| |
| |
| |
Schetsen en verhalen uit Zwitserland
Door J. Kneppelhout.
Het boekske begint met het volgend: ‘Aan den Lezer’
Wanneer de letterkundige zich in de Julijzon koestert op het land, of de vunzige stad, welke hij voor eenige weken ontvlugt was, terugziet, overvallen hem op den drempel zekere gedrukte circulaires van soortgelijken aanhef en inhoud als de volgende
‘Wel Edel Geboren Heer,
Daar het meer en meer de gewoonte wordt, om bij de intrede van elk jaar een boekgeschenk aan vrienden en magen uit te deelen, hebben wij het plan opgevat, het getal der Jaarboekjes met één te vermeerderen. De Redactie is toevertrouwd aan mannen van kunde en smaak, en het is namens dezelve, dat ik Uw Edel Geb. uitnoodig deze onderneming door Uw Ed. Gebs. medewerking krachtdadig te ondersteunen.
Wij laten de keuze van het onderwerp der bijdrage, uit den rijken schat van Uw Ed. Gebs. bekende gaven geheel
| |
| |
aan Uw. Ed. Geb. zelven over en hopen dezelve ten spoedigste te ontvangen.
Na Uw Ed. Geb. verschooning te hebben gevraagd, voor de genomen vrijheid, en ons Jaarboekje in Uw Ed. Gebs. hooge gunst te hebben aanbevolen, noemen wij ons met het diepste gevoel van hoogachting,
Wel Edel geboren Heer,
U. Ed. Gebs. onderd. Dienaars.
Q.Z. Chimechoquery en Zonen.’
De lust tot een zestal, mogelijk eensluidende antwoorden, ontbreekt den man van verbeelding en opmerking. Maar hij is van de briefwisseling daarom niet af. De boekverkoopers wagen een tweeden aanval, even onbetamelijk van toon als de eerste. De brief draagt thans een vertrouwelijk karakter en herhaalt het verzoek ten vriendelijkste, maar dringend. De bijdrage wordt altijd zeer spoedig te gemoet gezien; zij hebben er op gerekend, en zij twijfelen niet, of 's mans welvoorziene portefeuille zal nog wel een enkel stukje willen afzonderen. Is het niet eene volslagene bedelpartij? Geeft de letterkundige de aalmoes, tot belooning ontvangt hij 1o November eene tweede circulaire, waarbij een present-exemplaar, dat voor honorarium geldt, van het Jaarboekje gevoegd is, waarvan, gelijk de circulaire meldt, uwe bijdrage een wezentlijk sieraad uitmaakt, en aldus wordt ieders gave onder dezelfde maat gebragt, over dezelfde kam geschoren.
Naar mijn gevoelen brengen genoemde Jaarboekjes dit nadeel aan de degelijkheid der letterkunde toe, dat zij aanleiding geven tot eene versnippering, welke meer dan een vak tegenwoordig kenmerkt. Dichters en prozaschrijvers werken op de Jaarboekjes, gelijk een slecht student op het Examen, en ten einde allen te bemilddadigen, vloeijen hunne krachten
| |
| |
in eene menigte van stroompjes weg, die, vereenigd, mogelijk eene aanzienlijke waterkom gevormd hadden. Daarbij komt - of een enkel het zou doen blijft de vraag - dat ons heirleger Jaarboekjes in de oogen van het publiek de letterkunde niet vertegenwoordigt, niet, ofschoon de boekverkoopers van die onderstelling uitgaan, als haar maatstaf en toetssteen erkend wordt. Het is niet te ontveinzen, op wat in een Almanak staat rust zeker vooroordeel; de schrijver, wiens naam enkel aan de Jaarboekjes verbonden is, staat eene schrede achteruit. Het publiek beschouwt ze als ik weet niet wat onbeduidends en oppervlakkigs, zonder waarde en duurzaamheid. Voor de groote menigte zijn ze niet veel meer dan fraai ingebonden prente- en modeboekjes, waarvan de kennismaking Neêrlandsch Schoonen niet ongevallig zal wezen, gelijk de boekverkoopers zich de onderscheiding, welke de St. Niklaaslitteratuur geniet, in aanmerking genomen, onhoffelijk genoeg uitdrukken. Van daar ook, dat genoemde Nieuwjaars-geschenken niets verheveners bedoelen moesten dan hun wordt toegewezen; het plaatwerk diende voortreffelijk te zijn; zij behoorden te zijn: typographische juweeltjes, en de Bijdragen van dien aard, dat zij, onberispelijk in hare soort, gevoegelijk geene andere plaats bekleedden dan de ondergeschikte in het Jaarboekje.
