De werken. Deel 14. Kritische studiën. Deel 2
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
Jacob van Heemskerck.
| |
[pagina 228]
| |
ze ons op de lippen rees bij de gedachte aan den verschillenden opgang, door twee lang verscheiden vernuften, in verre van elkander verwijderde tijdperken, gemaakt. Ons zweefden Jacob Cats en Onno Zwier van Haren voor den geest; wat dunkt u? was ‘de echte maatstaf van grootheid’ bij beider tijdgenooten en nakomelingen ‘wel eens niet zoek?’ De twijfeling zou misschien niet geopperd, zou stellig niet gedrukt zijn geworden, zoo de vraag slechts het verledene betrof; zoo de dichter der Geuzen op ons verjeugdigd volksleven, op een, zoo wij hopen, voor de kunst aangebroken nieuw tijdvak, geen heilzamen invloed uitoefenen kon. Schrijf de weinige sympathie, die van Haren aan het einde der achttiende eeuw gevonden heeft, schrijf haar, zoo ge wilt, toe aan de studie der zestiende en zeventiende, welke hij eischte: - latere geschiedschrijvers hebben het algemeen in staat gesteld zijn werk te genieten. Het is waar, 's mans verzen vloeijen over van blijken, dat hij de historie van Hellas en Rome als die zijns vaderlands had bestudeerd; maar het onderwijs heeft genoeg in omvang gewonnen, om zijne vergelijkingen en toespelingen begrijpelijk te doen zijn voor elk die op eene beschaafde opvoeding aanspraak maken mag; maar de kunsten strooijen niet langer hare bloemen zoo uitsluitend voor de grooten en rijken der aarde, dat de burgerij slechts gapende zou hebben toe te zien, als hij hare siersels om zijne tafereelen vlecht. Het publiek is in staat de eischen te bevredigen, die hij aan zijne lezers doet: - dat de schare van deze dag aan dag grooter worden mogt! - het behoort voor het volksleven tot onze vurigste wenschen. Huwelijkstrouw en moederweelde, wie heeft die inniger bezongen dan de dichter van Rozemondt? - maar ook de liefde voor de vrijheid, die het bloed der burgeren veil had tot cement van het gemeenebest, maar ook de liefde voor Oranje, het stamhuis, dat in | |
[pagina 229]
| |
vier geslachten op vijf verhevener helden mogt bogen, dan uit eenig vorstelijk bloed gesproten zijn, - maar den lust in wereldhandel, en den overvloed dien het voorgeslacht er aan had dank te weten, - maar den zin voor wetenschap en kunst, en de gouden eeuw, die beide in Holland beleefden, wie deed die tevens regt als hij? Het wereldburgerschap wars, waarvan de wijsbegeerte aan het einde der achttiende eeuw den dageraad in den aanvang van deze meende te mogen begroeten, streeft volk bij volk onzes tijds er naar, zijn aanleg eigenaardig te ontwikkelen, en bij voorkeur dien type te verwezenlijken, waartoe de luchtstreek waarin, waartoe de grond waarop het leeft, waartoe vooral het verledene zijner vaderen, het schijnt te hebben bestemd. Als het ook onze roeping is nationaal te zijn; als wij niet ongestraft bij onze buren mogen achterblijven, dan vragen wij u, wien kiest ge? den Nederlander van Cats, huiselijk maar ietwat hennig, vroom ten koste van vroed zijn toe? - of den Nederlander van Van Haren, man in moed als in magt, en geloovig door geweten? Indien men al geen paradox heeft gezien in onze verklaring van het wenschelijke, dat van Haren's geest ons volksleven bezielen mogt, daar zijn er onder onze lezers, die verbaasd ophooren, wanneer wij der kunst onzes tijds de Geuzen ter studie aanbevelen; kennen wij dan Bilderdijk's oordeel over de eerste uitgaven niet? Wij weten er geen beter antwoord op te geven dan het af te schrijven; het is een zwarte zondenlijst: ‘De ruwheid van versmaat, of liever, om juister en eigenlijker te spreken, 't gebrek aan een geregelde en draaglijke versmaat; de hardheid, de gedwongenheid der uitdrukkingen, de ongelijkheid van den stijl, die nu eens tot de hoogte der heldentrompet opklom, dan weêr tot de laagste platheid verzonk; het volstrekt gebrek aan een zuivere, dikwijls | |
[pagina 230]
| |
aan een leesbare en verstaanbare taal; een volslagen gemis van alle de schoonheden van den tweeden rang, op welke onze leeftijd en landaart zoo gezet, zoo kiesch en zoo keurig is; die somwijlen het gemis van eerste, van verheven schoonheden vergeten doen, die de wezenlijkste misslagen bedekken en schijnen te kunnen vergoeden; en zonder welke zelfs de innige schoonheden van een dichtstuk zich in onze (beschaafde!) dagen niet kunnen doen gelden.’ Het zij verre van ons, iets op de aanklagte af te dingen, vooral daarom verre, dewijl de tweede Vondel zelf haar tempert, door te doen doorschemeren, hoe hij de schors kan voorbijzien om den wil der kern. Hoort hem echter thans ook verder; hoort hem niet slechts, als hij van Haren met Voltaire en met Corneille vergelijkt, en van den eerste getuigt, dat grootheid van ziel, ware vaderlandsliefde, beginsels van vrijheid en de daaraan afhangende smaak van verhevenheid vreemd zijn te achten, waar het onbepaalde gezag den schepter zwaait; en den tweede nageeft, dat de met kunst aangenomen enthousiasme zich altijd verraadt; dat de grootsche denkbeelden zijner helden naar de dapperheid dier volken zweemen, die 't gebruik van 't bedwelmend heulsap tot woede brengt; hoort hem, als hij niet over den geest van het vers, als hij over de Geuzen als kunstprodukt spreekt. ‘Zij echter, die moeds genoeg hadden om een werk van zoo ruw een uiterlijk na te gaan, zij vonden een waren, een verheven, een voortreffelijken dichtgeest in die slechte verzen besloten; een dichtgeest, dien ze zich niet verzadigen konden bij herhaling te bewonderen.’ De hand op het hart, mag onze vernieuwde aanbeveling der verbeterde uitgave gewettigd heeten, na zulk een lof uit zulk een mond? of is die hulde niet benijdenswaardiger, naarmate het genie dat haar bragt, schaarscher bewonderaar was? En echter zijn de verdiensten van het vers er nog maar ten halve door in het licht gesteld, | |
[pagina 231]
| |
wanneer men onzen tijd de Geuzen ten spiegel voorhoudt; wanneer men op het huidige standpunt der kunst in de weegschaal legt, wat onze poëzij sedert van Haren gewonnen en verloren heeft. Gewonnen? en wij hebben Bilderdijk genoemd! - wie is waardig, wie is in staat in het licht te stellen, wat onze taal hem verschuldigd is? De wedergeboorte der Hollandsche dichtkunst dagteekent van zijne verschijning, de Hollandsche proza schittert van den weêrschijn van haren glans. Verloren? nog eens, en wij hebben Bilderdijk genoemd! - is het ook ons vergund zijne schim te vragen, als ons harte zoo warm wordt bij dat oude tijdperk onzer geschiedenis, dat we ons verbeelden eenig talent te hebben ontvangen, omdat we zoo heerlijk eene stoffe bearbeiden: is het ook ons vergund te vragen, met de woorden des meesters: ‘Dat tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menigmaal bezongen, niet waar? Uw hart stroomde er altijd van over. Gij hebt het beschreven en geschilderd. Is het niet zoo?’ Anders, en met eigenlijke toepassing op de dagen, die wij beleven, uitgedrukt. Het gaat ten onzent zoo als beide, Goethe en Scott, getuigden, dat het in Duitschland en Engeland ging: verzen waarmeê men voor een halve eeuw fortuin zou hebben gemaakt; verzen, gladde, schier onberispelijke verzen - trekken niemands opmerkzaamheid. Zoo slecht als van Haren schreef, schrijft geen schooljongen langer; men is den vorm meester - en maakt toch geen indruk! Doch nu de andere zijde van den penning: oorspronkelijkheid in de keuze eens onderwerps, veelzijdigheid in zijne behandeling, - gedachten en gevoel te over om elken toestand te begrijpen en weêr te geven; en, mogen wij het bepaalder uitdrukken, in een enkelen vorm - die hier de lierzang was - beurtelings te beschrijven of te verhalen, de schoonheden der dramatische poëzij aan die der epische | |
[pagina 232]
| |
te huwen, en het hoofd te bevredigen terwijl men het harte beheerscht, - wie is de gelukkige onzer dagen, die daarin bij van Haren haalt? Het zijn gedachten, bij ons opgewekt door eene vernieuwde beschouwing zijner galerij van groote mannen uit de eerste dagen van het gemeenebest; ter inleiding van dit opstel moesten zij ons van het hart, daar we aan haar de beeldtenis ontleenden, die het hoofd dezer bladen versiert. Uitvoerig is zij niet geschilderd, - het zijn maar eenige penseeltrekken, luttel regelen, zoo ge wilt, - maar hoe getrouw geven zij Jacob van Heemskerck weder! Een - twee - drie toetsen - even zoo vele toespelingen, als het u liever is, - en de belangrijkste oogenblikken zijns levens zijn veraanschouwelijkt, - de heldenfiguur is voltooid! Latere kunst heeft òf den eenen òf den anderen van deze toestanden bij voorkeur en in het bijzonder opgevat; wie kent het tafereel van de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla, door Tollens, wie Heemskerk's Togt naar Gibraltar, van Bogaers niet? Eene lijst der drie schilderijen, welke ons door dergelijke verdeeling des onderwerps beloofd schenen, bleef lang ledig; wij bedoelen den lof van 's mans heldenfeiten in de Oost. In het jaar echter, dat het verledene zijn zal, als de lezer deze bladen inziet, in den aanvang van 1848, heeft H.A. Meijer, - een naam, ons vroeger reeds te lief geworden, om er het afstandbewarend de Heer voor te plaatsen - heeft H.A. Meijer onze letterkunde met het derde stuk verrast. Verrast? zoo de dichter glimlacht om het woord, bij de vergelijking van de dagteekening zijner uitgave en die dezer aankondiging, dan is hij in zijn regt, - maar onze verontschuldiging is gereed en geldende, hopen wij. Of is er iemand, die ons van jagt naar tegenstellingen durft beschuldigen, als we beweren dat het kunststuk, letterlijk waar, zoo koel | |
[pagina 233]
| |
door ons publiek werd ontvangen, als het warm werd geschilderd? Er is wel niemand, die naar de reden vraagt. Even weinig als de kunstenaar zich onder den gloeijenden oosterschen hemel, dien hij op het doek trachtte weêr te geven, voorstellen kon, hoe onze westersche voorjaarslucht, bij de verschijning van zijn werk, zwaar zou gaan van vernieling, even weinig durfden wij gehoor vergen voor stemmen uit het verledene, toen iedere morgen Europa een ander aanschijn gaf! Poëzij, wie luisterde er naar, toen andermaal de veder der historie de grijze fabel in den schoot dreigde te vallen; liever, toen de vergelding over de vorsten scheen uitgezonden en de volken vergaten, dat zij ook voor hen weegschaal en tuchtroede hield? Poëzij, hoe lieten hare stoutste scheppingen ons koel, vergeleken met de verbazing, welke ons aangreep bij de in éénen nacht in bouwvallen verkeerde reuzengevaarten van eeuwen, bij de nog grooter verbazing over de verwachtingen van de luchtkasteelen, die men er voor opgetrokken dacht! Moge in de boete, welke de vreemde er voor doet, zijne beterschap schuilen; het is een hoog en heilig geloof, dat ons, bij dankbaarheid voor het voorregt slechts van verre toeschouwers te zijn gebleven, voegt! Poëzij, - we keeren tot ons onderwerp weêr - poëzij, hollandsche poëzij, uit ons heldentijdvak, hoe zij ons nog liever geworden is, sedert het heinde en veer op nieuw werd gestaafd, dat niet aan alle vrijheidszucht de zege van boven is gewaarborgd, dat op moet zien wie opbouwen wil! Poëzij, als die van Tollens, Bogaers en Meijer, hoe wij ons weder met belangstelling onzer lezers durven vleijen, hen uitnoodigende ter beschouwing der drie beeldtenissen, door deze meesters van denzelfden zeeheld geleverd; nu wij hopen mogen, voor hen in de vorige bladen de beginsels te hebben blootgelegd, waar onze studie van uitgaat. | |
[pagina 234]
| |
De Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen loofde voor ruim vijf en twintig jaren haar gouden eerpenning uit voor een dichtstuk, dat de Overwintering der Hollanders op Nova-Zembla, in de jaren 1596 en 1597 vereeuwigen zou, en wees Tollens den lauwer toe. Voor meer dan het vierde van eene eeuw, - is het niet lang genoeg geleden om het vers te mogen beschouwen als behoorende tot de geschiedenis van een vorig kunsttijdperk, - om de schoonheden, die het aanbiedt (de kritiek der gebreken is onvruchtbaar) op nieuw te toetsen - om het thans te doen aan de eischen onzes tijds? Wij vreezen naauwelijks, dat iemand neen zal zeggen, en toch aarzelen we. Vraagt men waarom? Het is dewijl nu eens een tijdschrift, dan weêr een dichtbundel, eindelijk een almanak, ons Tollens tegenwoordig telkens anders te zien geeft; het is, dewijl de goedrondheid van het eene gezigt wel eens in de gromzucht van het andere ondergaat. Oordeel zelf. In het laatste vers van zijne Laatste Gedichten schetst hij zich onder het nederig beeld van een ouden speelman, en zou uw hart stelen, zoo hij het niet reeds vroeger gewonnen had, door zijn slotcouplet: Met mijn vedel afgetreden,
Zeg ik dank voor lof en eer.
Thans de beurt aan andren weêr!
'k Zet nu (mag ik) mij beneden
Nog een poos tot luistren neêr.
