| |
| |
| |
De rustdag en de werkende stand.
Eene getuigenis voor eene waardige viering van den zondag, door handwerkslieden.
Indien gij gewoon zijt den boom te waarderen naar de vruchten die hij afwerpt, en wie die dat wraken durft? dan schuilt er maar weinig uitlokkends om dit boekske op te slaan in de mededeeling, dat het uit drie antwoorden bestaat op eene prijsvraag ingekomen, het gelukkig drietal, dat boven eene breede schaar van mededingers de kroone wegdroeg. Ons ten minste ging het een oogenblik aldus. Op het gebied van letteren en kunst zijn wij te dikwijls door bekroonde schriften teleurgesteld, om er langer gretig de hand naar uit te strekken. 't Is of men die kransen zelden hoog hangt. Waarom week echter de schier gewettigde weêrzin ditmaal spoedig? Verre van ons zelfs een zweem van wankelen in de overtuiging, dat maatschappijen en genootschappen iets waardigers zouden doen, door het verdienstelijkste werk of het schoonste dichtstuk in de laatste vijf of tien jaren verschenen te beloonen, dan door het uitloven van medailles allerlei ziekelijke ijdelheid tot voortbrenging te prikkelen! Het was eene andere gedachte, die ons spoorde deze
| |
| |
blaadjes in te zien: nieuwsgierigheid, meent ge; belangstelling, hopen wij. We hebben in deze schrijvers met handwerkslieden te doen, een slag van menschen dat schaars de pen voert, maar er daarom misschien te eigenaardiger in slaagt. De stoffe, die hen deze ter hand deed nemen, neen, zij kan voor u noch voor mij, hoe verscheiden ook onze levens- en wereldbeschouwing zij, iets vreemds of verrassends hebben; maar de wijze waarop de werkende stand die verwerkt, moet een diepen blik gunnen, dunkt ons, in zijn geest en gemoed, en wie mag voor een van beide onverschillig zijn?
Het is de Commissie van Scheidsregters - een allerzonderlingste variant voor beoordeelaars van antwoorden op eene prijsvraag; hier kon immers van geen geschil sprake zijn? - het zijn de Heeren A. Ebink, P. van Eik, T.M. Looman, J.H. den Ouden en C. Schwartz, die ons in een Voorwoord - waarom dat hoogduitsche opschrift inplaats van het nederduitsche Voorrede? - de geschiedenis dezer opstellen mededeelen. ‘Gedurende den zomer van het jaar 1858’, - lezen wij in dat berigt, uit Amsterdam, den 9den September 1859 gedagteekend, - ‘heeft het bestuur der Nederlandsche Rijnspoorweg maatschappij des Zondags pleiziertreinen voor den werkenden stand doen loopen.’ Als wij straks lastig mogten zijn geweest door onze aanmerkingen, gaarne brengen wij dezen volzin onze hulde, hij geeft duidelijk berigt van het feit, niets meer, maar ook niets minder. ‘Door privaatpersonen,’ - waarom mogen wij niet prijzende voortgaan? - ‘door privaatpersonen, zoowel als door den Raad van Amsterdam, werd aan getoond, dat deze onderneming èn uit een maatschappelijk èn uit een Christelijk standpunt afkeuring verdiende.’ Aangetoond is nog niet bewezen; trouwens, wij kennen er, die bij de bedenkingen, zoowel door eenige leden des raads als door vele bedeelers van handwerksvolk tegen deze uitspanning ingebragt,
| |
| |
op het eene als het andere standpunt vroegen, hoe deze de gemeente beschouwden, als eindelijk mondig of als nog altijd onmondig, maar geen bevredigend antwoord ontvingen. Mogt zij mondig heeten, dan scheen het hun toe, dat zij zelve bevoegd, neen verpligt was te beslissen wat haar vlijde of niet vlijde; verkeerde zij nog bij voortduring in den staat van onmondigheid, dan vergde men van de voogden waarlijk niet te veel in den wensch, dat zij niet enkel hare lasten regelden, dat er door hen ook eens voor haar aan lusten werd gedacht. We zouden de inlassching dezer gedachte niet hebben gewaagd, wanneer de overgang tot den volgenden volzin in de geschiedenis van dit boekske er niet door zekere gaping gelegenheid toe had gegeven; zij is zoo groot, dat wij er een woordje over de regten der Nederlandsche Rijn-Spoorweg-Maatschappij bij hadden gevoegd, indien wij tot hare aandeelhouders behoorden. ‘Meer of minder,’ - zoo toch wipt de gedachte over, - ‘meer of minder werd hierdoor de aandacht gevestigd op de heiliging van den Zondag in het algemeen, en op het gewicht van dien dag voor den werkenden stand in het bijzonder.’ Stijlbehoefte pleegt op allerlei wijze te worden bevredigd; maar zou het onderwerp niet meer regt zijn gedaan, als hier slechts het bijzondere had gegolden, en het algemeene ware achterwege gebleven? De volgende volzin beslisse: ‘Door ambachtslieden hiertoe’ (?) ‘aangezocht, opende de Leeraar van de Schotsche Zendingskerk alhier de gelegenheid tot voorlezingen in dat gebouw, des Zaturdagsavonds ten 8 ure.’ Er werd gelegenheid gegeven in de Schotsche Zendingskerk voorlezingen te houden over de waarde van den Zondag, zoude, gelooven wij, juister zijn geweest; wat wij ook openen, geen gelegenheden. ‘Gedurende elf maanden werden die voorlezingen door verscheidene vrienden gehouden,’ - het bijvoegelijk naamwoord is zoo dubbelzinnig, dat men zich een oogenblik
| |
| |
in de geestenwereld verplaatst waant! - ‘en met blijdschap mogen wij vermelden,’ - wij, die, hoe verscheiden ook van gaven, geen van allen verscheiden zijn, - ‘dat zij door vele ambachtslieden regelmatig bezocht zijn geworden.’
Schort het aan ons, of is er inderdaad iets schemerzieks in dezen stijl?
‘Als een vrucht dezer Voorlezingen mag men de prijsvraag aanmerken:
“Welke zijn de tijdelijke en eeuwige, ligchamelijke en geestelijke voordeelen van een waardige viering van den Zondag voor den werkenden stand, zoodat het van het hoogste gewigt is, de rust van dezen dag tegen allen onnoodigen arbeid te beschermen?”’
Neen, het hapert niet aan ons, hier is duisterheid, maar die niet aan diepte valt te wijten; ten bewijze strekke de volgende volzin, waarin de schrijver een feit algemeen bekend onderstelt, dat van de tien lezers misschien geen enkelen ter oore kwam; waarin hij een overgang waagt, die, zoo men er den hals niet bij breekt, toch op eene duizeling te staan komt. ‘Dezelfde Christen,’ - leest gij, en mogt ge vragen: welken? wij vreezen, dat de schrale toelichting, in den tekst gegeven, u niet zal voldoen, - ‘dezelfde Christen, die in Engeland den ambachtslieden de gelegenheid aanbood, om zich over het gewicht van den Zondag voor hunnen stand te verklaren, stelde ook ons in de gelegenheid, om 5 prijzen uit te loven.’ Al is er geen prijs voor uitgeloofd, ons moet de verklaring van de lippen, dat dit verklaren misschien hoog- maar zeker geen nederduitsch is. ‘Het was ons geene gemakkelijke zaak,’ - lezen wij verder, - ‘uit 220 opstellen vijf te kiezen, en zonder in het minst te kort te willen doen aan de waarde van de anderen, die bij ons ingekomen zijn, mogen
| |
| |
wij toch hier betuigen, dat wij in deze, zooveel als mogelijk was, met onpartijdigheid hebben gehandeld.’
