche heuvelen, van de Geldersche wouden? Wie zou willen ontkennen, dat ook dáár de natuur ons wech sleept in die zoete stemming van betoovering, in dat harmoniesch gevoel van welbehagen, dat wy ziels-genot noemen en waarom wy haar zoeken, haar liefhebben? Gewis niemant.’ Een gelukkige aanhef, men houde ons de opmerking ten goede, is geene gave, gelooven wij; is een gevolg van, is het loon voor veel schrappens; - zou eene beschouwing der wijze, op welke wij Hollanders het landleven plegen te genieten, niet geleidelijker onze eigenaardige natuur hebben aan het licht gebragt, dan de hooge vlugt door den schrijver genomen? Het is maar eene vraag, welke wij laten rusten, om ons bezig | |
[pagina 65]
| |
te houden met eene andere, welke hij doet, en wel deze: ‘of dat genot niet nog te vermeerderen, niet te verdubbelen valt,’ wanneer die weelde niet enkel oorsprong neemt uit het opgewekt gevoel; wanneer zij wordt verhoogd ‘door samenwerking met de verbeelding, door wetenschap verlevendigd en geleid?’ Aan zijn toestemmend antwoord zijn wij het voor ons liggend boek verschuldigd. De dubbele kennis van grond en geschiedenis, vaart hij voort, waarborgt niet slechts een dubbel genot, - de eene als de andere is heilige pligt. Het erf, dat wij bewonen, bewaart het stof onzer voorgeslachten. Het wel en wee, dat deze er op hebben gesmaakt en geleên, verdient onze belangstelling. In die heugenis, in dat onderzoek is den mensch het voorregt verleend, meer dan louter zijnen tijd te beleven, dit een gansche reeks van vervlogen eeuwen te doen. Wie verzuimt er gebruik van te maken, hoe zal hij den weg leeren kennen, langs welken God ons geslacht heeft opgeleid? Niemand zal beweren, dat iedere plek daartoe evenzeer ‘uitlokt, noodigt, dringt,’ maar ook niemand zegge, dat ons vaderland niet nog in menig oord naar zijn verst verleden zweemt. Ter logenstraffing van wie er aan twijfelen mogt, nemen wij gaarne eenige schetsen van den schrijver over; gij zult er door deelen in de gunstige gedachten, welke zij ons van zijn boek inboezemden. ‘Stil en eenzaam, te dikwerf gants vergeten,’ schuilt er op onzen geboortegrond ‘nog menige plek, waarover de nacht der eeuwen als sluimerend schijnt heengevaren, en waaraan de zelfzucht (?) der menschen uit onmacht of uit vergetelheid de omkeerende hand nog niet heeft geslagen. Wilt gij bewijs? | |
[pagina 66]
| |
Wanneer het voorjaar de weide groent, en het kalme golfjen langs de opschietende rietbosschen speelt, en de kiwiet fladdert over de velden, die de reiger voor den slibbigen waterzoom verlaat - ga dan naar de Friesche meiren, waar het breede watervlak blaauwt, onder het verhelderend azuur, en het spiegelbeeld der voorbijdrijvende wolk daar beneden in pelgrimstocht door de diepte schijnt te dwalen; waar de frissche voorjaarslucht wel in fiere onachtsaamheid dien spiegel verbreekt, wanneer zy er rimpelend langs strijkt, maar toch met heur vochtigen adem de schorren niet kan opdroogen, wier drassige bodem onder de bedrieglyke frischheid der groene graspalm schijnt te willen verbergen, hoe de gansche boord slechts de overheerde vasal is van het meir, dat hem verbreekt en verbrokkelt, en in gramme vlagen soms weder geheel overspoelt; waar het met dicht en pluimig riet bewassen eiland het geheim verblijf verhult van den listigen otter, die, onbevangen neêrplompende in den brakken vloed, zijn dagelyksche vischvangst slechts noode deelt met de vlugge maar geduldige meeuw, wier blaauwbonte wieken nu eens als beweegloos hoog boven het watervlak schijnen te hangen, maar het dan plotselyk beroeren met een golvenden kring en het daarna met snellen zwaai rustig overzweven, bij het verzwelgen der verraste buit. Het diepe meer is er zoo blaauw, de moerassige zoom is er zoo groen - maar het is er eenzaam en stil; slechts de wolken en de winden bejegenen het op hunnen tocht, en slechts het dier leeft er zijn zelfzuchtig leven. Wanneer de schitterende zomer zijn zwoelen adem over het land doet uitgaan, en bedrijvige handen er alom bezig zijn om zijn zegen te oogsten; wanneer hier de zwoegende lastpaarden zweten voor den zwaren wagen, die het laatste hooi naar den berg voert en daar de eerste sikkel wordt | |
[pagina 67]
| |
geslagen in het gerijpte graan; hier het doorvoede rund op de weide van verzadiging rust, en daar het geschoren schaap overvloed vindt zelfs op de heide - ga dan naar het Beekberger woud, waar de ranke, hoog opgeschoten elzen hunne breede kruinen dooreenstrengelen en een doffe schaduw werpen op den klammen, hier met weelderig kruid bedekten, daar niet bonte bloemen doorstikten, ginds van geele paddestoelen doortrokken lagen bodem; waar neêrgevallen stammen en geknotte stobben en tronken omhuifd zijn met een dik kleed van vochtig mosch. van gladde slingerplanten met hare bebloemde ranken omweven, en door hoog varenkruid als een breed groen pluimbosch overwelfd; waar de vele moerassige plekken als zoovele bloemgaarden zijn, de blaauwe vergeet-my-niet voedende in de schaduwe der goudgeele iris, tusschen het breede zwaardriet en de bosschen van hooge heesters, met witte wollige kroonen, onder wier schemering de roerdomp het daglicht ontwijkt; waar de hoogere brokken gronds, de zandige horsten, doorwroet zijn van zware eikenwortels wier krachtige stammen de takken breed rondom zich uitslaan, en het dwalende hert noodigen, om zich in hun lommer neêr te vleien op het dunne, spichtige gras. - Het gansche woud is er zoo heerlijk en zoo woest, en de bodem is er zoo naamloos rijk aan plantengroei - maar weder is het er zoo eenzaam en zoo ledig: de specht krast er, en speurt er het verborgen insekteneitjen na, de goudmeerle schalt er by hare jacht op de gonzende bij en den fladderenden vlinder, en de maarkol schatert er te vergeefs naar beukennoten - maar geen gezelligen menschenblik ontmoet er uw oog; slechts het dier leeft er zijn zelfzuchtig leven. Wanneer het buiïg najaar een schoonen dag geeft; wanneer de schaduw der bleeke berken, en geele beuken, en rossche | |
[pagina 68]
| |
eiken en eeuwig groene dennen zich over het uitgebloeide dal verlengt, en de bruine heuvelen niet meer gepurperd worden door de lachende heîbloem - ga dan naar de Ermeloosche heide, waar het eentonig vaal der licht-golvende vlakte naauwlyks wordt gebroken door de slingerende baan van den grijsgraauwen rijweg met zijne diepe voren, door de wiegelende kar in dien onvruchtbaren bodem geploegd; waar eene enkele heidehaas aan de schrale struiken knabbelt, maar zich welhaast afwendt, en naar den woudzoom wijkt, en alzoo de gantsche onafzienbare vlakte eenzaam laat, eenzaam en ledig; een verzande oceaan, met dorre stoppelen bedekt, stil en doodsch, als eene uitgebloeide schepping. Wanneer een stormachtige winter over onze kusten vaart, wikkel u dan dicht in uw warmen pels en ga naar den eenzamen Hoek-van-Holland, waar de gezwollen Maasstroom en de wilde zee elkander het bezit van de dorre strandkaap betwisten; waar de naakte, geelgraauwe zandvlakte, rimpelig en doorweekt, siddert en trilt onder den dubbelen golfslag, die haar beroert en met vlokkend schuim overspat, waar nu de trotsche rivier, schuimend voorwaarts bruisende, glinsterende ijsschotsen heenzweept over den valen grond, of ze met toornige kracht van zich werpt, en half inboort in het zand, als wilde zij zich gedenkteekenen oprichten van hare ontstokene gramschap; maar waar dan de grimmige oceaan met zijn volle reuzensterkte den verwaten indringer te rug geesselt, kookende baren, wel te recht branding genoemd, donderend neêrstort en heenzwalpt verre over de grenzen van zijn oud gebied, de glinsterende gedenkteekenen in scherven voor zich heenspat, en alles verwoest, alles overdekt met zijne graauwe wateren, waarboven een enkele schrale duintop zich nog hier en daar verheft, als de verstijfde hulpkreet van den verzonken bodem waar dan de grijze nevel zich zoo dicht uitrolt over dien | |
[pagina 69]
| |
somberen chaos, dat zelfs de oude meeuw en de listige rave zich met treurig gekras en tragen wiekslag verwijderen van het oord, waar ook hun gescherpte blik zich het noodige voedsel niet meer weet op te sporen. Het is de ontzettende stemme der wateren, die er wordt gehoord, maar die u toeroept dat het bewuste leven er zelfs geene plaats meer heeft. En wanneer gy dan te zamen voegt wat gy hebt ontwaard en genoten, waarvoor gy hebt gehuiverd en gebeefd, dan vraag ik u: is het niet als of onze natuur u de Sage van heur eigen verleden heeft verhaald? Is het niet alsof zy zelf het penceel heeft opgevat om u met duidelijken omtrek en heldere kleuren en eigenaardigen toon te schilderen, wat zy voormaals is geweest, om u alzoo een onbedrieglyken blik te doen werpen in de verborgen jaren harer jeugd?’ Indien gij, ondanks het verkeer in het gewoel eener groote stad en te midden der geneugten, waarmede de beschaving er den geest weet te prikkelen, niet verstompt zijt voor gewaarwordingen, als onze lievelingsdichter uit de nieuwe wereld heeft geschilderd in de eerste der strophes door ons aan het hoofd van dit opstel geplaatst, dan moeten deze fragmenten uit den schemertijd van den bodem, dien wij bewonen, u eene welkome verrassing zijn geweest. Ons waren zij niet enkel iets nieuws, ons blijven zij tevens iets schoons! Wat dunkt u, zoo gij de verdienstelijke gelukkige waart, die den dubbelen zin voor kennis en kunst bot mag vieren in het voltooijen eener galerij van schetsen der geschiedenis van ons vaderland ontleend; wat dunkt u, zoo het penseel zoo goed als de pen den indruk van het eenzame en ongerepte wist weêr te geven, zoudt gij niet wenschen in den voorhof van dien tempel deze Saizoenen op te hangen? Elke volgende voorstelling, blijken van bewoners met zich bren- | |
[pagina 70]
| |
gende, zou er door verkeeren in een triomf van de heerschappij des menschen op de natuur. En de geheele reeks, hoe treffend zou het in haar allengs duidelijker aanschouwelijk worden, dat arbeid, ter bevrediging van behoefte, die in zegen verkeerde vloek, dat liefde voor den geboortegrond, uit verknochtheid aan den bodem door het zweet des voorgeslachts vruchtbaar gemaakt, ontsproten, dat deze volstaan om de misdeeldste plek der aarde in een paradijs te herscheppen! Er valt phantasie te waarderen in de meesterlijke schikking der kleine bijzonderheden, maar louter verbeelding zijn deze jaargetijden echter niet. In het jongste vierde onzer eeuw werd er veel onderzoeks aan de kennis van den grond besteed, en de vruchten der verkregen wetenschap zijn binnen het bereik des algemeens gebragt. ‘Met uitzondering van enkele plaatsen,’ zegt de heer Hofdijk, die zelf behoefte blijkt te gevoelen u in staat te stellen, de waarheid zijner schildering te toetsen, ‘met uitzondering van enkele plaatsen, aan de oostelyke grenzen van Overijssel en Gelderland, en aan de zuidelyke van Noord-Brabant, behoort de bodem onzes vaderlands tot de jongst gevormde aardlagen. Van deze oudere hooge deelen zoowel als van de bergstreken van Frankrijk, Duitschland, en Zweden en Noorwegen voerden zee en rivieren zand en slibbe aan, dat zich allengs als een onregelmatige naakte rug boven de wateren verhief, en door zon en wind langsaam opdroogde. Zoo vertoonde zich aanvankelyk en in de oudste dagen niets dan eene kale gebroken zandvlakte, met hoogten en laagten, meiren en poelen, kreken en geulen, die by zwellende zee en stormende springtijden zich met den grooten waterplasch of met den stortvloed der rivieren vereenigden, en in brullende en schuimende baren over de vlakte joegen. | |
[pagina 71]
| |
Vondt ge dien toestand niet gants-en-al terug op uw wintertocht naar den Hoek-van-Holland? - Op die hoogere streken, waar de vloed spoediger afliep of zeldsamer meer opklom, bleef de heuvelachtige bodem wel schraal, wel eenzaam, maar er ontstond toch eenige plantengroei, en het heidekruid bekleedde den grijs-graauwen grond allengs met een vaal-bruine sprei. Herinnert ge u daarby uwe herfst-wandeling niet, op de eenzame heide van Ermelo? - In de lagere streken, vooral waar veenachtig slijk de zandige dorheid der onderlage had doortrokken of overdekt, had bemest en bevrucht, begon het jonge gras den gebroken zwarten bodem te overtrekken met een tapijt van frisch groen fluweel, dat helder afstak by het blaauwe vlak der binnenwateren, en cierlyk werd verlevendigd door de ranke rietbosschen met hunne wuivende, pluimachtige bloemen. Hebt ge zulk een tooneel niet aanschouwd in al zijne frischheid, toen uw voet poosde aan den zoom der Friesche meiren, gerimpeld door het koeltjen der lente? - En naarmate de bodem, aldus voorbereid, en door de wechstervende en vergane plantdeelen gevoed, verbeterd, veredeld, zich meer en meer ontwikkelde, werd hy ook bekwaam om boomen te teelen en te onderhouden, en ze aan te kweeken tot die wouden, die weldra zijn grootste cieraad zouden zijn. Zoo ontstond, naar men meent, op de naakte, nog vochtige zandvlakte, de klaterpopulier, wiens gladde bladeren als vreesachtig ritselden op hunne beweeglyke stengels. Naarmate de vochtigheid verminderde, verdween ook de popel, nadat hij voor ander geboomte, als den pijnboom of den, die zich overal verspreidde, den weg had gebaand. Langen tijd hield dit naaldenhout zijne opperheerschappij staande; eindelijk echter moest het ook plaats afstaan aan eene geheel andere boom- | |
[pagina 72]
| |
soort, het loofhout namelijk. De beuk wilde evenwel hier in den beginne nog niet groeien. Vooreerst was het land bewassen met den eik, den zoogenaamden winter-eik, die van den thans gewonen zomer-eik verschilt; daarop ontstonden de elzenbosschen, en eindelijk was alles zoo ontwikkeld en voorbereid, dat de schoone beuk zijn rijke kroon over het land kon uitbreiden.Ga naar voetnoot1 Wild en ruw waren toen de wouden, breed en dicht van kruin, en vocht en onzeker van bodem, die overdekt was met een rijken, weelderigen plantengroei, zelfs dartel tierende op het wech rottende overschot der van ouderdom gevallen, of door den storm neêrgeworpen stammen. En waart ge nu niet te midden van zulk een stoute, verhevene wildernis, toen gy omdooldet in het Beekbergerwoud, waar zelfs de zomerzoelte het klamme der atmosfeer niet alom verdrijven mocht?’ - Gij acht het pleit des schrijvers voldongen: tot op onzen bodem toe heeft het verst verleden nog zijne schuilhoeken. Ons lokte deze proeve van zijn talent uit, gâ te slaan, hoe het de heugenis van latere eeuwen, in velerlei gedenkteekenen bewaard, zou weten te verlevendigen en aan te vullen. Mogt het u gaan zoo als ons, sla dan met ons zijne Historische Landschappen op. Het is de titel, dien hij aan de doorwandelde geeft; het is de titel, waaronder hij ‘zulke tafereelen uit de natuur rondom ons heen’ verstaat, ‘die door den oorspronkelyken toestand, waarin zy zich nog bevinden, wijzen op een tijd, die reeds tot de geschiedenis behoort, of vooral ook zulke, waarin achtergebleven monumenten van natuur of kunst, zoodanig met het landschap één geworden, dat zy er een natuurlyk bestanddeel van schijnen uit te maken, den geest in een bepaald tijdvak der geschiedenis te rug voeren.’ | |
[pagina 73]
| |
Historisch-pittoreske voorstellingen van eene wijsgeerig-dichterlijke veder, mag het geene gelukkige gedachte heeten? Er valt, volgens de getuigenis van een harer waardigste beoefenaren, een belangrijke vooruitgang in de studie der monumentale oudheidkunde, gedurende de laatste dertig jaren ten onzent, op te merken; - en wie is er, die het ontkennen zal, dat onze proza in hetzelfde tijdvak ten langen leste zoozeer meesteres over de taal is geworden, dat hare schildering in juistheid van toetsen, in rijkdom van toonen weinig te wenschen overlaat? Onderzoek, het blijkt uit de medegedeelde fragmenten, onderzoek, hoe dor het soms schijnen moge, schrikt onzen auteur niet af; en de levendigheid zijner phantasie, lachte zij u uit de jaargetijden niet aan? Eene wijsgeerig-dichterlijke veder, zeiden wij, en achten ons gelukkig, duidelijker dan door eenige definitie, door een voortreffelijk voorbeeld, den wensch, dien wij er bij koesterden, te kunnen verklaren. Schiller heeft het ons geleverd; Schiller schonk ons in zijn gedicht: de wandelingGa naar voetnoot1 geheeten, niet slechts eene meesterlijke proeve van natuurbeschrijving, hij leerde er ons tevens door, welk eene vlugt natuurbeschouwing nemen moet. Als gij hem niet ter hand hebt, zie hier enkele trekken. Het enge studeervertrek en het dikwijls geest en gemoed nog meer beklemmend zoogenaamd gezellig verkeer moede, is hij louter oog voor de glansrijke zon, die den bergtop in het verschiet zoo liefelijk beschijnt, is hij louter oor voor het gesuizel der linden en voor den vrolijken zang van het gevogelte, zich in haar lommer wiegelend. Hoe het kalme azuur hem verrukt, zich onmetelijk uitbreidende over het bruine gebergte en over het groenende woud, hoe de frissche lucht en het krachtige licht hem verkwikken! Een wedijver van kleuren | |
[pagina 74]
| |
schijnt zich in de velden op te doen, en echter, hoe smelten die schakeringen in de verte zamen, tot slechts het woord: bekoorlijk! den indruk wedergeeft. De breede weide - het smalle pad - de nijvere bij - de dartele vlinder, hij ziet ze, hij doet ze al zingende regt, tot de gloeijende zonnestralen zijnen schedel zengen, terwijl geen zuchtje de twijgen zwatelen doet; - stilte heerscht heinde en veer; neen, de leeuwrik, door den gloed niet gedeerd, jubelt hoog in de heldere lucht, en hoe heet het zij, hij luistert.... Weldadig koeltje! dat het heestergewas ruischen, dat de toppen der elzen zich bewegen, dat het naar zilver zweemend gras golven doet; luttel schreden nog, en hij smaakt u dubbel onder het statelijke beukendak, dubbel in die weelderige schemering, O liefelijke speling des lichts door de wiegelende twijgen! hier zoo spaarzaam maar enkelen stralen den doortocht gunnend, ginder den blik verrassend door het blootgeven van vak bij vak glinsterend hemelblaauw. Hooger is hij het pad opgestegen, en weg waait de sluier, die hem het verschiet verborg; maar hoe verre zijne oogen ook reiken, tot in die verre verten voeren zij niet: in den nevel van een deinzend gebergte eindigt de wereld, zoudt ge mogen zeggen, als zij zich niet aan zijne voeten in de diepte eerst regt voor hem ontsloot.... Slaat zelf de weêrgalooze elegie op; - louter om u daartoe uit te lokken, hebben wij ons de ondankbare taak getroost, uitmuntende verzen in onze maar slechte en regte proza te verwateren; - slaat haar op, zoo ge weten wilt, hoe Schillers natuurbeschouwing met zijne natuurbeschrijving wedijvert, en deze welligt overtreft; - zoo gij weten wilt, hoe de wandelaar, het schilderachtig kronkelen van den stroom door het landschap gâslaande, vlijt opmerken, orde waarderen, wetten eerbiedigen leert! Grond en geschiedenis mag het ook bij hem heeten, als op de liefelijke schets van den eenvoud | |