Stel u eens voor, dat gij inderdaad gebeuren zaagt, wat gij daar geschetst hebt gezien, dat ge Tollens op zaagt staan, om af te treden, om lager dan gij te gaan zitten; zie, wij weten niet wie gij zijt, die ons leest, maar al waart ge hooggeborene of hooggeleerde, we durven wedden, dat gij het zoo min toe zoudt laten, als onze onbeduidendheid het | |
[pagina 235]
| |
zoude doen; dat ge Tollens tegenhieldt, dat ge Tollens verzocht boven u te blijven plaats nemen. En als ge gastheer waart - vergun ons den aangegeven toestand uit te werken, - zoudt ge niet bevelen dat men den eerewijn schonk? zoudt ge dien den Ouden Speelman niet brengen, bewust als ge wezen mogt, dat men uwe aanspraak op eigen verdiensten te eer erkennen zou, naarmate gij grooter eerbied toondet voor de zijne; dat, welke ook uwe diensten aan den lande mogten zijn, slechts zeer schaarsche die op zijde streven, welke hij aan vorst en volk bewees! Bevoorregte! dien wij in gedachte het genot gunnen zulk eene hulde te mogen toebrengen, gelooft gij, dat we ons bedriegen, wanneer het ons te moede is, als zien wij den ouden man de tranen in de oogen staan, als vloeit zijn hart bij uwen handdruk over van dank aan God, die hem zoo zeldzame gave schonk? Zoo innig als in zulk een oogenblik heeft hij zijne Muze misschien nog nimmer lief gehad. Zoo zeer als bij zulk eene zege heeft hij nog nooit getwijfeld, of hij de kunst, de aangebeden kunst nog niet verder had kunnen brengen, of hij voor zijn vaderland alles geweest is, wat hij er voor had kunnen zijn. Zie, dat wij hem in die stemming mogten aantreffen, als de beschouwing van vijf en twintig jaren poëzij ons tot zijnen Heemskerck brengt. Welke onze bedenkingen mogen zijn tegen de beeldtenis, die hij schetste, hij zal ze heuschelijk wikken en wegen; hij zal ze niet wraken, zoo hij ze waar vindt, - dat er niets kwetsends zijn zal in den vorm, waarin wij die zullen voordragen, daarvoor is - niet onze humaniteit in het spreken tot een grijsaard, daarvoor is de glorie, die voor ons het genie omgeeft, hem borg. Wij spraken van een anderen Tollens, een Tollens, die knort en die kijft; we zijn er het bewijs van schuldig. De voorrede der Laatste Gedichten levert het ons niet; mogen | |
[pagina 236]
| |
wij haar echter onvermeld voorbijgaan? Men beslisse: ‘Ik roep voor deze mijne laatste verzameling,’ dus luidt eene opmerkelijke plaats, ‘dezelfde welwillendheid in, waarmede men mijne vroegere bundels heeft ontvangen. Zij bevat weder niets dan stukjes van kleinen omvang en eenvoudige zamenstelling, die alle weêr getuigen zullen van den beperkten kring, waarin het mijne Zangster vergund is, zich te bewegen. Mogten zij iets ter hunner aanprijzing met zich voeren, het zal alweder niets dan hunne kunstelooze eenvoudigheid zijn.’ Heeft de auteur voorgevoeld, dat men zich bezwaren zou over het onware der woorden, die wij in 't oog loopend deden drukken? - het is geene verduidelijking van hunnen zin, het is geene tempering der gedachte, het is schier volslagen terugname die er op volgt, en welke wij even getrouw afschrijven: ‘Ik heb echter niet verzuimd hen zoo betamelijk en welvoeglijk in te kleeden, als mij mogelijk geweest is. De auteur, die zijn werk haveloozer en slordiger uit zijne handen geeft, dan hij zou behoeven, verraadt weinig achting en onderscheiding voor zijne lezers. Mijne verzen zijn zoo goed, als ik ze heb kunnen maken. Vooral heb ik gepoogd, mij duidelijk en verstaanbaar uit te drukken, bij ondervinding wetende, dat het genot der poëzij wel eens te duur wordt betaald, als men het voor studie en inspanning moet koopen.’ Loots, Kinker, Staring, om van geene levenden te spreken, zullen, wij willen het hopen, door het wel eens tot de uitzonderingen behooren die de moeite van het bestuderen beloonen; doch dit in het voorbijgaan; maar waar schuilt toch die ‘kunstelooze eenvoudigheid’? Tollens glimlacht er in zijn vuist om; Tollens, die knort, zegge het u. ‘Hoe sleept hij ons mede,’ getuigt hij in de aanprijzing van het gedicht zijns verscheidenen vriends, ‘de Gouden Bruiloft’ van W. Messchert, de aauprijzing, die de | |
[pagina 237]
| |
nog grammer voorrede van het vers voorafging, ‘hoe houdt hij ons bezig! Wat is alles natuurlijk, ongekunsteld en waar, zonder ergens triviaal of onbeduidend te worden! Zie, men zou zeggen, het is zoo eenvoudig en kunsteloos, dat men het ook wel zou kunnen doen. Maar beproeft het eens, heeren poëten! die uwe armoede zoo vaak onder een opschik van klatergoud verbergt, en met een schuinschen blik van minachting op zoo veel ongesmukte schoonheid nederziet! Hoe zullen u de handen verkeerd staan...;’ maar we zijn reeds aan den kijftoon genaderd, we zouden, door van ‘monniksmijmeringen en kloosterfantazyën’ op te halen, tot het glibberig terrein der sectarische personaliteit kunnen afdalen, maar dat is beneden ons, die slechts van kritiek houden, waarbij de kunst winnen kan. ‘Kunstelooze eenvoudigheid!’ och, meester! misleid ons niet, maar zeg ons, waar wij ze bij u hebben te zoeken: we zijn er zoo verre van een schuinschen blik van minachting op zoo veel schoonheid te slaan, de handen staan ons dikwerf verkeerd. We willen u van onze zijde opregt zeggen, hoe wij tot nog toe geloofden, dat gij arbeiddet; het zal er u duidelijk door worden, hoe zeer het ons deert dien groven, grommigen toon door u te hooren aanslaan; aan het einde uwer dichterlijke loopbaan, hadt gij, die zoo langzaam, maar zoo zeker en zoo verre vooruitgingt, andere mededeelingen te doen. Als gij een onderwerp gekozen hadt, en dat deedt gij nooit, dachten we, dan in oogenblikken dat uw hoofd helder was, of uw harte hoog sloeg, - want wat gij zingen zoudt, moest u getroffen hebben, dat wist gij, als het anderen treffen zou, - dan dacht gij er over na, vaak en veel, dan voeldet gij het diep en door en naamt de veder niet ter hand voor de geest vaardig was; zou dat kunstelooze eenvoudigheid mogen heeten? En echter, bij wijlen bedroogt gij u, in het geloof dat ge geschikheid be- | |
[pagina 238]
| |
zat om dezen of dien toestand op te vatten en weêr te geven; want, wat ge ook beproefdet, het licht wou niet zoo vallen, dat gij het goedkeurend toeknikken mogt; - want hoe gij de figuren ook anders schiktet, de groep werd niet fraai, - want welke toetsen gij aanbragt, de uitdrukking van het geheel bleef te verre beneden hetgeen gij hadt gedacht en gevoeld, - en gij stiet het doek van den ezel, daar het onderwerp voor u een bovenwerp bleef; - wel u, dat gij het niet in kunstelooze eenvoudigheid onzen blikken prijs hebt gegeven! Doch, al verliet gij dien dag uwe studeercel verdrietig, al hadden uwe hersens zich vergeefs ingespannen en uwe polsen vergeefs gejaagd, als de afmatting der zenuwen bedaard was, dan begreept ge dat gij gevorderd waart, ook schoon ge in die uren niet slaagdet, daar gij uwe krachten juister leerdet kennen, daar ge klaarder begrip hadt gekregen van den beperkten kring, waarin uwe zangster zich bewegen moest; - en, als gij morgen anderen in het openbaar worstelen zaagt, zoo als men het u gisteren in het geheim niet had zien doen, dan voeldet gij medelijden, niet waar? met de ijdelheid, die zich ten toon stelde, ja, maar immers ook meêgevoel voor den kunstbroeder, die, al schoot hij te kort, toch naar iets schoons had gestreefd? Weldadige wisseling onzer dagen, wanneer dan den volgenden ochtend uw gemoed vol was geschoten over iets goeds of groots, dat ge hadt bijgewoond of bespied, als gij uw huiselijk heil nog hooger hadt leeren waarderen, of uw land u nog liever geworden was, om een nieuwen luister er over aangelicht, en gij zongt, zongt zoo als gij zoo dikwerf gezongen hadt en zoo als niemand het u nog nadoet, louter zin en ziel - dan laast gij - wie, die het u misgunnen zou? dan laast gij voor u zelven, met al de voldoening eens kunstenaars over zijne schepping, dan laast gij voor u zelven die verzen over, voor welke de taal u den tooverstaf over | |
[pagina 239]
| |
hare schatten scheen te hebben afgestaan, en die het wonder aller wonderen zoude zijn, als kunstelooze eenvoudigheid er dergelijke dichten kon; - maar een oogenblik later, en er kwam een wolk over uw zonnig landschap, hopen wij, en de kunstbroeder, die gisteren zoo deerlijk misgreep, stond u voor den geest. Verrukt door het voorgevoel uwer vernieuwde populariteit, maar te billijk, maar te bescheiden, maar te zeer bewust van den aard van uw talent, om die niet ten deele aan het onderwerp, dat gij bezongt, toe te schrijven, dacht gij aan hem, die zich een gehoor had gewenscht, dat ligter te tellen dan te wegen was, - voor wien de dank van enkelen zoeter zou hebben geklonken, dan de daverende toejuiching der schare, - die zich door aanleg van geest en gemoed, we willen niet beslissen boven of beneden, maar zeker buiten den kring zag gehouden, dien uwe zangster zich koos, - de kunstbroeder, die door de vlugt zijner gedachten verder gedragen was, dan de menigte hem volgen kon, verder, helaas! dan de kracht zijner wieken uithouden mogt, - de kunstbroeder, die dieper in de schuilhoeken des harten trachtte af te dalen, dan gij ooit lust gevoeldet u neêr te laten, en wiens fakkel dreigde uit te gaan, of lacy! uitging! Gij dacht aan hem, verbeeldden wij ons zoo gaarne, gij dacht aan hem, en, groot in uw geluk, rekendet gij hem den uitslag niet toe, maar bragt slechts het doel in aanslag; - gehuldigd als geliefd, en bewonderd als bemind, waart gij de opregtste in het betreuren van den val en de eerste in het toereiken van de hand! - want al wist ge, dat zijne verdiensten de uwe zouden hebben opgewogen of overtroffen, zoo hij die weinigen had vooruit gebragt, welke u ter zijde stonden, of uit het gezicht waren gestreefd, gij hadt de kunst te lief en te zeer ging u de roem uws lands ter harte, dan | |
[pagina 240]
| |
dat gij aan u zelven zoudt hebben gedacht, waar het beider glorie gold! En nu kieze de lezer tusschen die beschouwing, zoo niet der jongste, dan toch der jongere dichtschool, van een der eerbiedwaardigste meesters onzer vroegere poëzij, en de uitvallen tegen het opgekomen en opkomend dichterental, waarin Tollens zich verlustigt; wij wenden ons inmiddels weder tot de Overwintering. De Hollanders op Nova Zembla; wie is er, die, bij het opslaan van dat beschrijvend gedicht, niet gehuiverd heeft voor eene natuur, die geen moeder meer heeten mag? Schrap het woord niet uit als te sterk; elders moge hare mildheid van geene mate weten, hier is zij tot van mededoogen met den mensch vervreemd. Er spreekt kracht uit den donder dier zee, door ijshalle bij ijshalle opgevangen en weêrkaatst, maar het is eene stemme der verschrikking, huilende door grafgewelven; waar geen liefde door kan dringen, hoe zou daar leven zijn? Wij hebben u gebragt, waar de taak van Tollens aanvangt, waar hij zich van deze kwijt met een echt hollandsch penseel, maar dat eer, getrouw en gelukkig, de schepelingen voet voor voet op den weg naar en binnen de wanden van hun rampzalig verblijf teekent, dan met den greep van een Salvator Rosa of Gudin het afgrijselijk oord opvat en wedergeeft. Wie echter zou hem dat gemis van locale kleur niet ten goede houden, bij de gedachte, hoe zeldzaam het ook der vurigste verbeelding gelukt eigenaardige tinten te gissen, - wie het niet doen bij de erkentenis, hoe fraai hij datgene, wat hij er van zag, in het noorderlicht heeft geschilderd? Dichter des harten bij uitnemendheid, komt nogthans zijn talent het schitterendst uit waar hij van het gevoel gewagen mag, dat door geen koude der natuur, dat zelfs onder het dubbel ijs van dien hemel en die aarde niet valt uit te dooven, dat ook | |
[pagina 241]
| |
uit de duisternis van den nacht der pool u verrassend tegenstraalt! Wie kent ze niet de schoone verzen, die ons in de hut verplaatsen, als een banger wake op den dag, die geen dag heeten mogt, volgen zal? Doch 's avonds dringt de vreugd door al de zorg naar binnen,
Dan bannen zij 't verdriet, verzetten zich de zinnen;
Ontdooijen zich den wijn, en grijpen naar de kruik,
En klinken met den kroes, naar vaderlandsch gebruik.
Dan wordt een voller teug, met milder hand geschonken,
Voor minnares en maag, voor vrouw en kind gedronken;
En mengt zich ook een traan met d'ingegoten wijn,
Dat doet hun harten goed, rampzaalgen als ze zijn!
Een hunner hijgt naar lucht: zijn makkers moeten 't weten,
Hoe lief zijn vrouw hem heeft, hoe al zijn kindren heeten;
Hoe bang hem 't scheiden valt, bij elk vertrek naar boord,
Als ze in zijn armen hangt, en in haar tranen smoort;
Hoe de oudste knaap hem lijkt, en, schoon pas zeven jaren,
Reeds plaagt, bij elke reis, om met hem meê te varen,
En hoe zijn droeve vrouw, terwijl de jongen smeekt,
Den lach geen meester is, die door haar tranen breekt;
Hoe bij het laatst vaarwel, zoo zuur hun opgebroken,
De zuigling aan haar borst, met de armpjes uitgestoken,
Hem nareikte om een' kus en toeriep honderd keer...
Hier houdt de spreker stil: hij snikt; hij kan niet meer.
Het is het menschelijke in den mensch, dat alom, dat altijd sympathie vindt, en verdient te vinden; vergen wij echter te veel, als wij wenschen, dat de geheele groep meer de kleur des tijds droeg, dat het historisch element het poëtische tot steviger grondslag had gestrekt? Het ondichterlijke van den aanhef der Overwintering, waarin ‘nog’ en ‘reeds’ tot hulpmiddelen zijn gebezigd, om den tijd aan te geven, die het feit gebeuren zag, - de schaars afgewisselde, eenzelvige | |
[pagina 242]
| |
bouw der verzen, die, door de minutieuse beschrijving misschien van bijna iedere ligchamelijke beweging der schipbreukelingen, op vele plaatsen Cats voor den geest roept, het zijn lichter vlekjes dan het gemis van allen indruk, dien het doel des togts het gansche dichtstuk door maken mogt en moest. Wij erkennen het gaarne, het wordt in het begin van het vers vermeld, het besluit het dichtstuk in een schoonen regel, maar hoe vinden wij ons in onze verwachting teleurgesteld, door, naar Heemskerck omziende, een naam aan te treffen, in plaats eener individualiteit. Het hapert niet enkel daaraan, dewijl Willem Barendz op het doek van Tollens de eerste plaats inneemt; er bleef ruimte genoeg voor zijn lotgenoot over, als historische karakterstudie in zijn plan, welligt in den geest der populaire poëzij van voor vijf en twintig jaren had gelegen. Anders, waarom zou Tollens hebben geaarzeld zijn dichtstuk een hooger belang bij te zetten, door de begrippen onzer toenmalige zeevaart, over een weg naar Indië door het Noorden, te veraanschouwelijken? begrippen, zoo vast geworteld, dat Van Meteren zijn oordeel over het verhaal van dien ongelukkigen togt, door Barendz nagelaten, besluit met de woorden: ‘waer by wel te speuren is, dat men niet al uyter hope is van by het Noorden eenen wegh te vinden na de China.’ Amsterdam, het tooversnel oprijzend en aanwassend Amsterdam, had eene fraaije studie kunnen opleveren, en Heemskerek ware in onze schatting gestegen, zoo men hem ons als den vriend van Petrus Plancius had voorgesteld. Hoe was het mogelijk de verzoeking eener vinding te weêrstaan, die veroorloofde een dominé op te voeren, aan wien sterre- en zeevaartkunde zich verpligt gevoelden? Of zouden wij, indien aldus de dageraad der zeventiende eeuw over meester en maats hadde aangelicht, zouden wij dan in den Heemskerck van het gedicht niet den Heemskerck der | |
[pagina 243]
| |
geschiedenis hebben weêrgevonden, en hadden wij ons uit den bijna dertigjarigen Commies voor de Koopmanschappen niet den toekomstigen Admiraal der Staten mogen voorspellen? Eén was er, één, wiens grootsche daden
Euroop in haar historie-bladen
Met goud alreê geboekstaafd had;
Een eedle telg der Amstelstad:
't Was hij, die 't hart in gloed ontstoken,
Voor Hollands eer, aan Barends zij,
Tweewerf, vaarwel riep aan het IJ,
En 't rijk, waar de eeuwge stormen spoken,
Door klip en ijsmuur ingebroken,
Tot tweewerf van den Noordervorst,
Verschrokken bij des helds verschijnen,
Een doortogt door de Poolwoestijnen
Voor Neêrlands koopvlag eischen dorst:
Die, toen het heir der wintervlagen,
Verbolgen om het reuzenwerk
Van alle kanten op kwam dagen.
Met wapens, menschenkracht te sterk,
Verschanst in 't ijs, hun gram braveerde,
Den langen Poolnacht door, zich weerde,
En pal stond, tot, op gulden schacht,
De trage morgen eindlijk keerde,
En hem het sein des aftogts bragt:
Die, slechts gedwee voor hooger magt,
Toen forsch terugsloeg door de schotsen,
De grens weêr uit van 't schrikgebied;
Maar Hollands naam op Zemblaas rotsen
Ten glorieteeken achterliet.
Doch niet alleen, waar, om den steven,
De logge baar zich hardt tot steen,
Vermat hij zich naar roem te streven;
| |
[pagina 244]
| |
Met de elementen niet alleen
Had hij gekampt op dood en leven.
In 't Oosten glansde 't gouden ooft,
Dat Spanjes vuurge draak bewaarde;
Reeds was er uit de toovergaarde
Door Geus op Geus, wien niets vervaarde,
Een schat van vruchten weggeroofd;
Ook hij, de vuist aan 't heldenwapen,
Wou dringen in dien wondertuin,
Voor Neêrland gouden applen rapen,
En lauwers voor zijne eigen kruin.
En eer nog Amstels vreugdgerucht,
En 't welkomstlied van duizend monden
Vervlogen was in 't ruim der lucht,
Was reeds zijn anker weêr gewonden,
En stuurde hij zijn schomlend boord,
Waar 't vlokkend schuim van vroeger kielen
(Het spoor van Neêrlands waterwielen)
Het pad wees naar het tooveroord.