Ook de ondergeteekende is vele malen bezweken, noem het zwakheid of vriendelijkheid, voor den aandrang der bede. Getuige het boekdeeltje, dat zich nederig en bescheiden, het Hollandsch publiek aanbeveelt.
Versch uit de pen, is het wel niet anders mogelijk, of het opstel, zoodra het, netjes op velijn gedrukt, den schrijver onder de oogen treedt, legt enkele leemten in taal en stijl, zoo niet in voorstelling, bloot. Ofschoon zulks den schrijver hindert, trekt hij het zich echter minder aan: het stuk staat
| |
| |
maar in een Almanak, hij rekent zich voor de uitgave niet aansprakelijk, hij wil er niet op achterhaald zijn; een Jaarboekje is bovendien van voorbijgaanden aard, en spoedig is zijn werk half, misschien geheel vergeten. Later nogthans spoort zekere letterkundige eerzucht, de behoefte onder zijn eigen naam de verstrooide opstellen, welke den boekverkooper aan voordeel hielpen, tot een geheel bij een te brengen, hem aan; de jaargetallen smelten zamen, alles schikt zich onafscheidelijk onder een zelfden titel, onder eene zelfde letter, in het zelfde formaat, op het zelfde papier; de schrijver maakt zorgvuldig en naauwkeurig van vreemde aanmerkingen, eigene aanteekeningen gebruik, en het boekje gaat met zekere vaste houding de wereld in, zonder verbeteringen schijnbaar meer noodig te hebben, en om te blijven gelijk het is.
Als de zomer ons begeeft en de September-dagen ten einde spoeden, breekt een jaargetijde aan, hetwelk aandoenlijk is voor den buitenman, die eenige vriendschap heeft opgevat voor de heimelijke en digtbegroeide hoekjes, tusschen welker struiken hij zich in oogenblikken van weemoed verschool; voor de breede lanen, welke hem, in gepeins verloren, de luwte van haar zacht ruischend gebladerte zoo genegen aanboden; voor de zoete bloemen, de heesters, wier blijmoedig kleurgefonkel hem dagelijks verheugde; voor dien wijd uitgespannen blaauwen hemel, hem telken ure zegenende in al de glansen zijner luchtbollen. Het loof verschiet, de boomen worden kaal, de bloemen verleppen, dreigende wolken betrekken het zwerk, regenbuijen, onbarmhartige windvlagen slaan het laatste blad van de geslingerde takken, en terwijl men het gegeeselde landschap verdrietig aanstaart, bekruipt ons een geheime trek naar de stad, waar de Muzen vergaderen, de studie wenkt, de vermaken ontwaken, en de vrouw de gezelligheid der haardstede heiligt. Men verhuist. Langzame behan- | |
| |
gers en luidruchtige timmerlieden worden ingeroepen, gordijnen afgehangen, tapijten opgenomen, koffers volgepakt, doozen gevuld, huisraad geborgen, meubels omkleed, schuiten bevracht, wagens hoog opgeladen, en de wintervoorraad met den oogst uit duistere kelders naar boven in het licht gebragt. Duizende togten doorgieren het holle, onherbergzame huis; elke hond en elke poes hoort men ongezellig over de houten vloeren krabbelen; meiden en knechts loopen in overmatige bedrijvigheid elkander en meester en meesteres in gang en op bordes omver, en men bidt, te midden van al deze beslommeringen, om een droogen dag en een straaltje zonneschijn. Dit alles met het gevolg, dat, wanneer men al deze ongeriefelijkheden op vijf dagen berekent, vijf andere vereischt worden, alvorens alles in de stad weder tot den gewonen stand van zaken is teruggekeerd en men in het stille boekvertrek, hergeven aan wetenschap en kunst, weder zonder
stoornis eene pen of een geschrift in de hand kan nemen.