[pagina 75]
| |
des landlevens het tafereel der hoogere ontwikkeling van het verkeer in de trotsche stad volgt, als de goden om strijd nederdalen, waar liefde voor het vaderland allen van éénen geest blaken doet! Allengs wast de nijverheid op, en telkens vlugger verrassen hare vingeren u met sierlijker stoffe; de handel is groot geworden, en verbruind keeren de hagelwitte zeilen uit de verzengde luchtstreek weder, maar uit den schoot dier schepen, andere hoorn des overvloeds, stroomt de schatting der wereld u tegen, - en toch hebt ge nog maar ter helfte den verbazenden vooruitgang opgemerkt; in den schoot der vrijheid dartelen de kunsten, u beurtelings verteederend of verrukkend; de mist der dwaling krimpt weg voor den glans die van de wetenschap uitgaat!.... Wat klaagt gij, dat de schaduwzijde der beschaving, overmoed tot ontaardens toe, en weelde, die in weder wild worden eindigt, nog altijd even zwaar en zwart blijft, als toen de dichter de wereldstad zijner dagen op hare grondvesten waggelen zag? Alles moge hier beneden vergankelijk, alles onophoudelijke wisseling zijn, eeuwig jong in telkens gewijzigde, maar altijd frissche schoonheid eerbiedigt, bewaart, volgt de natuur de haar van ouds gegeven wet. - Verbijsterden, tot haar teruggekeerd! Liefderijke, aan wier knieën de kindschheid speelt; schoone, die den volwassene verrukt; verjongende, die de rimpels der grijsheid voor een glimlach wijken doet; is zij niet slechts het oefeningsperk der krachten en de kweekschool der kennis voor iederen leeftijd, blijft zij het voor de laatste geslachten, zoo als zij het den vroegsten was; ‘de zonne, die Homerus bestraalde, zie, ook ons lacht zij toe!’ Historische Landschappen, uit Holland, door een Hollander onzer dagen, wat wij er ons van voorstellen, van het algemeene tot het bijzondere overgaande? Wij zouden kunnen volstaan met eene verwijzing naar de meerderheid der boe- | |
[pagina 76]
| |
ken, die thans ten onzent het licht zien, als zij ons maar niet tot ééne uitzondering verpligtte. Er is ongetwijfeld vooruitgang, - ware het niet te veel gewenscht, dat deze zich in alle rigtingen openbaarde? Studie der bronnen onzer historie, populariseren van de wetenschap der natuur, zij zijn aan de orde van den dag; waarom ook tevens de zoogenaamde stichtelijke lectuur, die het hoofd zoo weinig helder en dikwijls het hart zoo weinig warm maakt? Wat de beide verdienstelijke eigenaardigheden van de letterkunde onzer dagen betreft, wij behoeven er niet aan te twijfelen, dat den heer Hofdijk de zin voor deze is bedeeld; wat hare schaduwzijde aangaat, wij vreezen die bij hem niet. Wie ook godsvrucht met kerkleer of eerdienst verwarre, hij doet het zoo min als de voortreffelijke dichter, die in het opschrift van deze regelen, welsprekender dan wij het vermogen, zijne sympathie lucht gaf voor ieder streven van den mensch naar het goede, ook in de donkerste duisternis; die, aandoenlijker dan het ons gegeven is uit te drukken, de liefde Gods schetste, altoos geneigd om den blinde op te beuren! Onwillekeurig, niet zoo geheel misschien, hebben wij laten doorschemeren, welke eischen wij aan dit onderwerp wagen te doen. Kennis zoowel als kunst, gemoed niet minder dan geloof, ze zijn hoog. En echter, er valt niets van terug te nemen, wanneer wij den eerbied, dien wij den schrijver en ons zelven toedragen, zullen bewaren. Hoe anderen daarmede in onzen tijd omspringen, is ons dikwijls een raadsel, dat welligt zijne oplossing daarin vindt, dat zij zich om het eene noch om het andere bekreunen. Wij zouden er vrede mede hebben, voor ons zelven ons geweten volgende, als de letterkunde er maar niet onder leed. En toch is dit schier dagelijks het geval. Er moge voor de meestal naamlooze critici, die er zich weinig aan laten gelegen liggen hunne | |
[pagina 77]
| |
regten en hunne pligten te kennen, niets bij verbeurd zijn, dat de heffe des volks hunne lofspraken even spoedig vergeten als gelezen heeft, voor de auteurs schijnt op dat onhandig zwaaijen met het wierookvat dikwijls de deerlijke bedwelming te volgen, dat zij, hunne heiligste pligten verzakende, van hunne hoogste regten afstand doen. Niemand, die ons kent, verdenkt ons van den wensch, zelfs den middelmatigsten schrijver teruggebracht te zien tot dien staat van afhankelijkheid, waaronder eene eeuw geleden de schoone letterkunde gebogen ging; maar bij het miskennen der betrekking tusschen critiek en proza of poëzij, bij de prikkelbare ziekelijkheid die van geene gisping weten wil, omdat zij zich slechts haar zelve en niet langer de glorie der kunst ten doel stelt, weêrhouden wij noode de klagt: waarom het gezond verstand den schrijvers in dat opzigt begeven heeft, te gelijk met het ophouden der verdrukking? Wilt gij een bewijs voor de gegrondheid van ons beweren, leest de volgende regelen en rekent eens bij u zelven na, hoe lang het wel geleden moet zijn, dat een groot vernuft zoo bescheiden over zijn beroep oordeelde. ‘Een autheur,’ zegt de man, ‘een autheur moet zich zelven niet beschouwen als een groot heer, die voor zijne vrienden een feest aanrigt, of den armen een liefdadigheidsmaal geeft, maar als iemand, die een publieke ordinaris houdt, waarin ieder voor zijn geld welkom is. In het eerste geval weet men dat de gastheer voorzet wat hem goeddunkt, en mogt dit weinig strooken, ja zelfs volslagen strijdig zijn met den smaak der genoodigden, geene aanmerking staat hun vrij; integendeel, welopgevoedheid verpligt hen uiterlijk goed te keuren en te prijzen wat hun aangeboden wordt. Maar met den waard van een ordinaris gaat het vlak omgekeerd. Lieden, die hun maaltijd betalen, eischen dat hun gehemelte gestreeld worde, hoe kieschkeurig, hoe grillig dit | |
[pagina 78]
| |
moge zijn, en beweren, als alles niet naar hunnen smaak is, het regt te hebben om af te keuren, te knorren en het gansche maal naar den duivel te wenschen.’ Het moet wel honderd jaren geleden zijn, gist ge, dat een auteur dus oordeelde, en ge hebt gelijk; het was Henry Fielding, die alzoo zijnen Tom Jones begon: - al weder een vreempje; maar is het onze schuld, dat wij uit dien tijd geen prozaschrijvers hebben, de geestige schetsen van Cornelis Troost misschien uitgezonderd? Het was Henry Fielding, voor wiens gezond genie wij ons gaarne buigen, - dat menig ander, die niet slechts begaafder is dan wij, maar zich ook kiescher, vromer, beter acht dan hij, gerust met ons mogt doen! Het was Henry Fielding, die, als hij in ons midden op kon staan, niet alleen al die dagbladen verre van zich zou werpen, waarin avond aan avond, om den wille van twee exemplaren, de loftrompet gestoken wordt, dat u de ooren zeer doen; maar ook die tijdschriften den zak zou geven, waarin een werk als dat, 't welk ons bezig houdt, niet wordt beoordeeld, niet wordt gewogen, maar met een verslag afgescheept, 't geen schrijver noch lezer verder brengt. Fij van den auteur die het den criticus euvel duidt, dat hij noch spinazie noch wortelen meer eten wil, als lang de tijd der doperwten is gekomen; maar ook fij van den beoordeelaar, dien het om het even is, of de schrijver hem talingen of snippen voorzet, en die bij korhoenders zijne blijde verrassing inhouden kan! Wij rekenen op de dankbaarheid van ieder, die deze bladen inziende, er zich door genoopt gevoelt kennis met Fielding's meesterstuk te maken; maar wie ook de herinnering aan de Geschiedenis van een Vondeling behoefde, de heer Hofdijk niet; hij heeft ons volgens den raad van poor Harry, bij het aanzitten, de spijskaart voorgelegd; wij keeren er mede tot zijne Inleiding terug. Op de schets der vier | |
[pagina 79]
| |
saizoenen volgt een historisch landschap uit onzen voortijd, in een tafereel van eenen boschbrand, aan eene bijdrage in de Gids ontleend (Jaargang 1852, Een Hoekje van de Veluwe). De geniale Gelderschman, die er ons in der tijd mede verraste, - waarom zijn zijne bijdragen als angel-visits zoo few and farbetween? - moge in die overname een bewijs zien, dat niet enkel zijne vrienden zijn talent op prijs stellen. Ondanks de wijzigingen in den stijl, welke de heer Hofdijk zich veroorloofde, - aardig om te vergelijken, voor wie beide individualiteiten kent, - mag het hem eene streelende hulde zijn. Maar ook aan dit tafereel, de schilder der Historische Landschappen merkt het te regt op, ook aan dit tafereel, waarin de natuur slechts met dieren is gestoffeerd, ontbreekt wat het diepst belang wekt, wat het zekerst boeit en verdient dit te doen in den mensch, in de sporen van zijnen arbeid. Het is ter bezigtiging van stukken, waarin wij den eerste zullen aanschouwen en den laatste gadeslaan, dat hij ons uitnoodigt; het is ter beschouwing zijner galerij, dat hij dit in deze woorden doet: ‘En nu wy dus in het landschap van heden het landschap zelfs der oudste dagen als te rug hebben gevonden; nu wy alzoo als vertrouwd zijn zelfs met de ontwikkeling van den grond waarop wy leven en genieten, willen wy hem bedaard doorwandelen (?) en ons hier en daar neêrzetten, waar de herinnering, half in haren sluijer gewikkeld, of het ernstig gelaat gants onthuld, ons by hare gedenkteekenen tot toeven wenkt. Wy willen ons plaatsen aan den voet der trotsche en ruwe steenbrokken, die den moed en de grootheid van ziel verheffen van een dapper maar bezweken volk. Wy willen staan aan den heuvel, waar de Germaansche moeder onder bittere tranen de asch van heur lieveling byzette, in de urne die zy nog getracht had te vercieren. Wy willen de aarden | |
[pagina 80]
| |
omwalling betreden, waar de Blodman zijn Goden offerde, die hy diende met den deemoed der vreeze, met het ontzach der onderworpenheid, maar zonder de overgegevenheid der liefde die het kind aan den vader verbindt. Wy willen poozen onder den lommer der eerwaardige linde, waar de zendeling van Christus de blijde boodschap der opstanding en des wederziens bracht aan het treurend gemoed, en de eerste zaden van de godsdienst des vredes zaaide in harten, die gloeiden van oorlogsdrift. Wy willen de plek bezoeken, waar in dagen van meerdere ontwikkeling, de jubelende menigte haren heerscher huldigde boven het stof van den krijgsman uit den ouden tijd. Waar de bouwval één is geworden met de natuur waarin hy langsaam verteert, zullen wy hem niet zonder een blik van meêgevoel, van onderzoek, voorby dwalen. Wy willen ons neêrzetten op het mosch aan den voet der eiken, waar het ritselende loover eenmaal de gepeinzen bespiedde eener schoone jonge vrouw. Wy willen in bedevaart heentrekken naar den koninklijken boom, in het eenzame woud, die met den naam van een der grootste Oranjes zijnen omtrek wijdt.’ Gaat het u als ons, dan weêrhoudt gij den opgeheven voet niet langer om het openstaand kabinet binnen te gaan, al wenschtet gij ook, als wij indedaad doen, dat de verzameling vollediger ware; dan gaat gij binnen, ondanks dat de eigenaar u op den drempel nog naroept: ‘het is eene expositie van kartons, niet van schilderijen.’ Waartoe hem hierop reeds nu te antwoorden, dat Historische Landschappen aan Nicolas Poussin doen denken, dat Cartons onwillekeurig Rafaello d'Urbino voor den geest herroepen; dat wij niet weten zouden wat te kiezen als het gemakkelijkst te evenaren? Wij zullen later gelegenheid te over vinden, de waarde dier verontschuldiging te wegen. Of wij het in uw gezelschap zullen | |
[pagina 81]
| |
doen, hangt van uwen smaak af; gij hebt den onzen vast leeren kennen. Strijdt hij met dezen, hebt dank voor uw lang geduld en vaartwel! - al waar wij aanspraak op maken, is goede wil jegens den meester, en liefde voor zijne kunst; die zult gij ons niet ontzeggen. | |
Historische landschappen.
| |
[pagina 82]
| |
gunnen, waarbij weleer paaijen en bestjes zoetkens indommelden. Of is het met onze musea beter gesteld? Of wedijveren stad en rijk niet, wie het gulst voor hare of zijne armoede uit zal komen, wanneer gij niets meer, niets anders verlangt dan de gelegenheid goed te kunnen zien? Gij betoogt er het betamelijke van, dat men blijken geve dergelijke weêrgalooze erfenisse waardig te zijn. Het wordt u warm om het harte, daar het de eer des vaderlands geldt in de oogen van den vreemdeling. Ge weêrhoudt in uwe geestdrift noode de opmerking, dat het bestuur toonen moest te weten, dat de goede gemeente bij brood alleen niet leeft.... maar als gij dat alles eens hebt gezegd, dan doet gij het uw leven niet weer; want de wijze, waarop men er u bij aanstaart, doet u waarlijk twijfelen, wien van beiden het schemerde, uwen practischen bewindsman, of u zelven het opgewonden standje. Hoe gelukkig gevoelen wij ons in onze gedroomde galerij, waarin wij ons aan geene ‘Aanwijzing der schilderijen, berustende op,’ enz., hebben te ergeren; waarin, al mogten er eenige stukken bijkomen, geene ‘geheele vernummering noodzakelijk’ zal worden; en waar de eene Engelschman niet op den anderen zal behoeven te wachten, dewijl men maar een geschreven catalogus in die wereldtaal nahoudt! Het eerste stuk (I), het Hunebed te Rolde, vertoont ons, in zijn middenvak, een maanlicht. ‘Het eentonig, maar toch niet onwelluidend getinkel der schapenklokjens, heeft reeds aan het Drentsche dorpjen verkondigd, dat de herder zijne kudde heeft binnengebracht, dat het laatste avondrood over de bruine vlakte is wechgevaren, en de donkere rust er hare schaduwen heeft uitgespreid. Langsaam verdiept zich de hemel, en aan het donker wordende blaauw ontwaakt de eene ster na de andere. Een zachte oranjegloed, welhaast in blaauwbleek zilver versmeltende, kleurt de kim boven de Eek- | |
[pagina 83]
| |
ster heuvelen en de zwarte kruinen van het woud. Zwijgend, als vreesde zy de geheimzinnige rust der heide te verstoren, rijst er nu de groote geele maanschijf omhoog, al blanker wordende, naarmate zy zich den nevelen sluier der aarde ontwikkelt, totdat zy eindelijk met glinsterend-blank, zilverhelder gelaat van het hooge gewelf staart, en haar vriendelyk schemerlicht over het landschap uitgiet.’ En ziet nu in dien stillen schijn naar het middenvak op. ‘Scherp teekent zich een lankwerpige, donkere steenmassa tegen het doorzichtig lucht-azuur af: op twee rijen graauwe, half in den rijzenden grond gezonken granietklompen, zeven aan elke zijde, rust een gelijk getal grootere rotsblokken, waarvan de grootste drie el lang, een en een halve el breed, en een el dik is; acht el lang en vier el breed, beslaat het geheel gevaarte alzoo een omvang van twee en dertig ellen, en rijst ongeveer twee ellen boven den bodem op. Half door het maanlicht bestraald, half in zwarte schemerschaduw gedompeld, met mosch bedekt, schouwt de graauwe steenheuvel ernstig en zwijgend, als in zich-zelf verzonken, over de landstreek verre in het rond. Fluisterend ritselt het gebladerte van den ouden eerwaardigen eik daar nevens, en hoog daarboven welft zich de blaauwe hemel met zijn eeuwige starrenvonken, en smelt samen aan het grenzenlooze verschiet met de schemerende heide, sluimerend in het tedere licht der drijvende maan. Zelf zwijgend, als de nacht rondom u heen, doet gy uw blik rusten op dat saamgestapeld graniet, ten deele zoo helder en kantig door het maanlicht omvloeid, en eene onwillekeurige huivering bevangt u: gy gevoelt het - onzichtbaar omzweven u daar in het ruischen der eikenbladeren de wieken des doods, en zijn dorre hand rust er op de grijs-graauwe steenen. En zoo is het: gy staat voor een grafgesteente! gy | |
[pagina 84]
| |
staat voor een Hunebed. En gy zinkt wech in sprakelooze mijmering, want het is als rolden de vijf en twintig eeuwen, over dit aloude gedenkteeken heen gevaren, zich open voor uw oog, en traden de geesten der geslachten, die sints ten onder zijn gegaan, voor u voorby.’ Jeffrey prees het een gelukkigen greep van Walter Scott, dat hij ons, in zijn Lied van den laatsten Meistreel, den bouwval van de prachtige Abtdy van Melrose bij maanlicht laat zien, daar het hem gelegenheid geeft velerlei snaren des gevoels te doen trillen, en door behulp van deze den indruk van zijn tafereel te verhoogen. Ieder, die ooit de Hunebedden zelf aanschouwde, of de afbeelding van een van deze in de geleerde Verhandeling van Nicolaus Westendorp heeft gezien, - van welker tweede afdeeling acht hoofdstukken aan het betoog zijn gewijd, dat even zoo vele oude volken die niet hebben gesticht, - ieder zal ons toegeven, dat de historische landschapschilder, bij die overblijfselen van ruwe kracht, met geen minder regt dat licht koos, 't geen ook de hardste lijnen hare scherpte doet verliezen, en aan alles iets van zijn eigenaardig wegsmelten leent. Wij vleiden ons, dat er een nog dieper zin in die keuze school, doch daarover straks nader; we spraken van een middenvak; dus zijn er ook zijstukken. Wij geven gaarne van deze rekenschap. Het eerst is dat ter linkerzijde van den toeschouwer aan de beurt; een woelig tafereel, dat ons het leven der geslachten, die deze granietblokken in grafgesteenten verkeerden, op een schoonen zomerdag veraanschouwelijkt. Wij hebben proeven genoeg medegedeeld om de verzekering overbodig te maken, dat Hofdijk den trans met al zijne tinten op het doek weet weêr te geven; bij dit onderwerp geldt het de stoffaadje van den grond, en zie hier, hoe hij dien voor u bevolkt. | |
[pagina 85]
| |
‘Uit de ruwe, van boomstammen, vlechtwerk en riet vervaardigde hut, hier aan de beek, daar aan den stroom, gints nevens het woud, treedt eene ruwe, maar welgebouwde gestalte, fier om zich heen blikkende, en de ruige lokken achterwaarts schuddende, naar buiten, en verfrischt zich de laauwe, door den slaap verkwikte leden met een koel bad. De mannen worden daarin door de vrouwen en kinderen gevolgd, en aller voorkomen getuigt van een krachtig gezond gestel. De ruwe, door lucht en zon gebruinde huid bewijst van gehardheid tegen den invloed des weders, onder alle seizoenen; de breede schouderen, de gewelfde borst, de zich sterk afteekenende spieren, toonen hoezeer zij tegen alle vermoeienis zijn bestand. En al geven de rondzwierende rossche hairlokken en knevels het gelaat eene uitdrukking van ontembare woestheid - de onbevangen blik van het helderblaauw oog tempert dat dikwerf niet weinig, en zet het soms zelfs het kenmerk van ruwe goedhartigheid by. Het uchtendbad is hun afscheid van nacht en rust; de dag heeft daarmede zijne bezigheden voor hen geopend. Eenige mannen, de dierenhuid om het lijf geslingerd, steken den steenen, puntigen hamer, benevens de vuursteenen wigge in den gordel, grijpen boog en pijlen, of de zware lans, beiden met vuursteenen, ook wel met hoornenspitsen gepunt, en tijgen ter jagt. Anderen blijven voorals-nog bij de grijzaarts, vrouwen en kinderen in het gehucht achter, om er den gestaakten arbeid des vorigen daags te vervolgen, of een nieuwen aan te vangen. Daar gints, waar een inham van den oceaan over den keisteenen bodem een tong in de heide boort, rijst weldra een ranke kolom van blaauwe rook omhoog uit een hoop ontstoken heideplaggen; een reusachtige eikenstam, midden door gespleten en aan de einden ruw afgerond, ligt er nevens. Eenige half naakte mannen zijn bezig | |