Waarlijk, de goêlijkheid der beoordeelaars heeft geen grens; wij dachten, dat zij met de halve hulde ‘aan de andere’ gebragt, - die ‘wel ingekomen’ moesten zijn, als men er een gevoelen over zou kunnen uitbrengen, - konden volstaan; het is er verre van. ‘Gaarne hebben wij aan twintig anderen, niet bij wijze van belooning, maar als blijk van erkenning van onze zijde, een kleinen prijs willen verleenen.’ (?) ‘Hiertoe werden wij door bijdragen uit ons land in staat gesteld.’
Wij zouden anders ook al te schriel bij dien Engelschman hebben afgestoken, die ten slotte toch de schoonste rol speelt, want: ‘De voornoemde Christen, die ons de eerste vijf prijzen gaf, heeft het ons ook mogelijk gemaakt, om een ieder der mededingers een exemplaar van de drie gedrukte prijsantwoorden gratis aan te bieden.’ Er is iets flinks in, dat wij van harte toejuichen; het tart de teleurgestelde ijdelheid uit zich zelve te overtuigen, waarom de wedstrijd voor haar in beschaming endde, - het wekt wie waarlijk gaven ontving, die slechts meer moeten worden ontwikkeld, op, om het gegeven voorbeeld te volgen.
‘Volgaarne bekennen wij, dat het getal, zoowel als de deugdelijkheid der ingekomen antwoorden ons aangenaam verrast heeft. Zij waren ons een liefelijk bewijs van den onder den werkenden stand nog heerschenden goeden geest en van zijne hartelijke belangstelling in eene waardige viering van den Dag des Heeren. Moge ook dit boekske er toe medewerken, om velen, gegoeden en eenvoudigen, tot het heiligen van den Rustdag aan te sporen, en hen voor te bereiden voor de rust, die overblijft voor het volk Gods.’
Beleefdelijk den beoordeelaars verzoekende het ons ten goede te houden, dat wij op onze beurt hunnen arbeid beoordeel- | |
| |
den, zoo als ieder lezer het op de zijne den onzen zal doen, nemen wij van hen afscheid met eene buiging, en voeren u den kring der auteurs binnen. Hij is bont van verscheidenheid en ons daarom te liever, dewijl deze bewijst, dat geen ambacht, geen handwerk, geen beroep ten onzent belangstelling in de godsdienst buitensluit, dat lust om te lezen en het gelezene en het daarover nagedachte weêr te geven, met allerlei arbeid gepaard kan gaan. Hoe jammer, dat de ‘Commissie’ blijkt zamengesteld te zijn geweest uit mannen, bij wie het religieuse element niet slechts overwegend is - wie die dit zou afkeuren? - maar bij wie het schier tot uitsluitens toe van al het maar menschelijke schijnt te heerschen!
Eene bloemlezing uit de onbekroonde opstellen van dezen ‘timmerman’ of dien ‘korendrager’, van genen ‘pianomakersknecht’, of ‘portier’, van dat ‘dienstmeisje’ vooral, zou uit meer oogpunten, dan uit een louter letterkundig, belangstelling hebben gewekt en verdiend. Voor ons ten minste zou de studie iets uitlokkends hebben gehad, of er onderscheid in beschaving viel gâ te slaan tusschen hem die den hamer of die den kwast hanteert, want zoowel een schilder als een smid schuilen in dien groep; een borstel- en een zeilenmaker, ja, zelfs een stukadoorsknecht treft gij in die schare aan. Ook zijn er onder de niet bekroonden, die op den ladder der maatschappij eenige sporten hooger stegen, die zich der werktuigkunde wijdden, en toch geloofden geregtigd te zijn om meê te doen. Wat dunkt u, al blaakt één geest die allen, moeten zijne uitingen niet velerlei zijn geweest, en zoudt ge, bij de meer of min onberispelijke navolgingen van bekende modellen, ons in de bekroonde schriften aangeboden, niet hoogen prijs hebben gesteld op fragmenten van gebrekkige schetsen, mits deze van oorspronkelijke opvatting getuigden?
Het kan den inzenders van dezen Rustdag geen raadsel ge- | |
| |
weest zijn, op welk standpunt wij ons bij de aankondiging van dit boekske zouden plaatsen; ieder, die ons tot zoo verre volgde, gist, vreezen wij, vast ons oordeel.
Moge de ontwikkeling van ons gevoelen hun ten minste bewijzen, hoe zeer het verschijnsel onze opmerkzaamheid trok, hoeveel belangstelling beide stof en schrijvers ook ons inboezemen!
Het eerste der vijf bekroonde opstellen is door den letterzetter M.C. van Leeuwen, te Amsterdam, geschreven; het tweede door G. Swanborn, te Rotterdam, ook letterzetter van beroep; de eer van het derde komt W. de Boois, lithograaf te Groningen, toe. Waarom het vierde en het vijfde niet werd gedrukt, bleef ons in de inleiding duister; maar op de lijst der antwoorden, die bekroond zijn geworden, vinden wij als stellers dier geschriften D.J. Mevius, borstelmaker te Amsterdam, en J. Goedeljee, boekbindersknecht te Leiden, vermeld. Steekt er iets vreemds in dat, in een wedstrijd van dezen aard, wie dagelijks voor de pers werken of dagelijks met hare voortbrengselen omgaan, de gelukkigste waren? Een boekbinder, die niet eens tusschen de blaadjes snuffelt: een letterzetter, die niet in een kritikus der kopij verkeert, wat zouden het anders zijn dan werktuigen, die noch binderij, noch drukkerij eere zouden aandoen? Één stap en ze zijn de grenzen over, die hen van het gebied des schrijvers scheidt; maar hoe vele schreden moet een borstelmaker niet afleggen, eer hij slag van stijl krijgt. Lithograaf, men is het niet zonder een zweem van gevoel voor het schoone; maar borstelmaker, eerbied voor elk eerlijk handwerk! borstelmaker, hoe gaarne hadden wij zijn antwoord gedrukt gezien!
‘Welgelukzalig is de mensch, die den Sabbath houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt,’ luiden de woorden Jezaïas ontleend, onder welke de lithograaf zijn opstel inzond: men ziet
| |
| |
het, wij keeren de orde des druks om en beginnen met het geschrift, waaraan de derde prijs werd toegewezen. Het is het kortste der drie, - slechts vijftien of zestien bladzijden; - zijn stijl teekent eene sterk sprekende individualiteit. Hij gunt ons eenen blik op zijne lievelingslectuur in de vermelding van Brakel en Francken, in eene aanhaling uit Het eerste Christendom van W. Cave; hij vermeidt zich in proeven uit stichtelijke poëzij; vloeit van bijbelteksten over. Gij meent bij wijlen een puritein te hooren: hij heeft er ten minste al den ernst van; en onwillekeurig daagt eene forsche, flinke gestalte voor u op, wier diep liggende kijkers de dingen anders mogen zien dan de uwe dit doen, doch die gij geene geestkracht ontzeggen durft, hoeveel gevaar ze loope in geestdrijverij te ontaarden.
Zoowel in het opstel van de Boois als in dat van Swanborn en van van Leeuwen volgen de gedachten, bij de behandeling van het onderwerp, den weg door de prijsvraag aangewezen. Een enkele slechts der drie verstout zich de vierderlei voordeelen, van welke zij gewaagt, in tweeërlei zegeningen zaam te vatten, dat wil zeggen van de ligchamelijke met de tijdelijke, van de geestelijke als de eeuwige, in éénen adem te spreken. Echter is er eene onwillekeurige kritiek van de bede om politiemaatregelen, welke der prijsvraag achteraan bengelt, in de zeer onderscheiden wijze waarop de drie mededingers deze consideratie der ‘Commissie’ opvatten.