Ook u, lezer! liggen zeker deze tooneelen en gewaarwordingen thans nog versch in het geheugen. Moge het werk, dat gij in uw eersten morgen van ledigheid en gelukkige rust openslaat, deze Schetsen en Verhalen zijn! Herinnert gij ze u nog van vroeger en neemt gij de moeite van te vergelijken, dan zult gij zien, dat hier en daar verbeteringen zijn aangebragt en het niet alles opgewarmde spijs is, die u wordt voorgezet. Ik hoop alleen maar niet, dat gij de Nouvelles Genévoises van Töpffer kent. Mij zweefden ze bij de ontwerping somtijds voor den geest, maar hoe zou mijn werk bij dat van den zoo gemoedelijken en fijnen humorist afsteken! Niemand, die, gaf hij zich zonder verblindheid of vooroordeel rekenschap, billijker, scherper oordeel over zijne voortbrengselen zou vellen dan de schrijver zelf. Ongelukkig spruit hetgene ik voor laakbaar houd in wat het toegefelijke publiek
| |
| |
van mijn hand ontving, hoofdzakelijk voort uit de eigenaardige organisatie en ontwikkeling, waaraan ieders vernuft onderworpen is. Intusschen is het verkeerd tegen den vorm, waarin men gekneed is in verzet te komen, en zoo doende natuur en waarheid geweld aan te doen. Het was bij voorbeeld mijn oogmerk de opgevoerde personen slechts als poppen, als stoffering in de landschappen aan te wenden; naar mate zij van lieverlede handelende werden, en op den voorgrond traden, boezemden zij, vrees ik, minder belang in dewijl zij noodlottigerwijze hunne poppennatuur niet verloochenden. Het dichterlijke landschap te Vevay in een karikatuurrand op zijn Chams te vatten, en de schilderachtige partijen van het Munsterdal tot decoratie voor eene studentengrap te vernederen, schijnt voorzeker velen eene heiligschennis. Goedhartige scherts is, helaas! mijn geest vaak ontzegd; hoe ongemeend en onwillekeurig ook, doorgaans, vindt men, komt er iets hards, iets bitters... Maar ik zou wel dwaas zijn als ik voortschreef.
J.K.
Leiden
November 1849.
Er hebben zich aan deze voorrede gestooten, - zou de ergernis gegeven of genomen zijn? Vergun ons het laatste te gelooven. Wat toch houdt zij in, dan eene gegronde klagt over het gebrek aan letterkundig karakter onzer Jaarboekjes - dan eene aardige schets hoe onplezierig in den herfst voor den buitenman de tijd is, waarin hij weer naar stad gaat, - dan anderhalve bladzijde proeve van zelfstudie, wat al te opregt, wat al te naïf misschien geschreven? - ‘Er is meer,’ zegt men: ‘die aanmatiging op dat buiten, - dat onbescheiden aan het licht treden eener sterk sprekende individualiteit!’ - Wie ge zijn moogt, die het beweert, toets u zelven, of geene communistische jaloezij u blaakt; want, op ons woord, wij die het den dichter nazeggen:
| |
| |
Voor my wiens noeste vlijt my 't eerlijk brood mocht gaderen,
Ik had, gelijk Virgyl, geen erfgoed van mijn vaderen,
het is ons niet ingevallen den schrijver te gispen, dewijl hij onze letterkundigen voorstelt, als bragten zij den zomer op het land door; - zouden hunne opstellen er bij verliezen, als zij het deden, als zij het konden doen? Een glimlach, wij bekennen het, een glimlach speelde ons om de lippen bij des auteurs gevoeligheid voor les petites misères de la vie; maar wij hielden hem wat er ziekelijks in die prikkelbaarheid schuilt ten goede, dewijl wij leerden geduld te hebben met les défauts d'une qualité. ‘Er is zoo veel persoonlijks in die stukjes,’ hooren wij beweren; ‘dat wil zeggen, het ik des schrijvers oefent zoo overwegend een invloed op zijne voorstellingen uit, -’ en dat zou doodzonde zijn in eene verzameling van schetsen, op eene reize bijeenvergaderd; op eene reize, niet door de woestijnen van Africa naar den oorsprong van den Niger, maar op den overbekenden weg aller Europesche touristen, langs den oever van het meir van Genève? ‘Er is zoo veel personeels -’ maar men geve dan toch eindelijk eens op, hoeveel individualiteit in de latere schoone letteren verdient te worden geprezen, geduld of gelaakt, - men verpligte ons door eene verklaring, waar de persoon in den auteur aan het licht mag komen, en waar deze in genen schuil moet gaan. Eerst als wij dien conventioneelen mannequin, louter respect voor het publiek, zullen hebben aanschouwd - op het voorgevoel, dat wij er in menig verhandelaar den prototype al van zagen, mogen wij niet afgaan - kunnen wij hem ter toets brengen aan den eerbied voor zich zelven, aan de eischen der waarheid. Tot zoo lang neme men het voor lief, dat, wat artsen temperament wat mannen van zaken finantiën noemen, den papieren kinderen als den ligchamelijken valle aan te zien, en ergere men er
| |
| |
zich, om van geen levenden te spreken, niet aan, dat Bilderdijk zwaarmoedig, dat Staring levenslustig heeft geschreven en gedicht! Tot dien tijd toe, - en wij hopen, dat hij nooit komen zal; want wat zou er van geest en gevoel worden, in de boeijen van zulke willekeur geklemd? - tot dien tijd toe, sta het vooral den tourist vrij ons de indrukken, die hij op reis ontving, meê te deelen en weêr te geven met al de eigenaardigheid van zijn hoofd en hart; - hij heeft geen anderen waarborg voor onze belangstelling dan zijn oorspronkelijkheid! En welk ons oordeel over deze zij, hij, die zich de moeite gaf van reizen en schrijven beide, hij behoudt het regt, bij het aanbieden van zijn boekske, met Alfred de Musset tot ons te zeggen - de veranderde woorden zijn cursijf gedrukt: -
Ouvre-le sans colère, et lis-le d'un bon oeil.