[pagina 86]
| |
met de gloeiende plaggen op het middelvak van den stam te plaatsen, en vervolgens het daardoor verkoolde gedeelte met hamers en beitels van jaspis of vuursteenen uit te hollen; een arbeid van geduld en van tragen voortgang, voorwaar! maar het eenige onder hun bereik staande middel om zich een vaartuig te verschaffen, ten behoeve hunner vischtochten langs de boorden der zee. Eenige knapen zijn inmiddels de heide opgedwaald, en honden zich onledig met het zoeken naar een byzondere soort van smalle, vlakke vuursteentjes. Kinderspel - waant ge?.... Niets minder dan dat. Een der knapen is gelukkig geweest in zijne vondst: hijgend, maar springend nog van vreugde, komt hy te rug, en snelt naar den grijzaart, die zich daar gints op het mosch van den knoestigen beukenwortel heeft gezet, doch zoo, dat de dichtgebladerde reuzentakken hem den koesterenden gloed van het zonnelicht niet benemen. “Grootvader!” juicht de knaap reeds op een afstand, “dat is eene fraaie flint!” en hy houdt zijn vuursteenen schat hoog in de hand. En de oude man wendt den blik van den zandsteen, op zijne knieën gelegd, en waar op hij bezig is met zorg en vlijt kleine flinten tot scherpe pijlspitsen te slijpen. Gretig neemt hij het nieuwe voorwerp in oogenschouw, wendt het naar alle zijden, en zegt met tevreden hoofdknik: “goed, jongen! dat mag voorwaar een zaagblad zijn.” - En werkelijk, met taai geduld zal hy de oneffenheden nog zooveel mogelijk gladden, de tanden voorzichtig uitbeitelen, en het geheel zoo doelmatig aanslijpen, dat het ten volle aan het voorgestelde oogmerk beantwoordt.’ Neem het vergrootglas der critiek ter hand en de moderne uitdrukking ranke kolom, van den rook gebezigd, zal u, gelooven wij, het eenige vlekje blijken in dit uitmuntend tafereel. | |
[pagina 87]
| |
De wetenschap antwoordt slechts aarzelend, wanneer gij haar vraagt, hoe verre gij in het verledene terug moet treden, om tot den tijd te komen, die deze vergeten geslachten de eerste schreden op het gebied der beschaving zag doen; maar, wat verdere studie aan het licht moge brengen, de phantasie heeft geene beschaming te vreezen, wanneer zij zich als hunne hoogste weelde den wedstrijd voorstelt waarin zij het wild verraste. De worsteling van de dappersten onder hen met de toenmalige koningen des wouds moet een belangrijk oogenblik in hun leven zijn geweest. Wij zijn er den heer Hofdijk dankbaar voor, dat hij het niet hij het middenvak en de twee zijstukken liet; dat hij in de duisternis dier vergetelheid een vierden greep waagde en onder het Hunebed te Rolde de volgende schilderij van het jagtleven dier dagen plaatse gaf: ‘Helder straalt de zon hier en daar op de opene plekken van het woud; helder zingt de meerle op een varentak, en het meezengesjilp lispelt tooverachtig door de groene takken, en de bonte kapellen fladderen levendig rondom de kleurige wondbloemen - maar voor die teder-vrolijke toon der natuur heeft de breedgeschouderde wilde thands geen oor. Slechts wanneer een rondsluipende wilde kat, door de naderende schreden verschrikt, de struiken der blaauwe woudbessen doet ratelen van heur schichtigen zijsprong en snelle vlucht; slechts wanneer het ruischend wiekgeklepper van een nest-waart keerenden reiger of schollevaar over de hooge boomtoppen strijkt, spant het een oogenblik de aandacht des jagers, maar ook alleen om hem de wenkbraauwen te doen samentrekken en het voorhoofd te doen rimpelen: het is niet dit wild, dat hij thands zoekt, en voor wie de wichtige speer in zijne hand trilt. Maar al wijst hem de hier en daar zichtbare zandgrond duidelijk den indruk van gespleten hoeven, en toont | |
[pagina 88]
| |
hem hier het spoor van den tragen elo of eland, daar van het driftige boschzwijn, gints van het snelle rendier of schelo, elders van den plompen oiros, somwijlen vertreden of overkruist door de breede klaauwen van den bruinen beer, of den kleineren voetstap van den heeten wolf - geen dier sporen draagt het kenmerk van verschheid, en ook de ontschelde plaatsen aan het jonge beukenhout (dat lievelingsvoedsel van het hert), al verraden zy soms het daarzijn van een gantschen sprong, blijken reeds voor eenige dagen afgeknaagd te zijn. En zoo dwaalt de jager mismoedig om, en vertoornt zich over het luid geschater van den bontkleurigen noot-exter, dat hem als een ruwe spotlach van den vrijen woudvogel in het oor galmt. Maar hoor!.... Is dat het doffe rommelen van een verren donder? Maar de lucht is zoo blaauw en zoo helder, en de warmte niet boven mate. De jager staat stil, schudt zijne lange blonde hairen achterwaart over de bruine naakte schouderen, en spitst het geoefend oor. Hy richt het voorovergebogen hoofd langsaam op; zijne trekken verhelderen, zijn oog glinstert, hy treedt voort in de richting van het geheimzinnig gedruisch. Dat bevreemt u, want voor u heeft het iets huiveringwekkends: terwijl het in kracht toeneemt, naarmate hy nadert, blijft het nog even onduidelijk, ja het wordt raadselachtig. Nu eens rolt het weder daarheen als een verwijderde donder, waarvan het toch werkelyk ook verschilt; dan dreunt het, als naderde een ruiterbende in vollen ren, en toch blijft het op dezelfde plaats. Een vreemd geluid trilt er soms door heen; dat is noch zuchten, noch gehuil, noch gebrul - en toch heeft het gelijkenis met dat alles. De tred des jagers wordt omzichtiger. Hy houdt soms een oogenblik stand, en staart | |
[pagina 89]
| |
onder den neêrgetrokken wenkbraauw scherp voor zich heen. Wordt het hem thans angstig, als ons? Vreeselijk en ontzettend rolt nu het akelig geluid daarheen, en klinkt spookachtig door de doodelyke stilte rondom, als ware het de galm van een wilden strijd door donkere woudgeesten onder demoniesch gehuil gestreden. En in der daad, het is zoo; het is een strijd als op onzen bodem wel nimmer weder zal worden gestreden; het is een kamp, onder demoniesch gehuil, door donkere woudgeesten gekampt. De jager is het strijdperk naby. Vreeze kent hij niet, maar hy is toch voorzichtig; hy steekt zijn speer langs zijne zijde in den gordel, en beklimt een grijzen eik, wiens knoestige stam, zich aan de kroon in twee hoofdtakken splijtende, hem in den vork eene rustige schouwplaats biedt. Zijn oog vonkelt, en met moeite weêrhoudt hij een kreet: op een open woudplein voor hem, kampen een monsterachtige bruine beer en een reusachtige woudstier op dood en leven. De bodem, met schraal mosch en karige heîstruiken bewassen, is ten deele doorwroet en omgewoeld, als ware hij van een ploeg doorsneden. Gantsche brokken heide en mosch, korte bruine hairen, of lange, warrige, zwarte vlokken uit de voorhoofdsmanen van den stier, liggen in het rond gestrooid. De beide strijders zijn in de hoogste woede en ontwikkelen de vreeslykste kracht. Op zijne achterklaauwen omhoog gericht, de bloedige muil, met de blinkend witte tanden, wijd geopend, de kleine oogen van een groenachtig vuur glinsterend, schrijdt de beer, ofschoon door zijnen tegenstander ieder oogenblik op den grond geworpen, telkens brommend op hem toe, en tracht zijn vijand met den plompen voorklaauw niet minder scherpe dan geweldige slagen toe te brengen, of wel de lange witte tanden in den buik te slaan. De woudstier daarentegen bukt | |
[pagina 90]
| |
den groven kop, en draait, met opstaanden, slingerenden staart, luid brullend om zijn weêrpartij rond. De aanblik van het razende dier is vreeslyk. De monsterachtig breede borst en de korte, sterke nek spreken even luid van zijne bovenmatige kracht, als de vuurstralen zijner ronde, door de ruige voorhoofdsmanen byna overdekte oogen, en het bloedige schuim, waarmede hem borst, nek en schoften besproeid zijn, getuigen van zijne tot het uiterste gedreven woede. Breede, gapende wonden, waaruit het bloed langs de zwartbruine huid neêrdruppelt, doorgroeven reeds zijne lenden, maar immer stort hy nog weder op zijn machtigen vijand los, om hem de korte, spitse horens in de zijde te boren. Maar ziet - na nog eenmaal krachtig teruggeworpen te zijn, neemt de beer thans zijn kans waar, vaart met tanden en klaauwen den stier naar den buik, en scheurt er eene zoo vreeslyk-diepe wonde, dat het ingewand naar buiten woelt. Brullend stort de stier op den dreunenden bodem en wentelt krimpend in zijn bloed, terwijl de overwinnaar zich een paar schreden van zijn offer terug trekt, en met een morrend gebrom zijn eigen wonden lekt. De jager is in tweestrijd: zal hy toeven tot de beer zich heeft verwijderd, en dan tevreden zijn met eene zoo gemakkelijk verkregen buit, of zal hij afstijgen van zijne schuilplaats, en, den grimmigen overwinnaar bekampende, ook dezen nederleggen by diens offer? De ruige koning der Germaansche wouden laat hem niet den tijd tot een eigenwillig besluit. Of de laauwe boschkoelte het dier den reuk tegenvoerde, zoo heft het eensklaps snuffelend den muil, richt dien na eenige wendingen naar den ouden eik en vestigt zijne kleine vonkelende oogen op den verrasten jager. Daarna treedt hy plotselyk en zonder beraad op den boom toe, richt zich op zijne achterpooten, en slaat, zich uitrekkende, de nagels zijner voorklaauwen in de schors, dat de spaanders rondom vliegen. De jager, | |
[pagina 91]
| |
nu aangevallene in stede van aanvaller, beseft het doodelyke van zijnen toestand! hy trekt zyn voet terug, zet zich op de kniën tusschen de klove der beide hoofdtakken en klemt zijn linkerhand met stevigheid om een zijtak. Zoo, half voorover gebogen, de speer opgeheven in de gespierde rechte, wacht hy den aanval af. Met omzichtigheid en het groenachtig oog altijd op den man en diens wapen gericht, klautert het ruige monster naar boven, hooger, steeds hooger.... daar ontfangt het een geduchten stoot, en de hoornen spietspunt dringt het diep in den gevleeschten schouder. Maar grimmig brommende slaat het plotselyk de tanden in de schacht, sleurt den kop wild ter zijde, rukt met deze felle beweging het wapen uit de wond, - maar ook uit de hand, die het zoo krachtig bestuurde, en slingert het naar beneden. Een lichte siddering doorhuivert den jager zijns ondanks, en zijn breede, naakte borst zwoegt heviger. Grijnzend kruipt de beer naar boven; haast bereiken zijne scherpe nagels de onbeschutte, tusschen de boomgleuve gewrongen knie; zijn heete adem vaart koortsachtig op, uit den wijdgeopenden, bebloeden muil, met de lange, glinsterende tanden. Snel heeft de jager den steenen bijl uit den gordel gerukt en bereidt zich tot den laatsten kamp. Er is een oogenblik van ontzettende spanning. Vast is de hand opgeheven, maar de kop van den beer geen oogenblik rustig; rijzende op den stevig ingeklemden linker voorklaauw, heeft hy den rechter teruggetrokken tot een houw, een geweldigen houw, op knie en dij, waarmeê hy den jager zal neêr rukken uit diens wijkplaats, om zich vervolgens op hem te werpen en hem te vermorselen!.... En het is reeds geschied.... Diep zijn de scherpe nagelen gedrongen in het gespannen vleesch der dij - maar ook doodelyk was de slag, waarmede op den zelfden oogenblik de steenen bijl in den ruigen kop | |
[pagina 92]
| |
drong, en den sterken schedel barsten deed; en tegelijk tuimelden overwinnaar en overwonnene uit de kroon van den eik op den bodem. Door de pijn der wonde en den schok van den val bedwelmd, ligt de fiere jager daar neêr. Zijn hoofd rust op des beeren schoft; zijn arm is uitgestrekt over het ruige lijf als bewaakte hy nog zijne buit, zelfs te midden zijner bewusteloosheid.’ Hadt gij een anderen uitslag gewenscht? Het bewijst dat de kunstenaar u belang voor het slagtoffer wist in te boezemen. Voor ons, wij geven aan dezen afloop de voorkeur. Het wordt tijd, dat er ook in de voorstelling onzer heerschappij over het gedierte eenige waarheid kome, en de leeuw in de fabel niet langer de eenige zij die haar verkondigt: ‘si mes confrêres sçavoient peindre.’ Slechts te zeer heeft ons de nieuwe kunst in dat opzigt gevleid; - bij de oude schuilt ten minste een symbool in het uiteinde van Milo. Wij hebben u nog op het tafereel op de regter zijdeur opmerkzaam te maken; welligt zijt gij ons reeds vooruitgeijld: ‘Vergeefs hebben wakkere knaap en nijvere grijsaard, - herinnert gij ze u niet uit het tweede tafereel? - voor den koenen vader, voor den kloeken zoon, de ruwe wapentuigen gezocht en gescherpt! Helaas! zij beiden zijn niet de eenigen, die door zoo donker eene wolk worden bedreigd. Zijne arme moeder, wat sloeg zij, “zoo wel te moede, die kleine, eenigzins zelfs fijne drinknappen, die kom, die beide bekers van geel of roodachtig graauwe aarde, allen hier en daar met ruitvormige of gelijkloopende, soms golvende lijnen vercierd, nu daar buiten aan de volle zonnestralen blootgesteld, alles het werk harer handen;” wat sloeg zij die straks nog zoo welgevallig gade. Als zij gissen konde welken arbeid zij heden verrigt. “Weder heeft zij uit den diepen kuil, zoo | |
[pagina 93]
| |
angstvallig met plaggen en zoden tegen den invloed der zomerlucht gedekt, een klomp der met fijne kwarts of graniet gemengde aarde, die daarin zorgvuldig wordt bewaard, te voorschijn gehaald. Tegen den ronden steen, dien zy, steeds drukkende, in de linkerhand houdt, werkt zy met de rechter de klei gedurig al draaiende op, en vormt alzoo langsaam een bolvormig vaatwerk, waarvan zy nu, den steen ter zijde leggende, de opening eerst naauwer naar binnen sluit, maar vervolgends naar buiten ombuigt, en dus een opstaanden rand verkrijgt. Haastig, en met een glimlach van genoegen, neemt zy thands een stukjen popelbast en strijkt voorzichtig alle oneffenheden van buiten glad. Met een kamvormig uitgesneden houtspaantjen trekt zij tot verciering “ook” diep in deze klei eenige evenwijdige golvende lijnen, en daarmede is “ook dit” nieuwe nette voortbrengsel gereed. Ziet, zy voegt het vaatwerk in een kring by een, vult allen met drooge spaanders gedeeltelijk op, of hoopt ze er rondom en steekt ze in den brand. En nu, naauwlettend toeziende, en hier en daar de slinkende vlammen voedende, opdat de hitte gelijkmatig werke, voltooit zy haren arbeid, die weder in een groote behoefte zal voorzien.’ Ach, dat zij onbewust ook nog tot een ander doel gewerkt heeft, ‘de arme! zij vermoedt het zoo weinig!’ Evenmin hare schoondochter, ‘die zoo stipt weet, hoeveel tijds en vuur zij behoeft, om de wilde eikels zóo te braden, dat zy eene smakelijke spijze zijn by het wild; die het moes uit blaauwe en vossebessen, of uit sleedorens gekookt, zoo geurig dampen doet, op houten of aarden schotel, het uitlokkend maal voor den tehuiskeerende, die zich op zijn tocht met hazel- en beukennooten vergenoegen moest. Ter verkwikking na den strijd, heeft zy hem meer aan te bieden dan louter eene teug waters; die amphora-vormige potten in gint- | |
[pagina 94]
| |
schen hoek der hut, houden den kostelijken drank in, dien zij zelve uit woudbessen van sleedorens of gebrande eikels heeft bereid. Dat geele, schuimende, geurige vocht, dat daar nog in de aarden pot staat te gisten, vermoede ik een soort van meê te zijn, ter vervaardiging waarvan haar de honig niet ontbreekt, door de menigte wilde bijen in het woud. Dat is de lievelingsdrank van den jager, en zy ziet met verlangen reeds het uur te gemoet, waarop zy hem de eerste frissche teuge uit den aarden beker zal toereiken. Het is zijn lafenis in den zomer, het is zijne weelde in den winter, wanneer de kil-koude sneeuw-storm daar buiten over de heide en door het krakende woud giert, en hy zich uit verveling neêrvleit op de beerenhuid, by het knappende vuur van dennetakken, het eenige licht in de lage hut. Dan is het de tijd der vertellingen, en terwijl hy een boog kromt, of nieuwe pijlen snijdt, of der vuursteenen of hertshoornen speerpunt een nieuwen schacht vervaardigt, of zijn bijl of hamer een beteren steel bereidt, verhaalt hy van zijn tochten in het wilde woud, van zijn strijd met den wolf of het reuzenhert, met den beer of den stier. En de kleine knaap, met ingehouden adem luisterende, heeft dan geen aandacht voor de liefkozingen der moeder; aan de lippen zijns vaders hangende, wenscht hy dat de dag daar ware, waarop hij meê zal mogen gaan.’ Liefelijke droomen der verbeidende, door welk een ontwaken zult gij worden gevolgd! ‘Het is of de knaap die warling van denkbeelden in den vrolyken blik zijner moeder leest; eensklaps vraagt hy haar: “Waar blijft vader toch, de zon trekt al naar de heuvelen...” En zijn handje wijst naar het westen; maar geen antwoord wacht hy af; hy springt op en snelt heen, want gints dagen de jagers op, uit den lommer der berken, en het moet gewis | |
[pagina 95]
| |
een goede buit zijn, dien zy brengen, want zy naderen langsaam. Een ontzettende kreet van rouw en van jammer gaat op! Het lijk des wakkeren jagers ligt daar neder naby den ingang der hut, die hy niet meer zal betreden. Gillende, en in de woestheid harer smarte zich de hairen uit het hoofd rukkende, heeft de vrouw zich neêrgeworpen op het harte, dat opgehouden heeft te kloppen. Met de nagelen zich den boezem openrijtende, knielt zijne oude moeder daarby, en mengt hare tranen en haar weegeschrei met dat harer dochter. En de grijze vader, den strakken blik gevestigd op het bleek gelaat des dooden, is stom in zijne smart: smart, die te angstiger drukt en te feller spant, omdat hy haar niet mag, niet wil uiten; klagen past der vrouw, en het is haar eene eere - by den man ware het eene lafheid; hy bezwijkt voor niets dan voor den dood, en dan nog zonder vreeze; maar hy worstelt met de smart, en hy overwint, hy bedwingt ze. Dat weet ook de knaap reeds: hy hoorde het zoo vaak van de lippen, die zich nu nimmer weder tot hem openen zullen. Koud, ijskoud als de verstijfde hand zijns vaders, is zijne kinderhand, die hy aan het kleed zijner moeder klemt; maar schoon hem de tranen uit de oogen dreigen te bersten - hy stampvoet, hy wil niet weenen, hy wil zijns vaders lijk geen oneere doen - en hy verbijt zijne smart, tot hem de lippen bloeden. De vrouwen uit het gehucht klagen en schreien luide met de vrouwelyke verwanten des dooden; de mannen betoomen zich allen, maar niet uit gevoelloosheid; hoort dat beter in de warmte der vereering, waarmede zij over den gestorvene tot zijnen vader spreken; in de verheffing van zijnen moed, in de bewondering zijner kracht; en wel niet het minst in de belofte, die zy hem doen, dat de steenen lijkheuvel hoog zal oprijzen, opdat hy ver kan gezien wor- | |
[pagina 96]
| |