Laat ons de Boois de eere geven, die hem toekomt. Als hij ons, in eene korte voorafspraak, - want dat de drie opstellen naar preeken zwemen, vermoedt ieder, - het gebod der viering van den dag des Heeren als ‘niet ceremoniëel maar zedelijk’ heeft verklaard en aangewezen, ‘waarom deze niet op den zevenden maar op den eersten dag der weke’ plaats vindt, dan weet hij geen beter middel om den zegen van een goed
| |
| |
gebruik dier instelling uit te doen komen, dan met eene schets van den gruwel van haar misbruik te beginnen. Het schijnt dat de lithograaf ook op dit gebied, en teregt, behoefte gevoelt aan een donkeren achtergrond; het aardigste is, dat hij, belemmerd door den band, dien de prijsvraag hem aanlegt in haren eisch eener schets der voordeelen, zich over zijn goeden greep - verontschuldigt.
‘Hoe groot de zegeningen zijn,’ zoo vangt hij aan, ‘die de Heere wil schenken op de viering van den zondag, dit zullen wij niet beter kunnen beseffen, dan nadat wij een blik hebben geworpen op de ontheiliging van dien dag; vergun mij deze kleine afwijking.
Niet zelden gebeurt het dat hij, die den dag ontheiligt door het verrigten van zijne dagelijksche bezigheden, des avonds toch nog “eene uitspanning wil genieten,” en dan wordt het geld dikwijls tot laat in den nacht doorgebragt; zijne vrouw - indien hij gehuwd is - die hij achterlaat, wil ook het hare hebben; en de gevolgen?... zij laten zich gemakkelijk afleiden. Bij zijne tehuiskomst twist en ongenoegen en ongeschiktheid voor zijnen dagelijkschen arbeid, en dit kwaad, dat voortvreet als de kanker, neemt meer en meer toe; het blijft niet bij den Zondag, meer dagen in de week worden opgeofferd, en ziedaar! de verwoesting van zijn tijdelijk en eeuwig welzijn is daarvan het gevolg! en hij, die als burger zijn bestaan kon hebben, wordt nu, door de ontheiliging van des Heeren dag, een balling in de maatschappij. Geheel anders is het met hem, die den Zondag heiligt! heiligen - dit zal onnoodig zijn te zeggen - bestaat niet in eene vadsige rust of ledigheid, o neen! maar om den dag tot de dienst van den eenen waren God af te zonderen; Zijn naam te verheerlijken, Zijn woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken en zijns naastens ligchamelijke en geestelijke belangen te bevorderen; kortom, de onderhouding van de geheele wet:
| |
| |
God lief te hebben boven alles en onze naasten als ons zelven, is de betrachting van dit gebod, en hij, die zoo den dag waarneemt, een ruime en heerlijke zegen is hem beloofd.
De Heere heeft door Mozes gesproken: Alle deze zegeningen zullen over u komen. Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend zult gij zijn in het veld, gezegend zal zijn de vrucht uws buiks en de vrucht uws lands, en de vrucht uwer beesten, de voortzetting uwer koeijen en de kudde van uw klein vee. Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog. Gezegend zult gij zijn in uw ingaan en gezegend zult gij zijn in uw uitgaan. De Heere zal u doen overvloeijen van goed en zal u opendoen zijnen goeden schat, den hemel, om aan uw land regen te geven op zijnen tijd en om te zegenen al het werk uwer hand.
Wij zien hieruit hoe groot de tijdelijke zegeningen zijn, die de Heere schenkt op eene ware onderhouding van den dag des Heeren. Wij zeggen op eene ware onderhouding, en niet uit een wettisch beginsel om zich bij den Heere aangenaam te maken, en daardoor deze weldaden deelachtig te worden; neen, de Christen heeft door genade geleerd, “dat zijne geregtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed,” en dat “uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden voor God.” Hij kent een hooger beginsel, het is zijne innige lust en begeerte “om zijne booze werken te verlaten” en als redelijk en godvruchtig mensch zijn leven en vooral den dag des Heeren, in de dienst van zijnen God, zijnen Schepper die zoozeer alle eer waardig is, door te brengen. Hij noemt den dag des Heeren eene verlustiging voor zijne ziel, het is zijne begeerte den Heere te verheerlijken, en hij neemt zich zorgvuldig in acht om niet zijne eigene wegen te doen, noch zijn eigen lust te vinden, noch zich met aardsche of wereldsche gesprekken op te houden, maar wenscht zich zooveel mogelijk daarvan te ontdoen, ofschoon het nog dikwijls met veel gebrek en zwakheid vergezeld gaat.
| |
| |
Gedurig is zijne bede met David: “Och! dat ik al de dagen mijns levens mogt wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijnen tempel.” Dan geniet hij reeds in dit leven een heiligen voorsmaak van den Sabbath, waarin hij zich hier namaals eeuwig zal verlustigen.
“O! hoe gelukzalig is hij,” zegt de Heere, “die zoo den Sabbath houdt, zoodat hij dien niet ontheiligt.” “Hij zal zich verlustigen in den Heere en de Heere zal hem doen rijden op de hoogten der aarde, en hem spijzigen met de erve van vader Jacob,” ook “schenk Ik hem de beloften niet alleen des tegenwoordigen maar ook des toekomenden levens.”’
Wie is er, die aan het einde dezer aanhaling den man niet in gedachte voor zich ziet; voor wien deze plaats niet volstaat om geheel den verderen loop zijner beschouwingen te gissen? Eene rigting van geest als deze heeft hare schaduwzijde in het wat minachtend neêrzien op ‘de wijzen en edelen naar de wereld,’ die zich onwillekeurig aan zijnen blik vertoonen bij de bedenking, hoe verre het er van af is, dat het allen vromen zoo goed zoude gaan als het straks geschilderde tafereel beloofde; maar wie, die eenigen zin voor het verhevene heeft, durft, vragen we, het licht loochenen, dat zij over de toekomst uitgiet, ‘een hemel, die eene aarde vergoedt?’ Naar aanleiding der vraag, niet duidelijk genoeg gesteld om bij schrijvers als deze herhalingen voor te komen, volgt op de schets der tijdelijke en eeuwige voordeelen die der ligchamelijke en geestelijke, ‘die naar ligchaam en ziel.’ Verbaast het u, dat, bij eene stemming als die van de Boois, al de weelde van een dag rustens in den schoot ‘der zijnen,’ met maar weinige toetsen wordt aangeduid, - dat zelfs de beschouwing van Gods werken ‘in de natuur’ tot geen anderen omtrek verlokt dan de algemeene, de alledaagsche opmerking
| |
| |
‘om daar Zijne regering en onderhouding te zien en zoo den Schepper in het schepsel te leeren kennen?’ Verbaast het u, dat daarentegen de hand vaardig, en wij hadden schier gezegd de schets warm wordt, als het de plaatse geldt, ‘waar rang en stand niet in aanmerking komen, waar de aanzienlijke niet boven den geringe bevoorregt wordt, “want bij den Heere is geen aanneming des persoons,”’ - maar hier mogt te laken vallen - ‘waar dat Woord, die heerlijke bazuin des Evangelies, zijn hart mag treffen; waar hij hoort, zoo als hij nog nimmer gehoord heeft; waar zijne ziel als in eene brandende liefde tot den Heere uitgaat, en hij zich onuitsprekelijk zalig gevoelt,’ - daar is slechts te prijzen!