Wij weten niet of Bogaers, aan wiens Togt van Heemskerk naar Gibraltar wij deze regelen ontleenden, haar schreef gedurende zijn verblijf in eene badplaats van de Pyreneën; maar men zou het vermoeden aan den Spaansch grandiosotoon, die er in heerscht. Hoe welkom zijn ze ons echter ook ondanks dezen, ten overgang tot het tweede hoofdmoment in het leven van den zeeheld, Heemskercks togt in de Oost, door Meijer bezongen; bezongen met zoo veel liefde en lust, dat we vast den moed missen, om den staf over een werk te breken, als geheel mislukt, maar dat fragmenten aanbiedt van schaars geëvenaard schoon. Indien hij er zich bij bepaald had, den triomf in Indië te veraanschouwelijken, welk eene toejuiching zou zijn deel zijn geweest, welk een | |
[pagina 245]
| |
lof zou hij hebben verdiend. Zoo als het gedicht ons nu wordt aangeboden, moet de blaam den lof overwegen. Wanneer er niet meer dan tien jaren waren verloopen tusschen de verschijning van het werk van Bogaers en het zijne, men zou de gissing wagen, dat ook hem de prijs, door de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen opgehangen, toegelagchen had; maar de lezer heeft zoo min als wij, hopen we, des dichters eersteling, de Boekanier, in 1840 uitgegeven, vergeten, en de jongst verschenen bundel draagt èn in de behandeling der stoffe èn in de ontwikkeling van des kunstenaars talent, de onloochenbare blijken, na den eerst uitgegevenen te zijn geschreven. Het zij ons vergund, die later bij te brengen, als wij tot de plaatsen zelve zullen zijn genaderd; thans eerst nog een woord over de opvatting van het onderwerp als geheel. ‘Ongelijk,’ zegt Meijer in de voorrede van zijn vers, ‘ongelijk in dat opzigt aan andere beroemde mannen, die ons Vaderland heeft voortgebragt, is de geschiedenis van Jacob van Heemskerck weinig bekend. Voor en tusschen twee schitterende punten van zijnen levensloop,’ de Overwintering op Nova-Zembla en de Overwinning bij Gibraltar, ‘is zijn weg duister, en verliest men dien geheel uit het oog. Slechts bij tusschenpoozen treedt hij te voorschijn uit den nacht, die hem omringt; maar elk dier verschijningen is eene zegepraal op de natuur of op den vijand van zijn vaderland behaald. Naar deze weinige niet te zamenhangende trekken een heldenbeeld te schilderen, ziedaar hetgeen ik mij in de volgende dichtregelen heb voorgesteld.’ Het is de opgave van het plan, welke echter de mededeeling van den inhoud der acht zangen, waarin het dichtstuk is afgedeeld, volstrekt niet overbodig maakt. De eerste schildert Heemskercks jeugd, en zijn besluit ter zee te varen, ten einde zich uit de armoede en ver- | |
[pagina 246]
| |
getelheid, waarin hij, laatste telg van het aloude adellijke geslacht van zijn naam, het licht had gezien, op te heffen; de tweede leidt ons Heemskercks woning binnen, om ons getuige te maken van zijn huwelijksgeluk, om ons zijn bekoorlijke Anna te schetsen, overmoedig en overzalig, daar zij een held aan huis en haard meent te hebben geketend - die reeds door de Staten geroepen werd om het bevel over de vloot naar Gibraltar op zich te nemen; de derde behelst de mededeeling dier benoeming aan Anna, en schetst den schrik, waarmede die mare haar slaat; hare ontijdige bevalling en haren dood. De vierde zang brengt ons in ruimer lucht, brengt ons aan boord van de Aeolus (het admiraalschip, dat met de vloot koers zet naar Cadix) en geeft, in een paar wachtpraatjes op het voorkasteel, twee meesterstukjes, wier weêrga ge lang zoeken en niet ligt vinden zult. De vijfde hangt een tafereel op van Heemskerck in de Oost, de zesde is een melodieuse avondmijmering des helds; de zevende bestaat uit eene uitstekende teekening van den Spaanschen admiraal d'Avila voor den strijd; de achtste eindelijk geeft ons Heemskercks aanspraak tot zijne strijdmakkers in den krijgsraad, vóór het gevecht bij Gibraltar gehouden - het gebed op de Hollandsche vloot voor den strijd; - eene schets van het Spaansche admiraalschip, nadat het door de onzen was genomen; - het verzuim der Hollanders, om zich de behaalde zege ten nutte te maken, en den lof van Heemskerck, aan wiens dood alleen dit toe te schrijven viel. Wij hebben getracht de inhoudsopgave zoo getrouw mogelijk te maken; hier, aan haar einde, laten wij het gerust aan het oordeel van ieder onzer lezers over, of hij zich vleijen durft, dat zulk eene opvatting des onderwerps, ook bij de voortreffelijkste behandeling der deelen, een volkomen geheel leveren kan. Er is gemis aan alle evenredigheid, en | |
[pagina 247]
| |
wie zat bij zulk eene schikking voor? Het is maar eene der honderd vragen, op welke slechts één antwoord te geven is, dat we fluks den moed zullen hebben uit te brengen, als wij Meijer, ter zijner overtuiging, eerst op een paar der meest in het oog vallende gebreken hebben opmerkzaam gemaakt. Hij volgt de geleidelijke orde der gebeurtenissen, aanvangende met de jeugd des helds, maar de overwintering wordt, wie weet waarom? overgesprongen. Uitvoerig schildert hij Heemskerck den echtgenoot, Heemskerck die vader hoopt te worden; terwijl zijne zege in de Oost maar als episode door een derde, op den togt naar Cadix, wordt verteld. Er is nog iets. Elke gelegenheid om met Tollens te wedijveren wordt vermeden, iedere gelegenheid om te bezingen wat Bogaers bezong aangegrepen; Nova-Zembla gaat er door schuil in den nacht der Pool: Gibraltar, alleen Gibraltar, trekt onze blikken tot zich. En vraagt men ons nu nog, waaraan wij gelooven, dat zoo grillig eene behandeling is toe te schrijven, wij aarzelen niet voor onze meening uit te komen: gebrek aan kritiek. Het was gebrek aan kritiek, waarop bij de uitgave van de Boekanier Ds. Boeke zich voor rekening des dichters te goed deed; het is gebrek aan kritiek, dat door Meijer in schier ieder voortbrengsel van zijn genie wordt geboet. Wij zullen gelegenheid te over hebben dit in het vervolg dezer beschouwing met proeven te staven, en dikwijls slechts moeten herhalen wat voor acht jaren door den recensent van de Boekanier in de Gids werd gezegd. Beter dan aan ons ware aan hem ook de taak der beoordeeling van den Heemskerk toevertrouwd geweest - er was een tijd, waarin hij die onder zijne pligten zou hebben geteld - behoort belangstelling in onze letterkunde daartoe voor hem niet meer? Maar aan boord van de Aeolus, aan boord, lezer! waar | |
[pagina 248]
| |
de grijze bootsmansmaat ons vertellen zal wat hem van Heemskercks togt in de Oost heugt. Luister, als het u lust: Ziet, stil en eenzaam is de nacht,
En langzaam kruipt de trage wacht!
Ik wil van Heemskerk u verhalen;
Vertellingen van vroeger tijd,
Van verren togt en dappren strijd
En lang vergeten zegepralen.
Doch wat er ook volgen moge, het verhaal volgt niet onmiddellijk, - de dichter vergat den grijzen bootsmansmaat bij de gedachte aan de schoonheid der natuur van den Indischen Archipel - hij zal den afgebroken draad straks wel weer aanbinden. Want dat die voortgesponnen zou zijn, dewijl hij aan het einde der lyrische ontboezeming - het lied verheft zich onwillekeurig tot ode - den grijzen bootsmansmaat zich zelven over zijne afdwaling gispen doet, zie, Meijer gelooft het zoo min als wij - en derft er ten deele den indruk door, dien het anders maken zou. Zoo als het daar het verhaal afbreekt, verlokt het de kritiek tot de vraag: of dat de toon is van een zeerob, die de wacht heeft? en het genot is bedorven. Lees het daarentegen als uitstorting van het gemoed des dichterlijken zeeofficiers, lees het, zouden wij u willen vragen, na de volgende plaats uit den Kosmos van Humboldt, die wij hier gaarne afschrijven, en ge zult het bewonderen, zoo als het verdient. ‘Wer,’ zoo luidt de uitspraak des grooten natuurkenners, waarvan het de gedachte zoo poëtisch veraanschouwelijkt, ‘wer, empfänglich für die Naturschönheit von Berg-, Fluss- und Waldgegenden, die heisse Zone selbst durchwandert ist, wer Ueppigkeit und Mannigfaltigkeit der Vegetation nicht etwa bloss an den bebauten Küsten, sondern am Abhange der schneebedeckten Andes, des Himalaya und des | |
[pagina 249]
| |
mysorischen Nilgherry-Gebirges, oder in den Urwäldern des Flussnetzes zwischen dem Orinoco und Amazonen-Strom gesehen hat; der allein kann fühlen, welch ein unabsehbares Feld der Landschaftmalerei zwischen den Wendekreisen beider Continente oder in der Inselwelt von Sumatra, Borneo und der Phillippinen zu eröffnen ist, wie das, was man bisher geistreiches und treffliches geleistet, nicht mit der Grösse der Naturschätze verglichen werden kann, deren einst noch die Kunst sich zu bemächtigen vermag. Warum sollte unsere Hoffnung nicht gegründet sein, dass die Landschaftmalerei zu einer neuen, nie gesehenen Herrlichkeit erblühen werde, wenn hochbegabte Künstler öfter die engen Grenzen des Mittelmeers überschreiten können, wenn es ihnen gegeben sein wird fern von der Küste, mit der ursprünglichen Frische eines reinen jugendlichen Gemüthes, die vielgestaltete Natur in den feuchten Gebirgsthälern der Tropenwelt lebendig aufzufassen?’ En hoor nu de keerklank van den dichter Schoon is het om te varen,
Bij lieflijk Junijweer,
Langs de effen zomerbaren,
Van 't blonde Duitsche Meir!
En treffend om te aanschouwen
Is 't pijnboomstrand van 't Noord;
En welig de landouwen
Van Brittens kalkrotsboord!
Wellustig is 't gewiegel
Van 't Middellandsche zout,
Waar, in den blaauwen spiegel,
Messina zich aanschouwt;
Waar Napels' tinnen rijzen
Aan vruchtbren vuurbergvoet,
En Genua's paleizen
Hun beeld zien in den vloed!
| |
[pagina 250]
| |
Maar o! oneindig schooner
En trotscher schouwspel is 't,
Waar Tidors kustbewoner
De pareloester vischt;
Waar, uit het blaauwe water,
Dat in het zonlicht glimt,
De groenomzoomde krater
Van 't fier Ternate klimt;
En Almahera's pieken
Haar blanke wolkenvlugt,
Als donzen nevelwieken,
Uitspreiden aan de lucht!
En schooner, in mijne oogen,
Is Banda's eilandtros;
Zijn Neira's groene bogen
Van geurig notenbosch.
Daar klimt tot in de wolken,
De kegel van graniet,
In wiens onpeilbre kolken
Een hel van lava ziedt.
Dor stijgt die piek ten hemel,
De spitse zwart van 't vuur,
De voet in 't loofgewemel
Der heerlijkste natuur;
Alsof bij 't lentegloren,
Omkransd van jeugdig groen,
Een afgebrande toren
Rees tusschen 't veldplantsoen!
Daar blinken gouden vruchten
Door 't onverwelklijk loof,
Daar vullen balsemluchten
Vallei en heuvelkloof,
En vreemde bloemen tieren er
In ongekende pracht,
| |
[pagina 251]
| |
En vreemde starren sieren er
Den gordel van den nacht!
Er zweven vreemde stemmen
Door 't groen bewelfde woud,
Die 't volle hart beklemmen
Als de eenzame avond graauwt;
Zij ruischen door de toppen
Der donkere strandpalmkroon,
En doen den boezem kloppen
Van heimwee bij haar toon,
Alsof in verre akkoorden,
Een schier vergeten lied
Van vaderlandsche boorden
Ons toeruischte in 't verschiet.
En zoete wenschen stijgen
Almagtig in 't gemoed,
Als geuren door uw twijgen
Gij, Eden van den vloed!
De wensch, met gade en telgen,
Elk zonnig levensuur
In de armen door te zwelgen
Dier maagd'lijke natuur,
En ver van krijg en keten
En vorstelijk geweld,
In vrijheid te vergeten,
Dat de aarde heeren telt!
O Indische Archipel! tot nog toe in het moederland slechts gewaardeerd, dewijl ge ons schoort in het dragen van den last der schulden, welke andere schatten dan het goud, dat we zoo gretig van u vergen, schuilen er in uwen schoot en blijven, het eene geslacht voor en het andere geslacht na, ongenoten, ongezien! Maar er is sprake van vernieuwing des levens voor het volk, welks vorst den staf over u zwaait; | |
[pagina 252]
| |
het oude Holland heet herboren; zullen wetenschap en kunst eindelijk ten uwent den bodem ontginnen, tot nog toe alleen door geldzucht beploegd? Dat God het gave! Wat zijn wij u, wat zijn wij der wereld eene rekenschap verschuldigd voor twee eeuwen ons toevertrouwd rentmeesterschap. Twee eeuwen! en onze aloude roem van geleerdheid is aan het kwijnen - onze oorspronkelijke schilderkunst overleeft zich in herhalingen, - wij hebben huiselijk heil gezongen, tot wij schier niets anders op zee zenden, dan wat uitspat of ontaardt! O paradijs van het Morgenland, dat voor ons openligt, naar u ter studie! of zijn uwe talen niet talrijk als uwe volken? - naar u om nieuw natuurschoon! nog door geene manier misbruikt, - naar u om dichtkunst, dien naam waardig, frissche beelden voor frissche stof! Helaas er is al weder eigenbaat in den wensch tot u geslaakt, alsof wij u niet eerst oneindig veel hadden te vergoeden, eer de beurt van vragen aan ons zal zijn; alsof wij in Christus reeds vrijheid en vrede tot u hadden gebragt, o volken van den Indischen Archipel! Wilt ge wederkeeren tot onzen dichter, weêrkeeren tot den tijd, toen onze magt en onze moed ons ten minste het regt gaven, hen, die voor ons die zeeën hadden beheerscht, de weêrgalooze prooi te ontwringen? Andermaal leenen wij den grijzen bootsmansmaat op het voorkasteel het oor. Frisch woei de ruischende Oostmousson,
De koele telg der keerkringszon,
Van China's verre kusten over,
En groefde, in menige eilandstraat,
Met donkre rimpels 't blaauw gelaat
Van 't meer, dat Johors kusten baadt,
En schudde 't ritslend kokosloover,
Dat, langs koraal en heuvelzoom,
| |
[pagina 253]
| |
Zijn pluimen spiegelt in den stroom.
In witte bogen deed haar zucht
De schitterende zeilen zwellen,
En vliegend voor zich henen snellen,
In wedstrijd met de blanke vlugt
Der morgenwolkjes aan de lucht.
Ver achter ons, waar de ochtend bloost
En 't koeltje ontspringt in 't blinkende oost,
Lag, sedert maand en dag verlaten,
Amboina's specerijengaard
En Banda, 't paradijs van de aard;
En voor ons, met zijn honderd straten,
Lag de eilanddoolhof uitgespreid,
Die naar Malakka's zeearm leidt.
Wij telden van de handelsvloot,
Die Heemskerk op die reis gebood,
Nog slechts twee schepen bij elkander,
De Witte Leeuw, waarvan de stander
Des vlootheers woei bij Neêrlands vaan,
En de Alkmaar, beide diep gelaân
Met d' oogst der geurige Molukken;
En niemand dacht aan vete of strijd,
Aan buitbejag noch lauwren plukken,
Maar slechts aan d'afgebeden tijd,
Waarop, na lange afwezigheid,
Elks voet weer Hollands grond zou drukken.
‘Maar de ochtend verraste ons bij Sincapore’ zou de bootsmansmaat gezegd hebben, in plaats van het prachtige, maar hier misplaatste couplet des dichters, dat wij overspringen. 't Was een tooneel vol gloed en leven!
Een uitgestrekte vijverplas
Van blaauwe diepte en klaar als glas,
Hield als een spiegel ons omgeven
| |
[pagina 254]
| |
Met arabesken rand, gedreven
Uit zilver van beschuimde reven,
Bezaaid met vonkelend smaragd
Van frisch ontloken bladerpracht.
En honderd praauwtjes, groot en kleen,
Krioelden dartlende om ons heen,
Als blank gewiekte vogelscharen,
Die zweefden langs de donkre baren.
Daar blonk op eens een witte stip
Hoog boven kreupelbosch en klip,
In 't Noord aan d'effen lucht;
En door het loover blonk, bij wijlen,
De schemerende glans van zeilen,
Zoo als geen praauw uit Siams bogt,
Noch trage Wankang voeren mogt.
Het waren Europesche handen,
Die gindsche ontzagbre bogen spanden;
En uit een donkren steenrotshoek
Zweefde eindlijk zulk een wolk van doek,
Dat niemand onzer had te vragen,
Welk schip die reuzenvlugt mogt dragen.
Eenparig klonk uit aller mond
De kreet, die allen deed versagen,
‘Een Portugeesch Galjoen’ in 't rond!
Onze sympathie voor Janmaat is bekend, maar vergunne men ons ook die voor een talent uit te drukken, welke hem zoo waar wist te schilderen als Meijer het in de volgende regels doet. Met zijden borstlig van 't geschut,
De bloedvlag wapprend van de hut,
En staalglans van 't geweêr
Vaal scheemrende op 't verwijderd dek,
Als 't verre weêrlicht over 't meir,
| |
[pagina 255]
| |
Rees ze uit het watervlak,
Die reuzenkiel, die, in het naderen
Den stoutsten, dien ons scheepsdek droeg,
Den bloedstroom uit de wangen joeg
En koude huivering in zijn aderen;
De kans stond hagehelijk genoeg!