Qu'il te déplaise ou non, ferme-le sans rancune
Un voyage ennuyeux est chose assez commune,
Et tu feras le mien sans quitter ton fauteuil.
Wij zeiden dat de voorrede een waar woord over onze jaarboekjes in hield, - zal het vruchten dragen? Hoe zouden wij er ons mede vleijen, als het genie van Couwenberg niet was gebluscht, eer het in middagglans schitteren mogt, - als de vingeren van Lange niet waren verstijfd, - in dien zij der Hollandsche graveerkunst hadden mogen houden wat zij haar beloofden: een nieuw tijdperk van glorie! Wie durft van verwachting spreken tot haar, die zoo gegronde verwachtingen te loor stellen zag? En echter, hoe zoet is de hope, dat de vermaardheid, door beide meesters in den bloei des levens verworven, bij jeugdiger kweekelingen de sluimerende vonken opwekken en aanblazen zal! Mogt het zoo zijn! aan schilders ontbreekt het ons niet, en in stof
| |
| |
hebben wij overvloed van keuze. Onze historie, ons volksleven, onze natuur, onze letterkunde, wat zoudt gij liefst het eerst geïllustreerd zien, als gij maar te wenschen hadt? Immers, hoe zeldzaam ze zijn mogen, we kennen onder onze uitgevers mannen van smaak, in staat zich den gegeven wenk ten nutte te maken; mannen van oordeel, de standmeters warsch, en daarom aan een enkel vernuft den tekst opdragende bij teekeningen, belangrijk en bevallig genoeg om te gelijk te boeijen en te behagen. Wat zou Cornet zich al studie getroosten, indien hem de gelegenheid geboden werd, in vijf schetsen die vijf Vorsten van Oranje regt te doen, wier wedergade ge in de geschiedenis vergeefs zoekt? Het is maar een inval, dien we voor beter geven. Welk een drom van landschapschilders doet zich, wedijverende, voor u op, zoo ge een oogenblik aanneemt, dat ons publiek nog niet allen zin voor inheemsch natuurschoon heeft verloren, dat het zich in een boekske van dien aard nog zou kunnen verlustigen. Der heide, - het bosch, - den akker, - het strand, - den heuvelen, - alles is eene dichterlijke zijde af te zien, zonder dat men den eigenaardigen zin onzer school voor waarheid daarom geweld hebbe aan te doen; - A.C. Kruseman zou, verbeelden wij ons, indien hij de onderneming op zich hadde genomen, niet rusten, eer hij hier in den lommer van Heemsteê's geboomte, dáár op de Drentsche hei, elders aan den zoom der Veluwe, of langs de oevers van de Maas, in pastorij bij pastorij, de mannen voor die kopij gevonden had; kopij, evenzeer van liefde voor de natuur, als van zin voor de ontwikkeling van ons proza getuigende. Wordt ge niet warm voor ons plan? Zoo neen, dan hapert het waarschijnlijk daaraan, dat ge een boekske verlangt, zoo als we er nog geen bezitten; eene serie van schetsen, waarin Bles de achttiende eeuw satyriseert; wie anders dan
| |
| |
onzer eerste schrijfster zoudt ge daarbij de veder vertrouwen? Het zou misschien een middel zijn, om onze sluimerende etskunst weêr op te wekken. Of - maar het onderwerp sleept ons mede, en toch kunnen wij u al zijnen rijkdom niet aanschouwelijk maken - waar zou het einde zijn, indien wij de verrassingen wilden optellen, die penne en penseel ons op St. Nicolaas konden schenken in plaats van de verzen, die men geeft ‘om er af te zijn,’ en die men opneemt ‘bij gebreke van betere?’ Tien tegen één, helaas! dat de wenk, in deze voorrede gegeven, door onze nationale traagheid niet zal worden opgemerkt, en de tweede helft der negentiende eeuw al weder zal worden geopend met bijdragen, even karakterloos geschreven, als karakterloos geplaatst. Vlei u maar met iets nieuws en iets fraais in stede der verjaarde jaarboekjes, wier dood al door Braga werd voorspeld en die toch nog voortkwijnen:
't Is uw voorland, Almanakken!