Er was een tijd, waarin onze patriciërs van een ander Rome droomden en ons plebs van een ander Israël, en, al zien zij reeds kroost van hun kroost, die kinderen waren, toen het gemeenebest ten grave ging, die begrippen, die waan, ware beter woord geweest, overleeft geslachte bij geslachte. Vandaar misschien, dat ten onzent zoo luttele oude namen van nieuwen luister schitteren; vandaar voorzeker, dat zoo menig gemoedelijk man zich in de wereld onzer dagen zoo weinig te huis gevoelt. Onze schrijver is het derde deel der vraag genaderd: ‘de bescherming tegen allen onnoodigen arbeid,’ door de Commissie der rust van den Zondag toegedacht en toegewenscht; door welke voorbeelden tracht hij de ‘Wachters op Sions muren’ op te wekken tot het betrachten van hunnen pligt? Wie zijn het, wie anders dan Nehemia onder de oude bedeeling, en Constantijn in de eerste Christenkerk?
De meening is goed, maar heeft de geschiedenis van het menschelijk geslacht, ook eene openbaring Gods, geen regt op studie? En veroorlooft die voorbij te zien, dat, zoo het godsdienstig gevoel de eeuwen overleeft, het zich in elke van
| |
| |
deze in andere vormen uit, en dat die tijdperken niet inderdaad de vroomste waren, in welke de staat een kerk scheen, in welke het zwaard de leer handhaafde?
Vragen als deze lokt het geschrift, dat den tweeden prijs wegdroeg, door eene verwarring van den toestand van het vroege verleden met dien der maatschappij onzer dagen, u niet op de lippen. Swanborn is van onzen tijd; is, hoe noordsch zijn naam klinke, blijkbaar geheel een landgenoot. Door het opstel, dat wij het eerst vermeldden, flikkert bij wijle een licht, ons onwillekeurig verplaatsende, waar ‘de zon ontwaakt’; - al falen de bijbelteksten in dat waartoe wij thans overgaan even weinig, ‘het laauwe westerstrand’ is en blijft uw verschiet. De gedachten gaan een allerbedaardsten gang. Eerst wordt de instelling van den Sabbath toegelicht en vervolgens de veranderingen aangetoond, door het Nieuwe Verbond in den vorm, niet in het wezen van den rustdag gebragt. De voorafspraak, gij ziet het, blijft onvermijdelijk. Het minst angstvallig der drie schrijvers de prijsvraag op den voet volgend, heeft Swanborn tijdelijk en eeuwig schier synonym geacht met ligchamelijk en geestelijk; heeft hij zich ten minste tot eene enkele schets der ‘voordeelen van de rust naar ligchaam en geest’ bepaald. De lof voor die zaamvatting dient intusschen getemperd door de bekentenis, dat de verdere schikking der stof niet van evenveel oordeel getuigt. Als den grootsten zegen van den dag wordt door hem teregt het geluk geprezen, ‘zich op dezen onbelemmerd en onverdeeld den Heere te kunnen wijden,’ maar, waarom dan dat tafereel eener waarlijk indrukwekkende prediking van het woord Gods niet aan het slot geplaatst? Het zou daar niet slechts treffender zijn geweest, het had de beide voordeelen, bovendien aan den Zondag verknocht, de schetsen ‘van het genot van huiselijk leven’ en ‘van het genot der heerlijke natuur,’ welke
| |
| |
hij er op laat volgen, dan minder geschaad; het had die niet zoo geheel in de schaduw gebragt. En nu het besluit? Het bestaat natuurlijk uit een betoog der dubbele verpligting, zich op dien dag ‘van allen onnoodigen arbeid te onthouden,’ en ‘ook anderen geen onnoodigen arbeid te doen verrigten’: de prijsvraag wilde het dus.
Wij deelen gaarne een paar proeven mede; wij hebben Swanborn van ons volk genoemd; is dit fragment uit ‘het genot van het huiselijk leven’ niet inderdaad hollandsch?
‘De betrekking van den werkman scheidt hem voor het grootste gedeelte der week van zijn gezin. Velen zelfs, die niet alleen den dag, maar ook een deel van den nacht in hunne werkplaatsen moeten doorbrengen, en eerst laat naar hunne woning wederkeeren, zien hunne geliefden gedurende de werkdagen bijna niet dan in een slapenden toestand. Naarmate de wederzijdsche liefde grooter is, wordt dit gemis te sterker gevoeld; het verhindert of bemoeijelijkt den naauwen teederen omgang tusschen de echtgenooten, tusschen vader en kinderen; zijn zij gezond en welvarende, hij kan zich niet aan hunne kinderlijke blijmoedigheid en lieftalligheid verlustigen; zijn zij krank, het uur van den arbeid scheurt hem van hunne legerstede. Maar de Zondag schenkt aan beide wat hun gedurende de week ontzegd is. Het is weder eene nieuwe zamenkomst, eene vernieuwde verbindtenis. Verkwikkelijk is het des Zondags de woning des werkmans binnen te treden, waar liefde en vrede wonen mag, en de Rustdag als eene gave Gods ontvangen en besteed wordt. In het nederige doch zindelijke woonvertrek is nu het geheele gezin bij elkander verzameld. In een vertrouwelijk gesprek zitten de beide echtgenooten nevens elkander, al wat hen verblijdt, al wat soms drukt, zamen deelende of dragende. Met welgevallen rust het oog des vaders op zijn kroost, en slaat met blijdschap hun
| |
| |
groeijen en bloeijen gade; hij ontvangt en beantwoordt hunne liefkozingen, deelt in hunne kinderlijke spelen, of, zijn zij reeds het kinderspel ontwassen, hij spreekt met hen over hunne vorderingen, op de school, of in hun eersten werkkring, en deelt zijne vaderlijke lessen en raadgevingen, gegrond op eigen ondervindingen, en verwarmd door den gloed der ouderlijke liefde, hun mede. En is het een tijd van druk en beproeving voor het gezin, ‘de aanwezigheid des mans en vaders, die met woord en daad troost en bemoedigt, stort verzachtenden balsem in de harten. Maar al dat genoemde wordt nog oneindig verhoogd en geheiligd, wanneer de echtgenooten het voorregt hebben, levende leden des ligchaams van Christus te zijn.’
Van Alphen's poëzij levert de hoofdtrekken voor eene huiselijke kerk; - doch wij hebben Swanborn van onzen tijd genoemd; is hij niet geheel van onze eeuw in deze liefde voor de natuur?
‘Het grootste deel van zijnen tijd in de enge werkplaats opgesloten, waar hij soms niet eens den schoonen hemel kan aanschouwen, die zich over hem uitbreidt, smacht de werkman dikwerf naar het oogenblik, dat hij de frissche veldlucht kan inademen, en het vermoeide oog over bosschen en velden kan laten weiden. Dat oogenblik schenkt hem de Rustdag. Ja, de genadige God wil u naar uwe mate deelgenoot maken van die zalige vreugde die daar (zoo wij het menschelijk mogen uitdrukken) bij Hem was, toen Hij den blik op al het geschapene rusten liet en zag, dat het goed was. “Ja, Heer!” zoo moeten wij, ziende op de schepping, uitroepen, “Uwe werken zijn waarlijk goed en heerlijk; Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van Uwe goederen. Als wij den hemel aanzien, het werk Uwer vingeren, de zon, de maan, de sterren, die Gij bereid hebt, wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt,
| |
| |
de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt?” - Ziet dat groene veldtapeet, doorweven met veelkleurige bloemen; ziet dat donkere geboomte, welks blad u tot schaduw, welks vrucht u tot verkwikking dient; dien helderen stroom, wiens effen waterspiegel hemel en aarde weêrkaatst, of die bruischende zee, wier donderend golfgeklots u de grootheid des Heeren predikt, - alles perst u den uitroep der bewondering af: hoe heerlijk is God! En daarnevens dat talloos heir van schepselen, dat aan alles leven en beweging bijzet, dat nuttig vee daar grazend in de weide, het vogelenkoor, dat zijne stem verheft tusschen de takken, het visschenheir, dat in de wateren dartelt; de schitterende vlinder met veelkleurige wieken, die van bloem tot bloem voortzweeft... O, bij al het verschil, dat wij in de neigingen der menschen opmerken, is deze trek hun bijna zonder uitzondering eigen: 't is hun goed in de vrije natuur, te wezen. Die stem, welke over de gansche aarde gehoord wordt die zoo krachtig getuigt van Gods majesteit en heerlijkheid, spreekt, nu eens zacht liefelijk, dan weder met verheven nadruk, ook tot de hardste gemoederen. Zoo liggen dan de bladeren van dat heerlijk boek der natuur, waardoor uw Maker u wil leeren en onderwijzen, op den dag des Heeren wijd voor u opengeslagen. Leest en herleest ze met belangstelling, met stillen eerbied; want Zijne onzienlijke dingen worden uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat de mensch niet te verontschuldigen zou zijn.’