Drie jaren zwervens op den vloed,
Strijd, ziekte, heimwee, keerkringsgloed
Vereenigd hadden diepe wonden
Geslagen aan onze oorlogsmagt;
Reeds menig man, in 's levens kracht,
Had een ontijdig graf gevonden,
En 't vreeslijk zegel van 't klimaat
Stond, geel als was, op 't bleek gelaat
Van de overlevende gezonden.
Twee honderd mannen, oud en jong,
Was al wat, bij 't alarmtromroeren,
Des vlootheers wenk ten strijd kon voeren,
Hoe hard de nood ook drong:
En op dat vreemde schip trad meer
Dan 't dubbele aantal in 't geweer,
Van hoop op buit ontgloord;
Zijn dekken wemelden van volk,
Ontelbaar als de sprinkhaanwolk,
Of haringschool van 't noord.
Ik wenschte mij, 'k beken het, maats!
(Wie nimmer vreesde moog mij wraken)
Wel honderd mijlen van die plaats
En veilig uit des roofdiers kaken!
En nu Heemskerck in de Oost, de held in de ure des gevaars, door zijne krijgsmakkers naar verdienste geprezen: Maar kalm, als dreigde er geen gevaar,
En met een lach op 't heldenwezen,
Stond Heemskerk in zijn grootheid daar:
| |
[pagina 256]
| |
Hij wist niet wat het was te vreezen.
Fluks woei omhoog de roode vaan,
Het sein tot d'aanval, van de roede:
Snel ging het op den vijand aan,
Als of het naar een bruiloft spoedde;
En de Alkmaar volgde, trouw en kloek,
Met masten buigende onder 't doek,
Ons na op 't avontuurlijk pad,
Als of zij arendvleugels had;
Tot naauw een kabellengte ons scheidde
Van 's vijands torenhooge zijde.
Toen barstte, in eens, het onweêr los
Uit gotelingen en musketten;
Het vuur van slang en donderbos
Scheen zee en lucht in vlam te zetten!
De kruiddamp en gebrek aan tijd
Tot denken, had, bij onze mannen,
De lage vrees des doods verbannen,
Wild raasde de ongelijke strijd.
De donder van 't metaal, 't gebons
Van 't vallend rondhout, nederhagelend
Rondom ons heen, het schel gegons
Van 't vliegend ijzer, 't hout doornagelend,
En 't smartgegil in bloed gesmoord,
Van hen, die met verscheurde leden
Den laatsten, bittren doodskamp streden,
Versmolten in één helsch akkoord,
Dat mij, als de echo uit de verte,
Nog natrilt in het huivrend harte,
Als had ik 't gistren eerst gehoord.
Daar, midden in den sulferbrand,
Terwijl de slagkreet, om mij gierde,
Bewonderde ik het koel verstand
Van hem, die 't woest gevecht bestierde,
| |
[pagina 257]
| |
Toen hij, zoo digt aan 's vijands zij,
Zijn naauwlijks weerbre kielen lei.
Hoog boven ons, met hol geklater,
Voer 's vijands digte kogeljagt
Onschaadlijk heen, en zweepte 't water,
Met nutteloos gespilde kracht,
Ver van ons af tot schuim: terwijl,
Nooit missende, als de onzigtbre pijl
Van d'Oosterindiaan,
Geen enkele onzer kogels faalde,
Noch hupplend langs de voren dwaalde
Van de opgeploegde waterbaan;
En ieder schot, dat buldrend klonk,
Ofschoon een knapenhand het schoot,
Diep in des vijands boezem zonk
En angst verspreidde en dood!
Met dekken overhoopt met lijken
En romp van kogelgaten vol,
Waardoor het water in het hol,
Trots al de magt der pompen, zwol,
Moest hij zijn trotsche kleuren strijken
En steken 't witte vaandel op,
Die fiere Portugees,
Die overmoedig, van zijn top
Het eerst de bloedvlag heesch!
Zoo weinig denkende, in zijn magt,
Aan 't lot dat hem te beurt zou vallen,
Als ik, bij 't eerste vuurroer-knallen,
Aan zegepraal of uitkomst dacht!
De donder zweeg; de kamp was uit
En 't gierend loodgegons.
De jubeltoon steeg lang en luid;
De kostbre prijs was ons!
| |
[pagina 258]
| |
Van 't ver Cathay, dat, naauw bekend,
Het meir ontstijgt aan 's aardrijks end,
Waar, troonende op haar klip,
Ver blinkende over Lema's vloed,
Macaö uit de verte u groet,
Kwam 't rijkgeladen schip;
En naar Malakka's palmrijk strand,
Naar Malabars verwijderd land
En 't vorstlijk Goä ging de togt:
Eer Heemskerk, aan des Spanjaards hand,
Het roer ontwringen mogt.
Zie, nu wij zoo verre zijn gevorderd, maar gij het schoone fragment nog maar half hebt gezien, half hebt genoten, nu vragen wij u, wat anders dan gemis aan kritischen blik over eigen werk, bragt er zulk een dichter toe, het tweede hoofdmoment van Heemskerck's leven slechts als episode op te vatten? ‘En was dan het nemen van een Portugeesch galjoen zulk een wonder in dien wondertijd?’ vraagt ge misschien, maar wij mogen antwoorden: Als Meijer het slechts als een van de honderde dappere daden van dien aard had willen beschouwen, hij had geen schat van vinding besteed, om eene bijzonderheid uit te werken, slechts ter loops in ‘Leven en daden van Jacob van Heemskerk, admirael van Hollandt’ geboekt. Het is juist dewijl wij het vurige dier verbeelding waarderen; het is vooral dewijl ze ten onzent zoo zeldzaam is, dat wij wenschten den dichter te kunnen bewegen, in de schikking zijner scheppingen met dat oordeel, met die orde te werk te gaan, zonder welke geen kunstwerk voltooid heeten mag, of ten minste der volkomenheid nadert. De buit, die 't donkre ruim besloot,
Was rijk als de ongerepte schoot
Der maagdelijke mijn.
| |
[pagina 259]
| |
Een schat van koper en van tin,
Lood, muskus, kamfer school er in,
En rijkgebloemd satijn;
Met zijde, prachtig om te aanschouwen,
De vrucht van China's weefgetouwen,
Doorzigtig porcelein,
En chitsen, kleurenrijk en zacht,
Waarop de bonte vederpracht
Dier schitterende vogelscharen,
Wier kleurgeschemer door de blaâren
Van Papoeäs valleijen bloost,
Begoochelend was nagebootst.
Voorts specerijen, kostbre krip,
En zilverglans van spaansche matten
Herschiepen 't onwaardeerbaar schip
In een volledig kort begrip
Van al waar 't Oost op roemt als schatten.
Maar eedler buit, der schatten kroon,
Der overwinning heerlijkst loon,
Lag, diep voor 't oog des volks verholen,
In hut en pronkkajuit verscholen.
't Was niet de rijkgeladen kiel
Alleen, die ons in handen viel,
Want passagiers van naam en stand,
De bloem van 't Lusitaansche land,
Rijk als Goleonda's donkre mijn,
Vervulden, met gezin en trein,
De weidsche rijk vergulde wanden
Van menig vorstelijk vertrek,
Beneden hut en zonnedek;
Voor 't oog verborgen lustwaranden,
Waarin, als kostelijk gebloemt,
De schoonste vrouwen 't oog bekoorden,
Te zaâmgevloeid uit honderd oorden,
| |
[pagina 260]
| |
Om vrouw'lijk schoon beroemd!
Daar blonken leden van albast,
En 't oogazuur van 't neevlig west,
De gouden vlecht van 't noord;
't Gazellen oog vol kalmte en rust
En 't huidfluweel, in heeten lust
Door vuurger daggod bruingekust,
Der vrouw van Yemens boord.
Ginds prijkte met haar kleinen voet,
En halfgeloken blikkengloed,
Met zijden wangen, waar de dag
Den weêrglans van zijn goud op lag,
En haar, aan ravendons gelijk,
De dochter van het Hemelsch rijk.
Daarneven, donker als de nacht,
Maar als de nacht der keerkringslanden,
Waarin miljoenen starren branden,
De maagd van Malabaarsch geslacht;
En zelfs ontbrak er in die schaar,
Dien bloemenhof der min,
De grove leest noch 't wollig haar
Van de ebben Negerin.
Maar vrouw of maagd, van welken stam
Of uit welk werelddeel zij kwam,
Gebiedster of slavin:
Elk sidderde bij 't ligtst gedruisch,
Als 't popelblad bij 't windgesuis,
En weende en bad en sloeg een kruis
En hield den adem in;
Want over die onweêr bre schaar
Hing 't voorgevoel van bang gevaar,
Als 't onweêr, zwoel en zwaar!
Doch verder geen verwenscht tusschenwerpsel onzer veder meer bij de volgende verzen, den opstand der manschap en | |
[pagina 261]
| |
Heemskercks handhaving van zijn gezag meesterlijk schetsende, waarmede wij voor ditmaal afscheid nemen, verzekerd, als we ons vleijen te mogen zijn, dat gij u het gedicht weldra zult hebben aangeschaft, om ons voet voor voet te vergezellen, - neen, om intusschen vast eens te zien, of onder die weelderig geschilderde zwerm van schoonen, niet Heemskercks aanstaande school. Nog door den gloed des kamps verhit,
Van wijn en overwinning dronken,
En smachtend naar het vol bezit
Diens zoeten krijgsbuits, hun geschonken
Door 't onverbiddlijk regt van 't zwaard;
Ontoombaar als het hollend paard:
Vermat zich 't volk, met wrevle handen,
De tucht des vlootheers aan te randen;
En kreten van geweld en moord
Bedreigden, weêrstand en vermanen
Ten spijt, haar die zich veilig wanen
Beneden 't schild van Heemskerks woord,
Dat de eer en 't leven toegezegd had
Aan elk die 't wapen neêrgelegd had.
Als de toorn van 't gepeupel, dat plondert en blaakt,
Opwellende als schuim uit het slijk van de straten,
Wen de stad onder 't huilen van 't oproer ontwaakt,
De grondvesten wagglen van troonen en staten,
En de kleppende stormklok, in gonzende vlugt,
Klatert en loeit op de trillende lucht:
Zoo was het woeden der muiters! Een vloed
Van grijnzende koppen, met schuim op de monden,
Walglijk van zweet en van stof en van wonden,
De oogen gevlamd en gemarmerd met bloed,
Tuimelde en stormde, in losbandig gewemel,
Razend van drift naar dien lokkenden hemel;
| |
[pagina 262]
| |
De laatste en de kostbaarste buit van den prijs,
Een Eden vol houri's, 't beloofd Paradijs!
Helaas! een hel van angst en schrik
En handgewring en smartgesnik,
Lag achter die gesloten deuren;
Te zwakke slagboom voor 't geweld,
Dat, als de winterstroom die zwelt,
Onteugelbaar dreigt neêr te scheuren
Wat zich zijn woede tegenstelt.
O! menige afschuwvolle vrouw
Voorzag, bij d'aanblik van die zwermen,
Aan eerbied vreemd en aan erbarmen,
Het lot, dat, in die walglijke armen,
Haar onvermijdlijk wachten zou;
En toetste, met een traanloos oog
En boezem, die onstuimig vloog,
Gejaagd door 't bonzend hartgeklop,
Een mespunt op den vingertop,
Als of ze een trouwen vriend beproefde,
Wiens hulp zij, welligt, ras behoefde;
En meen'ge maagd, met englenblik,
Zag raadloos om naar hulp en hoeder,
En wierp zich, ademloos van schrik,
In d'arm van vader, vriend of broeder,
Wiens hand vergeefs, in woesten togt,
De wapenlooze heupe zocht
Die weduw was van 't zwaard;
En beefde, omdat zij niets vermogt
Voor 't liefste goed op aard!
Mij zelv', mij kromp het hart inëen,
Bij d'aanblik van dat dol gemeen,
Zoo teugelloos en woest,
Wanneer ik aan het schouwspel dacht,
Dat nu, in spijt van Heemskerks magt,
| |
[pagina 263]
| |
Onfeilbaar volgen moest.
Van waar zou hulp of redding dagen?
Wie 't oproer temmen, dat gebod
En overheid en tucht bespot?
Reeds klonken bijl en koevoetslagen
In wilden storm op 't brooze schot.
Maar wat toch drijft dien woesten hoop
Terug met zulk een spoed?
De baar gelijk, die, in zijn loop
Het rijzend strand ontmoet!
Wat vrees vaart plotsling in die drommen,
Verkeert in ijs den gloed des wijns,
In angstgehuil de satergrijns,
En doet de dikke tong verstommen?
Schoon, als de blinkende Englenvorst,
Wiens arm het vlammend wapen torscht,
Dat bliksemde aan de poort van Eden,
Stond Heemskerk daar: met vonklend oog,
Het stralend pantser om de leden,
En 't lichtweêrspieglend zwaard omhoog!
Zijn stem, die klaterde in 't verschiet,
Beheerschte 't schor gejoel,
Gelijk het zilvren horenlied
Het buldrend slaggewoel.
‘Terug! terug! gij laag geboeft!’
Zoo klonk 't gebiedend woord,
‘De hals van hem, wiens voetstap toeft,
Maakt kennis met de koord!
Wat! draalt ge en mort? Haalt boeijen, liên!
'k Verlang den moedige te zien,
Die 't waagt het staal, dat Holland gaf,
Te kruisen met mijn vlootheersstaf!’
| |
[pagina 264]
| |
Zij draalden! Dreigend zonk een wolk
Op 't woest gelaat van 't muitend volk;
De handen zochten mes en dolk,
't Gevaar was groot!
Toen zong, schelklinkende in zijn vlugt,
Des vlootheers lemmer door de lucht,
En alles vlood:
Maar niet voordat het bloedig dek
Gemarmerd was met versche vlek
Van dieper rood.
Den norschen dog gelijk, wiens woede
Vernieling dreigt aan wien hij ziet,
Maar die voor de opgeheven roede
En vasten blik zijns meesters vliedt:
Zoo tuimelde de wilde hoop
Vertrappend beurtelings en vertreden,
Met bloedende en gekneusde leden,
Van trap en overloop.
Verdwenen, als een bliksemstraal,
Was de onweêrstorm zoo snel gerezen!
In korter tijd dan ik 't verhaal,
Was 't dek weêr eenzaam als voor dezen;
Behalve waar, verminkt, verplet,
Er hier en daar een bloedend lag,
Die van het harde purperbed
Niet op zou staan voor d'oordeelsdag;
Zoenoffer voor 't miskend gezag
En de overtreden wet!
Eene opmerking slechts, mogen oude of jonge school op vele dichters bogen, die zoo gelukkig van toon weten te wisselen, als Meijer het hier doet? Ge hebt naauwelijks de stoute grepen bewonderd, waarmeê de kracht wordt vertegenwoordigd, of de liefelijke noten van den lust boeijen u nog meer! Doch hooger moet Heemskerck in uwe schatting rijzen, en | |
[pagina 265]
| |
waart ge zeeofficier, ge zoudt trotsch zijn op een wapenbroeder, die heldendeugd aan zulk een standaard toetst! Een liefelijker schouwspel bood
Zich hartverkwikkend aan onze oogen,
Toen, voor den redder in den nood,
De vleugeldeuren open vlogen,
Wier broos paneelwerk, kort geleên,
Des noodlots jammerloop gekeerd had,
En, tegen 't bandeloos gemeen,
Een oogenblik zijn prooi verweerd had.
Daar lag een bontgemengde stoet
Van vrouwen, wier onthulde leden
Den opstand schier vergeven deden,
Met zinverwarrend' oogengloed
En losse vlechten, die in 't dwalen
Om ronden hals en schouders dalen,
In al haar pracht aan Heemskerks voet,
En dankte hem in twintig talen!
Een lieflijk kind, als de engelen schoon,
Met parels op de leliekoon,
Had 's redders knie omvat;
Een ander hield, met gloênde wangen,
De roode handen krijgsgevangen,
Voor haar met bloed bespat;
En honderd stemmen, die nog trilden
Van d'angst voor 't uitgestaan gevaar,
Weêrklonken, onder vreugdgebaar,
Uit geestdriftvolle borst, in wilden
Bacchantenjubel door elkaâr!
Maar vleijender, schoon minder luid,
En 't sierlijkst en bevalligst geuit
Was 't inniger gevoel
Van 't kleiner aantal, drie of vier,
Wier houding, dankend zelfs nog fier,
| |
[pagina 266]
| |
Ons afgemeten scheen en koel,
Schoon vol van eedlen zwier.
Haar angst was ook niet luid geweest:
Geen nuttelooze klagt verkondde
Wat zij, in die ontzetbre stonde,
Geleden hadden of gevreesd.