'k Sterf aan mijn lamzaligheid!
Een goed gedeelte dezer schetsen en verhalen, getuigt de voorrede, zag vroeger, hier en daar verspreid, het licht; men heeft het gelaakt, dat die thans reeds ten tweeden male werden gedrukt. Te regt? oordeel zelf. Er zijn auteurs, die beurtelings boeken en bijdragen schrijven, en zich, als de eene en de andere het licht hebben gezien, over beide niet meer bekommeren, de pen slechts weêr ter hand nemende voor nieuwen arbeid, door nieuwen aandrang gespoord, en, zoo zij hopen, nieuwe behoefte bevredigende. Als wij voor hen een beeld moesten kiezen, dan zouden wij u gaarne in het woud verplaatsen, om u met een enkelen blik allerlei gewas en geboomte, van den hysop tot den ceder, te doen overzien; want er zijn groote en er zijn kleine schrijvers van dien aard. Maar dit hebben
| |
| |
zij gemeen, gemeen van den heester, door ieder koeltje geslingerd, tot den eik, die zelfs den storm wederstaat, dat zij, lommer verspreidende en vruchten afschuddende, er zich niet aan bekreunen waar bladen en bloesems blijven, wat er wordt van hun loof en hun ooft: als waren zij zich der kracht bewust met iedere lente verjeugdigd te herleven; als wisten zij, dat er merg te over in hunnen stam schuilt, om elken toekomstigen herfst schatting in den schoot te kunnen storten! De vergelijking is, als alle, slechts ten deele juist; maar ge zult wel willen toegeven, dat zulke schrijvers zich niet mogen beklagen, wanneer men hen de hoogmoedige noemt. Er zijn andere, - de verzamelaars, de herdrukkers - voor wie onze verbeelding ons op dit oogenblik in den steek laat, om een algemeen beeld te vinden, misschien dewijl de nuances zoo talrijk zijn als de groep. Immers, er is onderscheid tusschen de ingenomenheid met eigen werk, die geen regel schrifts wil zien te loor gaan, ooit door hare hand geklad, en de verbeterzucht, die niet rusten kan eer het naauwelijks zigtbare roestvlekje eindelijk voor de vijl geweken is. Er is onderscheid tusschen het pas ontluikend vernuft, dat soms de onbeschaamdheid heeft van u te vergen, dat ge tot twee, dat ge tot drie malen toe zijne eerstelingen genieten zult - en den man van middelbaren leeftijd, die zijn verspreiden arbeid over één onderwerp, die zijne verstrooide schetsen uit één zelfde oord aanvult en bijeenschikt, - en den grijsaard, die den avond zijns levens helder genoeg gelooft, om zich aan eene kritiek der voortbrengselen van de dagen zijner kracht te wagen. Er is - maar waartoe voortgegaan? al slaagden wij er in, dat we niet zullen doen, elke tint en toon dier verscheidenheden op te merken, het komt toch hierop neêr: - allen gaan aan hetzelfde euvel mank, en wij zien geen grond hen van de blaam de ijdele te zijn, vrij te
pleiten. Een
| |
| |
troost blijft hun over: wie is er op deze groote Vanity-Fair, die haar geen tol betaalt? - in het voorbijgaan zij ons de vraag vergund - waarom Thackeray's geestige roman, onder dien titel, nog niet vertaald werd? Zag Mensing tegen de taak op? de schroom zou hem eer doen! - Wèl Kneppelhout, om tot onzen schrijver weêr te keeren; wèl hem, die als deze zijn zwak gul bekent, die betuigt der verzoeking geen weêrstand te kunnen bieden, ‘onder denzelfden titel, onder eene zelfde letter, in hetzelfde formaat, op hetzelfde papier alles weêr te zien!’ Wij kennen er, die het kinderachtig plezier een zweem van ernst willen geven, die in den bloei des levens bij eene tweede uitgave den dood op de proppen brengen, niet om nog te werken terwijl het dag is, de nacht komt waarin niemand werken kan; neen, om met al den lust eens liefhebbers nog eenmaal hun kabinetje te schikken! - Daar is maar één woord voor, en Charles Dickens heeft het gevonden, dat is pecksniffery; o! zoo het waar is, dat ieder onzer in eene maatschappij, die christelijk heet en toch zoo weinig christelijk is, gevaar loopt er zich aan te bezondigen, ga die in ons te keer, zoo als wij het in u zullen doen, wij zullen er u dankbaar voor zijn! Onze auteur is er, in zijne proeve van zelfstudie, vrij van gebleven; wij hebben die misschien te opregt, misschien te naïf genoemd. Wij zullen trachten dat oordeel in de beschouwing van zijn boekske te staven. Hij heeft er intusschen reeds voor geboet bij een broeder van den gilde, die wèl zou gedaan hebben, eer hij dezen schrijver hard viel over de vergelijking zijner schetsen met de Nouvelles Genévoises van Töpffer, zich een woord van Aernout Drost te herinneren; ge vindt het in de Augustusdagen, bl. 132, in het antwoord op de vraag:
‘Maar zeg mij, hebben wij inderdaad een vaderlandschen Jean Paul?’