Gij vermoedt, hoe hij op zijn standpunt voortgaat tot eene nieuwe aarde de tegenwoordige vervangt; - maar eer gij op het uwe er u te zeer op te goed doet, dat onze letterkunde zich ontwikkelde, tot het opleveren van handwerkslieden die dus schrijven toe, - vergeet niet, dat die handwerksman letterzetter is.
Wij mogen van Swanborn's opstel niet scheiden, zonder eene
| |
| |
bedenking te hebben in het midden gebracht, die noch aan dat huiselijke tafereeltje, noch aan die landschapsschets, hoezeer er ook in beide voor de hand liggen, is ontleend. Immers we willen ons naar aanleiding der laatste niet verdiepen in de vraag: wat geeft den schrijver, als hij zijne beschouwing voortzet, het regt, zoo stoutweg te beweren, dat niemand het Boek der Natuur regt kan verstaan, tenzij hij ‘uit het boek der Openbaring Gods in Christus den weg des heils hebbe leeren kennen?’ Groote geniën hebben zich vergenoegd met het aantoonen der overeenkomst tusschen beide slechts te beproeven; de Heiland der Wereld licht de onzienlijke dingen door verschijnselen uit de zigtbare wereld toe. Immers, wij willen even weinig op de verdienste van het eerste afdingen, door al de eenzijdigheid, eenvormigheid, eenzelvigheid van beschouwing, van voorstelling, van gedachte te doen uitkomen, aan een verkeer eigen, op den omslag van het boekske zoo volkomen veraanschouwelijkt. Wilt gij het kennen? Op de eene zijde van het door Tresling en Co., te Amsterdam, gelithografieerde bandje bestaat de middengroep uit een landschap met eene kerk in het verschiet, omgeven van vijf teekeningen. ‘Na de kerk,’ - ‘Krankbezoek,’ - ‘Jongelings-Vereeniging’ - ‘Zondagschool’ voorstellende, alles louter preek, slechts door een enkel: ‘Familie Bezoek’ afgewisseld; - op de andere ziet gij een dominé op een predikstoel: ‘In de Kerk.’ Het is ons genoeg op beide overdrijvingen hier met een enkel woord te hebben opmerkzaam gemaakt. De grieve, welke wij niet zoo vlugtig mogen vermelden, wordt ons op een der laatste bladzijden van dit opstel toegebragt in het betoog over het schuldige en strafwaardige van ‘onnoodigen arbeid op den dag des Heeren door anderen te doen verrigten.’ De plaats getuigt van eene bekrompenheid die deernis inboezemt; van
eene verdenking, die op zijn zachtst liefdeloos heeten mag! Het zijn niet de plei- | |
| |
ziertreinen, welke er aanleiding toe geven; ook zullen wij de laatsten zijn die in bescherming te nemen, zoolang ons volk niet hoog genoeg staat om zich te kunnen uitspannen zonder zich te verlagen. Het zijn geene afzigtelijke jaarmarkten of kermissen; wij geven de Boois gelijk, als hij ons des zondags avonds door de wijken en straten der steden voert en vraagt, of wij nog te midden eener christennatie zijn, als hij met een waar woord van de drink- en zwelggelagen rept der dienstbaren op de dorpen, die tot laat in den nacht voortduren. Tegen deze als tegen het schandelijke schouwspel van dronkenschap in de hoofdstad zoo veil, tegen elke ongeregeldheid zouden wij politiemaatregelen toejuichen. Maar Swanborn gaat verder, gaat te verre, gelooven wij, als hij ons ‘den Verzoeker schetst in aanlokkelijker, verleidelijker gedaante.’ Hoor den schrijver zelven:
‘De zucht naar uitspanning, naar zinnelijk genot, den mensch van nature zoo eigen, weet hij tot zijn voordeel aan te wenden. Den werkenden stand worden in onzen tijd op den Zondag vrije uitspanningen aangeboden, met goedkeuring en medewerking der stedelijke besturen. Er wordt hier gespeculeerd op uw schoonheidsgevoel, op uwe neiging voor de muziek, op uwe sympathie voor de schoone natuur. In eenige voorname steden dezes lands wordt den min gegoeden de uitlokkende gelegenheid geopend, om in het schoone jaargetijde des Zondags in een heerlijk park of plantsoen de liefelijke aandoeningen te genieten, die de heerlijke muziek op een menschelijk oor uitoefent. Vrij en kosteloos, dewijl u het geld ontbreekt om een concert bij te wonen, en des Zondags omdat gij in de week geen tijd hebt. Welk eene menschlievendheid! Ja, eene menschlievendheid, uitgevonden door den menschenmoorder van den beginne, om u en anderen den Sabbathszegen te ontrooven; om u van de verkondiging van Gods Woord af te trekken, of, hebt gij het des morgens gehoord, deszelfs indrukken door eene
| |
| |
dartele muziek weg te dartelen, - om u eens in plaats van het loflied des Lams het tandengeknars en de sombere wanhoopskreten in den poel, die daar brandt van vuur en sulfer, te doen hooren en eeuwig te doen deelen!’
In goeden ernst, wij dachten deze middeleeuwsche voorstelling der hel, bij ieder hervormd publiek verouderd en versleten. In goeden ernst, wel zwakke, wel ziekelijke vroomheid, wier verbeelding die dartele toonen zoo duidelijk begrijpt en er zoo dadelijk voor bezwijkt. In goeden ernst, te sombere, te stroeve stemming, die van geenerlei geneugten des levens weten wil, omdat in het smaken van elke vreugde gevaar schuilen kan. Is deze de dankbaarheid, aan welk bestuur dan ook, verschuldigd, dat, te goeder trouw geloovende in gezonde, gelukkige menschen de beste burgers te zullen kweeken, het: gedenk te leven! in beoefening tracht te doen brengen, tot door de misdeeldsten der maatschappij toe? Is deze de degelijkheid, die niet ondanks, maar omdat zij het: gedenk te sterven! niet louter op de lippen heeft, neen, dewijl zij zich oorsprong, aanleg en toekomst bewust is, geene gave van geest of gemoed ongebruikt, onontwikkeld laat, Gode van iedere de eere gevende?!
Helaas! hoe verre is overal zonde zien, overal zonde zoeken, verwijderd van den kinderlijken geest, de eerste vereischte voor het koningrijk der hemelen!