den over de vlakte, een getuige van den roem des wakkeren, wiens stof er onder zal rusten. Reeds zijn er ook gegaan, om te zorgen dat de uitvaart plechtig en prachtig kunne geschieden. Zij verzamelen uit het bosch droog dennehout, in genoegzamen voorraad om er een hooge mijt van op te trekken. Zoo geschiedt het. En nu weeklaagt en schreit de oude vrouw: hoe weinig zy vermoedde, toen zy heden een zoo schoone vaas vormde, dat dit de lijkbus voor de assche heurs eigen zoons wezen zou! Maar toch gunt ze het geen ander, 't is het laatste wat zy hem nog geven kan, het is nog als de laatste band tusschen haar en den doode; het is nog als het symbool harer innige verknochtheid aan hem, dien zy eenmaal onder het harte heeft gedragen, en sints altoos in het harte droeg. Achter het bruine eikenhout, dat de westelyke heuvelen zoomt, wikkelt zich de zon in heur purperen avondroodsluier, en eindigt den dag; en nu ook rijzen de knetterende vlammen uit den harstigen houtstapel, en kleuren bleek bij den rosschen glans des hemels, en werpen een treurigen lichtglimp op allen, daar rondom heen, mannen en vrouwen, die tot het afscheid van den vertrekkenden broeder zijn samengekomen. Maar naarmate het luchtgewelf verdonkert, wakkeren de vlammen aan in rooden gloed, en het wilde lijkmisbaar der vrouwen wordt huiveringwekkend om te aanschouwen by dat wisselende licht, wassende en slinkende, en weder hoog opgolvende en uitwaaiende op den avondwind, als de donkerroode banier des doods, verre zichtbaar over de eenzame heide.’ Het Hunebed te Rolde, - juicht ge met ons den meester voor deze schoone schetsen niet van ganscher harte toe? Hij verdient het ten volle. Wat zegt het, dat geen geschiedblad de gedachtenis heeft bewaard van den nacht, waarin die assche der urne werd vertrouwd, van den morgen waarop die | |
[pagina 97]
| |
granietblokken ten gedenkteeken om de lijkbus werden zaamgetast? Trots de vijf en twintig eeuwen, die er over zijn weggevaren, hebben wij al den eenvoud, die het tijdvak kenschetste, aanschouwd. Uit de vergetelheid, waarin dat volk is weggezonken, verrees het een oogenblik weder voor onze oogen; wij smaakten zijn lief en leed mede, wij huiverden voor den ernst den dood van den beginne af eigen.... Menschen als wij, sloeg ook hun harte menschelijk; - weêrhoudt gij de vraag: hieven hunne handen zich uit die duisternisse ook niet ten hemel op? Indien wij in de plaats van onzen schilder geweest waren, wij zouden het welligt gewaagd hebben, boven middenvak en zijdeuren en wedstrijd tusschen de woudkoningen, een vijfde stuk op te hangen; oordeel zelf, of de vermetele verwachting, die wij er van koesteren, in teleurstelling zou zijn ondergegaan. Westendorp besluit zijn critisch onderzoek: Welke volken hebben de zoogenoemde Hunebedden gesticht? met de woorden: ‘Naar ons inzien is het geheel onmogelijk, de Hunebedden aan eenen anderen volksstam, dan dien der Kelten toe te schrijven. Kimbren toch, Briten, Bretons en Kelten zijn spruiten van denzelfden tak.’ Het spoor, door dezen ingeslagen, blijkt door onzen schrijver te zijn gevolgd, aan de hand van den verdienstelijken Janssen evenwel, die zijne wetenschap verder brengt. Wij wenschten te weten, of hij het zou hebben gelaakt, wanneer onze schilder voor de behandeling van het onderwerp partij had getrokken van de studiën van Henri Martin? Wij lezen in de Gaule Indépendante van dien historicus: ‘On rencontre çà et là, dans nos contrées, rarement dans les plaines, plus frequemment dans les pays de montagne, moins retournés, moins renouvelés par la charrue et le marteau de la civilisation, d'énormes | |
[pagina 98]
| |
blocs de pierre brute, dressés et fichés en terre isolément ou par groupes régulièrement alignés. Ils s'élèvent le plus souvent sur des buttes ou tombelles soit naturelles, soit faites de main d'homme. Quelquefois le bloc, au lieu d'être planté en terre, est posé en équilibre sur une autre pierre ou sur le sol, et oscille au moindre choc sans jamais quitter sa hase. Ailleurs, des piliers bruts supportent une table composée d'une ou de plusieurs grandes pierres plates, et forment une espèce de grotte fermée à l'un des bouts par d'autres rochers plats. Certaines de ces grottes factices ont au moins vingt mêtres de profondeur. Sur quelques points beaucoup plus rares, les blocs sont disposés en vastes cercles inclus les uns dans les autres. Les légendes rustiques attribuent ces étranges constructions à des êtres surnaturels, et les hommes instruits se demandent avec étonnement si le monde primitif possédait tous les secrets de nos sciences mécaniques pour avoir pu transporter de telles masses de grés ou de granit à des distances parfois très considérables des gisements d'où on les a extraites.’ Ook de Drentsche Hunebedden nopen tot dezelfde vraag, en ter beantwoording van de eene en de andere vergelijken wij onwillekeurig met de voorwerpen, in Frankrijk in die heiligdommen gevonden, de overblijfselen in ons vaderland uit deze grafgesteenten zaamgegaard. ‘Quel est le sens, quel est le but de ces monuments bruts, où l'homme s'est évidemment fait une loi de ne modifier en rien les formes de la nature? Ce que des fouilles réitérées ont révélé avec certitude, c'est que les tombelles ont le plus souvent un caractère funéraire, et que ce caractère appartient également au moins à une partie des dolmens, comme du reste l'indiquent les poésies gaëliques et kimriques. On ne peut douter, d'après les mêmes témoignages, que ces grottes factices, sous lesquelles on déposait les cen- | |
[pagina 99]
| |
dres des héros, n'aient étê aussi des sanctuaires. Nous savons encore que les enceintes sacrées où se célébraient les rites religieux, soit qu'elles ne fussent que de simples cercles de pierres, soit qu'elles renfermassent des constructions, étaient appelées Nêmèdes (Neimheidh) du nom d'un mystérieux patriarche oriental, personification de l'unité de la race gauloise en Asie, père commun des Gaëls et des Kimris. Dans ces enceintes étaient entassés, au pied des étendards nationaux, les trophées des victoires gauloises, les dépouilles de l'étranger, consacrées aux puissances célestes, protectrices de la Gaule, et mêlées aux trésors métalliques arrachés aux flancs des montagnes ou recueillis dans les sables des rivières. D'énormes lingots d'or et d'argent étaient étalés dans les Nêmèdes, sans que personne y portât jamais une main sacrilège, ou gisaient plongés au fond des étangs sacrés qui avoisinaient les enceintes.’ De overblijfselen in den vreemde, het lijdt geen twijfel, getuigen van grooter beschaving, grooter weelde, dan de verzamelingen van onzen bodem. En echter valt, volgens den heer Janssen zelven, aan den volksstam, die ten onzent deze gedenkteekenen achterliet, alle vooruitgang niet te ontzeggen. ‘Onder de voorwerpen,’ schrijft hij, ‘ten gevolge van meest opzettelijke onderzoekingen ontdekt, zijn zeldzame stukken, waarvan het buitenland er geene kan aanwijzen. Zoo zijn geheel éénig twee in het hertogdom Limburg gevondene, fraai geslepene wiggen van jaspis, ter zijde van een fijn geboord gaatje voorzien, om aan een' riem gedragen te kunnen worden, en welke boring slechts met een metalen werktuig kan geschied zijn. Metalen voorwerpen nu komen, volgens buitenlandsche onderzoekingen, nimmer of hoogst zeldzaam voor in de zoogenaamde Hunenperiode. Bij ons te lande echter zijn zij reeds meer dan eens nevens steenen voorwerpen gevonden in de provinciën Gelderland, | |
[pagina 100]
| |
Utrecht, Groningen en Friesland.’ Vreest gij er nog voor, dat de wetenschap een kreet van verontwaardiging zou hebben geslaakt, wanneer de phantasie, in den mist, die zeven, zes, vijf, vier eeuwen voor het begin onzer jaartelling, niet enkel over ons vaderland, maar over geheel het noordwestelijk gedeelte van Europa lag, den fakkel des onderzoeks een weinig vooruit ware gestreefd? Wij hadden dan, boven de Hunebedden bij maanlicht, in een maagdelijk woud een groep van barden en druïden gezien. Wij weten niet of het ons gelukt zou zijn met Henri Martin de druïdische drieëenheid aan het licht te brengen: ‘trois unités primitives, et, de chacune, il ne saurait y avoir qu'uneseule; un Dieu, une Vérité, et un point de Liberté; c'est à dire le point où se trouve l'équilibre de toute opposition (Triade I, le Mystère des Bardes de l'Ile de Brétagne).’ Wij twijfelen er aan, of wij, de tweede Triade overnemende: ‘Trois choses procèdent des trois unités primitives: toute vie, tout bien, et toute puissance,’ en haar, met zijne woorden verklarende: ‘Ainsi, Dieu ou l'Etre existant par soi même, Dieu-Vérité, Dieu-Liberté, voici la trinité druidique. Ainsi, le Dieu des druïdes est l'antithèse absolue du Dieu Destin ou Fatalité: Dieu est “ce que rien ne fait pencher de côté ou d'autre” et la pierre de l'équilibre est le symbole du Dieu-Liberté;’ met evenveel vertrouwen op onze plastische voorstelling zouden geëindigd zijn: ‘les pierres muettes recommencent à parler pour nous.’ Slechts dat durven wij beweren, dat wij er ijverig naar zouden hebben gestreefd, de zieners en wijsgeeren in beeld brengende, een begrip te geven dier theologie, welke de kracht ten wereldzetel verhief in Esus, den Eeuwigen Vader, die de verpersoonlijkingen van geestelijk en stoffelijk licht, van heldenmoed, natuur en onsterfelijkheid tot dienaren had, maar aan wien geene | |
[pagina 101]
| |
verpersoonlijking der liefde tot blijde bode was bedeeld. ‘La religion de l'Amour ne s'est point encore levée sur l'Occident,’ besluit Henri Martin. Het is maar een wenk, maar een wensch, welken wij voor beter inzigt gaarne prijs geven. Welligt werden wij er toe verlokt door die beheerscheresse onzer dagen, de muzijk welke den druïden ook in hare wereld de onsterfelijkheid heeft gewaarborgd. Göthe moge hen, in de schoone bede, in die erste Walpurgisnacht: - ‘reinig ons geloof, zoo als de vlam uit den rook gelouterd opstijgt!’ - te zeer tot dienaren van den god des lichts hebben verheven, op de toonen van Mendelssohn Bartholdy zingt heel de wereld hun na: - ‘belemmere men vrij onze oude ommegangen, uw licht, wie kan het ons ontrooven?’ - En de Norma! waarin de poëzij van Romani, schaarsche verdienste in een operatext, met de muzijk van Bellini wedijvert, kunt gij het ons niet ten goede houden, dat wij aan haar ‘Gasta Diva!’ dachten, toen Hofdijk ons het maanlicht in zijn middenvak zoo meesterlijk schilderde, dat de hoop ons streelde eene harer vroegste voorgangsters op onzen grond te zullen zien? Beslisse hij zelf, of zijn historische zin het hem bij de omwerking voor eene toegewenschte tweede uitgave van dit boek zal vergunnen. Wij nemen dankbaar afscheid van het historische landschap, aan de eerste of steenperiode ontleend; de beide stukken uit het tweede of Germaansch-Romeinsche tijdperk zijn aan de beurt: (II.) de Grafheuvelen te Alfen, en (III.) de Huneschans aan de Uddeler Meer. Eer gij tot de beschouwing overgaat, gunt gij der wetenschap, hopen wij, het woord. ‘Het tweede tijdperk,’ zegt de heer Janssen, ‘levert overblijfselen uit den worstelstrijd met de Romeinen, van Julius Caesar tot op de Merowingers. | |
[pagina 102]
| |
Hier vallen twee groote afdeelingen afzonderlijk in het oog: de eene Germaansch, de andere Romeinsch. De vooruitgang, dien de beoefening der Germaansche overblijfselen in de laatste vijf en twintig jaren gemaakt heeft, schijnt grooter te zijn, dan die van eenige eeuwen die vooraf gingen. Dat onderzoek betrof bijzonder de grafheuvelen, waarvan er vooral in Gelderland, Drenthe, Over-IJssel, Noord-Brabant en Limburg nog vele gevonden worden, en die de verbrande overblijfselen der afgestorvenen, in eene doodsurn vereenigd, en soms vergezeld van eenig huisraad, sieraad of wapentuig, bevatten. Naast de geschreven geschiedenis, en de taaloverblijfselen zijn die grafheuvelen de voornaamste bron, waaruit het leven der oude Germanen en de trap hunner beschaving kunnen gekend worden.’ De Grafheuvelen te Alfen (II.) hebben de stoffe geleverd voor een dubbel doek, een man en een vrouw; wilt gij met ons de teekening der beide figuren waarderen? ‘Eene krachtige, mannelijke gestalte, het helderblaauw oog fier om zich heen gericht; de blonde hairen (nog ruim genoeg schoon van een bronzen diadeem omsloten) met een bronzen naald saamgeknoopt; een korten mantel van dierenvel om de breede schouderen geplooid; het forsche bovenlijf in een wollen gewaad gehuld; een kort zwaard aan den gordel; de beenen ligt geschoeid; een sterke speer in de gespierde rechte en een veelkleurig schild aan den linkerarm - daagt te voorschijn. Hij treedt voort op de heide, overschaduwd door krachtig geboomte, forsche dennen, onomvaambare eiken, prachtige beuken elkander afwisselende; hier en daar schijnen u uit haren schoot bijenkorven van een ongehoorden omvang op te rijzen; maar naderby gekomen bespeurt gy, dat het woningen | |
[pagina 103]
| |
zijn, uit paal- en vlechtwerk vervaardigd, overpleisterd met graauwe, roode of zelfs veelkleurige blinkende klei, en gedekt met riet of stroo, waaruit door eene opening in den top, de grijsblaauwe rook wervelend naar boven klimt. Door de deur, de eenige opening daar beneden, naar binnen starende, ontwaart ge op den harden kleibodem in het midden, een aarden pot op het plaggen vuur, en, by die roode vlam en het halve daglicht eenig ander ruw aardewerk, met eenige lange houten bankjes daar rondom; stroobundels en dierenvellen in een hoek; wapen- maar ook akkertuig aan den wand: de yzeren spade zoowel als de bronzen bijl, het zeissen zoowel als het zwaard, en de steenen of houten hamer met boog en pijlen overkruist hier en daar ook een ruwe strik of koord van hennep, en op uitgestoken latten, of een niet gants ongeschaafde plank, eenig vaatwerk, een paar stierenhorens en eenig grof naar lijnwaad zwemend soort van doek.’ Als ge niet moêgestaard zijt, dan hebt ge weêrgalooze oogen. ‘Daar buiten spelen naakte kinderen in het zand, tusschen kraanvogels en ganzen; spinnen vrouwen, het rokken steunende met de kniën, of breken graankorrels in den steenen handmolen; drijven slaven het akkerwerk met ploeg, spade of eg, of zijn anderen bezig met het droogen van huiden, het vlechten van korven en dergelyken arbeid. De kudde der schapen blaet op de heide, de heerde der zwijnen knort in het woud. Is het niet of de paerel des gezelligen levens reeds zichtbaar wordt in de schulp, hier, waar deze krachtige, niet altoos matige, maar trouwhartige, eerlijke, vaderlandslievende en strijdzuchtige Germaan, het leven met al deszelfs wisseling geniet? Krachtig - ja, krachtig; van den oogenblik af, dat zijn vader hem in de openbare volksvergadering het schild aan | |
[pagina 104]
| |
den arm hing, (dat regte manuelyke kleed en de eerste eere der jonkheid!) en hem de priem in de hand gaf, en hem daarmede mondig en vrijen man verklaarde, heeft hy geen gevaar op de jacht, geen nood in den strijd, gevreesd of ontzien. Wanneer de rij der jongelingen zich deelde tot den zwaarddans, was er geen vlugger dan hy om het gewaad van zich te werpen, de lenden te omgorden, en, stout tot vermetelheid, het onbeschutte lijf schijnbaar prijs te geven aan de dreigende wapenen, om in de snelheid der wendingen, waarmeê hij ze ontweek, zijne vlugheid bij zijn moed te doen bewonderen. Wanneer de rij zich vormde tot een gesloten kring, het strijdgeweer geheven in de hand, aarselde hy nooit tot het gevaarlyk spel, maar nam zijn rappen loop met goede maat, en zijn forschen sprong met zooveel kracht en zekerheid, dat hy ongedeerd heenstoof over de hoofden, en een daverend gejuich den lauwer der goedkeuring om zijne slapen vlocht. Waar zijn stam de wigvormige slagorde tegen den vijand aanvoerde, streed hy mede een der eerste aan de spits, luide zijn stem verheffende in den aangeheven strijdzang; was het vrede in de marken en vrede rondom, te langen tijd, en kon de strijd met den woudstier, het everzwijn of den beer, - of de jacht op het snelle hert, of den listigen wolf hem niet langer boeien, dan trok hy naar een naburigen krijgvoerenden stam, om zijn arm niet te doen verslappen in het voeren van het zwaard, om zijn speerspits niet te kleuren met het bloed slechts der wouddieren, ja, zelfs om met nieuwe wonden, als eereteekenen vercierd, te toonen, hoe hy steeds dáár had gestreden, waar het gevecht het vinnigst, de overwinning het hachelykst was geweest. Niet altoos matig - want ook hy deelde in de zwakheden en gebreken zijns volks. Wanneer het dobbelspel met de geteekende merkhoutjens al de aandacht van zijnen lichtgeprikkelden geest boeide, en | |
[pagina 105]
| |
daarby het gerstebier bruischte in den rondgaanden ossenhoren, of het fijne schuim van den geelen meêdrank zijne lippen besproeide - dan kon hij alles vergeten rondom zich, en zijne bedaardheid weêrloos opgeven aan de wisselende indrukken van het onzekere spel, aan de schuddingen en schokken van winst en verlies; en, getergd door het laatste, zoû hy in den roes der drift alles, ook het kostbaarste, ja, het hoogste goed eens mans, zijn vryheid, op een worp hebben gezet. Maar ook dan, ware hem de kans tegen geweest, zou het gebleken zijn, hoe ontwijfelbaar op zijne trouw en eerlijkheid te bouwen viel, want hij zoû (mogt het dan ook zijn met verbeten leedgevoel) zijne lange lokken, de schoone dracht der vrijen, hebben geofferd, zich den smaad der hairscheering hebben onderworpen, en in het gering slavenleven zich der dienstbaarheid hebben getroost, zelfs in het waarschynlijk vooruitzicht, van weldra uit het land te worden gevoerd - want de overwinnaar schaamde zich gewoonlijk zulk een winst, en ontdeed er zich meestal van aan een vreemdeling of slavenkoopman.’ Mogt gij opmerken, dat het onmogelijk is, dat alles dier enkele figuur aan te zien; wij geven u van harte toe, dat het beter zou geweest zijn, zoo de eigenaardigheden zich in een boeijend feit, allengs en verrassend, hadden bloot gegeven. ‘En niet minder dan zijne onkreukbare trouw, was zijne warme vaderlandsliefde, de gehechtheid aan het land zijner goden, zijner vryheid, zijner gaard. Mocht hy het zich ook eene schoone toekomst rekenen, eenmaal, verbleekt van hairen en baard, maar gevierd om zijnen ouderdom door alle jongeren, aan te zitten onder de gryzaarts op den heuvel in het eikenwoud, om te beraadslagen over het welzijn des stams, om te oordeelen over vergrijp en misslag, om te beslissen van oorlog en vrede, naar de leiding des priesters, | |
[pagina 106]
| |