| |
| |
Tien jaren geleden verscheen bij de boekhandelaren H.W. Hazenberg en Comp. een octavo deel van ruim tweehonderd vijftig bladzijden in het licht, getiteld: In den Vreemde. Herinneringen, Ontmoetingen, Schetsen, door ‘J. Kneppelhout, Zwitserland, 15 Junij - 5 September 1839,’ dat eindigt met de volgende bladzijde:
‘En als ik mij nu afvraag: welk voordeel brengt u uwe reis door Zwitserland aan? rijst mij dikwerf een schaamroode blos op het aangezigt. Onder welk soort van reizigers moet ik mij zelven rangschikken, met wie hunner gelijkstellen, en ben ik niet een wolkje dier ontzaggelijke bui van touristen, welke iederen zomer losbarst over de wateren des Rijns, een gedeeltetje van dat in beweging gebragte niets-doen, dat niets anders vindt dan mooi en leelijk, en tegen het korten der dagen, ziel-onder-den-armachtig naar huis gestoomd, den pels voor den dag haalt, reikhalst naar de nieuwe wintermodes en zich in een baltoilet pavaneert tot eene andere lente aanbreekt? O! toen ik die grootheid der natuur met stomme aanbidding aanschouwde, en mijn opgetogen blik weiden liet over Zwitserlands wonderen, heb ik duizendwerf den mineraloog, den geoloog, den botanist, den natuuronderzoeker benijd, die door de zekerder wetenschap tot den Schepper genaken. Die groote navorschers wroeten in de ingewanden des aardrijks, kennen deszelfs formatie en ontwikkeling en wat in deszelfs binnenste omgaat en leeft, weten de diepste geheimen der bloemkelken; ik had niets dan mijne onkunde, en zoo ik de vleugelen durfde uitslaan, het waren die wel des gevoels; maar zal het gevoel zich waarachtig en met vrucht verheffen, zoo is het immers noodig dat het gedragen worde door den reinen atmosfeer der wetenschap?’
Het is tien jaren geleden, en thans ontvangen wij van denzelfden auteur deze Schetsen en Verhalen uit Zwitserland:
| |
| |
I. Eene Inleiding. II. Het Berner Oberland. - De Rigi. - Andermatt. III. Chillon. IV. Vevay. V. Van Bern naar Lucern. VI. De Weissenstein. - Het Munsterdal. VII. Besluit; ontvangen wij ze met de betuiging der onvoldaanheid over zich zelven, die de Voorrede eindigt. Ondanks al den vooruitgang, waarvan eene vergelijking der beide aanhalingen u het bewijs leverde, waarvan de lezing der twee boeken u nog sterker overtuigen zou, blijft hem het bewustzijn, hoeveel hem ontbreekt. Waarlijk, er is voor de kritiek, altijd mits ze ter goeder trouw zij, bij zulk een schrijver iets anders, iets beters te doen, dan in geestigheid naar een vrijbrief voor hare gestrengheid te streven, en ten slotte noch humoristisch, noch humaan te zijn. Er is voor de kritiek, mits ze uit liefde voor de letterkunde oorsprong neme, bij Kneppelhout een grootscher wit te bereiken, dan over deze voortbrengselen vonnis te wijzen; gedachtig als ze zijn moest, dat wij derzelfde hand Studententypen en Studentenleven hebben dank te weten en dat niets in haar nog de onmagt verraadt, om, bij het aangrijpen van een ander oorspronkelijk onderwerp, ons op nieuw met iets voortreffelijks even zoo zeer te verrassen, als die boeken het in der tijd heel Holland hebben gedaan.