Het stuk, met den eersten Prijs bekroond, is verreweg het uitvoerigste der drie; het telt bijna veertig bladzijden. Van Leeuwen koos tot motto de woorden aan den schrijver van den brief aan de Hebreën ontleend: ‘Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan.’ Hij is onloochenbaar de verst gevorderde in de verdeeling zijner stof. Hij heeft, en teregt, met de volgorde der prijsvraag geen vrede gehad, al gelooft hij naar de woorden van deze niet slechts tijdelijk van ligchamelijk, maar
| |
| |
ook eeuwig van geestelijk te moeten onderscheiden; hij durft beginnen met het begin, met het ligchaam, en weeft het antwoord op de laatste vraag der Commissie, de bescherming van den Zondag tegen onnoodigen arbeid, door zijn gansche opstel heen, dat punt aanroerende waar het pas geeft. Wij willen u den loop van zijn betoog mededeelen; voor de herhalingen, waarin wij onwillekeurig vervallen, verschooning verzoekende; daar deze eerste proeven zijn van den stijl van handwerkslieden, houdt gij ons die, één zelfde onderwerp brengt ze onwillekeurig mede, ten goede. Alsof gij niet genoeg belang steldet in de rigting des geestes van zoo groot een gedeelte van ons volk, om zelfs deze vergoêlijking overbodig te maken.
De mensch zal bij brood alleen niet leven, is de gedachte, welke ditmaal Van Leeuwen's voorafspraak beheerscht, en, als de schrijver de philanthropie onzer dagen in welmeenende en baatzuchtige heeft onderscheiden, deze prijzend, gene lakend, bepaalt hij zich tot die belangstelling, welke uitsluitend de geestelijke behoeften van den handwerksman geldt, en ziet hij hooger op. Het is God alleen, die in de nooden des gemoeds weet te voorzien en het wil op eene wijze die uitloopt op de verheerlijking van Zijnen naam; Sinaï, de Sabbath, de Zondag, het zijn gedachten die elkander zeer geleidelijk opvolgen en u zonder verdere toelichting onzerzijds brengen tot het eerste der vier deelen, waarin Van Leeuwen de behandeling van zijn onderwerp splitst.
I. Ligchamelijk Welzijn is het opschrift van het eerste deel dat weder in drie onderdeelen het genot, in dat opzigt den werkenden stand door den rustdag gewaarborgd, uiteenzet.
1. ‘Rust! liefelijke gedachte voor den handwerksman na volbragten arbeid. Wanneer hij zich des avonds huiswaarts begeeft. na den ganschen dag bezig te zijn geweest, om voor zich en
| |
| |
zijn gezin het brood zijns bescheiden deels te verdienen, menigmaal in het zweet zijns aanschijns, dan is het voor hem eene verkwikking te denken, dat de nacht weldra daar is, waarin hij door den slaap weder versche krachten zal opzamelen, om bij den nakenden morgenstond met vernieuwden ijver zijnen arbeid te hervatten. En hoezeer is hierin de goedheid en wijsheid des Heeren op te merken, daar Hij den nacht beschikt heeft, in welken aan menschen en beesten de gelegenheid wordt gegeven om zich te kunnen herstellen van de vele vermoeijenissen des daags. Doch niet zelden vindt het plaats, dat de handwerksman die rust in het geheel, of althans voor een gedeelte niet mag genieten; immers, wanneer overvloedige of spoed vereischende arbeid het noodig maakt, worden er wel eens eenige uren van den nacht toe gebruikt, die hij toch strikt genomen niet goed kan ontberen, indien hij niet zal verflaauwen in zijn werk op den volgenden dag. Kan nu uit dien hoofde de nacht dikwerf niet geheel voldoende geacht worden tot genoegzame verkwikking en versterking des ligchaams, de Heer heeft, naar zijn liefderijk bestel, eenen dag tot rust afgezonderd, opdat daardoor het onvoldoende zou worden aangevuld. En hoe reikhalzend ziet de handwerksman dien dag der ruste te gemoet, wanneer hij des Zaturdags avonds met zijn vaak zuur verdiend loon de werkplaats verlaat, alwaar hij de geheele week is ingespannen geweest, om voor zich en zijn gezin in het noodig onderhoud te voorzien. Hij kan thans het hoofd in vrede nederleggen met het streelend vooruitzigt - indien de Heer hem het leven spaart - te zullen ontwaken op den eersten dag der weke, den dag waarop hij zal rusten van den “stok des drijvers,” inzonderheid wanneer hij in dienst is van een harden aardschen meester; den dag, dien de Heer hem gegeven heeft, opdat hij weder in staat zoude zijn, na genoten rust, met vernieuwden
| |
| |
ijver zijnen arbeid te hervatten.’ Wij hebben de gansche plaats afgeschreven, niet slechts omdat zij ons geheel in den toestand des handwerksmans overbrengt, maar omdat zij tevens eene proeve geeft van den stijl des schrijvers. Wij mogen niet voortgaan zoo kwistig over de ruimte in de Gids te beschikken, en daarom volsta hier de mededeeling, dat Van Leeuwen uit dezen aanhef gelegenheid neemt het misbruiken van dien dag door velen van zijnen stand in het najagen van vermoeijende en ontstemmende geneugten te laken, dat hij er in aantoont, hoe onbillijk de man handelt, die op den Zondag wel ruste voor zich begeert, maar zijne vrouw sloven laat, opdat hij eens lekker zou mogen eten.
2. Behoort tot de meest practische gedeelten van het gansche opstel, 't geen u volstrekt niet verbazen zal, als wij in de weinige woorden, welke tot verklaring van het onderwerp dienen, de stoffe, die het behandelt, doen kennen. ‘Het in acht nemen van den Rustdag is, ten andere, in groote mate bevorderlijk voor de zindelijkheid der arbeidende klasse.’ Ofschoon meer betoogend dan schilderend, als geheel dit antwoord, besluit het met eene schets, welke wij wenschen dat altijd Nederlandsch blijven zal, dat ten onzent hoe langer hoe meer algemeen waar moge worden. ‘Er wordt aan het einde der week,’ lezen, neen, zien wij, ‘inzonderheid op den Zaterdag, overvloediger gewerkt in de woning, dan dit wel op andere dagen geschiedt; alle stof en vuilnis wordt zooveel mogelijk verwijderd; er wordt naarstig geschuurd en geschrobt, en door de wakkere huisvrouw zorg gedragen, dat op den dag des Heeren, welke aanstaande is, alles rein en ordelijk zij, opdat de huisvader, die alleen op dien dag zich te midden der zijnen bevindt, zich eens regt aangenaam te huis kan gevoelen, en al is het dat zijn oog op geene voorwerpen van weelde kan staren, hij toch bij het ontwaken op
| |
| |
den dag der ruste, met welgevallen op zijne eenvoudige, doch zindelijke omgeving mag nederzien.’
3. De voordeelen opsommende voor den handwerksman aan den Zondag verknocht, in de ruste waartoe hij gelegenheid geeft, in de zindelijkheid, die hij bevordert, brengt dit derde gedeelte ons, met meer ruimte van beschouwing dan wij in deze bladen overigens aantreffen, tot het besef der ondankbaarheid, waaraan men zich jegens den Heer zou schuldig maken, door, ook op dien dag arbeidende, zich van veel ligchamelijk genot en veraangenaming des levens te berooven. ‘Of is het geen genot voor den handwerksman, die de geheele week moet doorbrengen veelal in beslotene bedompte vertrekken, waar ter bevordering zijner gezondheid soms luttel versche lucht kan worden aangebragt, dat hij op den Zondag, na vooraf het huis des Heeren bezocht te hebben, en indien het weder zulks toelaat, tot versterking zijner spieren en zenuwen, eene wandeling kan doen in de frissche lucht? Of des zomers, wanneer de boomen en velden zich met heerlijk groen hebben getooid, is het dan voor hem niet eene verlustiging, als hij zich met vrouw en kinderen naar buiten begeeft, in de schoone natuur, om de wijsheid, goedheid en grootheid zijns Scheppers, ook in de werken Zijner handen te leeren kennen en Hem daarvoor te danken en te prijzen?’ Ga eene enkele schrede verder, Van Leeuwen! geef den wensch lucht, dat het u en den uwen gegund ware, dat boek meer dan maar van buiten te mogen bezien; - helaas! wij ontvangen in stede van deze al weder eene waarschuwing, ‘dat dit genot niet mag bestaan in het najagen van wereldsche genoegens’: ons wordt, in plaats van een blijk van zucht naar kennis, de betuiging gedaan, welke wij eer van de lippen eens kloosterlings zouden verwachten: ‘doch om “vermaken” is het den handwerksman niet te doen, wan- | |
| |
neer hij zich verlustigt in de vrije natuur; de stille eenzaamheid, de afgezonderdste plek is voor hem het verkieselijkste; daar gevoelt hij zich, al vermag hij er ook slechts korten tijd te vertoeven, welligt
gelukkiger en meer tevreden dan de rijkbedeelde, die den ganschen zomer op het land doorbrengt.’ Het heeft er inderdaad iets van, of het tot de bestanddeelen van het ware geluk behoort, dat van anderen te wantrouwen!