voorgelicht door rosgebriesch of vogelgeschrei - niet minder schoon was hem het vooruitzicht, om eenmaal te mogen vallen in de verdediging van zijn recht of zijne bezittingen, tegen vreemde aanranding, wanneer de nood het eischte. En zoo geschiedde het ook. Nog lang voor het tijdstip, waarop zijn leeftyd hem het recht gaf, tot aanzitting op de zodenbank in den heuvel, werd er een gericht gesproken, treurig genoeg, en de dorre boom aan het met hazelroeden afgezette gerichtsperk droeg het lijk van een man, met verachting aan die verwederde takken opgehangen, want deze ellendeling had zich aan verraad jegens den stam schuldig gemaakt. - En nu was er verwarring in de heem en in de gansche marke, maar geen angst. De speeren en pijlen werden geslepen, en de zwaarden en bijlen gewet, en alle tilbare have vervoerd en de kudde opgedieven, en alles saamgebracht binnen een gunstige plek in het woud, haastig nog met paalwerk omtuind en met aarde omwald. Hutten werden daar opgeslagen en stallingen voor het vee, en verspieders kwamen en gingen heen en weder, en brachten eindelijk de tijding dat de krijgers uit het zuiden, mannen met zwarte hairen en oogen, half onder blinkend ijzer bedekt, de borst met flikkerende platen belegd, en het vonkelende schild tot schuts-, zwaard en speer tot aanval-wapen - in aannadering en naby waren. En zy kwamen ook, met hunne vergulde adelaars en hun stalen moed, al was hunne bende niet groot; en zy deden kloek den aanval op de onaanzienlijke sterkte, die van geene overgave wilde weten. Heet was het gevecht, want Romes knechten waren geene tirones, en zy kenden den strijd in de wouden van Germanië; maar de zonen zelf dier wouden waren onbevreesd, en hadden het gezworen, wel hun leven, niet hunne schuilplaats den vreemden vijand | |
[pagina 107]
| |
te laten. Waar het vreemde zwaard een bres had gehouwen in de rijen der mannen, die niet meer kon worden aangevuld, daar traden de vrouwen in hunne plaats en wreekten de dooden met dier wapenen. En - de alverwinnende kinderen van Romulus moesten hier het hoofd te rug halen voor de kinderen van Tuisto; zy hielden af en weken. Niet de minst vurige der vervolgers, die uit de omschansing stormden en hen nastortten, was de held, die reeds eenigermate onze belangstelling heeft verworven. Maar hier verliet hem het wufte geluk; door de pijl eens vluchtelings in de borst getroffen, sleepte hy, ondersteund door eenige zijner wapengenoten, zijn bloedend lichaam naar het gewijde woud, den tempel der goden die hy geëerd en gediend had, die nu hunne Walkuren, de gevleugelde strijdmaagden, zouden zenden, om zijne ziel over te voeren naar het zalig Walhalla, waar hy zou verkeeren met de edelen en helden die hem waren voorgegaan, en ook zou verwelkomen degenen, die na hem zouden komen, en die bij zijn grafteeken op aarde reeds hadden gehoord de verhalen van zijn moed en zijne deugd. En in het geloof aan zijnen roem hier beneden, het geloof aan eene zaligheid daar boven, sloot hy het oog en sliep in.’ Eer wij in bijzonderheden ontwikkelen, waarom voor ons dit Historische Landschap in een verhaal van bekende eigenaardigheden uit het leven onzer vroegere voorouders is ondergegaan, zien wij met u op naar de pendant dezer teekening, de Germaansche vrouw. ‘Fier van houding, rank van leest, edel van gelaat en vol vastheid in den gang, treedt eene schoone blonde vrouwe daarheen. Haar glansende lokken zijn achterwaart gestreken langs den frisschen wang; haar doorschijnend blaauw oog, tintelend van teerheid en liefde, rust op het dartel, mollig kind, aan | |
[pagina 108]
| |
haren boezem gedrukt: een heerlyk knaapjen, de spartelende leden door geene knellende windselen omzwachteld, maar slechts ten deele opgevangen in de geschorte plooien van het eenvoudig wollen gewaad der moeder, dat met een gordel om heur middel bevestigd is, en laag den voet overdekt. Ik ken haren naam niet, maar naar den glans heurer schoonheid, mag zij wel Bertha, naar de vlugheid van haren gang wel Swinda, naar den edeldom, die van haar uitstraalt, wel Adelheid worden geheeten. Zy is een edel beeld, die dochter van Taxandrië, een toonbeeld van kuischheid, van trouwe, van onverschrokken moed. Van kuischheid - voorwaar! Vry en onbevangen mag zy het hoofd verheffen, als al de dochteren van heur geslacht, nooit besmet door de herinnering aan eene, die met afgesneden hair, beroofd van gewaad, door den beleedigden echtgenoot in tegenwoordigheid harer verwanten, ten deure werd uitgestooten, en met geesselslagen door de gantsche heem gedreven, onder den schandkreet: “echtbreekster!” - Rustig en rein, als de open blik van heur oog, was zy de lust der jongelingen van haren stam. De wet die bepaalde, dat hy die eene vrouw eene hekse schold, byna zooveel zoengeld moest betalen, als wie een vrijen man had geslagen: of dat hy, die eene vrouw tegen haren wil hand of vinger aanraakte, het strafgeld betalen moest, dat op het afkappen van eens vrijen mans vinger stond: of wederom, dat, wie haar tegen dank of moedwillig den arm beroerde, de boeten betalen moest op het afkappen van eens vrijen mans duim, - deze wet behoefde zy niet; heur fiere oogopslag en vorstelijke gestalte voldeden, om ook den overmoedigste in toom te houden.’ Bravo, bataafsche meester! ‘En zoo trad zy daar heen, geëerd en gevierd door allen en | |
[pagina 109]
| |
begeerd door velen, tot op den dag, toen zy uit handen van eenen der edelste twintigjarigen, een jok ossen, een getoomd paard, een bontverwig schild, een speer (framee, priem) en een zwaard ontving, en hem daarvoor eenige krijgswapenen in vergelding schonk; daarby werd er een offer geëischt aan Freya, en de beker geplengd, en de priester zegende hen met het teeken van Donars hamer, - en alzoo was zy nu gehuwde vrouw geworden, en bond hare lange, goudblonde hairlokken op. En zy was haren gade waarlyk eene vrouwe in de schoone beteekenis des oorspronkelyken woords (frow) vreugdebrengster. Bleek toen hare trouwe in hare aanhankelykheid aan hem, die nu heur heer geworden was, maar dien zy liefhad met het volle gemoed eener vrije vrouwe - ook de stoutste der grondtrekken van Tuiscoos kinderen-allen verloochende zich niet in haar: - Rijst op uit uw woudgraf, gy verslagen Romeinen! rijst op om te getuigen, hoe ge haar zaagt, te midden harer zusteren, binnen de aarden omwalling, met de bleekheid der kalmte op het gelaat, maar den trek der beslotenheid om den mond, en den vuurstraal van den dreigenden moed in het oog, de mannen aanvurende door hare taal, de vrouwen aanmoedigende door heur voorbeeld. Het blanke zwaard, het geschenk by haren echt, blonk in hare hand als een schitterende flits. De eerste nevens de mannen in de bres, was zy ook de eerste der vrouwen, die de gevallenen wreekte, en het staal kleurde met het bloed der Romeinen, wier helm voor de kracht harer slagen geen genoegsame beschutting kon zijn; flikkerend als een bliksem trof het ook even fel, en vergrijsden uit de legioenen, die helden hadden getrotseerd en overwonnen, vielen van hare hand. Haar geslacht was trotsch op haar, en mannen wezen hunne echtgenooten haar aan, als het volmaakte beeld der Germaansche vrouw. | |
[pagina 110]
| |
Mishaagt u deze fierheid wellicht in eene vrouwe: vindt gy, oordeelende van het standpunt onzer dagen, hierin iets te hards, te mannelijks, vergeet niet, dat slechts de omstandigheden des tijds van de waarde zulk eener handeling beslissen; dat de edelheid van een karakter uitblinkende in een oogenblik van nood, niet vraagt in welken vorm die nood verschijnt, maar zich zelf terstond daarnaar richt. Bevalliger en zachter eigenschappen te ontwikkelen, bleef der toenemende beschaving voorbehouden. Maar gy hadt haar ook kunnen zien uitblinken in de kracht der vrouwelyker eigenschappen van de vrouw. Vraag het haren echtgenoot, wat zy hem is geweest, als bestuurster van zijn huis en hof, als moeder der zonen, die zy hem schonk, en waarvan zy er een opvoedde tot een krachtigen knaap, dien de vader het eene eere en glorie rekende, onder zijne verdere leiding te kunnen nemen, om hem tot erfgenaam van zijn eigen roem te doen ontwikkelen. O! hy zal u antwoorden uit zijnen heuvel, dat zy zijne vreugde en zijn hoogmoed is geweest; dat hy na haren dood in 't verborgen dikwerf tranen heeft geweend als de plenging der dankbaarheid op hare groeve, en als de tolken zijner onheelbare smarte over de bittere hopeloosheid van heur verlies - omdat in zijn leven het verward en duister begrip zijns heidendoms van eeuwigheid hem niet kon troosten met de hope des weêrziens van wie hem te vroeg was ontvallen.’ Fair play! is onze leuze, en we hopen haar ook ditmaal getrouw te zijn gebleven. Wij hebben van het eerste tafereel, dat ons uitmuntend gelukt scheen, fragment bij fragment medegedeeld, allen door den bekenden rooden draad aaneengestrengeld. We zijn niet tot het volgende overgegaan, dan na der wetenschap het woord te geven, om u in het oog te doen vallen, hoezeer de overblijfsels uit de tweede periode naar die uit de eerste zweemden, hoe beide slechts graven zijn, en het | |
[pagina 111]
| |
dus onbillijk zou wezen in de inleiding der twee opstellen groote verscheidenheid te verlangen. Verre van het er bij te laten en te verzoeken louter op ons woord te worden geloofd, hebben wij u de eene als de andere beeldtenis doen gâslaan; thans nu wij lang genoeg met u, het laatst voor de betrekkelijk best gelukte der beide, hebben stil gestaan, thans vragen wij u af of zij u bevredigen? Wij mogen onzen schilder met geen toestemmend antwoord vleijen. Immers, wat zou er worden van den lof, waarop hij onzes inziens aanspraak mogt maken voor de treffende schildering van natuurschoon en de boeijende voorstelling van jagtgevaar in de eerste stukken, wanneer wij in de twee portretten dezelfde frischheid waardeerden, wanneer wij erkenden door zijn talent zoo goed met de opbloeijende Germanen als met de ondergegane Kelten te hebben verkeerd? Het hapert naar ons gevoelen zoowel aan de wijze, waarop hij het onderwerp behandelde, als aan gebrek van studie der stoffe zelve; we hebben bezwaren ‘et contre la forme et contre le fonds.’ Fair play, - getroost u dan nu, dat wij onze gedachten ontwikkelen. Historische Landschappen, en het Nederlandsche Volk, in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling, heeten de beide boeken, welke wij in dit opstel beproeven te behandelen. Van het eerste hebt ge reeds meer dan een flaauw begrip, hopen wij. In het tweede stelt de auteur zich voor, zijnen lezers ‘zoo levendig mogelijk in eenen vroegeren maatschappelyken toestand te verplaatsen, en ook langs dezen weg by te dragen tot een meer helder begrip onzer geschiedenis.’ Het eene behoort, als het geslaagd zal mogen heeten, eene schepping der kunst te blijken, waarvoor de wetenschap gaarne hare schatten veil gaf. Het andere heeft, om zijn wit te treffen, slechts onze kennis uit te breiden, ten ge- | |
[pagina 112]
| |
volge van die welke door studie het eigendom der schrijvers werd; een aangename voordragt is daartoe maar middel, - eene verdienste, een vereischte, zoo ge wilt, doch hier niet dan van ondergeschikten aard. Het zou onheusch zijn, zoo iemand er aan twijfelde, of de heer Hofdijk ons het eene niet zoowel als het andere zou kunnen leveren; hij heeft in beide opzigten reeds lang de sporen verdiend. Eerbied eischt zijne werkzaamheid, en vele zijn de gaven hem bedeeld. Waaraan schort het dan, zoo wij niet mogen getuigen, dat hij ten volle zijn doel heeft bereikt. Beide boeken bestaan uit voorlezingen. ‘Welk een paradox!’ Een oogenblik, als ge wilt. Voorbij zijn de dagen, waarin de schoone letterkunde onder de omhelzingen onzer verhandelaars dreigde te stikken. Avond aan avond een deftig zwart-gerokte twee uren lang te moeten aanzien en aanhooren, om het even of de blik des sprekers van bezieling of van botheid getuigde, onder voorwaarde, alles, alles te slikken, rijp en raauw, zonder onderscheid, des noods met huid en haar, om, eindelijk, als het ‘ik hebbe gezegd’ had geklonken, beleefdelijk bedankend nog in de handen te klappen, hoe hield het schepseltje het uit! Zoo er geene verstandsverbijstering op volgde, wij gelooven, het zij u in vertrouwen toegefluisterd, dat het slechts daaraan viel dank te weten, dat ze bij wijle de vrijheid nam onder het gegons en geraffel een dutje te doen. Gelukkig echter was zij vrienden rijk, die, van dit middel geen minder verderf vreezende dan van de teistering zelve, beproefden de wigtige woordvoerders op eene andere wijze te keer te gaan. Het eischte meer dan moed, het eischte overleg, het eischte geest vooral, de gansche schaal zijner scherpte; geest, van scherts des noods tot spot stijgend. Is er iemand onder | |
[pagina 113]
| |
onze lezers, dien het niet heugt, hoe de pijlen van den humorist regts en links stoven en snorden, niet in het wilde, neen, het gros voorbij en over de honderden heen, den weinigen hoofden der schare vlak in 't gezigt. Er waren trompetten en bazuinen gestoken, bij de verkondiging van ‘de Pligten van den Spreker;’ - slechts een fluitje accompagneerde het antwoord over ‘de Pligten van den Toehoorder;’ - maar de deftig zwart-gerokte menigte was in verwarring gebragt, deinsde achteruit, werd telbaar, dunde tot enkelen.... de verhandelwoede had uit. Er zou lang een zuil voor dien held zijn opgerigt, als het feit maar niet boven het begrip der middelmatigheid ging! We zijn er hem niet minder dank voor verschuldigd, dat hij ons vrijwaarde van de overstrooming! En weet gij beter middel hem daarvan blijk te geven, dan door het onderzoek der vraag, of de stroom, thans binnen zijne oevers bedwongen, voor ons verkeerd is in den weg die ons het veiligst verder brengt? Wij hebben drie soorten van verhandelaars overgehouden: verhandelaars ‘selon leur bon plaisir,’ of zoo ge wilt, over losse onderwerpen, die wel een weinigje naar de oude zweemen, maar van welke geen enkele echter meer zeggen durft: ‘die menschen zijn wit papier, - ik ben het die er op schrijve;’ - verhandelaars over eene bepaalde, vooraf der schare medegedeelde, schier doorgaans wetenschappelijke stoffe, waarover zij gaarne, zoo beweren zij, in een gemeenzaam onderhoud met hunne toehoorders, ter wederzijdsche ontwikkeling, van gedachten willen wisselen, - verhandelaars eindelijk, die in eene reeks van voorlezingen één zelfde onderwerp, kan het zijn voor een zelfde gehoor, onder allerlei gedaantewisselingen wenschen aanschouwelijk te maken en van alle zijden toe te lichten, of allen het gelijkelijk meester mogten worden. - Over de eerste | |
[pagina 114]
| |
soort valt weinig anders in het midden te brengen, dan dat zij er naauwelijks meer dan drie telt, die zich met eene volle zaal mogen vleijen. De schare huldigt in die trits bij afwisseling geest, geleerdheid en genie; maar het geschiedt niet langer ‘staande en er naar gapende,’ zoo als Hooft zegt in zijne vergelijking bij het vee; de toehoorders hebben er ooren voor en gebruiken die. Wilt gij er bewijzen van? De bewonderenswaardige voordragt van den een vergt nog altijd eene verdiende hulde, vraagt die, wij erkennen het gaarne, nog nimmer vergeefs; maar de wensch om grooter keurigheid in de keuze der stoffe, om dieper, vooral degelijker behandeling van deze, geeft zich luider en luider lucht. Vondels woorden aan Sandrart, bij de beeldtenis van Vossius: ‘al wat in boeken steekt, is in dat hooft gevaren,’ zweven der schare op de lippen, zoo vaak zij den andere naauwelijks vermag te volgen in zijne verrassende vaart; gelooft gij daarom dat zij, eer het handgeklap is bedaard, van hare verwarring bekomen, niet het verlangen ter prooi is, dat haar dat alles geleidelijker en geregelder, doordachter en doorwrochter ware medegedeeld, opdat zij meer dan ‘woorden! woorden! woorden!’ meê mogt dragen? - en de derde? Ziet, wij bewonderen mede de hand, die zich maar boven onze hoofden behoeft op te heffen, om het niet slechts oostersche parelen om ons heen te doen regenen, neen, om die over ons te doen stuiven en schitteren in oogverblindende pracht: doch bedriegen zoudt gij u, zoo gij waandet, dat onze westersche smaak zich niet met minder weidsche weelde vergenoegen zou, wanneer wij meer besef van waardigheid en meer eerbied voor de verscheidenheid der lichtstraalbreking van de waarheid mogten huldigen! - Het zijn maar opmerkingen in het voorbijgaan. - En nu de verhandelaars, om den wille van het gemeenzaam onderhoud; hebt ge, bij dat kouten in het hoekje van den haard, niet | |
[pagina 115]
| |
dikwijls gemeend in eene tent op het ijs te zijn, waar een wonderbaarlijk vlugge rid van dezen of genen pas binnengestovene het onderwerp des gespreks uitmaakte? Gij geloofdet den afstand tusschen de dorpen, die de baaivanger langs zweepte, vrij wel te kennen, - de slooten, de vaarten, de stroomen, die hij overijlde, ook - en echter, ge mogt doen wat ge wildet, duidelijker werd de zaak u niet. Op ieder uwer tegenwerpingen, hoe het hier zus en daar zoo kon gaan, waren antwoorden gereed: - of er lag sneeuw, - of er dreigden wakken, - of de wind liep om; al uwe topografische, al uwe meteorologische waarnemingen deugden geen zier. Klagende, dat het mistig werd, gingt ge heen en bondt gij al morrende de schaatsen onder; - in goeden ernst, gij, die meendet niet onbeslagen ten ijs te komen, - wij laten de beeldspraak varen, - ge hadt genoeg van gemeenzaam onderhoud, ter bevordering van studie, zonder voorafgegane mededeeling van het onderwerp zelf niet slechts, maar vooral ook van de wijze van behandeling, van de gebruikte bronnen. Ware die u in tijds geworden, ge hadt gezien of men uit verdroogde zou trachten te putten of nieuwe voor u doen vloeijen; ge hadt gekozen tusschen een herkaauwen van het overbekende aan den haard der Maatschappij en de weelde u, aan uwen eigenen, door uwen boekhandelaar dagelijks gewaarborgd in het inzien, in het uitlezen van een naauw in den vreemde verschenen werk, iets van en voor onzen tijd, iets frischs. - Een verloren avond, en ge zoudt ons den uitval niet vergunnen? - Wij zijn tot de laatste soort van verhandelaars gekomen, de soort, welke wij van harte een lang leven toewenschen, mits zij zich getrouw aan hun programma houden, het gegeven onderwerp in een reeks van voorlezingen, achtereenvolgens en geregeld, af te doen! Helaas! waarom zijn het de zedigste van alle, waarom wantrouwen zij door- | |
[pagina 116]
| |