En toen die zoete Nimfenzwerm,
Die hem aan knieën hing en arm
En kleederzoom en zwaard,
Des vlootheers boeijen slaakte in 't ende,
Was het tot haar dat hij zich wendde,
Als had hij, in haar fieren aard,
Een bloedverwantschapstrek ontwaard,
O! wel wist hij elk hoflijk woord
Waarmeê men 't schoon geslacht bekoort!
En menige allerliefste vrouw
Had toen, begeesterd door zijn trouw,
Den schoonen held om niets gegeven,
't Geen zij verweerd had met haar leven,
Indien 't geweld, met ruwe hand,
Haar teugelloos had aangerand.
En in de schare van geredden
Sloeg menig hartje, wil ik wedden,
Welks achting voor den redder zonk,
Dewijl hij haar het redloon schonk!
Hij zocht het niet noch nam het aan,
Dat loon, 't welk and'ren voert langs paden,
Waarvoor, in 't uur van kalm beraden,
Hun voet had stil gestaan!
Van meer dan aardschen glans omstraald,
Stond hij als redder in haar midden,
Als weldoende engel, op haar bidden
Beschermend neêrgedaald.
Hij wenkte, en 't bang gevaar verdween!
De lach der vreugd had op de wangen
| |
[pagina 267]
| |
Het schoonverwoestend angstgeween
En wanhoops lijkenkleur vervangen;
Toen ging hij heen!
En nooit betrad zijn voet den drempel
Van dien gewijden liefdetempel,
Voordat Malakka's veil'ge stad
Zijn zoeten buit ontvangen had,
Vrij als weleer,
En ongerept aan have en schat,
Aan lijf en eer.
‘Mogt het lied den held waardig worden bevonden,’ wenscht Meijer, in de Voorrede van zijn Dichtstuk, na de ontwikkeling van het plan; wie zou aarzelen hem te verzekeren, dat zijn verlangen vervuld werd, indien geheel het vers de episode van Heemskerek in de Oost evenaarde? Het is er echter, helaas! verre van. Een derde des gedichts wordt aan het huiselijk leven van den Admiraal gewijd, en wij hebben nog minder tegen de groote ruimte, dus aan het lief en leed van den echt toegestaan, - hoe zonderling een indruk dat onderwerp ook make, waar het den kunstenaar om het schilderen van een heldenbeeld te doen is, - dan tegen den geest, waarin de huwelijksliefde van het Holland der zeventiende eeuw door den dichter is opgevat en in zijne hoofdfiguur getypiseerd. Moge de onbekrompenheid, waarmede wij de fraaije schilderij der verovering van het Portugeesch Galjoen hebben geprezen, ons ten vrijbrief strekken voor de onbeschroomdheid, zoo vele bedenkingen tegen de teekening van Heemskerck als echtgenoot en vader in te brengen. Onze taak is, bij de beschouwing van dit gedeelte zijns arbeids, in dubbel opzigt minder aangenaam dan die van het vroeger medegedeelde fragment: toen hadden wij slechts af te schrijven om het publiek te doen genieten, en ons door | |
[pagina 268]
| |
den auteur welgevallig te zien toeknikken; thans zullen wij eene andere opvatting tegen de zijne hebben over te stellen, en ons gelukkig mogen achten, zoo het geduld onzer lezers ons niet als dat des dichters begeeft. ‘Het kind is vader van den man,’ luidt de uitspraak van een Engelsch poëet, en Meijer heeft het als hij begrepen, toen hij ons, in de eerste der acht zangen van zijn dichtstuk, een blik op Heemskerck's jeugd vergunde. Ook wij zouden begonnen zijn met het begin, - dat de slechtste manier niet is, al is het de nieuwste niet, - wanneer wij dan niet tevens met onze bezwaren hadden moeten aanvangen, wanneer het ons niet tot eene herhaling der ontwikkeling van bijna dezelfde gedachten, als ons over Heemskerck's huwelijk op het hart liggen, zou hebben verpligt. Houde men ons daarom het vergrijp tegen de tijdsorde ten goede, uit louter beoordeelaars-beleefdheid begingen wij het niet. Er zijn, die beweren, dat niemand ons daarvan verdenken zal; gelukkig maken wij ook slechts aanspraak op beoordeelaars-billijkheid, en verplaatsen ons, ten bewijze daarvan, oogenblikkelijk op het standpunt, vanwaar Meijer de jeugd zijns helds heeft beschouwd. Hij zag het historisch terrein rond, maar waar hij den blik wenden mogt, van het oosten tot het westen, was alles leêgte, alles woestenij. Vruchteloos het eene blad voor, het andere blad na omgeslagen, of ergens ‘een treflijk onderscheid van aangeboren trek’ was geboekt; de geschiedenis had het niet beneden hare waardigheid geacht, Michiel Adriaensz. beradenheid van geest op te merken, toen het jongske met zijne hielen de leijen van den top van Vlissingens hoogen kerktoren stuk sloeg, - zij voorafschaduwde de triomfen van Marten Harpertsz., den kreet vereeuwigende van den elfjarigen knaap tot het scheepsvolk, met hem in de magt eens zeeroovers gevallen: ‘zult gij mijns vaders | |
[pagina 269]
| |
dood niet wreken?’ - maar van Jacob van Heemskerck, maar van het eerste wiekgeklep diens adelaars, was geen gewag gemaakt. Intusschen bleef Meijer voortstaren, en of zoo vele moeite niet onbeloond blijven mogt, werd hij eindelijk, vreemd genoeg, toch een voorwerp gewaar, dat der jeugd van zijnen held iets eigenaardigs geven kon; wat was het anders dan het wapenschild, dat voor het lijk van Heemskerck bij zijne begrafenis gedragen werd? Van Meeteren verheft zich bij de beschrijving dier plegtigheid boven zijn' gewonen keuveltoon, als hij haar in de volgende woorden boekt: ‘Het Lichaem van den Admirael Heer Jacob van Heemskerck werdt den 8 Juny (1607) tot Amsterdam in de oude Kercke / ter eeren van zijn manheydt ende deucht / zijnde eerlijck voor 't Vaderlandt in 't harnas ghestorven / begraven / publico funere. Eerst gingen voor het Lijck twee vendelen ghewapende Soldaten met omghekeert gheweer / swarte becleede trommels / ende sleypende vendels nae Crijghsghebruyck: daer nae werden ghedraghen zijn wapenen, eerst zynen helm/ daer nae zijn harnasch / en dan zijn wapen in rouwe / een silveren Leeuw' in een blaeu veldt wesende 't recht wapen van Heemskerck / een oudt Ridderlijck Huis in Hollant.’ En Wagenaar zet er het zegel op, wanneer hij in de regelen, die wij hieronder afschrijven, het dankbaar Gemeenebest voorstelt als zich zelf vereerende in zijn' verscheiden held: ‘Naardien hy, zoo ik my niet bedriege, de eerste Zee-officier is geweest, die, na de verandering der Regeeringe, hier ter stede, met staatsie begraaven is, zal ik veelligt sommigen dienst doen, met de orde der begraafenisse, uit eene aanteekening, die in den huize van Witsen bewaard geweest is, hiertusschen te voegen. Vooraf ging een vendel uitgelezen Soldaaten, in rouwgewaad, met omgekeerd geweer, sleepende spietsen | |
[pagina 270]
| |
en vendel, en bekleedde trommels. Toen werd de helm gedraagen. Daarop het Harnas. Wijders het wapen, zynde een zilveren Leeuw op een azuuren veld.’ Wij moeten der verzoeking weerstand bieden, uit te weiden over het piquante onderscheid in den stijl der beide historiei, dat verre het verschil tusschen de spelling van Vlaming en Hollander overweegt; wij moeten terugkeeren tot het voorwerp, waarmede wij beide aanhalingen besloten: het wapenschild en andermaal het wapenschild. Het was weinig om de jeugd eens helds meê te stofferen, doch welk ander getuige Meijer mogt inroepen, het bleef, lacy! bij dat wapenschild, of liever bij de daaruit als waarschijnlijk af te leiden, maar, door het gemis van wapenkoningen in de eerste dagen der Republiek, bij lang niet te bewijzen oorsprong uit adellijken bloede. ‘Andere schrijvers melden zijne voorname afkomst als eene bekende zaak,’ zegt onze auteur, in de Aanteekeningen op zijn Dichtstuk. ‘De Heer de Jonge,’ voegt hij er bij, ‘de Heer de Jonge, in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, noemt hem “een man, aanzienlijk door zijne geboorte, luisterrijker nog door zijne daden.”’ Gelukkig voor onze historie, valt het laatste moeijelijker te loochenen, dan het eerste te staven is. Immers, wanneer de aanspraken des Admiraals op den roem zijner feiten, op Nova-Zembla, in de Oost en bij Gibraltar, niet gegronder waren dan die van zijn regt op den zilveren leeuw in het azuren veld, Jacob van Heemskerck liep gevaar in de nevelen der mythe schuil te gaan. Meijer zelf heeft er iets van gevoeld. ‘Maar Lud. Smids,’ gaat hij voort, ‘in zijne Schatkamer van Ned. Oudheden, schrijft, onder anderen, dat de mannelijke linie van de Heemskerken uitgestorven zijnde, de goederen van dat geslacht, door een huwelijk, gekomen zijn aan den Huize van | |
[pagina 271]
| |
Vianen, in het jaar 1403. Ook herinner ik mij, dat hij niet de eenige autheur is, die deze daadzaak vermeldt.’ O neen, van Nidek en le Long zijn er alleruitvoerigst over, als zij niet slechts dat jaartal corrigeren, maar, ‘om den weetgierigen Nederlander, belust op de kennisse der gebeurtenissen te gemoet te komen,’ hem eene lijst overleggen der Heeren en Vrouwen, welke van tijd tot tijd, ‘sedert den jare 1249 af tot heden toe’ (ongeveer 1730), ‘dit Heerlijk Slot in bezittinge gehad hebben, volgens de tale, in de Leenbrieven gebruikt, ons edelmoedig medegedeelt door den Heere en Mr. Joachim Rendorp, Heere van Marquette.’ Ook die lijst leest in allerlei lotwisseling de les ‘aan geslachten, die paleizen bouwen,’ als naauwelijks vijf Heemskercken het goed hebben bezeten of de zesde, Wouter van Heemskerck, sterft in 1380, ‘zonder oir,’ - als Gheryt Boel van Heemskerck, Heer van Oosthuyzen, het ‘van den Graave van Holland, aan wien het vervallen scheen, bekomt, op het vertoog dat hij van den geslachte der Heemskercken was,’ om het spoedig door zijne dochter, ‘Meyn of Meyne,’ in den Huize van Vianen te zien brengen, door haar huwelijk met Gijsbert van dien naam, - doch laat ons hier een sluitteeken zetten, want ook een volzin dure, volgens den ouden regel voor een vers, niet langer dan een adem het harden mag. Mary van Vianen, de eenige telg van den straks vermelden echt, deed het oude Huis van Heemskerck weder van eigenaar wisselen, daar zij, volgens de smaakvolle uit drukking der oorkonde, door Rendorp medegedeeld, ‘ten man kreeg Arent van Strijen, Heer van Zevenbergen,’ - en - om niet al te uitvoerig te worden, - eer Meijer's held het licht zag, ging het Slot binnen eene eeuw van de Zevenbergens op de de Glimes, en van de de Glimes op de de Lignes over, die het graafschap Arenberg erfden, en | |
[pagina 272]
| |
dien titel voor den voorvaderlijken kozen. In 1610 op den 11den Junij, ‘uitwijzens de quitantie (quijtscheldinge), gedagtekent 11 Januarij 1611, verkocht Karel van Ligne, Prince Grave van Arenberg, Prince van Rebecque,’ het meergemelde Huis aan Daniel de Hertaing, Heere van Marquette, tegen wiens vierden zoon - ‘geslachten, die paleizen bouwt!’ heft uwe ooren op - tegen wiens vierden zoon Maximiliaan, in diepe schulden geraakt zijnde, zijne schuldeischers ‘een Decreet verkregen, en dus den 29 Januarij 1665, Marquetten (Heemskerck) aan den meestbiedenden opveilden.’ Hoe het sedert door erfenis of door koop van de van der Mijle's op de van Rhede's, en van der Does op Rendorp kwam, is het niet geschreven in hetzelfde boek, dat den lof van Marquette inhoudt, door den puikdichter J. Vollenhove uitgegalmd, toen hem Mevrouwe, ‘Petronella, Baronesse van Wassenaer van Duivenvoorde, Weduwe van der Myle, aldaar,’ wie weet hoe lekker? ‘onthaalde’? Vergunne ons de lezer hem derwaarts te verwijzen, - wij hebben ons de uitweiding niet enkel getroost, om Meijer op te merken, dat hij in Heemskerck's jeugd, op zestienjarigen leeftijd schatten we, Daniel de Hertaing reeds Heer van Heemskerck maakt. Huis en Heerlijkheid waren toen nog de eigendom der Vrouwe Weduwe van dien Arenbergh, ‘wiens bescheidenheit in geloofszaaken en kloekheit in krijgshandel’ Hooft heeft gehuldigd, en die niet bij Heiligerlee zou gevallen zijn als hij, volgens den wensch zijns zoons, ‘de smaadt van lafheid, hem toegedreven, met versmaading derzelve verwonnen had.’ Men zal ons toegeven dat het dichtstuk er een fraaijen greep bij had kunnen winnen. Wij lieten ons het nasnuffelen en overschrijven hoofdzakelijk daarom welgevallen, ten einde met meer regt te mogen vragen, of dat wapenschild niet veel van zijne belangrijkheid verloor, wanneer de regten, | |
[pagina 273]
| |
die het scheen te geven, volgens de jaargetallen langer dan een of twee eeuwen, naar ge de Heemskercken met den eersten tak niet of al uitgestorven acht, waren miskend, of de vergetelheid niet op de verjaring had mogen volgen? Opregt gcsproken, gelooven wij, dat de dichter het er als wij voor zou hebben gehouden, indien niet de vroegste vermelding van zijnen held op het blad der historie met zijne vermeende afkomst uit adellijken bloede in strijd ware geweest; eene antithese is iets zoo verleidelijks voor een poëet. ‘De geringe betrekking, waarin wij den Admiraal van Heemskerk,’ zoo luidt het in de aanteekening op het dichtstuk, ‘voor het eerst in de geschiedenis ontmoeten, die van onderkoopman aan boord van een koopvaardijschip, pleit even weinig voor zijne aanzienlijke geboorte als voor zijne fortuin.’ ‘Onderkoopman’ schijnt ons het juiste woord niet, - van Meeteren gewaagt van ‘Jacob van Heemskercke Hendriksz. Commis en Willem Barentsoon opper Stierman’ voor het eene schip, en van ‘Schipper Jan Cornelissen Rijp, als Schipper ende Commys’ op het andere. Hier is voor het eerste vaartuig sprake van twee personen, voor dezelfde betrekkingen, op het tweede door een enkelen vervuld, - het gezag wordt gedeeld, maar er is niets vernederends in. Wagenaar verhaalt ons op de eene plaats van ‘Jacob Heemskerck Hendrikszoon als Commies of Koopman,’ op de andere van ‘Jacob van Heemskerk, een Amsterdammer van geboorte, die, in 't jaar 1595, als Opperkoopman aan boord van den wakkeren Willem Barentsen scheep ging.’ Er is eenig verschil in de uitdrukking, maar dat bij een' minder naauwkeurigen schrijver naauwelijks zou worden opgemerkt. Het Leven en Daden van Jacob van Heemskerck heeft eenvoudig ‘Commis.’ Het Tafereel der Overwintering der Hollanders op Nova Zembla geeft Heemskerck's betrek- | |
[pagina 274]
| |
king zelfs niet aan, - Bogaers daarentegen, wiens studie van het tijdvak we te hooger waarderen, daar het dingen naar een uitgeloofd eermetaal tot geheimhouding zijner belangstelling in het onderwerp scheen te verpligten; - Bogaers, die waarschijnlijk het Journaal van Barendsz bezit, noemt Heemskerck ‘Commies ter verhandeling der Koopmanschappen.’ Maar we zouden reeds te lang hebben stil gestaan, bij de onjuistheid, een Onderkoopman in een Supra-Carga te willen zien, als zij er niet meê toe had bijgedragen, om Meijer in den volgenden zin zijne geheele beschouwing van Heemskerck's jeugd te doen bloot leggen: ‘Daar Heemskerk geen afstammeling kan zijn van een uitgestorven geslacht: terwijl echter verscheiden geloofwaardige schrijvers overeenkomen omtrent zijne hooge geboorte, en van Meeteren, zijn tijdgenoot, uitdrukkelijk melding maakt van het wapen,’ dat gij al schilderen kunt, al hebt gij nooit iets aan de heraldiek gedaan, ‘zoo heb ik hem voorgesteld, als de laatste telg van een' vroeger aanzienlijk, maar in den loop der tijden vervallen, en in vergetelheid bedolven huis. Deze situatie is te poëtisch op zich zelve, dan dat de dichter haar niet met beide handen zou aangrijpen, ofschoon zij voor den historievorscher sujet à caution moge blijven.’ Soit, pour le moment toujours - zien wij wat de dichter er van gemaakt heeft. Geene frissche voorstelling van Amsterdam aan den avond der zestiende eeuw verrast ons bij het openen des boeks; we durven zeggen, Meijer heeft den toestand noch diep genoeg doordacht, noch warm genoeg gevoeld, anders had hij dien onwillekeurig veraanschouwelijkt. Het vers begint met het woordeke: ‘nog,’ een middel ter bepaling van het tijdvak, waarvan wij reeds voor vijf en twintig jaren, in poëzij, zoo gaarne afscheid namen; ‘nog drukte de looden hand van Spanje, in | |
[pagina 275]
| |
onverzettelijken wrevel, op het langzaam rijzend Nederland.’ Al het dichterlijke dat er schuilen kon in de daarop volgende schildering, hoe er een wolk op het land lag, maar de mist langs de zeekust van den Briel tot aan Texel vast optrok, daar de dageraad der vrijheid aanlichtte, is niet uitgewerkt; om het onjuiste van het beeld, bij de aardrijkskundige ligging van onzen geboortegrond, meent ge, dewijl de zon dan in het westen zou opgaan? Neen, dewijl Oranje en Parma vermeld moeten worden, als elkander op het oorlogsveld, door het vuur van ondergaande steden rood verlicht, den langen nooit beslisten strijd leverende, die, oud als de wereld en de tijd, den ondoordringbaren nacht der toekomst in donkere wolken hult; den strijd, dien de vrijheidsgeest der volken sints eeuwen met vorstenmagt voert. We gelooven niet, dat iemand de laatste regelen fraai zal vinden, en toch is ons proza slechts de getrouwe tolk der poëzij geweest. ‘Maar,’ zoo luidt de overgang tot de tweede strophe, maar langs den zoom van den oceaan had reeds de krijgsstorm uitgewoed, en hij, die van Pampus enge reê op het rijzend Amsterdam neêrblikte, hij dacht, bij het zien van den bloei dier jonge schepping niet, dat aan hare poorten de noodstorm woei en de krijg in het verschiet raasde; hij kon naauw gelooven, dat het volk, 't welk hij zoo stil en zoo zacht (?) zijnen weg zag gaan, en 't geen schijnbaar (?) slechts aan handel dacht, - dat het volk, 't welk dolk droeg noch zwaard, zoo menig jaar rondom Nassaus banier in het harnas gestaan had, en nog met het magtigst volk der wereld om zijn bestaan kampte. Het zijn algemeenheden, die wij den dichter gaarne voor een groep uit het volksleven hadden geschonken; het volksleven, dat hij toch zal moeten schilderen, zoo ons zijn beeld in het oog zal vallen, maar dat wij con amore wilden hebben opgevat. | |
[pagina 276]
| |
't Was in dien tijd van jeugd en roem,
Toen, als een vreemde wonderbloem,
De snel ontlokene Amstelstad
In rijken bloei te voorschijn trad,
En magtig, zich met staf en kroon
Zette op des handels wereldtroon;
Dat eens, bij 't zinken van den dag,
De Schreijershoek, welks oude toren
Bij 't schortgewuif en 't weegeklag,
't Vaarwel des Zeemans plag te hooren,
Een schoonen, bleeken jongling zag
In duister zielsgepeins verloren.