II. Geestelijk Welzijn, welks beschouwing onmiddellijk onze aanhaling hierboven opvolgt, wordt met den Rustdag in verband gebragt, door verduidelijking der waarheden:
‘1. Onze geest heeft allezins behoefte aan ontspanning na den arbeid.
2. De geest des menschen heeft behoefte aan versterking in den strijd, dien hij te voeren heeft tegen alles wat zijnen wasdom zoude kunnen belemmeren.
3. De geest des menschen heeft mede behoefte om werkzaam te zijn aan de uitbreiding van het koningrijk des Heeren, tot bevordering zijner eigene ontwikkeling en volmaking.’
Wij laten het gaarne aan oogen over, scherper dan de onze in het verdeelen eener stoffe, te beslissen, of de wasdom in het tweede gedeelte niet reeds de ontwikkeling en volmaking, waarvan het derde gewaagt, insluit; wij getuigen liever, dat wij, ons op het standpunt des schrijvers plaatsende, deze afdeeling met genoegen hebben gelezen. Een weinig bekrompenheid, hier en daar aan het licht komend, valt ten goede te houden, bij de zelfstudie op de zestiende, bij het woord over de zondagscholen op de negentiende bladzijde van dit opstel.
Al hebben wij echter straks aan bevoegder regters dan wij zijn overgelaten, of de schifting der onderdeelen van dit betoog zuiver mag heeten, verhelen mogen wij het niet, de lezing voortzettende, hoezeer het ons verbaast, dat Van Leeu- | |
| |
wen niet ligchamelijk en tijdelijk zaamvatte, ten minste het laatste niet aan het eerste schakelde, noch in denzelfden adem over geestelijk en eeuwig sprak. Het heeft hem moeite gekost het te vermijden; het heeft in de beide eerste deelen van dit opstel zijnen geest aan banden gelegd; hij moge al zijn vernuft er aan hebben besteed, om het te verbergen, de gedachtengang is door dat beurtelings heen en weêr gaan gestoord, en in plaats van te klimmen dalen wij, als wij van het tijdelijk welzijn hooren, nadat er reeds van het geestelijke is gewaagd.
III. Tijdelijk Welzijn. ‘Het heiligen van den Rustdag is evenzeer van groot gewigt voor het tijdelijk welzijn van den handwerksstand.
‘1. Met betrekking tot zijn eigenen persoon.
2. Is het heiligen van den Rustdag van groot belang voor het tijdelijk welzijn van den mensch op zich zelven, niet minder is dit het geval met betrekking tot het huisgezin van den handwerksman.
3. Ook met betrekking tot het maatschappelijk leven is het heiligen van den Rustdag belangrijk voor het tijdelijk welzijn van den handwerksman.’
Och, die ongelukkige, niet duidelijk gestelde prijsvragen! Beproef, zoo gij aan de gegrondheid onzer klagte twijfelt, met ons eene andere orde van behandeling des onderwerps; Van Leeuwen zou er zich zeer goed van hebben gekweten. Laat dadelijk op de schets van het genot der ruste (bl. 7), op den omtrek dier schamele, maar zindelijke woning (bl. 11), de vraag volgen, of de handwerksman ook op dien dag om een buitenkansje arbeiden mag (bl. 24); beantwoord haar ontkennend, en breng hem, waar hij op Zondagochtend behoort te zijn, in het Huis des Heeren (bl. 33), uwe schets zal te dieper indruk maken, naarmate zij te duidelijker den
| |
| |
stempel eener getrouwe waarneming draagt. Wilt ge waarschuwen tegen allerlei onnoodigen arbeid, der huisvrouw opgelegd (bl. 9), spreek er over als het tijd is; wilt ge de zondagschool bezoeken (bl. 19), leid ons die binnen voor of na uw eenvoudig maal; het hangt er van af, hoe gij uwe huishouding regelt, en op welk uur zij ten uwent wordt geopend. Is het middag geworden, breng ons met de uwen buiten (bl. 13), en bewijs ons, door de wijze waarop gij het weinige, dat binnen uw bereik ligt, waarneemt, hoe goed meerder onderwijs in de kennis der natuur aan u zou zijn besteed. Leer, vermaan, waarschuw uwe kinderen (bl. 25), maar wilt gij ons harte stelen, speel met de kleenen; kinderen kunnen onmogelijk altijd zoo straf zien als gij doet; tot in uwen stand toe behoeven zij niet te bezitten, om blijde te zijn: in hunne verbeelding welt voor hen eene onuitputtelijke bron van vreugde. ‘Geen wonder daarentegen dat wij straf zien,’ zegt ge misschien, ‘want de pleiziertreinen houden ons bezig’ (bl. 22); wij juichen het toe, dat gij er u van onthoudt, dewijl ge uw geld en uw tijd beter weet te besteden; wij juichen het toe, als dat zoete kouten van man en vrouw, van vader en moeder, over beider lasten, maar ook over beider lusten, over hun kroost bovenal, - ach! waarom alleen over de gebreken, die zij er in hebben opgemerkt (bl. 26), ook niet over de verwachting, welke die flinke borst, of die brave deerne hem en haar inboezemen? Gij gaat nogmaals ter kerke, wie die het misduiden zou? want uw [IV.] Eeuwig welzijn ligt u aan het harte, en ‘1. de Rustdag wijst op betere schatten en genietingen dan de wereld geven kan’ (bl. 32); ‘2. de Rustdag is eene liefelijke herinnering aan de opstanding onzes Heeren’ (bl. 35); ‘3. de Rustdag is een voorsmaak van de eeuwige ruste hier namaals’ (bl. 38.) en ge tracht er u aan den avond van dien dag des Heeren
| |
| |
toe voor te bereiden, het gehoorde overpeinzende, de verworven kennis bewarende en vermeerderende, de stichting bewijzend door de liefde, van welke uw handel en wandel voortaan zullen getuigen, niet waar? Wij hadden, indien gij dus uwe gedachte niet in een betoog hadt gekleed, indien gij haar in een tafereel hadt veraanschouwelijkt, wij hadden dan de preêk niet enkel mede gehoord, wij hadden die op het leven invloed zien uitoefenen, en wij zouden ten slotte gaarne met u hebben getuigd: ja, de Zondag is des handwerksmans grootste zegen, daar hij reeds hier zijn gemoed een voorsmaak der zaligheid bedeelt!