gaans èn hunne krachten, èn de stoffe, èn onze belangstelling zoozeer, dat zij, in stede van voet voor voet, ja, maar vast en vlug voort te gaan, telkens nader tot het doel, allerlei zijpaden in- en om en ronddolen, zoo het heet om onze aandacht gaande te houden, zoo zij zich vleijen, om ons met te meer vermaak te doen toeluisteren! Er is geene mededeeling over wetenschap of kunst tusschen spreker en hoorder denkbaar, zonder onderstelling dat de zaak beiden om het zeerst ter harte gaat; maar, dit verband aangenomen, gelde dan ook slechts de stoffe, en vrage de meester niet, of het den leerling moeite zal kosten hem bij te houden, - alleen voor inspanning is kennis veil, en wat is smaak, die geen studie tot grondslag heeft! De heer Hofdijk heeft zijn publiek, voor de dubbele reeks van voorlezingen over Historische Landschappen en het Nederlandsche Volk, blijkbaar niet op die hoogte durven achten. Mogt iemand onbescheiden genoeg zijn te beweren, dat hij er wél aan deed, wij herinneren Van der Palm's woord, dat er van geen afdalen sprake moet zijn, dat opheffen de taak is. En zoo dit voorschrift reeds bij de voordragt niet uit het oog mag worden verloren, hoe veel meer geldt het bij de uitgave. Wat is het ter perse zenden van het dus gesprokene anders dan een salto mortale, welke het publiek halsstarrig weigert den auteurs na te doen; eene weigering, waartoe het alle regt heeft. Het eenig verzoenend middel schuilt in eene omwerking; maar waren dan die voorbijgaande toejuichingen de moeite, welke zij later zouden kosten, waard? Och, die voorlezingen! - is het nog een paradox? Om niet al te droog uit te vallen, verkeerde het eerste hoofdstuk van een werk, waarmede een wetenschappelijk doel werd beoogd: de Heidensche Germanen (I) van het Nederlandsche Volk, in een opstel dat weinige bladzijden aanbiedt, welke, | |
[pagina 117]
| |
zooals (II) de Grafheuvelen te Alfen in de Historische Landschappen zijn behandeld, ook daar zouden zijn misplaatst. Er werd schifting van stoffe vereischt, want in de kunstschepping viel al de kennis niet op te nemen; maar meer nog dan deze moest verscheidenheid van behandeling uitkomen: een historisch landschap is de vrucht van geschiedvorschen, maar daarom geene studie der historie. Om ook door den botste zijner toeschouwers te worden genoten, mist de schilder den moed hen met een enkelen flinken greep op zijn tooneel te verplaatsen; als vreesde hij dat de indruk der schilderij zelve niet beslissend zoude zijn, voegt hij er, aan het begin en aan het einde van zijn opstel, bespiegelingen bij, die soms in eene toepassing ontaarden. Gij bemerkt, wij keeren allengs tot het eerste boek terug; het laatste zal ons later bezig houden; maar eer wij dit voor goed doen, vragen wij het den schrijver zelven, of hij niet met meer tevredenheid op zijnen arbeid zou terugzien, wanneer de Historische Landschappen geheel scheppingen der kunst waren gebleven, om welke te genieten men, van tijd tot tijd, een blik in zijne studiën over het Nederlandsche Volk had moeten slaan? - Om den wille der afwisseling waarschijnlijk worden er bij Hunebedden en Grafheuvelen fragmenten van Bilderdijk's vertalingen van Ossian aangehaald, alsof nog iemand door Macpherson werd gemystificeerd, alsof die natuurschildering verdiende der onze tot voorbeeld te strekken. Wanneer Herman Hettner die gedichten in betrekking tot hunnen tijd redden wil, is hij toch verpligt er van te getuigen: ‘Es ist unleugbar, es fehlt ihnen die Straffheit der Komposition und der plastischen Gestaltung; sie verfliegen und zerstieben wie die Schatten und Nebelwolken, von denen sie singen und sagen; sie sind hohl, empfindsam, und überschwenglich, ohne Halt und Boden; man musz ihnen eine verwandte Stimmung entgegen tragen, sie wissen uns | |
[pagina 118]
| |
nicht mit ureigener Gewalt in ihren Kreis zu bannen;’ - en de gedachtenisse van onzen grooten zanger is kwalijk gediend, gelooven wij, met het bewijs, dat hij ten minste in eén zwak van zijnen tijd deelde, ‘that Ossian-fever, which was such a ridiculous characteristic of Werther and his age.’ Athenaeum, 1856. Wij hebben een weinig de rol van lastige gasten in den ordinaris gespeeld; eer wij opstaan moge de waard weten, wat wij liever hadden gezien, dat ons door hem ware voorgezet. Studiën van Germaansch leven. Om den wille van deze is Tacitus, ook ten onzent, dikwijls genoeg doorsnuffeld; maar de schuld ligt niet aan dien geschiedschrijver, zoo men vruchteloos bij hem zoekt, wat latere letterkunde in dat opzigt verlangt. ‘Landbouw, veeteelt, vischvangst, jagt,’ behoorden tot het bedrijf van dat volk; doch wanneer men zich vleit, dat de Romein ons die zal voorstellen, als hadde hij het leven van veld en vloed medegeleefd, is de loutere wensch een weêrgaloos anachronisme. Hoe verscheiden de indruk was, door de natuur op oude en nieuwe volken gemaakt, hoe geheel anders vooral de uiting van het gevoel, dat zij dezen als genen inboezemde, Alexander von Humboldt heeft het ons geleerd in die onovertroffen bloemlezing uit allerlei litteratuur, waarmede hij het tweede deel van den Kosmos opent. Eene andere vraag echter is het, of het zwijgen van Tacitus niet zoude zijn aan te vullen; of bij de bouwstoffen, door hem voor het Germaansche karakter geleverd, niet de bouwstoffen zouden zijn te voegen, later van velerlei zijden over Germaansch leven bijeengebragt, - of het te herscheppen landschap dier dagen, met het gedierte zijns tijds gestoffeerd, ons niet de verrassing eener oorspronkelijke schilderij zou hebben verschaft, wanneer de Germaan zich daarin als heer van het geschapene had vertoond? | |
[pagina 119]
| |
Wij eischen welligt veel; want is het weinigen onder ons gegeven, den wonderen van bosch en beemd regt te doen, dierenstudie blijkt nog schaarscher; Holland zou overvloeijen van Socratessen, wanneer het volstond, om dien wijsgeer te evenaren, als hij niet van wandelen te houden, daar er van boomen en dieren toch niets te leeren valt. Wij eischen welligt veel, en toch gelooven wij niet, dat het boven de krachten van onzen schrijver zoude gaan, want het ware onzen tijd miskennen, zoo wij loochenden, dat het ook in dit opzigt ten onzent daagt. Er ligt een boek opengeslagen voor ons, dat ten dien opzigte van vooruitgang getuigt; een boek, dat lang in dit tijdschrift zou zijn beoordeeld, zoo wij maar meer zoölogen rijk waren, dat met andere woorden zeggen wil: zoo de wetenschap ten onzent niet als Fontenelle over waarheden dacht: Het leven en Maaksel der Dieren, door W. Vrolik. Wij erkennen het gaarne, het gaat buiten onze bevoegdheid, er eenig oordeel over uit te brengen; maar wat zou ons weêrhouden den geachten schrijver onzen dank te betuigen voor het genoegen onder de lezing gesmaakt, wat er eene aanbeveling voor de broeders van het poëtisch gild bij te voegen, om, zoo zij het niet reeds deden, dit dan hoe eer hoe liever te genieten? Eene waarschuwing echter: het zal niet ongemengd zijn. J. von Hammer heeft opgemerkt, dat de geschiedenis van een dier, zoo min als die van een land, volledig te beschrijven is, tenzij men het oor leene aan wat zijne dichters er van zongen; zijne dichters, niet enkel de tolken der welsprekendheid, ook de leeraars des volks en de zegelbewaarders van zijnen geest en zijne zeden, meent hij. Vrolik heeft dien wenk getrouw gevolgd; maar onze poëzij, welk een droevige figuur maakt ze bij den rijkdom van die uit den vreemde! - hoe wijken voor Heine en voor Göthe, voor Grahame, Mary Howitt en Byron, wij Hollanders, in de schaduw. Who can help it, if truth will | |
[pagina 120]
| |
it so? Een verdienstelijk beoefenaar der natuurlijke historie heeft onlangs het pleit der dieren tegen onze dichtkunst zegevierend gevoerd, en wanneer Vrolik de vergrijpen van ieder onzer had willen opteekenen, - o droomen uit onze treurspelen, vol vervaarlijk gedierte; - o leeuwen en tijgers uit onze lierzangen, horrible, horrible, horrible! - wanneer er gerigte ware gehouden, - wij zijn de eerste ons onder de schuldigen te stellen, - wie zou vrij zijn gegaan?... Een enkele misschien, - de enkele dien hij geheel vergat - Hofdijk, die meer dan de meesten onzer van natuur en natuurlijke historie weet, - Hofdijk, dien wij Vrolik's boek ter studie aanbevelen, of hij er de stoffe, die wij door hem wenschten behandeld te zien, uit opzamelen mogt. Schetsen van Germaansch leven! ‘Een nieuw ontdekkingsveld,’ zegt Janssen, ‘waaraan vóór vijf en twintig jaren niet eens gedacht was, opende zich ook voor de Germaansche oudheidkunde, door de opsporing en het onderzoek van de woerden, waarden, wierden, in onderscheidene provinciën onzes vaderlands. Akkers onder deze namen, als ook onder die van hoven, looën, kapellen, tempels, leverden bijna zonder uitzondering overblijfselen van vroegere beschaving, niet het minst ook van Germaansch karakter. Die akkers, nu eens hooger, dan lager gelegen, met golvend graan of welig gras voorzien, steeds vruchtbaar wegens vroegere kultuur en zeer verschillend in vorm en grootte, worden vooral gevonden in de provinciën Gelderland, Utrecht, Drenthe, Holland en Noord-Brabant, en zij komen zeer overeen met de wieren, wierden, en terpen van Friesland en Groningen en met de vlietbergen van Zeeland, die ook eerst in dit tijdperk beter dan vroeger onderzocht zijn. De nasporingen in die akkers hebben tot dus ver nog wel op eene kleine schaal plaats gevonden, maar des niet te min reeds tot belangrijke uitkom- | |
[pagina 121]
| |
sten geleid; uitkomsten, die eene krachtige voortzetting wenschelijk maken, omdat de gevonden voorwerpen over het leven en de beschaving der vroegere, vooral ook Germaansche, bewoners onzes lands veel licht verspreiden. Reeds is het gebleken dat de woerden en wierden de vroegst bewoonde plaatsen des lands zijn, waar zoowel Romeinsche als Germaansche overblijfselen van huiselijk, maatschappelijk, krijgskundig, godsdienstig bedrijf gevonden worden.’ Wat dunkt u, deze wenken volgende, en aan de hand van W.C.H. Staring den Bodem van Nederland besturende, moet eener schets van dien eersten akkerbouw een eigenaardig belang niet te ontzeggen zijn. Er viel, ter verlevendiging van het tafereel, bij de hoeding van het vee partij te trekken van de verhouding tusschen vrijen en slaven, en een andere onvergetelijke Gurth daagt vast voor onze verbeelding op. Studiën van Germaansch leven. Wij keeren nog eenmaal tot de wereld terug, voor welke wij gaarne met Montaigne verklaren groote sympathie te hebben, al zeggen wij, zoo vaak men de banden der verwantschap tusschen dieren en menschen wat al te sterk aanhaalt, ook hem na: ‘quant à ce cousinage là d'entre nous et les bestes, je n'en foys pas grande recepte.’ We zien nog eenmaal naar haar om, dewijl we gelooven, dat in haar de stoffe schuilt, welke slechts behoeft bearbeid te worden, om ons het leven dier dagen het aardigst aan het licht te brengen. Menig geslacht uit het dierenrijk moge onder zijn gegaan, ondergegaan door onze vervolging, de betrekking tusschen verstand en instinkt is dezelfde gebleven; een strijd met ongelijke wapenen, maar die nog altijd dezelfde dichterlijke zijde heeft. Uit den zondvloed zijner schriften zal James Fenimore Cooper met the Pathfinder en the Deerslayer den bergtop der nakomelingschap bereiken; heel de oude wereld benijdt der nieuwe zijne schep- | |
[pagina 122]
| |
ping van Leatherstocking; en toch moet Europa in het morgenrood onzer jaartelling honderde malen den prototype van dezen hebben gezien. Er leven, ook in onze dagen, ook ten onzent, onder het volk nog menige trekken van die wondere mengeling van aard, van die liefde voor de natuur, van dien lust in gevaar, van dien hartstogt voor de jagt, van die deernis met het dier, van die weêrgalooze opmerkingsgave, van die demonische list, van die zucht voor het vrije en het wilde, schijnbaar zoo vreemd aan een ook voor zachter indrukken open gemoed. Uit het volk en van het volk verloochenen dergelijke karakters hunne oorspronkelijkheid niet; al verplaatst gij die in den lommer van het adelijk kasteel, in de visschers- of jagerswoning, Teunis en Berend blijven dáár, - even zeer als in het midden van twee werelden, op de heerenhoeve, half buiten, half boerderij, - blijven overal dezelfde, blijven ondanks den haat, dien zij ten gevolge van verscheidene begrippen over jagtregt dien ‘schelmen’ toedragen, blijven de broeders van Dirk en Aert, de stroopers uit de stulp. Laat het penseel hier eenige toetsen hebben te hoogen, en de spons haar eenige kleuren hebben weg te wisschen, verandert de stoffaadje om hen heen, maar wij bidden u, laat hunne oogen blijven; van den beginne der wereld af, en tot heden toe, lachte uit die aller zonen van Nimrod éénzelfde weelde; het is het bewijs hunner onvervreemdbare aanspraak op het wild van het woud en den visch van den vloed. Grond en Geschiedenis hebben wij boven deze bladen geschreven; als het niet zoo wonderspreukig klonk had er schier even goed Water en Wording kunnen staan, want uit den schoot des oceaans verrezen, bood ons vaderland zijnen eersten bewoners reeds stroomen en zeeën tot oefenschool der vischvangst aan. Hollandsche letterkundigen! twintig eeuwen lang zijn onze kusten getuigen geweest van de hagchelijke | |
[pagina 123]
| |
kansen, om luttel gewins gewaagd; wie onzer voorgangers, wie onzer tijdgenooten heeft dat leven bestudeerd? En echter is het eene dankbare stoffe, - een dubbele greep vlocht een dubbelen lauwer om het hoofd van den jeugdigen Israëls, al schilderde hij niet eens wat eigenaardigst is in hen, al bespiedde hij slechts het menschelijke in die menschen, eene eerste liefde, een levenslange rouw. Wat weêrhoudt u te slagen, zoo als hij, uwe kieskeurige beschaving voor eene wijle ter zijde zettende, en hun leven levende, - er moet een lief en een leed in schuilen, welks tooverkracht de afwisseling van geslachten tart. O dat iemand ons den Germaan gaf, in wedstrijd met die wondere wereld, op welke wij geen blik werpen, of we maken de woorden van Huyghens: ‘hoeveel meer bezien onze oogen dan onze hersenen verstaan!’ telkens tot de onze. Gij hebt het opzien naar de Grafheuvelen te Alfen (II) met eene lange uitweiding duur gekocht; vreest niet dat wij uw geduld voor de Huneschans aan de Uddeler Meer (III) op even zware proef zullen stellen. Wij laten het aan den heer Hofdijk over, zelf den evenaar te houden, of hij wèl deed in het eerste tafereel het blijvende aan het voorbijgaande, het boek aan de voorlezing, de verdienste aan de toejuiching op te offeren; van het tweede kan hij, ons standpunt eerbiedigende, geene uitvoerige beschouwing verwachten. Het is zoo min een carton, als eene schilderij, - er wordt ons zelfs geene gelegenheid geboden, bij vergelijking, schetsen als de Natur-studiën van Masius of das Thierleben van von Tschudi te wenschen. Wij zouden niet weten, de aan Janssen ontleende beschrijving der Huneschans uitgezonderd, wat er van aan te halen; want de poging om in verzen die aarden omwalling in een tempel der priesteren van Woden te verkeeren, wordt halverwege gestaakt, ‘daar ik streng historiesch | |
[pagina 124]
| |
blijven moet en blijven wil.’ Ge moogt zelve de bedenking toetsen, lezers! Onzes inziens zoude zij, zoo ze opging, de veroordeeling van het gansche boek met zich brengen; tegen dat straffe vonnis komen wij echter, met alle kracht ons gegeven, op. Eene betere dispositie had de eischen van beide, wetenschap en verbeelding, kunnen bevredigen. Ware ons op de eene schilderij het wèl en het wee des Germaanschen levens getrouw weêrgegeven, waarom zouden wij op de andere niet gaarne getuigen zijn geweest van eene offerande der priesters, door een overval van Romeinen gestoord? Wij hadden er de vele bijzonderheden over bijgeloof uit dien heidenschen tijd tot in onzen christelijken overgebleven, - geestig door den schrijver aangeduid in de woorden: ‘in den moes- en bloemhof des gezelligen levens, der zeden, gewoonten en gebruiken, wemelt het van planten en bloesems van één dag; maar toch staan er ook van jaren; toch bloeien er, als de aloëes, van eeuwen; toch zijn er, als de immortelles, die nimmer vergaan;’ wij hadden er die hier gaarne voor gemist. Deze uitweiding zoowel als de verklaring, hoe de meeste onzer feesten overeenstemmen met die van de ondergegane eeredienst, in de beide eerste hoofdstukken van het Nederlandsche Volk plaatsruimend, - hoofdstukken, welke er slechts bij konden winnen, - hadden wij hier eene aanschouwelijke tegenstelling verlangd van den wilden moed van vrije dapperen, met de krijgstucht van een geoefend leger, van het bezielend vertrouwen op een huiveringwekkend Walhalla, tegenover den spotzieken twijfel aan een wegschemerenden Olympus. Een blik op den vreemde, Tegnèr, Oehlenschlaeger vooral, hadden in dit opzigt goede dienst kunnen doen; niet ter navolging, maar ten wedijver meenen wij, - de onttroonde goden zijn onsterfelijk in hunnen zang! Immers - de Huneschans, als voortbrengsel der kunst, met stilzwijgen | |
[pagina 125]
| |
voorbijgaande, - brengen wij gaarne hulde aan de studie, ook der Edda, waarvan de beide eerste hoofdstukken van het Nederlandsche Volk, de Heidensche Germanen (I.) en de Frankische en Saxische Heidenen (II.), blijken dragen. Minder voor uittreksels in dit opstel geschikt, zal dat boek ons later gelegenheid genoeg geven er op terug te komen. Ziet! - terwijl wij nog als sceptici staan te twijfelen, of in deze galerij van Historische Landschappen van onzen bodem wel een enkel stuk mogt ontbreken der omstreken van Voorburg of Maastricht ontleend; of wij er niet eene schilderij in moesten aantreffen, ons verplaatsende in een veldheerstent, opdat wij getuigen mogten zijn, hoe de bouwmeesters uit den vreemde hunne sterkten stichtten, hoe die overwinnaars den volken hun juk aansmeedden, hoe Rome, de meesteresse der aarde geworden, zich de grenzen dier aarde dacht, - een in de oude wereld telkens afwisselend begrip! - zijt ge ons vooruitgesneld, ons aarzelen moede. Wij vinden u weder voor de schetsen uit het derde of Frankische tijdperk, door ons, niet geheel willekeurig echter, van de plaatse, waarop de eigenaar die hing, hier overgebragt; de Preekstoel onder Heilo (VIII) moet het laatste stuk aan deze zijde der galerij wezen, als de tijdsorde niet te loor zal gaan. En gij verlustigt u, en te regt, reeds in den rijkdom van kleinere stukjes, die het groote middentafereel ter wederzijde omgeven: de kunstenaar is hier op zijn geboortegrond, liefde bestiert zijn stift: ‘Wanneer de Alkmaarder zijn kleen, rustig, bloeiend stadjen aan de Kennemer zijde uittreedt, en door het schoone bosch den somberen gemac-adamiseerden weg gaat, die om zijn hoofdgebruik den “doodweg” wordt genoemd, en dan eindelyk by het fraai aangelegde, maar zeer leelyk ommuurde kerkhof de daaraan palende rulle rybaan houdt, volgt hy een wel niet druk bezochte, maar toch ook zeer zelden eenzame wandeling. | |
[pagina 126]
| |