Hij had dien onnavolgbren zwier
In gang, in houding en manier,
Die, meer dan mantel en rapier,
Den zoon van goeden huize teekent;
Hoezeer in strijd met zijn gewaad,
Den schaamlen tolk van lagen staat,
Die van verval en armoê sprekend,
Het ligt doorgrond geheim vertelt,
Van deftige afkomst zonder geld:
Gedenkzuil van een trotsch verleden
Door later tijd in 't stof getreden.
Er is dus een vierde kenteeken van aanzienlijke afkomst gevonden, bij den hooggewelfden voet van Lady Hester Stanhope, de kleine handen van Lord Byron en het schoone linnen van Mr. Jacob van Lennep, en dat kenteeken heet bij Meijer: ‘onnavolgbre zwier.’ Hij nam geen deel - die knaap - zoo 't scheen,
Aan 't bont gewemel om hem heen,
Zijn geest, van tijd en plaats afwezig,
Zweefde in de blaauwe verte alléén,
Slechts met één lievlings denkbeeld bezig.
| |
[pagina 277]
| |
Het volksgejoel, het schuitgebons,
Trok dof, als brommend bijgegons,
't Gesloten oor voorbij.
Hij zag in 't wemelend verschiet
Den witten glans der zeilen niet
Weêrspieglende in het IJ.
Zijn blik hing vast aan d'overkant,
Waar 't meerenrijke waterland
Met al zijn dorpen lag;
En waar, als roode vuurkolommen,
De spiegelende vensters glommen,
In d'ondergaanden dag.
Ver achter gindsche vlammenpracht,
Nabij den Wijkerplas,
Lag 't oude huis van zijn geslacht
Welks laatste telg hij was.
Le beau rêveur pensait au bon vieux temps, toen koning Willem het Huis Heemskerk tot een voorburg tegen de weêrspannige West-Friezen gebouwd had, en hij den stamvader van het geslacht van dien naam ‘tot baljuw van Kennemerland verhief, om bij nijpenden nood en naderenden vijand,’ allen, die onder zijn gebied gezeten waren, op te ontbieden ten strijd. Genre à la mode et détestable, zoo als het bon sens van Béranger boven zijn eigen Romance de Chevalerie schreef, zijn de herinneringen, aan die huizinge verknocht, even bloedig als brandziek; men ziet beurtelings de Drechteren voor het lansenbosch, waarboven Heemskerck's libaart blinkt, in de biezen van poel en plas de wijk nemen, en de Friezen den pekkrans in het slot werpen, tot de winternacht rood is van den gloed en de landzaat tot in Haarlem toe naar de lans grijpt, door het vuursignaal van teertonnen, op stins bij stins en torentoppen zonder tal ontstoken, uit den zoeten slaap gewekt. | |
[pagina 278]
| |
Gelukkig echter herinnert onze dichter zich, dat zijn jongeling mijmert omstreeks den jare 1583, en deelt hij ons dus in de volgende strophe mede, dat thans van Texel tot Voorne het volk, door broederband omvat, slechts één naam meer draagt. Il y avait donc du progrès; maar de huldiging daarvan ligt natuurlijk minder in zijn plan, dan de klagte over het verval van den heldenstam, die slechts uitgestorven heet, die het niet is, getuige de groene loot op gindsche halve maan, bij den Schreijershoek. Warm klopt het edel bloed zijner vaderen in het ridderlijke harte des knaaps, of, wilt gij liever - ons is het om 't even - met de woorden van het vers, den ridderlijken knaap in het harte. Herstelling - hernieuwing is juister - van den aelouden luister zijns geslachts, was gedurende menigen langen dag en langen nacht zijn stille droom geweest; hij wilde roem verwerven; hij had al den moed zijns stamvaders, en wat bezat deze meer dan zijn zwaard, eer hij koning Willems blik tot zich trok? Helaas! zingt Meijer, tijd en krijg waren veranderd sedert die dagen. Geen aadlijk bloed, geen ridderlans,
Geen oorlogspaard noch gouden sporen
Beslisten meer in 't veld de kans,
Of deden aan de krijgsbalans
De schalen zinken als te voren.
Geboorte daalde meer en meer
Van 't molmend praalgestoelte neêr
Waarop zij eeuwen had gezeten;
En moest, in 't worstelperk van de eer,
Zich met verdienste en kunde meten.
En mogt zij al met vrijen moed
Dien eedlen kamp om voorrang wagen,
Goud gold reeds in die oude dagen
Meer dan verdienste en edel bloed;
Goud was de zenuw en het merg,
| |
[pagina 279]
| |
De ziel van 't krijgsgebied;
Goud maakte een atlas van een dwerg;
En Heemskerk had het niet!
Huurlingen vulden 't oorlogsveld,
Verdrongen 's adels bloem
En vochten schandelijk voor geld
Waar de adel streed om roem.
Er zou donquixoterij liggen in de wederlegging eener zoo weinig bepaalde tegenstelling van het midden der dertiende eeuw met het einde der zestiende; maar onze oude adel heeft in den vrijheidsoorlog zijn bloed te willig voor het vaderland veil gehad, om tegen deze regelen geen protest aan te teekenen. Ook de schimp op het overwigt, dat vermogen in de schaal begon te leggen; ook de uitval tegen huurlingen, die voor geld vochten, zijn hier misplaatst; want als wij ons nogmaals het tijdstip herinneren, waarop de jeugdige Heemskerck voorgesteld wordt dus te mijmeren, dan beweren wij, dat de heugenis van den heldenmoed der burgerijen van Haarlem en Leiden nog te versch moest zijn, om den middelstand de blaam der baatzucht aan te wrijven; dan kan er geen sprake wezen van het verwijt, dat deze anderen voor zich vechten liet. En als Meijer, voortgaande ons den gemoedstoestand van zijnen held te schetsen, dezen onwillig teekent om als soldling eene gehuurde lans te dragen, en misschien bevelen te ontvangen van hem, die heer was geworden in zijner vaderen grijze hal, dan is het zijn minste vergrijp tegen de historie, dat hij hem aan Daniël de Hertaing in plaats van aan Arenberghs weduwe denken doet. Of zou het een Heemskerck van echten bloede onwaardig zijn geweest, om, zoo als Jonkheer Willem Zuylen van Nijeveldt, ook een oude naam met eere gedragen, zijn land trouw tot in den dood, bij zijn vaandel | |
[pagina 280]
| |
te sterven? Of zoo er geen geluk voor hem geweest ware, tenzij hij de sporen op het slagveld verdiende, de gelegenheid faalde ook toen nog niet, getuige Eduard Stanley, op de schansen tegenover Zutphen door Leycester geridderd; erger u niet aan het vreemdklinkend werkwoord, onzen overburen ontleend - de zaak begon toen ook tamelijk onhollandsch te worden - er faalde aan ons Gemeenebest geenerlei glorie, maar ridders sloeg het niet. Waarlijk, de gansche aangehaalde strophe en de volgende, die wij omschreven, zij zouden onduldbaar zijn, zoo zij ons niet bragten, waar Meijer echter zonder zulk een omweg even goed en veel geleidelijker had kunnen komen, tot het besluit namelijk van den jeugdigen droomer, op zee den roem en rang te zoeken, hem aan land ontzegd. Het is in fraaije verzen uitgedrukt, die wij ons voorbehouden fluks mede te deelen, niet enkel dewijl ze ons een geschikten overgang aanbieden tot een Heemskerck, als Meijers genie ons had kunnen geven; neen, dewijl wij ook het goede in dezen lang genoeg gelaakten zang willen huldigen. Haar slot zou er ons later weinig stof toe leveren, want naauwelijks is ons in de weldra over te schrijven regelen de keuze des helds medegedeeld, of aan vijftig verzen wordt den looden last opgelegd, de gedachte te ontwikkelen wat de Oceaan voor Europa, voor de oude wereld was, eer Vasco de Gama den weg naar Indië door het hart der Ethiopische zee had gevonden; eer America op den wenk van Columbus ten tweedenmale uit den schoot der wateren verrees! Het is vast te veel van een half honderdtal regels gevergd, en toch nog maar de helft van wat de dichter er in zamendrong; de geestkracht dier beide wereldontdekkers wordt er, meer mag het niet heeten, in aangeduid en het oude Europa afgeschaduwd, als in aanbidding neêrgeknield: ‘de beide namen in het onsterflijk | |
[pagina 281]
| |
loflied zamensmeltende.’ Een greintje kritiek, dunkt ons, en Meijer zou het gevoeld hebben, dat in dien veranderden vorm der aarde zijn eigenlijk onderwerp school; - dat de riddertijd in de vergetelheid weg mogt zinken, tegenover eene eindelijk geheel zigtbaar geworden wereld, - en dat de tooverkracht, die in zulke dagen de zee in dubbele mate bezat, de inleiding moest geweest zijn voor Heemskerck, de heldentype uit Hollands glorie-eeuw! Wij deelen de beloofde fraaije plaats mede; we staan andermaal met den jongeling, die naar onafhankelijkheid, die naar roem dorst, bij den Schreijerstoren. En 't was niet vruchtloos dat hij zocht!
De geest des tijds rees, wenkend, voor hem
Uit de Amstelstad, - het schoonst gewrocht
Waar de eeuw zich op beroemen mogt -
En wees tot eer en aanzien 't spoor hem.
Geweldig steeg, ter linkerhand,
Een toren op van vroeger tijd,
En wierp zijn schaduw langs den kant
Gepantserd, als ten strijd.
Maar van zijn top woei geen banier,
Geen helm blonk op zijn trans,
Geen koopren slang keek, van den muur,
Op 't rimpelend golfgedans.
Verwaarloosd stond hij daar; een ruig
Gedenkstuk van een ruw verleden,
Als 't oud en roestig wapentuig,
Waarin vergeten dappren streden;
En vreedzaam rezen, om hem heen,
Onweêrbre huizen nieuw en kleen,
Als kon de spiegelende vloed,
Die spelend kabbelde aan zijn voet,
Nooit weêr, gelijk in vroeger dagen,
| |
[pagina 282]
| |
Des vijands vlooten stadwaarts dragen.
Zoo ver het oog kon zien in 't rond,
Bedekte een nieuwe stad den grond.
Waar de arme rietstulp vroeger stond,
Door visscherliên bewoond,
Zat nu, gedost in zijde en bont,
De rijkdom hoog getroond.
Paleizen namen reeds de plaats
Vermetel in van muur en toren,
En 't mastbosch met zijn breede raas
Rees langs de kaden, waar te voren
In de onbegaanbare oeverdras,
Het riet groeide uit den zilten plas,
En waar slechts, over 't diep moeras,
't Gekrijsch des zeemeeuws zich deed hooren.
De roem, de rijkdom van de stad,
Haar bolwerk in den nood,
Lag wieglende op 't weêrschijnend nat,
Haar stoute handelsvloot.
Ver had die vloot, langs d'oceaan,
Haar zilverkruisig schild gedragen;
Zij ging met goud en staal belaân,
In spijt van krijgs- en zecorkaan,
Aan vriend en vijand schatting vragen.
Zoo rees de stad in eer en magt,
In 't stormvolste uur van d'oorlogsnacht;
En toen de jongling, opgetogen,
Haar 't vreemd geheim dier grootheid vroeg,
Wees zij, met liefdestralende oogen,
De zee hem, die haar schepen droeg.