Töpffer, de schrijver zegt het zelf, Töpffer heeft hem, bij het ontwerpen zijner schetsen, voor den geest gezweefd; - wij hebben er zoo dikwijls op aangedrongen, dat niemand nadoe, maar ieder naar ontwikkeling streve van wat er eigenaardigs in hem schuilt, dat wij het hier niet zullen herhalen. Echter houden wij het er voor, dat het mislukken van enkele dezer stukjes minder nog aan den vergeefschen wedijver met den Geneefschen humorist, dan aan het onware der kunsttheorie, verder op dezelfde bladzijde door Kneppelhout ontwikkeld, valt toe te schrijven. Landschappen te
| |
| |
stofferen, - die het ons vergund was, door Calame te zien - landschappen, waarvoor Rousseau zijne Julie schiep:
't Was not for fiction chose Rousseau this spot,
Peopling it with affections; but he found
It was the scene which passion must allot
To the mind's purified beings; 't was the ground
Where early Love his Psyche's zone unbound,
And hollow'd it with loveliness;
landschappen eindelijk, die ons Gibbon, Voltaire, De Stael - de zielen hebben geen geslacht - en Byron voor den geest roepen, is eene taak om van te huiveren, maar dit met poppen te willen doen en die poppen op den voorgrond te wagen, hoe verviel het vernuft er toe, dat ons types leverde! - Ten tweeden male den kerker van Bonnivard ingetreden, gedesïllusioneerd te zijn, moge vergefelijk wezen; - maar ons meê te deelen, hoe hij der ‘eenigzins bedaagde vrouwelijke Cicerone’ vertelde, dat de Gevangene van Chillon niet onder dat verwulfsel werd geschreven, maar te Ouchy, - zie, wij hadden dan nog liever het opschrift Chillon gevolgd gezien door eene aanhaling uit het vers zelf; door de waardering van een nieuwen greep, als in de volgende regelen te bewonderen valt; Beets heeft de plaats fraai overgebragt:
Ik hoorde op eens een zacht geluid
Het was eens vogels zoet gefluit -
Het poosde - en ging weêr lieflijk voort,
Geen schooner zang werd ooit gehoord.
My lokte hy, in 't dankbaar oog,
Een snelle traan van vreugde omhoog;
Maar 'k had nog 't droef bewustzijn niet,
Dat 't dier slechts deelde in mijn verdriet.
Doch toen hernamen langzaam aan
Mijn zinnen de oude richting weêr,
| |
| |
Ik kon weêr de oogen om my slaan,
En zag weêr op mijn kerker neêr,
Zag de enge muur my weêr omringen,
Gewelf en vloer en pijlers weêr,
En ook de scheemring van weleer
Door de oopning van de muurspleet dringen,
En langs dienzelfden weg, naar 't scheen,
Was ook de vogel ingekomen,
Die mak in 't rond sprong om mij heen,
En makker nog dan op de boomen, -
Een lieve vogel bont en schoon,
Wiens lieflijk ruischende orgeltoon
Een bron van zoete melody
Scheen te oopnen, en alleen voor my:
Nooit zag 'k zijn wedergâ te voren,
Nooit zal ik zijn gelijken hooren;
Ik miste een lotgenoot als hy,
Maar 't scheen hem 't lot zoo diep niet griefde:
Hy vloog my tegen met zijn liefde,
Toen de aard geen ander wezen droeg,
Wiens hart voor my in liefde sloeg;
Hy bracht my, door zijn zang zoo teder,
Tot denken en gevoelen weder; -
Ik weet niet of hy de open lucht
Verliet, of, uit zijn kooi ontvlucht,
Mijn lot kwam deelen in de mijne;
Maar wetend wat gevankenis
Voor 't vrijgeboren schepsel is,
Hoe kon ik wenschen naar de zijne?...
Of kon hy ook in vogelschijn
Een bode uit beter oorden zijn?...