Zoo ge eenigen open zin voor eenvoudig natuurschoon hebt, - vergezel hem, al weet hy zelf den naam niet meer van het pad, waarlangs hy u voert (de Friesche weg), gy zult het u niet beklagen. Is het ook, dat de byna tot dijk opgehoogde zomerkaden weerzijds van het stuivende pad u dikwerf links en rechts het vergezicht benemen - ze staan zoo groen van malvestruiken en braamranken, van netel en schermplanten, van varen en riet, ja zelfs van weelderige hoppe, die heenslingert en opklimt langs de slanke takken der korte knotwilgen; zy zijn zoo levendig gekleurd van purperroode klaprozen en bleeke veldwinden, van blaauwe korenbloemen en goudgeele leeuwenbek, dat er van geene eentoonigheid sprake kan zijn. En dan nog te verrassender wordt het u, wanneer de Egmonder dwarsweg u hier een ruimen zijblik geeft, onder lommerryk overhangend groen door, naar eene landelyke brug, verlevendigd door eene daarby oprijzende woning; of daar de Regulierslaan u langs zijn gedeeltelyk met welig gras begroeiden grond doet staren naar het nabyzijnd bosch met zijn trotsch geboomte. Ziet ge daar rechts die kloeke, door breed loover beschaduwde boerderij, terwijl ge links van u op het hek eener frisch groene weide den ietwat vreemd-klinkenden naam van Varnebroek gelezen hebt? - Wanneer ge voor een drietal eeuwen op deze plaats hadt gestaan, zoudt gy er welligt Regulieren van Sint Augustijn hebben ontmoet in hunne witte pijen gedoscht; want toen was die eenvoudige boerderij nog een schoon konvent, en heette wel, naar de plaatse waarop het gelegen was, de Varnebroeck, maar droeg eigendlyk den naam van Willebrords konvent, en was in den omtrek nog meer onder dien van Blincken bekend. Ook zou het u wel de moeite eener wandeling daarheen hebben beloond, zelfs al waart ge langs de oude heerbaan (thands de straatweg) voorby de Nieuwpoort, door de lange | |
[pagina 127]
| |
Reguliers-laan met zijn hoog opgeschoten geboomte herwaart gekomen. Schilderachtig lag het daar, naby de groene zoomen der Egmonder meir; de statige poort werd door abeelen omhuifd en olmen overschaduwden er de rijke kapelle; tot het kloosterdak toe hief de wingertrank zich op, en hare wiegelende bladeren wierpen een wisselziek licht in boograam en cel. Gy zoudt er u hebben verwonderd over de grootc zaal en het wijde pand, besloten met galerijen, beiden de zonnestralen opvangende door kunstig geschilderde glazen, die in schitterende kleuren tafereelen voorstellen uit den Bijbel, de geslachtswapens van Priors, van Graven en Abten van Egmond en dergelijken. Zoo ge een man van de landhuishoudkunde zijt, zoudt ge zeker den grooten warmoestuin aan den zuidkant niet onbezocht hebben gelaten, en ook wel een voet hebben gezet in den bangert (boomgaard) ter noordzijde, samen vijf morgen gronds beslaande. Wanneer ge den paters hadt gevraagd, of zy hier in hunne eenzame afzondering nog al veilig woonden, zouden zy u een breed perkament van A.D. 1417 hebben getoond, waarvan de getorende burcht op het afhangend groot, groen zegel bewees, dat het door de magistraat van Alcmaer afgegeven was, en waarby die goede stede dan ook verklaart, het Konvent van den heiligen Willebrord in hare machtige schutse te nemen, by openen brieve. En hoe nederig de vrome mannen ook mochten zijn, - gij hadt er al licht één onder gevonden, wien de eere zijns kloosters genoeg aan het harte ging, om er zich op te verheffen, dat des Hertogen schoonbroeder, Koning Eduard de Vierde van Engeland, na het verlaten van zijn throon, in 1470 binnen de muren van dit Konvent heeft verwijld.’ Ge moogt als wij die landschapjes wel: ‘Allengs werd intusschen de weg ruller en het pad moeielyker, zoodat ge de kruin der kade zoekt (een zichtbaar meer | |
[pagina 128]
| |
betreden pad) en met genoegen uw oog by afwisseling weiden laat ter wederzijde, over boschakker en weiland, westelyk door den duinzoom, oostelyk door het rijzig geboomte des wouds begrensd en verlevendigd door weidend vee, door een visschenden reiger of een eidelbaar, door een schare van blaauwe boschduiven, by uw komst van verre reeds schichtig opschietende om elders weer neer te strijken, door buitzoekende kaauwen of een zwervenden sperwer, door een lieflyk zingenden leeuwrik in de lucht of een weemoedig kweelenden vlasvink in elzen- of esschenloover, dat u weldra het landschap ten oosten aan het gezicht onttrekt. Vervolgends wandelt ge langs een boschjen van dennenhout, dat jeugdiger van voorkomen dan van jaren is; en naauwlyks hebt ge dat verlaten, en de schaduwe genoten van een ouden hoogen eik, of een tweetal zijwegen, waarvan vooral de eerste met zijn groenen bodem en zijn rijk lommer u lokkend genoeg voorkomt, schijnen u oostwaart te willen trekken. Maar ik veroorloof u dat niet. Hier juist aan dezen hoek, waar de bemoschte kade aan uwe rechterhand zich lijnrecht naar 't westen buigt, den graauwen akkergrond scheidende van het grasveld, biede ik u een oogenblik de ruste aan, die ge na deze wel niet uitgestrekte, maar toch vermoeiende wandeling gewis behoeft. Trapsgewijze voettreden naar den rug der kade wijzen u aan, dat dit plekjen niet zeldsaam tot rustplaats gekozen wordt, en tot uwe verrassing vindt ge hier bovenop ook de bocht van den hoek opzettelijk als tot een zitplaats gevormd. Vroeger zoudt ge er nog jong, vriendelyk eikenhout hebben begroet, een groen priëel welvende boven uw hoofd, en als gants eenig in dezen oord, die plek kennelyk onderscheidende. Bezat het zoo groote geldswaarde, dat het weder zoo vroeg vallen moest, te midden zijner trage ontwikkeling? Waarlijk! een enkele maal zou ik | |
[pagina 129]
| |
wel eens den tijd der oude mirakelen terug wenschen, om een plompen hakker het ijzer zijner bijl op het hout van zulk eene plaats in stukken te doen springen! Dat ware wellicht het eenige middel om de handen der heiligschennis minstens voorzichtig te maken - uit eigenbelang. Maar de ergernis over de koude belangzucht of ziellooze onnadenkendheid der menschen kan niet lang duren op eene plek als deze, wanneer ge u hebt neêrgevleid op de zodenbank, en, den rug geleund tegen het weeke mosch, uwe blikken laat weiden door de landstreek voor u, over de weide naar het stevige boerenhuis op eenigen afstand, waar de bassende wachthond u reeds schijnt bemerkt te hebben. Een golvende groene streep daarachter toont u den rietzoom der slingerende Egmonder vaart, een enkele maal door een blank of bruin zeil verlevendigd; hier en daar zwaait een enkele water- of meelmolen zijne ranke wieken tegen het blaauwe luchtruim, of gints en elders rijst er het dak eener hoeve uit het blaauwe wilgenloof.’ Het oord, waarin wij de jaren onzer jeugd genoten, blijft ons belangrijk tot in zijne kleinste trekken toe; - ook valt der opmerkingen, welke de schrijver er voor het algemeen invlocht, het à propos niet te ontzeggen: en echter gelooven we, dat hij zijn doel zekerder zou hebben bereikt, zoo hij ons vlugger had teruggevoerd in het tijdvak, dat den Preekstoel onder Heilo tot bij het laatste nageslacht aanspraak op dien naam zal geven. ‘Voor een viertal eeuwen vertoonde dit landschap zich vrij anders. De nijvere landman, wien het met veeteelt en akkerbouw ernst was, beklaagde het toen, dat dit uitgestrekte weivlak zoo was gebroken. En hy had gelijk, al mocht zijn nuttigheids-systeem ook in strijd heeten met ons schoonheidsgevoel, dat ons te genieten zou hebben gegeven in den aanblik | |
[pagina 130]
| |
van dat blaauwe meir, rijk aan eilanden en rietgorzen; waar de waterwilg zich zoo vriendelyk heenboog over den breeden plasch, gerimpeld door het koeltjen en even drok bezocht door onvermoeide visschers in hun wiegelende kanen, als door de reigers, kwakken, eibers en schollevaars, die hier kwamen azen tot voedsel voor hunne jongen, hunkerende in het laauwer nest op de toppen van gintsche boomen, wier dichte massa het daarachter liggende prachtig kasteel van Egmond voor uw oog verborgen. Misschien hadt ge zuidelyk ook wel de twee ranke, schoone torens zich (?) zien afsteken tegen het geele duin en de zilverachtige benedenlucht, en alzoo een oogenblik met uwe verbeelding getoefd binnen die rijke en beroemde abdy van Sint Aelbrecht, waar byna alle Graven sliepen uit het Hollandsche huis, en nog zoo menig telg uit een edel Hollandsch geslacht bovendien, en waar de goëerbiedigde Abt het voorrecht had zich te dosschen als een Bisschop, met myter en kroonstaf en ring, en daarom ook regaal of koninklyk Abt genoemd werd. Zoo wy derwaart wandelden, en stil hielden op dien gewijden grond, waar de geraamten in hunne gemetselde graven nog getuigen van die dagen - hoeveel zou daar te verhalen zijn! Maar ik wil u houden op de plek waar wy zijn, zittende op de zode, en leunende tegen het mosch; met het groene weiveld en het blaauwe meir naar de duinzijde daarachter; echter zonder gintsch dorp en kasteel, zonder de rijke abdy naar het zuiden. Bespeurt ge hier en daar een enkele hoeve - het is de lage houten woning, in den zwaren angel-saxischen stijl, van den welgestelden hoevenaar uit den aanvang der achtste eeuw. Den eigenaar met zijn lange hairen, zijn korten overrok, zijne tot de kniën met riemen overkruiste beenkleederen, zijn langen mantel, en zijn korte jachtspriet in de hand, bemerkt ge welligt hier en daar tusschen zijne onge- | |
[pagina 131]
| |
mantelde bouwlieden, die den met ossen bespannen ploeg door den vetten akkergrond drijven, of by zijne in leder gekleede veehoeders, die de runderen en schapen weiden, of aan den boschkant bezig zijn om met een langen stok de eikels af te slaan, die der zwijnenkudde zoo welkoom zijn, en het spek zoo malsch en vast maken. In dien tijd had het echter wel kunnen zijn, dat ge, hier komende, zeker geene plaats zoudt hebben gevonden op de hoogte waar gy thans nederzit, en het is juist den voormiddag van een dier dagen, waarop ik er met u de schreden wensch heen te richten. Wy zijn dan alzoo in het jaar 708; wy toeven in Kinheim, in het oude Kennemerland.’ Eindelijk gaat de gordijn van voor het middenvak ter zijde - begeerig ziet gij op: ‘Rustig en eenvoudig leeft de bevolking daarheen, en vindt de bevrediging harer behoefte voor een groot deel op den bodem-zelf, dien zy bewoont. - De schrale geestgrond als een zandige heuvelrug Kinheim in de lengte doorloopende, biedt het met weinig tevredene schaap voedsel genoeg. Op de afhellende weigronden daar nevens graast het rundvee in overvloed van gras en welige klaver. Bouw-akkers voor zoover zy volstrekt noodig zijn, liggen daar tusschen verspreid, en de hooge boschgrond voedt het zwijn, dat er by groote kudden wordt heengedreven. Waar de geestgrond den boventoon heeft, en te schraal in de behoefte voorziet, steekt de Kinheimer in het voorjaar het meir over, tot waar een vruchtbaar eiland zijnen arbeid met spade en ploeg ruimer loons biedt, en blijft er toeven, tot de nazomer hem een weliger oogst heeft doen inzamelen, van wat hij er in de lente met nijvere hand en blijde hope heeft uitgezaaid. De meiren, byna al te overvloedig in getal, laten nooit verlegen om voorraad | |
[pagina 132]
| |
van visch; en duin en woud bezitten nog een rijkdom van wild, waaronder het zelfs niet aan herten en wilde ossen ontbreekt. Maar niet altoos is het arbeiden; niet onafgebroken klemt de hand om de ploeg, of om den vlegel, om den polsstok of aan het net; niet zonder ruste gaat het oog over de kudde, en niet immer snelt de rappe voet door duin en woud, met de jachtspriet in de hand en de dagge in den gordel; ook de dagen van rust en ontspanning komen op hunnen tijd. Te midden van den winter, wanneer de zorgen des bedrijvigen levens zich binnen de houten wanden der huizen, minstens binnen de gaarden omtuining die de hoeve omringde terug hebben getrokken - komt het lustige joelfsest, met zijne ommegangen en dansen, zijne maaltijden en feestdronken, twaalf dagen lang. De lente biedt de viering van het Ostarafeest; de groene Mei wordt met vrolijke optochten ingehaald en verwellekoomd; baden en watersprenging vieren het schoone seizoen, en de Mid-zomer stemt aller harte tot vreugde. Eu al kennen zy daarby niet het feestelyk klokgeschal, - hoogopvlammende vuren, stralende over het gantsche land seinen van oord tot oord de lust en de vrolykheid, en melden van heem tot heem de staking van den arbeid, de opwekking tot genieten. Hoe heller de vlammen flikkeren, hoe meer vreugde, want: hoe weldadiger de werking zal zijn, die men er van verwacht. Het koren zal gedijen, zoo ver men den gloed lichten ziet; de opstijgende rook brengt heil; de vruchtboomen waardoor hy heenwolkt zullen rijkelyk gaan dragen; de netten, die er door heen worden gehaald, zullen een schat van visch aanbrengen; de asch, over de velden gestrooid, zal ze vruchtbaar maken tot een milden oogst. Stukken hout, door deze vlammen gezengd, daarna op het dak gelegd, beschermen het huis voor storm en onweder: spijzen, op de late meivuren | |
[pagina 133]
| |
gekookt, weren de koorts en bewaren de gezondheid; en het vee, tusschen de vlammen heengedreven, wordt aldus gewaarborgd tegen krankheid en beveiligd voor de kwade hand en het kwade oog der onheilbrengende heks. Danst dan vrolyk, met gezang en gejoel, rondom den knappenden en knetterenden gloed, blijde knapen en lustige deernen! Springt heen over de vlammen, met forsche kracht, want zoo hoog gy uwen sprong neemt, zoo hoog zullen de stengels wassen van het opschietende vlas, en groenen over den akker!.... Maar ziet nu - niet alles is licht in deze goden- en natuurdienst.’ Gereedelijk stemmen wij het u toe, het is nog het eigenlijke middenvak niet, de schilder stelt ons geduld op de proef, - maar kunt gij met een carton als dit geen vrede hebben?.... In stede van antwoord, haalt gij een paar boeken uit uwen rokzak, - duitsche - over oud-noordsch leven; - Karl Weinhold en Dirckink-Holmfeld! - En ge wilt ons, ter bevestiging van het gevoelen des teekenaars, een gansche reeks van bladzijden voorlezen over het bijgeloof dier dagen, over het ongenoegzame der begrippen van dat geslacht over het ‘Hier en het Hier-namaals!....’ Och, vergelijk die met, lascht die, zoo het u lust, bij de Frankische en Saxische Heidenen (II) van het Nederlandsche Volk in, maar laat ons hier mogen toezien; een paar groepen vertellen het ons veel beter: ‘Een jonge moeder, met losgewoelde hangende hairen, met bleek beschreid gelaat, de aarden lijkbus met de assche van heur eenig kind als wanhopig tegen den gekneusden boezem geklemd, snelt op den priester toe, en vraagt hem met den angst der gejaagdheid en der bangste vreeze: “Blodman! ik heb mijn kleenen lieveling opgegeven aan den bleeken dood; de lijkwacht is gehouden zoo onafgebroken en getrouw, dat | |
[pagina 134]
| |
geen boze alf de scheidende ziele heeft kunnen overmeesteren; en de vlammen hebben het beeldschoon lijkjen gezuiverd en tot assche verteerd. - Zeg my Blodman! zeg my: zal ik mijn kleenen lieveling weêrzien in de onbekende waereld hierna?....” De priester haalt koel en voorzichtig de schouderen op, en andwoordt: “Wie kan dat zeggen? Wie kan dat weten?.... Ik weet het niet.” En de troostelooze moeder werpt zich weeklagend en gillend op den bodem, en krijt in waanzinnige smart, dat de goden beulen zijn, die spelen met het leed van den sterveling.’ Dat is de eene groep - ziet hier de andere. Welke smarte der twee de zwaarste is, dat waagt bij wijle de poëzij te bepalen, in den waan, dat de gedachte aan nog zwaarder leed den last van ons lijden verligt; wij schreijen liever mede bij beide: ‘Een jonge man, met een blozend knaapjen aan de hand, nadert tot den priester met vaste maar toch trage schreden. - “Blodman!” vraagt hy op ernstigen toon, “ik had eene gade, die de lust en de vreugd mijns levens was. Als ik joeg of bouwde, deed ik het met meer luste dan vroeger ooit, omdat zy zou deelen in de buit en de vrucht; zy bewaakte mijn grond en verzorgde mijn huis, en nooit klopte mij het harte innig vrolyk, dan wanneer haar hoofd er aan rustte. Zy heeft my een kind geschonken, en het vier jaren opgekweekt met trouwe zorg. Thands is Helaas bleeke bodinne gekomen en heeft haar met zich gevoerd naar het donkere huis, schoon zy ook onwillig en schreiende van my ging. Spreek, Blodman! en andwoord my: ik zal de lust en het leven mijner ziele toch immers eenmaal weder aanschouwen in het leven hierna?...” De priester trekt de wenkbraauwen samen, en andwoordt op verdrietigen toon: “Dat is een laffe vraag voor een man- | |
[pagina 135]
| |
nenhart! En dan nog - wie zal u andwoorden op uwe reden? De sluier der Norne hangt dicht voor die toekomst, en de hand der Vola heeft die nooit opgeheven.” En het gelaat des jongen mans verbleekt, terwijl hy zich afwendt van den priester en heengaat; maar zijn blaauw helder oog wordt duister en star; een trek van grimmige smart rimpelt zich om zijn mond, en hy vloekt de goden ...’
O liefelijk licht, dat uitgaat van het ware middenvak!
Vraagt gy het nog, ‘waarom die volksmenigte, dichtgedrongen door elkander, staande aan gintsche hoogte, waar een tweetal zijwegen, in schaduwe van een jongen eik, uitloopen op den ouden weg naar het Tempelmeir (Alcmare), in de nabyheid van het Kinheimer loo?’ waarom, waartoe? Vraagt gy het nog, ‘waarom is de jager afgetrokken van zijn pad naar het duin, en de visscher van zijn weg naar het meir? - Waarom heeft de bouwer zijne ossen laten rusten voor den ploeg, en de herder zijne kudde vertrouwd aan de zorg zijner honden? Waarom heeft de landheer zijnen hoogen zetel verlaten, en is de vrouw van den geringen hoeveling opgestaan van haren arbeid, en herwaart gekomen nog met het spinrokken in de hand? Waarom staat daar de slaaf naast den Edeling, zich voortdringende, in zijn alles vergetende aandacht, naar eene plaats, die hem niet schijnt toe te komen, en waarom duldt er de Edeling den onvrije, zonder hem terug te stooten van zijne zijde?’ Ge zoudt de hand des Christen-meesters drukken, ware hij hier, - hoort zijn antwoord: ‘Door de menigte omgeven, staan daar op de hoogte eenige mannen, in lange witte gewaden, op korten, bescheidenen afstand achter een enkele, die zichtbaar de voornaamste | |
[pagina 136]
| |
hunner is; - welk zinnebeeld heft hy in zijne hand omhoog? Het is het teeken des Kruises, - hy is Clemens Willebrord, de Apostel van Kennemerland, de Aartsbisschop der Friezen, de dienaar van den Heere Jezus Christus en den eenigen God! Behoef ik thands nog te zeggen, waarom die massa zich zoo dicht verzamelt rondom de hoogte, waar de woorden van een lang behoefden en nooit gevoelden troost vloeien over de lippen van den voortreffelijke? Is het u nog een raadsel, waarom die jonge, bleeke, kinderlooze moeder, zich zoo dicht dringt aan zijnen voet, en met hijgenden boezem en vonkelend oog, als gekluisterd hangt aan zijn minste woord, aan zijn kleensten wenk? Waarom die jonge man, met een lief blond knaapjen aan de hand, als vastgeworteld is aan de plek waarop hy staat, en met opgehelderd gelaat en met zwellende borst, strak en onbeweeglyk luistert, totdat hy eindelyk zijn kind in de armen sluit en tot zich opheft, en uitbarst in den luiden vreugdetoon: “Kind! mijn kind; wy zullen haar weêrzien!” En zoo velen, als nooit hebben gedacht over de ernstige dingen hierna, - zy denken nu; zoo velen als er hebben gemijmerd in het wilde - zy ontvangen plotselyk een vast richtsnoer; zoo velen als er gebeden hebben om licht - zie dat licht is hun opgegaan.’
Geniet het nog eene wijle.