Zoudt ge niet zeggen dat Waldorp en Karssens beurtelings hun penseel voor dat haventafereel en dat stadsgezigt hebben geleend? Historisch waar, doch tevens poëtisch opge- | |
[pagina 283]
| |
vat, lokt het ons uit, op onze beurt, der geschiedenis eenige inlichtingen omtrent het geslacht des jongelings af te vragen, en daarna der verdichting voor te stellen van die wenken der waarheid partij te trekken. Wenken, herhalen we, want verder dan wenken brengen wij het niet, als wij de verspreide trekken, door Wagenaar van de Heemskercken, te Amsterdam, omtrent het einde der zestiende eeuw, bewaard, zorgvuldig bijeen vergaderen, en er weldra eene bijzonderheid bijvoegen, welke Meijer als wij aan Bogaers had kunnen dank weten. Vooruit zij echter elk, die aan wapenschilden hecht, gewaarschuwd, dat wij uit de sfeer des adels tot den burgerkring afdalen; voor onzen middelstand was de tijd nog niet gekomen, om zich die aan te matigen of die aan te nemen. Wij treffen de burgerij aan, in de dagen harer opkomst vast de deugden ontwikkelende, die haar lang, zeer lang onderscheiden zouden; maar zich deze nog te weinig bewust, om er mede te pralen. Het zijn regenten-lijsten, waarop wij de namen der Heemskercken vinden; maar regentenlijsten uit het tijdvak, waarin weldoen al reeds behoefte was geworden, doch geene weelde den weldoeners veroorloofde de wanden met hunne beeldtenissen te versieren. De hooge, breede, opene schouwen waren nog niet door schoorsteenmuren met regentessenportretten vervangen, - en waar een saaijen gordijn ter nood den togt weerde, dien de kwalijk gevoegde deurreten doorlieten, daar begrijpt ge dat geen wapenbord boven den ingang des vertreks in marmer gebeiteld was. Het is het voormalig Dolhuis - dat de grond besloeg, waarop later de kerk der Herstelde Luthersche gemeente verrijzen zou, - 't welk ons een zijner vroegste regenten, onder het jaartal 1578, in Reinier van Heemskerck noemt; een zijner vroegste regenten, zeggen we, want het was naauwelijks zeventien jaren nadat Stijntje Boelens de | |
[pagina 284]
| |
gelofte had gedaan, een nieuw krankzinnigenhuis te stichten, zoo het kind, dat zij onder het harte droeg, gezond naar lijf en ziel ter wereld mogt komen, ondanks den schrik haar door eene ijlhoofdige aangejaagd. Er mogt ietwat zuurdeesem van het Catholicisme zijn in de voorwaardelijke belofte; wie heeft de eenvoudige dankbaarheid niet lief, waarvan ze zoo treffend eene getuigenis aflegt? Doch wij mogen niet afdwalen; de stichting van Haesje-Claes-dochter, het Burger-Weeshuis, - waarvoor later Vondels Muze, in een oogenblik van verteedering, versjes schrijven zou, die na twee eeuwen nog iederen voorbijganger in het gemoed grijpen, door hunnen hoogen en heiligen zin; - het Burger-Weeshuis vermeldt ons, als een zijner regenten van den jare 1592, een anderen man van het geslacht dat wij trachten op te sporen, als het Paulus van Heemskerk noemt. Waarlijk, wij wagen niet veel, wanneer wij er uit afleiden, dat zij, die den naam van onzen jongeling droegen, tot de gegoedste en geachtste burgeren behoorden, dat het lief en leed des lands hun ter harte ging, die zich voor de beklagenswaardigste hunner natuurgenooten, voor de jeugd die alles scheen gedorven te hebben, behalve de liefde van der weezen Vader, de, toen nog door geen maaltijden verzoete, taak der behartiging hunner belangen aantrokken. En wilt ge een bewijs, dat wij ons niet bedrogen, een derde Heemskerck levere het u. In den jare 1578, toen, bij het Geus worden van Amsterdam, de Schutterijen zes en dertig van ‘de vredelickste, notabelste, ryckste ende gequalificeerste’ burgeren tot Burgemeesteren en Raden verkozen, behoorde Claes Simonsz Heemskerck onder deze, en werd hij tot Raad benoemd. We zullen het niemand onzer lezers euvel duiden, zoo hem, onder den indruk der jongste veelvuldige omwentelingen in den vreemde, de bedenking op de lippen | |
[pagina 285]
| |
ligt, dat het, in zoo fel bewogen tijd als die des ommekeers der Amsterdamsche Regering, minder moeite kost, en vooral van minder talent getuigt, zich op het kussen te zetten dan er zich op te handhaven. Wagenaar antwoorde voor ons. Onder de Regenten van het St. Joris Hof treft gij in 1581 Claes Simonsz van Heemskerck aan, - op de lijst der Schepenen komt dezelfde naam in 1582 voor - sla die der Kerkmeesteren van de Oude Kerk op, en ge vindt hem op het jaartal 1592, - en zoo laat als in 1601, 1602 en 1603 verrast u onder de beroemdste namen van het toenmalig Amsterdam, onder die van Laurens Jacobsz. Reael, Gerrit Bicker, Frans Henriksz. Oetgens van Waveren en Jan Jacobsz. Huydecoper, ook dien van Claes Simonsz van Heemskerck als een der Rekenmeesteren der Stad, thans zouden zij Leden der Rekenkamer heeten. Wie is er, die eens dichters verbeelding van de stoute vlugt zou beschuldigen, zoo ze er zich in verlustigde, dien man der beweging, ja, maar man des vooruitgangs tevens, als een der degelijke kooplieden voor te stellen, aan welke de IJstad haren eersten bloei was verschuldigd? Wie zou het wraken, zoo zij den jongeling, dien wij bij den Schreijershoek te lang uit het gezigt verloren, liever nog den aankomenden knaap, als den jeugdigen bloedverwant van Claes Simonsz hadde opgevoerd? Onderstel tusschen de neven, zoo ge wilt, een aanzienlijk verschil in de mate, waarmede de fortuin den een en den ander hare gunsten bedeelde, en ge hebt een natuurlijker prikkel gevonden voor den jongste van beide, dan een voorvader, die drie eeuwen geleden ontsliep. Er is iets aanlokkends in den omtrek, dien wij onwillekeurig op het papier brengen; - het aanvallig jongske, dat zijnen wensch, ter zee te varen, den man in den bloei des levens, den man in den schoot des voorspoeds, zoo vurig voordraagt, terwijl eene jeugdige vrouw, - maar in we- | |
[pagina 286]
| |
duwlijk gewaad - (het is Jacobs moeder) dat gesprek huiverend aanhoort, maar, hollandsche vrouw van harte, des knaaps verlangen weêrstreeft noch wraakt. Op zee, met den flinken borst, dichter! die eene heldenjeugd schilderen wilt, zoo als ons volk er oorspronkelijk leverde! Op zee met hem, op zee, - onze oudtijds verste vaarten vereeuwigd, - naar Archangel of naar Kaap Verd, of het Middelmeirsche zout gekliefd, tot waar het Morgenland door den eersten groet van de rijzende zon wordt gezegend! Voor ons, wij hebben weinig met droomers en dweepers op, - een anachronisme, als er sprake is van de wakkere, weldige jeugd onzes volks van het einde der zestiende eeuw; - maar moet hij mijmeren? laat dan den jeugdigen Heemskerck in het want, of uit de râ, over het zeil gebogen of tegen den mast geleund, - gij weet het naar de natuur te teekenen; wij, baren, kennen die dingen niet eens bij naam - laat hem bij het binnenstevenen der straat van Gibraltar het Spanje zien, dat zijn volk verdrukt, en onze schilders zullen u eene inspiratie dank weten, die hen de bekende schets van Nelson op zulk een leeftijd en in zulk een toestand zal doen op zijde streven, neen, overtreffen. Poëzij en profeetcy zijn dikwijls zusteren genoemd, en schoon wij ons niet tot die leer bekennen, wie zal het loochenen, dat er oogenblikken zijn, waarin het jeugdig, dichterlijk gestemd harte zijne toekomst voorgevoelt? wie zou den veelbelovenden knaap in zulk eene wijle niet gaarne met den blik eens zangers en zieners hebben bespied? Laat ons terugkeeren tot de sterkst sprekende eigenaardigheid der letterkunde onzes tijds, tot de studie, welke zij schier iedere situatie waard schat, door hare overtuiging dat het menschelijke alom menschelijk meê moet worden gevoeld. Gij zelf, Meijer! want wie anders dan gij, stond ons voor den geest, sinds wij van een dichter spraken, die ons zulk | |
[pagina 287]
| |
eene heldenjeugd had kunnen schetsen? gij zelf, Meijer! hebt het opgemerkt, Heemskerck is niet door het spiegelraam aan boord gekomen, hij kroop door de kluis; waarom liet gij u de gelegenheid ontglippen ons dat te veraanschouwelijken? we hadden er zoo gaarne het conventioneel-poëtische optillen van dat wapenschild voor gemist. Een - twee - drie togten hadden volstaan, - wat zoudt ge ons willen diets maken, dat uw vernuft die geene verscheidenheid zou hebben weten bij te zetten? wij hebben honderdmalen schildknapen tot ridder zien slaan; maar schoon wij eens het zeevarendst volk ter wereld waren, wat heeft onze litteratuur, wat onze poëzij aan te bieden van naar de natuur geteekend, maar door de kunst geidealiseerd zeemansleven? Gelukkige, die dat gemis in rijkdom verkeeren kunt, zullen wij er u vergeefs om hebben gebeden? Welk eene afwisseling waarborgde uw onderwerp u, wanneer ge, met Jacob uit den vreemde weêrgekeerd, ons in de aanzienlijke woning van Claes Simonsz de groep had geschilderd der mannen, welke de eerste schepen voor Cornelis Houtman deden uitrusten, de kooplieden der Compagnie van Verre. Of zouden Henrik Hudde, Reinier Paeuw en Pieter Dirkszoon Hasselaer bovenal - een gelaat het stift van Houbraken waardig - om er slechts drie van de negen te noemen, zouden zij in belangrijkheid niet honderdmalen uw Heer Gerard van Heemskerck met zijn zwaard hebben overtroffen, van wien toch niet meer dan een ijzervreter te maken was? Het had aan u gestaan, of ge Jacob naijverig had willen doen zijn op de Commisen of Kooplieden, zegt Wagenaar, die voor rekening der bewindvoerders den togt mede maakten, dan wel of gij hem, in den geest zijner eeuw, den voorkeur geven deedt aan het zoeken van den weg door het Noorden. Ge zoudt er niet slechts door hebben aangevuld wat buiten | |
[pagina 288]
| |
de stoffe van Bogaers bleef, wat binnen die van Tollens lag, maar wat deze te kort schoot ons te schenken; ge hadt tegelijk het middel gevonden, om uwen Heemskerck hooger in onze schatting te doen rijzen. Verre er van dat uw held dan maar bijna een gelukzoeker, doch van adellijken bloede, zou zijn gebleven, had hem de geest des tijds geblaakt, die der burgerij het gezag in handen gaf, dewijl ze naar vrijheid en verlichting streefde, dewijl groot en goed te zijn, voor haar gelijkluidend werd. Hoe weinig smadelijks had er, dus voorgesteld, in de armoede van Jacob tegenover het fortuin van zijnen verwant Claes Simonsz gescholen; hoe broederlijk-onafscheidelijk waren handel en zeevaart in beide vertegenwoordigd geworden. Anders dan in onze eeuw, te huis zittende, uit vreeze dat zij in den vreemde verloren zal gaan, als waren onze zeden de vlekkelooste ter wereld - anders ware 's lands jeugd in uw heldenbeeld aan het licht getreden, zoo ver er winden waaijen, de wereld vervullende met Hollands naam, en voor het nageslacht de rijken veroverende, wier schatting het in de dagen des vervals ten minste voor bankbreuk behoeden zou. Geene ongenade van luchtstreek toch die haar vervaarde, geene ree haar te verre of te vreemd - tot Nova-Zembla, tot den nacht der pool toe, er is niets dat haar aarzeling deinzen doet, zij die zich door eigen kracht en eigen deugd, in stede van door heugenis van vaderen, voelt geschoord. Het had u verpligt met Tollens om den lauwer te dingen; maar na vijf en twintig jaren mogt de Hollandsche Poëzij, zonder blaam voor een vroeger geslacht, zonder zelfverheffing voor het tegenwoordige, in veelzijdiger opvatting des onderwerps, in getrouwer afspiegeling van het verledene, in dieper studie van het gemoedsleven des voorgeslachts, toch wel eene schrede vooruit zijn gegaan. | |
[pagina 289]
| |
Of zou het nog aanwijzing behoeven, hoeveel de oudere meester achteloos liggen liet, waaruit de jongere zich een frisschen krans had kunnen strengelen? Een uit honderd trekken: denk aan de tehuiskomst van Nova-Zembla, gij, die even gelukkig stadsgezigten als zeetafereelen penseelt. Hoe op dien gedenkwaardigen 30sten October Maaslandsluis, Delft, den Haag, Haarlem, Amsterdam uitkomen om de uit den dood verrezenen te begroeten. Och, neem potlood en papier ter hand, en doe ons hen aanschouwen, de dertien, in het oude verhaal beschreven, met kleederen en mutsen van witte vossenvellen, zoo als zij die onder de pool hadden gedragen; vergezel hen bij den maaltijd op het Princenhof, dien dag voor de Deensche Gezanten door de Amsterdamsche Overheid aangerigt, ‘die begeerigh wierden dese mannen te sien.’ Een enkele, het hoofd der twaalve, wil naauwelijks den aangeboden beker tot de lippen brengen; hij klopt in gedachte al aan de kleine deur zijner moeder, het is Jacob van Heemskerck. En nu dat wederzien, - maar het werd vóór u geschilderd, en ‘zoo als slechts een nederlandsch hart regt gevoelen kon,’ zegt Bilderdijk, als hij voor de volgende uitbreiding van Horatius strophe in zijne aanspraak aan Augustus, den lauwer toewijst aan onzen lievelingsdichter, aan Onno Zwier van Haren: Wanneer, door bittren nood gedrongen,
Een eenige en geliefde zoon,
Van zijner moeder zij' gewrongen,
In verre landen gaat ter woon;
Dan leeft de moeder in verlangen;
Haar ziel kan geene rust ontfangen;
Zy hoopt, zy wenscht, dat ze eens den dag,
Den dag van wellust mag beleven,
Die 't dierbaar pand haar weêr zal geven,
Dat eer aan haren boezem lag.
| |
[pagina 290]
| |
Maar als het tijdstip is gekomen,
Dat ze eens de blijde tijding hoort,
Dat op de kusten is vernomen,
Een schip - met haren zoon aan boord! -
Dan wegen uur en oogenblikken;
Het minste windtjen doet haar schrikken,
Door hare vrees tot storm gemaakt:
Haar zorgen zijn niet opgeheven,
Eer in haar arm is weêrgegeven,
Die 't moederhart zoo teder raakt.
Dan dwaalt de stem op hare lippen;
Dan zoekt vergeefs het eerste woord
Uit haar verstomden mond te glippen,
Door nieuwe woorden weêr gestoord.
Zy wil verhalen - zy wil vragen
Wat zy - wat hy al heeft verdragen:
Terwijl de vreugd den gorgel sluit:
Zy weet slechts zuchten uit te brengen,
Daar zich de snikken onder mengen,
In heesch en stamelend geluid.
‘Het is te bejammeren,’ zegt Bogaers, in een zijner Aanteekeningen op De Togt van Heemskerk naar Gibraltar, ‘het is te bejammeren, dat men zoo weinig geboekt vindt omtrent het huislijke leven en de bijzondere omstandigheden onzer oude zeehelden. Immers kleinigheden-zelfs wekken belangstelling, wanneer zij groote mannen betreffen? Vele nasporingen heb ik gedaan om nopens Heemskerk iets meer te weten te komen, dan wat onmiddellijk zijne openbare loopbaan aangaat, en bij de schrijvers onzer Vaderlandsche Geschiedenis is aangeteekend. Het voornaamste, | |
[pagina 291]
| |
hetwelk ik heb mogen vinden (en ik acht er mijne moeite rijkelijk door beloond) is hier door mij benut. Het is getrokken uit een Latijnsch Lijkdicht,’ waaruit ‘blijkt, dat Heemskerk, van zijnen laatsten togt naar de Oost-Indiën (in den jare 1603) teruggekeerd zijnde, in het huwelijk getreden is, en een kind verwekt heeft, doch dat hij slechts korten tijd in beider bezit zich heeft mogen verheugen.’ En wilt gij thans met ons zien, welk gebruik Bogaers er in zijn dichtstuk van gemaakt heeft? zeggen we, want wij wenschten, dat zoo keurig een stylist het mofsche benutten onbenut had gelaten. Het zal noodig zijn, dat gij u zijne karakterisering van Jacob van Heemskerck herinnert, door ons in den aanvang van dit opstel (blz. 243 en 244) medegedeeld. Zij wordt gevolgd door eene vlugtige vermelding van de togten des helds in de Oost, door een slechts ietwat breederen omtrek van ‘het trotsch galjoen,’ dat u op het doek van Meijer in al zijne pracht heeft toegeschitterd. Doch de leenspreuk, waartoe ons de schilderkunst daar verlokte, zegt te weinig; zij schiet even verre te kort, als het penseel het bij de lier doet, waar het de veraanschouwelijking van afwisselende toestanden, van elkander opvolgende feiten geldt. Immers heeft Meijer dat zeekasteel niet enkel voor ons uit de golven doen oprijzen, - we woonden aanval, strijd en zeeslag bij, - we mogten niet alleen den voet aan boord zetten, maar ook de deuren van hut en pronkkajuit ontsloten zich voor ons. Niets van dat alles bij Bogaers, dien men echter om die soberheid niet lake; zelfs eene uitvoerige schets zou bij hem misplaatst zijn geweest. Er is evenredigheid van deelen tusschen zijn gewagen van Nova-Zembla en Oost-Indië; van weêrszijden valt er licht door op zijne hoofdfiguur; het was alles wat hij behoefde, al wat hij er van vroeg. En beide geven het hem | |
[pagina 292]
| |
in milde mate. ‘Aan Heemskerck,’ roept de volksstem, ‘aan hem,’ zegt Nassau, ‘aan hem,’ bevestigen de Staten-Generaal, ‘aan hem behoort het bewind over de vloot tegen Spanje,’ - en onwillekeurig zegt gij het mêe. Volkomen heeft Bogaers, door die eerste afschaduwing van het beeld zijns helds, het doel, dat hij er zich mede voorstelde, bereikt. Hij versterkt dien indruk nog door een paar trekken, die van fijnen zin voor climax getuigen; - men zal ons de opmerking ten goede houden, waar onze taak ons tot de vergelijking van twee zoo verscheidene talenten noopt. Blijkbaar heeft Meijer weinig met studie, dat is met schaven en schikken, of om- en overwerken op; ons past het te erkennen, hoeveel Bogaers aan de ontwikkeling van zijn oordeel is verpligt. ‘Aan Heemskerck den vlootheersstaf!’ roept de schare, ‘er leeft geen kloeker zeeman - maar ook niemand,’ laat hij er haar bij zeggen, ‘maar ook niemand is menschelijker, niemand godvruchtiger dan hij!’ Wien zou het niet goed doen tot een volk te behooren, dat geen heldengemoed volkomen acht zonder ontvankelijkheid voor dat dubbel verhevene? En luider nog riep jong en oud,
Bij 't opgetogen vlootwaarts streven:
‘Triumfen wachten ons op 't zout,
Wordt Heemskerk ons ten gids gegeven;
Gaat hij ons voor in 't kampgetij,
Tot in den dood toe volgen wij!’
Zoo juichte 't fiere kroost der zee.