Onze verschikking der deelen is ons oordeel over het antwoord met den eersten prijs bekroond; Van Leeuwen zou ons, zou zich zelven echter onregt doen, zoo hij meende, dat wij daardoor den staf over zijnen arbeid braken. Vorm noch geest mogen ons geheel hebben bevredigd, bij den eerste valt het zoo gereedelijk te verklaren, hoe hij aan dezen zoo gebrekkigen kwam, bij den tweeden is hij zoo volkomen geregtigd, wat zijne opvatting der geloofsleer betreft, de inspraak van zijn gemoed te volgen, dat wij niet aarzelen hem met de behaalde zege geluk te wenschen, dat wij er de verzekering bijvoegen, dat niets ons liever zal zijn, dan dat hij zijne gaven verder ontwikkelt. Ten bewijze der oprechtheid van dit verlangen, deelen wij gaarne nog mede, wat wij tegen beide dien geest en dien vorm op het hart hebben; het geldt in meerdere of mindere mate zoowel zijne mededingers als hem.
Niemand, die ons tot hiertoe bij de beschouwing dezer bladen ter zijde bleef, zal het ontkennen, dat de vorm dier proefschriften het gevolg van het hooren veler preêken is, waarvan, wij erkennen het gereedelijk, de schrijvers meer dan galmen opvingen, die zoo belangstellend werden aangehoord, dat onwillekeurig de gang, dien de gedachten in deze
| |
| |
plegen te nemen, de hunne werd. Iets bedaards, iets geregelds, het eene noch het andere valt dien vorm te ontzeggen; hij moge uitvoerig zijn tot herhalens toe; duidelijk is hij; zijne sterkte schuilt noch in het verrassende, noch in het boeijende, maar betoogen, dat doet hij, tot ge wel toegeven moet. Hij onderwijst, hij leert; men zou zeggen, dat hem dit tot den geschiktsten ter wereld voor handwerkslieden maakt, en toch zou men zich bedriegen, gelooven wij; deze schrijvers zijn wel uit het volk, maar of het daarom ook schrijvers voor het volk zijn? Vergun ons er aan te twijfelen. Wie zoo lang, wie zoo veel, wie zoo goed ter kerke ging als zij, door den ernst van hunnen aard er schier toe voorbeschikt, door de eenzijdigheid hunner geestesrigting, voegen wij er bij, in dergelijke denkbeelden versterkt, zij verlustigen zich in dien vorm en prediken op hunne beurt. Mogen zij zich vleijen het oor der menigte te zullen winnen? Wij aarzelen niet neen te antwoorden, en neen antwoorden met ons inderdaad de affiches, wij hadden haast geschreven, de piquante affiches, welke wij van tijd tot tijd op het bordje der Schotsche zendingskerk lezen, en die ons, aan wie de schuld? de dagen herinneren, toen dit gebouw eene wereldscher bestemming had. Om de vale vlerken te ontgaan, die zich telkens dreigender over het gehoor verzwaren, om de verveling voor te komen, neemt men zijne toevlugt tot twijfelachtige geestigheden, de goddelijke zaak onwaardig. Verre zij het van ons, van deze schrijvers, van wien ook, de zeldzame gave te eischen, schier voor lange noch zware studie veil, de gave, dat groote, dat dikwijls zoo goede kind, het volk, 't geen van bespiegelingen niet wil weten, maar door voorstellingen getroffen wil worden, dat hoorende zien wil, te boeijen en boeijende te bekeeren! - maar het regt op te merken, dat niet elk middel, 't welk men er toe aanwendt, toejuiching
| |
| |
verdient, dat gelooven wij te hebben. Wij willen volstrekt niet beweren, dat er geene andere wegen zijn naar het hoofd en het harte van dien grooten hoop, uit welken zich van geslacht tot geslacht de besten opheffen om op hunne beurt burgers te worden, dan het spoor, dat wij het zekerst achten, dat hij van zelven inslaat, die de schare liefheeft met geheel zijn geest en geheel zijn gemoed, die in iederen goeden zin mensch is als zij; maar dat deze vorm versleten blijkt, en dat de grillige, die hem dreigt te vervangen, geen heil belooft, dat schromen wij niet het oordeel van iederen onpartijdige ter overweging aan te bevelen.
Er ademt in den geest, die uit deze bladen spreekt, eene verloochening van het zinnelijke onzer natuur eigen, die van geen gezond leven getuigt, er blijkt uit het stilzwijgen over iedere andere lectuur dan die stichtelijke heet, eene minachting voor de gave des verstands, waarmede wij evenmin vrede hebben. Ons menschen is een heilig, een onvervreemdbaar regt op vreugde toegekend; als elke behoefte onzer natuur eischt zij bevrediging; wat is er blijmoedigs, vrolijks, opgeruimds in dit boek? Liefde, huwelijksweelde, ouderzegen, de hoogste, de edelste geneugten, tot geen kring beperkt, en ook den minsten onzer bestemd; zij worden in het voorbijgaan vermeld, maar van waarachtige waardering dezer banden is geen sprake; het oog ziet niet helder meer, dat deze rozen veronachtzaamt, om slechts over de doornen te klagen! Spelen voor de jeugd, die de leden vlug maken; spelen, die de kracht ontwikkelen, welke er in de knuisten schuilt; spelen, die worsteling in weelde verkeeren, er is ten onzent geene gelegenheid toe, maar, als of dit altijd zoo blijven moest, gaat er over dat gemis ook geene klagt uit deze bladeren op! Werp ons niet tegen dat zij slechts wereldsche driften voên, wij huldigen uwen hoogen, uwen
| |
| |
heiligen ernst; doch zoo die, onder velerlei ontbering, niet in ziekelijke huichelarij zal ontaarden, het forsche lijf waarborge eene fiere ziel! Ons volksleven kwijnt sedert de dagen voorbij zijn gegaan, waarin Jan, meer dan een zijner buren, rap van hand en kloek ter daad was; waarin hij meer wist dan zij, waarin hij wilde. Sedert zijn wie bij hem achter waren, vooruit geraakt; sedert zouden enkele van deze, zou John Bull of Sandy hem wel op sleeptouw willen nemen - naar eene oefening! Het is hier de plaats niet Engelsche of Schotsche bekeeringszucht te wikken en te wegen; maar is het zoo verre met ons gekomen, dat ons door Groot-Brittanje moet worden gepredikt, dat in geloof deugd schuilt, laat ons dan ook de andere spreuk van Groot-Brittanje ter harte nemen, dat kennis magt is. Onze grond, onze geschiedenis, onze kunst, wat weet de hollandsche handwerksman er af, wat kan hij er van weten? Schaars gaat er eene stemme op, die er tot het volk over spreekt; de omstreken onzer groote steden bieden het, in stede van het genot der natuur, slechts de gelegenheid aan, om jenever te drinken; en onze galerijen, ze zijn er zoo goed als voor gesloten, want wie, die de scheppingen der meesters het algemeen verklaart? Aan de overzijde des Kanaals heeft de werkende stand zijne slechts voor hem bestemde literatuur, beide vrome en vroede; daar staat hem de toegang open om heden te gaan bezigtigen, wat hij gisteren heeft leeren begrijpen. Och, dat wij, die ons bij een blik op de kaart van Europa op onze volksbeschaving plegen te goed te doen, dien niet louter waar het kerkleer geldt, dien in menig ander opzigt naar het kleine eiland rigtten, 't geen tot voor luttel jaren ons werelddeel regeerde, 't geen dit ten langen leste de geheele wereld wel weder zal doen; tot daden zou de overtuiging rijpen, dat volksvermaken goede renten geven; dat scholen voor dit leven die voor het volgende
| |
| |
moeten voorafgaan; dat wel de bloem, maar niet de kern eener natie in eerste en tweede klasse valt te waarderen; dat het de derde is, waaruit de overige gedurig moeten worden aangevuld en vervangen, en dat dus van hare gezondheid naar ligchaam en ziel beide de gansche toekomst afhangt.
1860. |
|