Het deert ons, dat er, om den wille der evenredigheid, nog vijf, zes schetsen aan de andere zijde van dit zoo wèlaangelegde middenvak eene plaatse verwierven. Het zijn omtrekken van het leven en sterven van Willebrord. Hoe jammer, dat die menigte van verspreide stralen niet in één brandpunt | |
[pagina 137]
| |
werden verzameld, het harte zou geheel in heiligen ijver zijn ontstoken. Maar misschien ware het te streng gevonnisd, zoo wij er den meester, door eene kritiek dier schetsen-zelve, voor deden boeten? Een enkele opmerking slechts: de ingelaschte legende, de Waterput te Heilo, schijnt ons hier minder gelukkig aangebragt. Wij kennen dier coupletten gaarne hare betrekkelijke waarde, als geliefkoosde vormen eener zeer bevattelijke dichtsoort, toe; maar steekt haar stijl niet te veel af bij dien, waarin de Historische Landschappen zijn gepenseeld? Eer de meester zich beroepe op aanhalingen van dergelijken aard in voortbrengselen der engelsche letterkunde naar zijnen arbeid zwemende, herinnere hij zich dat dáár de balladen, waarvan de onze maar verre navolgingen zijn, inderdaad in den mond des volks leven, dáár uit den nacht der eeuwen, tot in ons volle daglicht toe, heur verrassende stralen schieten. Een enkele regel volstaat bij onze naburen, om een geheelen toestand voor den geest te roepen; wie onzer durft zich vleijen objectief genoeg te zijn om dien juisten toon van het verleden, al tastend met de vingeren, weêr te vinden? Hoffmann von Fallersleben moge onze geleerden beet hebben, het volk brengt geene ondergeschoven kinderen groot. Onwillekeurig verraadt zich zelfs de knapste; b.v. als Gerard van Loon ons den ouden Chronijkschrijver vertolkt, dan gaat Willebrord in zijn tent om te bidden; - in deze berijmde legende zegt de heilige, negentiende-eeuwsch: ‘niet slechts gebeden, ook gewerkt!’ En... maar de wenk is genoeg: tot in eene gedroomde galerij toe betaamt dankbaarheid voor het gesmaakte genot. En dat zulk eene schepping der verbeelding soms verrassingen geeft, waarvan in geen werkelijke een voorbeeld te vinden is, mogt het u blijken uit eene vijfde schilderij, die daar eensklaps voor ons opdaagt, als had onze klagt over het onvolledige dezer verzameling verhooring gevonden. Zij is uit den | |
[pagina 138]
| |
vreemde, - maar in dit tijdperk, het Frankische, onder de Merowingers en Karolingers, zijn de voortbrengselen onzer nationale school schaars. Of onze schilder er ons spoedig eenige schenken mogt, ten gevolge zijner studie van de opgravingen in de omstreken van Wijk bij Duurstede. Het stuk uit den vreemde draagt ten opschrift: | |
In het jaar des Heeren.In het jaar des Heeren 850 waren de duitsche landen aan allerlei plagen ten prooi. Langs de noordelijke kusten plonderden en moordden de Noormannen; Thuringen en Hessen werden door de Sorben geteisterd. In alle streken heerschte bovendien zware hongersnood. Zoo liep de mate des jammers over. Waar vrede had geheerscht, daar schatte men een derde deel der bevolking van honger gestorven; maar wie durft bepalen, hoe het er in die oorden uitzag, waar de krijg met het gebrek had gewoekerd? De geschiedenis heeft die ellende in vergetelheid gehuld. Het was geen oorlog geweest, maar eene verdelging; de vijand had niet slechts zijn vijand verslagen, maar ook al wat te veld stond verwoest; zoodat zelfs de schrale zweem van een oogst, door Gods barmhartigheid overgelaten, door de onbarmhartigheid der menschen was vernietigd. Vurige teekenen aan den hemel hadden lang vooruit, des nachts, het naderen van den duren tijd verkondigd. Uit het noorden was een wolk opgestegen, en eene andere haar uit het oosten te gemoet getogen, en zonder tusschenpoozen flikkerende bundels stralen tegen elkaêr schietende, had het treffen hoog aan den hemel plaats gehad; het was een kamp geweest als van twee legers. Ook den koenste beefde het hart in het lijf, want men dacht niet anders, dan dat de Heer zijn aangezigt van het Duitsche volk had afgewend. Tot de dieren toe | |
[pagina 139]
| |
gingen onder het voorgevoel gebukt: klagelijker dan ooit huilden de honden en de zang der vogelen was droef. Valsche profeten stonden aan den Rijn en aan den Donau op; die voorloopers van den Antichrist deden aan de komst der laatste dagen denken. En echter gedroegen vele groote heeren zich zoo willekeurig en goddeloos, als zou noch hun bestuur, noch hun leven, noch deze wereld ooit een einde nemen, alsof boven de troonen van de koningen dezer aarde niet de stoel van den wereldregter was gezet. Er was, in het bovengenoemde jaar, in het land van Fulda een vrije man, - zijn naam is niet vermeld, - die het goed, dat hem door erfenis was toegekomen, aan een adelijken landheer ten eigendom had afgestaan, om daardoor, zonder knecht te worden, toch de bescherming van dien magtige te winnen, en zich en zijnen kinderen ten minste vruchtgebruik en cijns te verzekeren van die bezitting, welke zijne voorouders nog geheel had toebehoord. In dien benaauwden tijd echter stierf de landheer en kwam ook zijn maagschap om, en een ander werd eigenaar van zijn goederen, en mede van het erf, dat voormaals in het geslacht van dien man was geweest. De nieuwe bezitter wilde nu fluks den vrijen man, die met hof en erf reeds de helft zijner vrijheid had prijs gegeven, geheel tot zijn lijfeigene maken, zoo als het toenmaals bij duizenden geschiedde; en bij den jammer des tijds en het klimmen van den nood, kon de verdrukte nergens hulpe of schutse vinden tegen den nieuwen, magtigen heer. Daar greep hem de moed der wanhoop aan: hij koos het gebrek boven de slavernij. Er leefde in hem nog de trots der oude Germanen, en dikwijls zag hij met verachting op zijn eigen, op den zoogenaamden nieuwen tijd neder, waarin de strijdbare man voor den kruipenden monnik en den tammen boer begon te wijken. Zijn grootvader had als knaap nog de | |
[pagina 140]
| |
dienst der oude goden in de heilige hage bijgewoond. Welke goden waren beter, de oude of de nieuwe? Met de oude, was ook de goede oude tijd geweken. Alsof zij er voor getuchtigd werden, te zijn overgeloopen, waren de lange, bange jaren der plagen gekomen; de nieuwe Christengod scheen magt noch lust te hebben zijn volk van dien jammer te bevrijden. Zoo dacht de man uit het land van Fulda. Hij wilde zich zelven helpen, met of zonder den bijstand van God, naar de wijze zijner vaderen, door de sterkte van zijn eigen vuist. Daarom gordde hij zich op zekeren nacht het zwaard aan, en ontvlood het erf, dat niet meer het zijne was, om tegelijk aan het geweld van zijn nieuwen heer te ontvlieden. Hij nam niets mede, dan de drie dingen welke hem het dierst waren: zijne vrouw, zijn kind en zijn zwaard. En daar het midden in den strengen winter was, sloegen de vlugtelingen warme vellen, of het mantels waren geweest, over hunne kleederen om. Maar noch spijze, noch geld, noch kleinoodiën gingen op weg mede; waar zouden zij die in zoo armen tijd hebben gekregen? Het was hun plan den Boven-Main op te zoeken, en vandaar naar Thuringen en Saxen voort te vlugten. Er werd koenheid toe vereischt, want de weg liep midden door een uitgeplunderd, uitgehongerd land; overal was het te zien, dat de vijand er was geweest en er ook niets had achtergelaten; en het leed tegen het einde des jaars, het was in de koudste en kortste dagen. Maar de vlugtelingen waren ook geen weekbakken liên, - gehard tegen het weder, schenen hunne leden van staal, en gehard tegen den honger, had hun maag luttel in te brengen. Het geviel immers in denzelfden tijd, waarin Koning Lodewijk de Duitscher, toen hij bij Flammersheim een paar ribben brak, toch voortreisde, als ware hij onbezeerd, en geen zucht | |
[pagina 141]
| |
slaakte, al hoorde men het kraken der gebroken ribben, als zij op elkander stieten, en met zijn broeder Karel eene zamenkomst hield om het rijk van Lotharius broederlijk te deelen; en toen eerst, van zijn deel verzekerd, naar Aken toog, om er, wat meer op zijn gemak, de ribben weêr te laten zaamwassen. Wat waren dat kloeke tijden, kloeke lieden en kloeke koningen, wien het op een verbrokkeld duitsch rijk en een paar gebroken ribben meer of min niet aankwam. Het was Sylvesteravond geworden, den avond van den derden dag, sedert de man uit het land van Fulda, met vrouw en kind vlugtende, in de wildernis omdoolde. Het kind echter was twee jaren oud, en zoog nog altijd de moederlijke borst; want zoo bragt dit sterke geslacht sterke nakomelingen groot; zeven jaren lang was immers weleer de sterke Hermel met moedermelk gevoed? Man en vrouw droegen het kind beurt om beurt, en wikkelden het met zorg in hunne warme vellen. De dag was grimmig koud geweest. Barder nog viel de vroege avond in. In de bosschen van het Röhngebergte waren de vlugtelingen op een dwaalweg geraakt, en slechts op den eersten dag had de gastvrijheid van een zelf half uitgehongerden boer hun een schrale bete gegund. Hongerig hadden zij zich reeds gisteravond in de sneeuw van het woud ter ruste gelegd. Op den volgenden morgen schreed de man met nog goeden moed voort; want wie uit de slavernij in de vrijheid gaat, die merkt de hindernissen des wegs niet, die weet van geen moê worden. Zwijgende, maar haar leed getroost, en altijd trouw naar haren aard, ging zijne vrouw naast hem, het sluimerende kind op den arm. Maar op den middag waren zij in de bergklove het pad bijster geworden, de avond sloop in, en er viel nergens de rook van een hut te bespeuren. | |
[pagina 142]
| |
Slechts de sporen van het wild en der roofdieren kruisten zich in de sneeuw; geen enkele maal den ganschen dag, was de moed der vlugtenden door het verblijdend teeken van menschelijke voetstappen geschoord. Het kind, dat vroeger vrij rustig was geweest, werd nu ieder oogenblik wakker, schreide bitterder en langer, en smeekte, in zijn stamelen, vergeefs, want de moeder was niet meer in staat het voedsel genoeg te geven. Toen begon het den man soms voor de oogen te schemeren, en het was hem, als wierd al zijn moed met een enkelen slag geveld. Doch het duurde maar een omzien - weer verhief hij het hoofd, staarde koen in de eindelooze wildernis voor zich uit, en zijne vlugge schreden droegen hem zoo zeker en schijnbaar zoo opgeruimd verder, als waren de twijgen, nu wit van den rijm, met de bladeren der lente bekleed geweest; als had de woudbeek, die van de rotsen stortte, en waarboven de bevrozen waterdampen zich als eene rookwolk uitbreidden, hem in de maand van Mei een verfrisschenden teug beloofd. Maar in het volgende donkere oogenblik kon de man zich toch niet weerhouden, aan den reuzenzoon uit het noorden te denken, - zoo hadden onze vroegste voorouders den winter geheeten, en hem den naam van den grimmigen man gegeven met de koude borst, - want het was hem te moede, als wilde die gramme reus, de eigen neef van den dood, hem en zijn vrouw en zijn kind onbarmhartig vermoorden. Hij duizelde van koude en de huiveringen van den vorst drongen tot in zijner beenderen merg. De vrouw echter, wier bleek gezigt van lijden bezweem, zag er uit als eene christelijke martelares, die ten offerande naar den reuzenzoon werd voortgeleid. Maar al ging ook zij in stilte gebukt onder de kwellingen des ligchaams en de folteringen der ziel, toch werd het haar banger te moede, toen de aanblik haars mans haar | |
[pagina 143]
| |
plotseling den heftigsten schrik aanjoeg. Want toen de nacht neêrzonk, en het laatste koude rood der ondergaande zon in de sneeuw der boomen bloedig uitdoofde, toen kregen de harde trekken des mans een ontzettende uitdrukking. Het was of zijne ziel een verschrikkelijken strijd streed. Dwalend rolden de wilde oogen; zoo heftig trilden zijne lippen, dat hij ze vast zamenbijten moest; als wilde hij den vijand, waarmeê hij in zijn binnenste kampte, ook met den arm verslaan, tastte zijne hand meer dan eens naar het gevest van zijn zwaard. Wit bezoomd van den rijm gaven baard en haar aan zijn gezigt eene evenveel ontzag als vreeze inboezemende waardigheid; en in den dubbelen glans van het wegstervend avondrood en der achter de bergen gloeijend opgerezen maanschijf, stond de man daar als een oud heidensche priester, die, met den toorn der goden worstelend, zich gereed maakte, het zoenoffer hier in het allerheiligste der wildernis toe te bereiden. Zoo waren de vlugtelingen tot eene hoogte gekomen, waar zich zwarte bazaltzuilen uit de sneeuwlage ophieven. Onder een overhangend rotsblok, dat die pijlers in het oprijzen als een dak hadden omhoog gebeurd, vonden de vermoeiden beschutting voor den wind, eene sneeuwvrije plek om te rusten, en dor rijshout in overvloed. Spoedig ging er een koesterend vuur uit op. Hier besloten zij nachtverblijf te houden, maar de honger knaagde zoo wreed, dat er aan geen sluimering te denken viel. Ook kermde het kind telkens herhaalder en klagelijker. Er was in den man geen ruste; het was hem niet mogelijk te zitten of te liggen; al wat hij konde, was, tegen den rotspijler geleund, in het spel der vlammen te staren, of, met over elkaêr gekruiste armen, op en neêr te gaan. Uit den lekenden gloed hief hij den blik omhoog naar het koude starrenlicht des winterhemels en sprak tot de vrouw: ‘De reuzen | |
[pagina 144]
| |
en helden van den voortijd schitteren daarboven als starren. Vroeger plagten zij genadig op ons neêr te zien. Merk zelve maar op, hoe koud hun oog ons nu aanblikt, even koud als de reuze Winter, met het harte van ijs in de borst. Uit den hemel daalden de goden zegenend op aarde, toen onze vaderen nog geloof en offers voor hen over hadden. Uwe priesters hebben de oude goden uit ons gemoed verdreven, en de goden hebben nu den hemel voor zich gehouden; ons menschen bleef slechts de ellende.’ Maar de vrouw hernam, sidderend en deemoedig, doch vol geloovig vertrouwen: ‘Slechts één God is op aarde nedergedaald en heeft als mensch medegeleden voor de menschen. Toen wierd de aarde zoo zeer van den Heere vervuld, dat voortaan geen God meer behoeft neêr te dalen.’ De man verstomde. Zeer digt bij hen ging het gehuil van hongerige wolven op. Der zwakke vrouw werd het bij dien nachtkreet niet bang; maar toen zij weder opzag naar het gelaat van haren man, toen huiverde het haar, want zijn oog was wilder dan het oog des wolfs. En de man begon andermaal: ‘Als onze vaderen in de netten des ongeluks gevangen lagen, dan gedachten zij hunne schuld en reedden zoenoffers toe. Hoe zwaarder de zonde en hoe grooter het gebrek, des te kostbaarder moest de gave zijn, die ter verzoening werd aangeboden. Hebben onze zangers ons niet verteld, - al fluisterende, opdat de monniken het niet zouden hooren, - hoe de goede Noorsche koning Domaldi door zijn eigen volk naar het altaar werd gevoerd - om hem, als den besten man zijns volks, den goden te slagten, opdat zij den hongersnood uit het rijk zouden doen wijken? En toen het offermes den draad van het leven des Konings had afgesneden, toen week de honger uit het land.’ De man zeide het met de gloeijende blikken eens wolfs, en | |
[pagina 145]
| |
als de speelbal der razernij van dierlijk-menschelijken hartstogt, kliefde hij herhaalde malen de lucht met zijn zwaard. En op nieuw faalde der vrouw een woord ter weêrlegging. Ja, dat waren menschen van wilden moed en wilden aard, wier gevoel van geen verweekelijken wist, in denzelfden tijd, waarin zelfs een koning met gebroken ribben zich nog mans genoeg voelde, om een geheel groot koningrijk te verbrokkelen. En op nieuw en altijd vreeselijker hief de man zijne stemme op: ‘Gij hebt niet gehoord, vrouw! wat eergister de boer vertelde die ons voor het laatst spijzigde. Zoo hoor het dan nu! De Aartsbisschop Rhaban verzadigt aan zijn hof te Winkel dagelijks honderde hongerenden, die in dezen bangen tijd uit den ganschen omtrek derwaarts stroomen. Nu is het onlangs gebeurd, dat een schier uitgevaste vrouwe tot hem kwam met een kleinen knaap. Toen zij echter den drempel van het huis der redding wilde overgaan, zeeg zij van zwakte neêr en blies den adem uit. Het kind intusschen lag aan de borst der doode moeder en beproefde te zuigen, als leefde zij nog; - dat konden de hardvochtigste mannen niet aanzien zonder te schreijen. Zoo viel de stam, opdat het rijsje mogt worden gered; maar had de moeder niet liever het kind moeten offeren, opdat zij in het leven ware gebleven voor haar zelve, voor haren man en voor hare overige kinderen?’ Daar kreeg de vrouw de spraak weder. ‘Neen!’ riep zij, en rigtte zich hoog op. ‘Zalig de moeder, die zoo haar leven gaf voor haar kind! Ten hemel zwevend zal hare ziel den knaap hebben gezien, die zich nog laven wilde aan de doode borst en die nu toch gered was. Gij zegt, dat ze van zwakte den geest gaf? O neen, in de overmate der vreugde borst haar het harte, toen zij na zoo veel angsten haar kind in veiligheid zag, - zij stierf gelukkig, ze stierf van dankbaarheid.’ De man verzonk in een diep stilzwijgen. Hij moest zijn gezigt | |
[pagina 146]
| |
bedekken voor, hij moest het afwenden van de vrouw, die, vreedzaam op haar slapend kind neêrziende, bij het rijsvuur gedoken zat. Eindelijk werd hij weder mans. Met groote schreden ging hij langs het verkoolend vuur heen en weêr, en nog wilder dan vroeger dreigde zijn blik. ‘Het moet nu haast zoo laat wezen,’ riep hij, ‘dat het oude jaar het nieuwe de hand geeft! De papen, als zij de jaren tellen, zeggen: in het jaar des Heeren zooveel; - maar in dit godvergeten jaar vol jammer en ellende moest men liever zeggen: in het jaar des Duivels!’ ‘En toch,’ sprak de vrouw aangedaan, ‘toch heeft het eene jaar, waarin de Heer om den wille der menschen mensch geboren werd, zulk een overvloed van heil over alle volgende jaren gebragt, dat ook het bangste jaar na de geboorte des Heeren altijd nog een jaar des Heeren wezen zal!’ De man nam het kind van den schoot der moeder. ‘Het is het oogenblik!’ zeide hij. ‘Wie in het laatste uur des jaars, het zwaard op zijde, en den blik naar het oosten, op den dak van zijn huis gaat staan, die ziet in de toekomst. Al wat ik wensch te weten, is, of wij den dag van morgen zullen overleven! Is deze rots met hare kruin nu niet ons eenige huis? Laat mij opstijgen met het kind naar voorvaderlijke wijze. En terwijl ik boven de toekomst bezweer, gedenkt gij hier aan den verzoenenden offerdood, waaraan het Noorsche volk zijn besten man, Koning Domaldi overleverde, opdat de honger uit het land wijken mogt!’ Toen riep de vrouw wanhopig: ‘Zoo hoor dan eerst de ge schiedenis van een ander offer. Hoor hoe het toeging, toen Jehova aan Abraham beval zijn hoogste goed, den eenige dien hij liefhad, Hem te slagten!’ Maar de man had geene ooren, - hij stoof met het kind | |
[pagina 147]
| |
naar den top van de rots, en verdween achter het kreupelhout. De vrouw wilde hem naijlen, de moeder het kind inhalen. Doch toen zij opstond van het vuur, toen bleek het eerst, hoe de honger het merg in haar gebeente had verteerd; bewusteloos zonk zij neêr. Plotseling herriep het geschrei van haar kind de moeder in het leven, - toen zij de ooren luisterende ophief, was het of zij, digt bij haar, in die twijgen ter slinke, het gedruisch van een worsteling hoorde. Daarop werd het doodstil. Maar de moeder lag, de moeder luisterde niet meer, hare krachten waren weêrgekeerd, en zij sprong, zij repte zich door het kreupelhout, waaruit de kreet van haar kind had gekermd. En voor haar stond haar man, bleek als een doode, met naar den grond gekeerd zwaard, en in den helderen maneschijn zag zij, dat bloed van het zwaard druppelde, en dat de arm en het gelaat des mans met bloed waren bevlekt. ‘Mijn kind!’ kreet de moeder, ‘waar is mijn kind!’ Daar reikte de man haar het kind, dat hij op den linkerarm had gehouden, door het beschuttende vel bedekt. Het kind was ongedeerd, het was weder ingesluimerd en lachte in den slaap. ‘Wij zijn geen van beide gewond,’ sprak de man op gebroken toon. De vrouw vroeg wat er gebeurd was. Maar de man zeide sidderende: ‘Voleind wat gij straks begont, de overlevering der offerande van dat kind, door God van den vader zelf geëischt.’ En verbaasd, naauwelijks in staat te spreken, verhaalde de vrouw de offerande Isaac's, en sloot met de woorden der Schrift, welke zij zoo dikwijls in het klooster te Fulda had gehoord: ‘Toen zeide de engel des Heeren: strek uwe hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets, want nu wete ik, dat gij Godvreezende zijt, en uwen zoon, uwen eenige, | |
[pagina 148]
| |
aan mij niet hebt onthouden. Toen hief Abraham zijne oogen op, en zag om, en ziet achter hem was een ram in de verwarde struiken vast met zijne hoornen, en Abraham ging en nam dien ram en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons stede.’ Als zij ophield te vertellen, sprak de man: ‘Zoo heeft zich dan heden niet de overlevering van de slagting van den Koning Domaldi, maar die der offering Isaac's vernieuwd. Zie, ook ik wilde ons kind offeren. Maar niet zoo als Abraham, dewijl God het mij geboden had, neen, als een zoenoffer voor de gramme oude Goden, en ook opdat wij ons zouden mogen verzadigen, en ons leven rekken met het vleesch van ons eigen kind! Zoodra ik echter het boschjen intuimelde, door mijn eigen voornemen schier met krankzinnigheid geslagen, zie, daar worde ik twee wolven gewaar, die zich aan eene ree vergasten. Het is of mijne oogen weêr opengaan, met het zwaard spring ik toe, het kind onder den arm door het vel beschut, en stoot de beesten neêr! Hier ligt de ree, die God ons gezonden heeft, de ram in plaats van den geofferden zoon.’ Daar riep de vrouw, op den toon eener zieneres: ‘En toch is ook de offerande Isaac's slechts de voorafschaduwing geweest van eene grootere offerande. Want toen de tijd vervuld was, heeft God zelf zijn eenigen Zoon gegeven tot zoenoffer voor de schuld aller menschen. En sedert dat laatste, ware offer zeggen wij van ieder jaar: “In het jaar des Heeren!”’ ‘Ja,’ sprak de man verslagen tot zich zelven, ‘het laatste uur dezes jaars heeft het bewezen; ook dit jaar was een jaar des Heeren!’ Bij het vuur verzadigde zich het paar aan het vleesch van de ree. Toen vielen zij beide in vreedzamen slaap. De morgenzonne des nieuwen jaars wekte de sluimerenden. Zij stegen op naar den top van de rots, van welken de man | |
[pagina 149]
| |
gister avond te vergeefs in de toekomst had willen zien. Daar deed zich een verrassend schouwspel voor hunne blikken op; het breede, rijke dal der Mains gloeide in zonneschijn, hut bij hut doemde uit de akkers op, en de rook uit honderd schouwen verhief zich tot eene ligte wolk, allengs in de heldere winterlucht verdunnende. Bij dien aanblik kusten de echtgenooten elkaêr, kusten zij hun kind en vielen zij neder en baden. De man echter waagde het nog niet weder zijne vrouw in het gezigt te zien. Maar liefderijk hief deze hem op en sprak: ‘Laat ons nu het oude jaar vergeten, ofschoon het geen jaar des duivels is geweest; want zie, nog is het nieuwe jaar maar weinige uren oud, en toch heeft dit ons reeds zoo groote belofte gedaan, dat wij wel te moede den pelgrimsstaf weêr opnemen. Want de nieuwe togt begint, waar gister de oude eindigde: “In het jaar des Heeren!”’
Wij zijn lang in de gedroomde galerij zamengeweest, - ook te lang? Schier vreezen wij er voor, - want al nemen wij ditmaal afscheid met eene beleefde buiging, zonder met een woord uw oordeel over het ingelaschte stuk vooruit te loopen, hebben wij wel nog het regt mede te deelen, dat, als wij eene zinspreuk moesten kiezen, wij die aan Lafontaine zouden ontleenen, waar le bonhomme tot en van zich zelven zegt: Bornons ici cette carrière:
Les longs ouvrages me font peur.
Loin d'épuiser une matière,
On n'en doit prendre que la fleur.
1857.
|