Want - (moog my God genâ verleenen
Zoo die gedachte zondig zij,
Die, als ze wederkeert in my,
My tevens lachen doet en weenen)
| |
| |
Somwijlen dacht ik of wellicht
Mijns broeders geest voor mijn gezicht,
In die gestalte, my omwaarde,
En tot mijn troost me aldus verscheen; -
Maar eindlijk vloog de vogel heen,
En toonde zich een telg der aarde:
Want immers, zoo 't de vrije geest
Mijns lieven broeders waar geweest,
Hij had niet nogmaals mij begeven,
En 'k waar niet nogmaals dus alleen,
Dus dubbel eenzaam nagebleven.
Vergiffenis voor de lange aanhaling - maar de plek, die zulke gedachten inboezemde - hetzelfde waar zij dan werden geuit of geschreven - moest voor geest en gevoel voortaan heilige grond zijn, en men behoeft ‘niet in verzet te komen tegen den vorm waarin men gekneed is,’ om er van te zwijgen als het eenmaal gezien hebben onze bewondering of belangstelling uitput. ‘De schilderachtige partijen van het Munsterdal tot decoratie voor eene studentengrap te vernederen,’ zou ons geene heiligschennis schijnen, indien de baron van Tolhoeve ons, als de Bourgeois Gentilhomme, geamuseerd had, als deze iets anders bleek te zijn dan de cauchemar des auteurs; poppen - nous nous résumons - poppen, die opden voorgrond treden en toch hunne poppennatuur niet verloochenen, zijn in zulke landschappen niet uit te staan; of zij het zelfs in ‘weide met vee’ zouden wezen, blijft de vraag. Adriaen van der Velde ten minste, om maar één oud-Hollandsch meester te noemen, dacht er anders over, en een kunstkenner verzekerde ons, dat het tot de verdiensten onzer vroegere schilderschool behoort, dat zij zelfs in het verre verschiet niet louter poppen leverde, maar beeldjes, waarvan men juist ‘zoo veel onderscheiden kon, als dit in de natuur het geval zou zijn.’
| |
| |
Wij hebben sans peur gelaakt, wij mogen sans blâme prijzende eindigen. Het dichterlijke landschap te Vevay, in een karikatuurrand op zijn Chams gevat, heeft verdienste; en over het meesterlijk opstel: Van Bern naar Lucern, is, bij den tweeden druk als bij den eersten, maar ééne stem, - alleen daarom verdient het bundeltje in iedere boekerij eene plaats.
‘Ongelukkig spruit hetgene ik voor laakbaar houd in wat het toegefelijk publiek van mijn hand ontving, hoofdzakelijk voort uit de eigenaardige organisatie en ontwikkeling, waaraan ieders vernuft onderworpen is,’ laast gij in de vaak vermelde voorrede. Indien de schrijver daaronder een niet altijd even helderen kritischen blik voor eigen arbeid verstaat, dan zoude onze meening niet veel van de zijne verschillen; maar wij gelooven tevens dat die te scherpen valt; maar wij houden ons overtuigd, dat hij zich menige teleurstelling zou besparen, zoo hij zich, eer hij eenig onderwerp behandelde, afvroeg: of het algemeen belang zal kunnen inboezemen? of het zijn hoofd volkomen helder is geworden? of zijn hart er warm voor slaat? Telkens als dit het geval was, hebben wij Kneppelhout in zijne types eene triomf zien behalen; - een enkele maal, als in Geen paardrijden en Een dag op Zomerzorg, wist hij het onbeduidend sujet door zijne gaven van opmerking en voordragt, door zijn stijl en tact iets boeijends te geven. Wij behooren echter te zeer tot zijne vrienden, om niet te wenschen, dat hij den lageren lof versmade, om den hoogeren te verdienen. Wij zouden ons schier het regt willen toekennen, dit in naam onzer letterkunde te eischen. Vrij van de banden, zoo velen onzer aangelegd door het gemis van fortuin; - meester over zijnen tijd; - in de kracht des levens; - met velerlei gaven toegerust, zou hij door schetsen uit onze hoogere kringen invloed op deze kunnen uitoefenen; wat is er dat hem weerhoudt? Er zijn, die beweren dat ons land
| |
| |
te klein is, om niet gevaar te loopen verdacht te worden, portretten te hebben geleverd; het zou gebrek aan vinding bewijzen als men de thema's niet te variëren wist. Er zijn, die zeggen, dat ons verkeer niet genoeg van intrigue weet, om interessant te zijn, die goede zielen! Er zijn eindelijk die durven staande houden, dat ons leven te ondichterlijk is, - Kneppelhout! beschaam hen, ‘want waar smarte, waar zonde, waar dood is, daar is ook poëzij.’
1850. |
|