Maar dringt hun taal zijn oor wel binnen?
Helaas! hem overstelpt het wee;
De nacht der smart omfloerst zijn zinnen.
| |
[pagina 293]
| |
Wat meer hem was dan rang en schat,
Dan 't lofmuzijk van aller tongen,
Wat hij het dierst op aard bezat,
Dàt heeft hem 't lot van 't hart gewrongen.
Eens, toen zijn lang geschokte kiel
Te rusten lag op Amstels reede,
Eens had hij, uit het diepst der ziel,
Een bêe geslaakt, een vuurge bede.
‘Dank!’ riep hij, ‘driewerf dank, o Heer!
Gij gaaft mij roem en rijkdom tevens;
Doch, wraak het niet! nog smeek ik meer:
Volmaak uw gift en 't heil mijns levens:
Schenk, Vader! schenk me, bij zoo veel
Een gade, die het met mij deel',
Een lieve gâ, die naast mij buige,
Wanneer ik U mijn dank betuige!’
Die reine bede werd verhoord:
Een jeugdige engel, trouw en teeder,
Zeeg in zijn trillende armen neder,
En sprak er 't zielbetoovrend woord:
Het altaar glom, hun eeden stegen,
En 't zoet der min werd huwlijkszegen.
Hij riep vaarwel aan 't rustloos zeil,
Het huislijk heil werd al zijn heil;
En, trok 't sirenenlied der baren
Zijn zeemansstap nog soms naar 't meer;
Hoe lokkend ook die toonen waren,
De stem der liefde bragt hem weêr.
Maar, welk genot zijn binnenst streelde,
Hij voelde 't, ééne vreugde toch
Ontbrak aan al die vreugden nog;
Hij knielde en bad om ouderweelde;
| |
[pagina 294]
| |
En (overmaat van zaligheên!)
Zijn ziel had niet vergeefs gebeên:
Aan 't hart der diergeliefde vrouwe,
Nu, meer dan ooit, met schoon bedeeld,
Mogt hij een pand van beider trouwe,
Een wichtje zien, zijn evenbeeld.
Doch dat was meer dan de aard kon dragen;
Een dag, te schoon voor hier beneên!
De lucht betrok van zwarte vlagen,
De dood schuilde in die duisterheên.
Twee schichten snorden af te gader,
Twee jeugdige offers stortten neêr;
En de echtgenoot, de blijde vader,
Was echtgenoot noch vader meer.
Poëtische beschrijvingen van den echt plegen te hinken, waar de grenzen van het sensueele die van het spiritueele naderen; - zoo Bogaers struikelde, hij heeft lotgenooten bij de vleet. Onder welke luchtstreek, van welk volk, uit welke eeuw echter de voorstelling des huwelijks met een zweem van regt onder een waas van sentimentaliteit schuil mag gaan, ons voorgeslacht wist in Hollands glorietijd van die weekheid niet. Er is tweeërlei onwaars in de opvatting des dichters, het historische, dat wij vast aangaven en waarop wij straks terugkomen, en het poëtische, het zoogenaamd-poëtische liever, dat wij met een woord willen wraken. Hoe luttel toch strookt dat verhooren der bede door het neêrzijgen van een jeugdige engel - het glimmend altaar schenken wij als rubbish of rhyme - met het afsnorren van twee schichten op die onnoozele offers? Wij vragen het den wijsgeerigen, gemoedelijken zanger: welk begrip hebben wij ons van een' Vader te vormen, die meer geeft dan de aarde dragen kan? | |
[pagina 295]
| |
Hoe veel gezonder, hoe veel gelooviger tevens, opdat wij terug mogen keeren tot het historische terrein, is de echt, door Vondel vereeuwigd, hoe veel dichterlijker besluit hij met eenen trek, die ook in de scheiding berusten doet! Waer wert oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter werelt ooit gevonden?
Twee zielen, gloênde aen een gesmeet
Of vast geschakelt en verbonden
In lief en leedt.
De bant, die 't harte bindt
Der moeder aen het kint,
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoedt,
Zoo lang gedragen onder 't harte,
Verbint het bloet.
Noch sterker bint de bant
Van 't paer, door hant aen hant
Verknocht, om niet te scheiden,
Na dat ze jacren lang gepaert
Een kuisch en vreedzaem leven leidden,
Gelyck van aert.
Daer zoo de liefde viel,
Smolt liefde ziel met ziel,
En hart met hart te gader.
Die liefde is sterker dan de doot
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch is zoo groot.
Werd de aanhaling vereischt? we vleijen ons, dat het ge- | |
[pagina 296]
| |
heugen van het grootste gedeelte onzer lezers de herinnering niet behoefde, maar den weinigen, dien zij welkom was, overtuige zij, dat wij regt hebben op kloekheid van teekening aan te dringen, bij veraanschouwelijking van zoo krachtig een' tijd. Werd de aanhaling vereischt? eer men haar overbodig noeme, vrage onze lezer zich zelven af, of hij in de overgeschreven verzen de verdienste waardeert, dat zij de zinnelijkheid tot zedelijkheid louteren en adelen; of hij er de uitdrukking in geniet eener liefde, die te gelijk hoogste vreugd en hoogste deugd heeten mogt? Laat ons billijk zijn - we hebben de ziekelijke gevoeligheid gelaakt, die de voorstelling van Heemskercks huwelijk in het gedicht van Bogaers benevelt; maar wij erkennen even gereed, dat hij er, naar zijne opvatting, partij van trok, - dat de karaktertrek, eenmaal dus gegeven zijnde, gehandhaafd wordt tot het einde toe - dat hij, hoe ons oordeel over den toon moge verschillen, niet uit den toon valt, ook niet in het stervensuur van den held. Schoon het standpunt afkeurende, huldigen wij de consequentie, en zijn we er hem de mededeeling van nog twee plaatsen voor verschuldigd. Hier hebt gij de eerste: Den vlootheersstaf, hem voorbehouën,
Aanvaardde hij met kalm vertrouwen;
Maar, toen hij weder 't heldenstaal,
Als vroeger, aan zijn heup zag blikkren,
Toen scheen op ééns een vreugdestraal
Zijn donker voorhoofd te overflikkren.
Deed voorgevoel van zegepraal
Door 't nevelfloers die flonkring zweven?
Of was het, dat een stille hoop
Zijn droeven boezem binnensloop,
De hoop, om, door een roemrijk sneven,
| |
[pagina 297]
| |
De dierbren, hier zijn hart ontschenrd,
De panden, hier zoo diep betreurd,
Terug te zien in beter leven?
En ook wij zouden behooren tot hen, die de fijne opmerking in de tweede plaats bewonderen, indien wij konden vergeten, dat het geen hedendaagsche held, dat het geen verscheidene uit onzen twijfelzieken tijd is, bij wiens baar de dichter ons brengt; dat wij met hem den blik slaan op het lijk van Heemskerck, in de dagen toen Holland, aan het hoofd der hervorming, groot was in geloof: Het manlijk schoon der heldentrekken
Gewoon bij liefde ontzag te wekken,
Is door de hand des doods gespaard;
Alleen den rimpel, 't stille teeken
Van heimlijk wee, in 't hart bewaard,
Den rimpel heeft ze glad gestreken:
Het merk der smarten is geweken,
En om den mond des krijgsmans speelt
De kalme glimlach van 't genoegen;
't Is of hij sluimert, na het zwoegen,
En hem een droom van glorie streelt.
In de eerste bladen dezer beschouwing hebben wij beloofd later de blijken te zullen bijbrengen, dat de ‘Heemskerk’ van Meijer, - tot wien wij terugkeeren, - eerst na de uitgave van ‘de Togt naar Gibraltar,’ werd geschreven; de auteur zegt het ons zelf in de voorrede van zijn vers. ‘Aan het schoone dichtstuk van den Heer Bogaers,’ zoo luidt de plaats, die wij bedoelen, ‘ben ik het denkbeeld van het huwelijk van Heemskerk verschuldigd. Men zal mij hierom, hoop ik, niet van plagiaat beschuldigen. De bron, | |
[pagina 298]
| |
waaruit genoemde dichter deze daadzaak heeft geput, was voor mij gesloten; zelfs de latijnsche aanhaling, tot haar betrekkelijk, kon ik niet tot de mijne maken, om daardoor den schijn van navolging te ontgaan. De latijnsche taal is voor mij een verzegeld boek, en aan een' vriend dank ik de vertaling van hetgeen er, in de door den Heer Bogaers aangehaalde plaats, van mijne gading was.’ De bekentenis is goedrond als Janmaat, - en voor den blaam van plagiaat is de dichter door zijne behandeling volkomen gevrijwaard. Terwijl het wèl en wee van den echt bij Bogaers tot het verledene van den hoofdpersoon behoort, en slechts vlugtig wordt verteld, om den zielstoestand aan te geven, waarin de held het zwaard weder aangordt, veraanschouwelijkt Meijer met warmte zijn gelukkig te huis, en volstaan bij hem vijftig bladzijden noode, om ons getuige te doen zijn, hoe zoo veel liefs in zoo veel leeds verkeert. Heemskerck 's gade mag naauwelijks gezegd worden in het lied van Bogaers te verschijnen, of zij verdwijnt ook; we hooren niet eens haren naam; - bij Meijer leeft Anna, louter lust en liefde; bij hem straalt en schittert zij u toe. Er is nog grooter onderscheid in de behandeling derzelfde figuur in de beide verzen. Vast stervende, ja, als schim der verscheidene, oefent zij bij den laatsten dichter eenen invloed op Heemskerck uit, die de eerste slechts van verre vermoeden doet. Of daardoor het heldenbeeld, dat Meijer schilderen wilde, niet benadeeld wordt; of het karakter der veeleischende - zoo zou onze eerste schrijfster Anna noemen - waar is voorgesteld, als zij eensklaps in eene zich zelve verloochenende verkeert; ziedaar vragen, tot welker beantwoording ons het regt ontbreekt, eer wij met u dit deel van den arbeid des dichters hebben beschouwd. Er is wel niemand onder onze lezers zoo zeer vreemde- | |
[pagina 299]
| |
ling in de voorstellingen der Hollandsche schilderschool, dat hij nooit het eigenaardige zou hebben opgemerkt der vertrekken, welke Ter Burg bij voorkeur op het doek bragt: eene hooge, ruime kamer, slechts spaarzaam, zeer spaarzaam langs de wanden gestoffeerd, maar waarin het onontbeerlijk muzijkinstrument, clavecimbaal of spinet, nooit ontbreekt. Dat zij Meijer voor den geest stonden, toen hij den aanhef zijner beschrijving van Heemskerck's huiselijk leven overdacht, zouden wij durven wedden; want met hem binnentredende, valt ons alleen het speeltuig - och, zie in uwen Dietionnaire de Musique eens na, wat wij omstreeks den jare 1607 in Holland onder het woord ‘klavier’ hebben te verstaan, - valt ons vooral de bekoorlijke, die er zich aan geplaatst heeft, in het oog. Het is waar, na de opmerking der gelijkenis met de voortbrengselen van Ter Burg's penseel, is thans de beurt aan het gâslaan der afwijkingen, en de belangrijkste zullen wij zeker niet verzwijgen; maar om ook de mindere aan te wijzen, wie er geduld toe hebbe, wij niet. Stel u eens voor, dat we van u vergden, u bezig te houden met de verschillende wijze, waarop beide meesters het licht doen invallen, - bij den schilder, het heugt u, viermalen van de vijf door buiten het doek geplaatste ramen, die aan eene binnenplaats schijnen uit te komen, - bij den dichter door een met zorg beschreven boogvenster, dat u een kijkje op den IJstroom gunt, en waarvoor een olm (?) zijn bladerkroon heen en weêr wiegelt; stel u eens voor, zeggen we,.... maar het is den doove gepreêkt. Verre er van, het stille, het schier statige licht van Ter Burg te vergelijken met de terugdeinzende, doch, waar zij doordringen, dartele zonnestralen van Meijer, hebt gij alleen oogen voor de jeugdige vrouw, boeit Anna bij uitsluiting uwen blik, en wel mag zij het doen. Vergeve de schim van den schil- | |
[pagina 300]
| |
der het ons, misschien heeft de jonkvrouw, door hem in de Vermaning gepenseeld, - maar die, zoo als de wereld uit de Wahlverwandtschaften weet, den aanschouwer den rug toekeert, - misschien heeft de jonkvrouw in het weêrgaloos satijn, bij Meijers schepping mogen halen; doch van alle aangezigten, waarop Ter Burg ons een' blik vergunde, herinneren wij er ons geen, bezield als dat van Heemskerck's gade, in de volgende woorden des dichters: Zoo zat ze, als een blinkende geest van omhoog,
Een lichtdiadeem om de haren,
Met lagchende vreugde in het vonkelend oog
En de hand van albast op de snaren.
Anna zingt, - en het is er verre van, dat wij van haar lied zouden getuigen: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante. Vier bladzijden beslaande, zou onze vriend Heije het afkeuren als te lang, en gelijk hebben, indien de muzijk, er voor geschreven, het talent, dat Meijer der zangeres toekent, waardig was. Blijde als het geschater van den leeuwrik, klaar als eene bron, zoet als de klagte des nachtegaals, drukt de wisselende toon, lezen wij, beurtelings moedwil en teêrheid uit; geeft het geheel, voegen we er bij, een weinig den indruk van gevierden luim. Het is ons minste bezwaar, - doch, luister als wij, eer wij de gewigtigste bedenking opperen. ‘Een vlinder,’ zingt Anna, ‘zweefde vrij van bloem tot bloem, een schitterende vlinder, de verf van wiens wieken het veldtapijt beschaamde. Maar noch het bed van rozen, waarop hij dartelen mogt naar lust; noch de glans van het zonnelicht, dat hem, ver boven het beukenwoud, scheen toe te lonken; noch het blaauw des hemels, waarnaar hij een oogenblik later opsteeg, als waren dreef en bosch hem te eng, kon hem boeijen, - hij vloog zoo vrolijk, hij vloog zoo verre. En toch heb ik hem ge- | |
[pagina 301]
| |
vangen,’ zingt de zangeres, ‘gevangen in het zijden vlindernet; uit heeft zijne vrijheid, uit heeft zijne vlugt; hij moge pogen de wieken uit te slaan, hij moge spartelen, ontkomen kan hij niet.’ Als het liedje daarmeê uit was, dan gelooven wij, dat de dichter alle partij van het middel zou getrokken hebben, dat het vergunde, te weten eene toespeling te leveren op den toestand zijner heldin, - niet nieuw, voorwaar, want wij zijn vlinders meer moê, dan ooit vlinders moêgefladderd zijn, en niet vleijend voor Heemskerck, want welk man, - van den held zwijgen we, - welk man, die haast onder de vier kruisen gebukt gaat bovendien, welk man geeft toe, dat hij gevangen is? Doch Anna zingt ook de toepassing van het lied, zingt de historie van haren Heemskerck in die eens zeemans, die gezworven en gestreden heeft, zoo verre er golven slaan. Het blijft er niet bij, zij zingt van Nova-Zembla en Oost-Indië met eene poëtische pracht van uitdrukking, die, werden de woorden met nieuwerwetsche muzijk begeleid, menige nieuwerwetsche piano duur zouden staan. Of wat dunkt u, zeggen wij te veel, als wij ons voorstellen, ‘hoe walrus en ijsbeer uit besneeuwde schotsen’ zouden opbrommen, en ons het gehoor vergaan, ‘als het donderend busgeknal den Ternataan in de ooren klonk, of het onweêr den afgrond van zijnen vulkaan daveren deed?’ Maar genoeg, we hebben u de pointe morale, si pointe morale il y a, we hebben u de finale van het lied van den vlinder medegedeeld; dat van den zeeman leidt tot het zelfde slot. Anna heeft hem gevangen, andermaal gevangen; zij heeft den adelaar de breede slagveêr uitgetrokken; ‘er is geen mededinger,’ besluit ze, mededingeres, willen we lezen, ‘voor eene geliefde bruid.’ De tegenstelling, de logenstraffing laat zich niet wachten de dichter herinnert ons nog eenmaal aan de schilderijen van | |
[pagina 302]
| |
Ter Burg, al is Anna, - slechts aan hem de schuld, - minder een mooi, hoezeer moedwillig Hollands meisje gebleven, zoo als onze oude meesters er penseelden, dan tot eene mignonne van Grévedon gedaald. Er staat een man aan het venster, een statig man in krijgsgewaad, die - anders dan wij ons den indruk verbeeldden, die het gezang maken moest, wij geven het toe, - die met diep gevoeld geluk naar het accoord van stem en speeltuig heeft geluisterd, wien een glimlach over het ernstig gelaat zweefde, en aan wiens oogen echter, zijns ondanks zeker, een traan ontwelt. Behoeven wij te zeggen dat het de gelukkige echtgenoot, dat het Heemskerck is? De dichter neemt er aanleiding uit, ons met andere woorden te verklaren, wat ons reeds uit het tweede deel van het lied was gebleken, zoo het ten minste zijne eenige verontschuldiging niet derven zal en bijdrage mogen heeten ter aanvulling van de expositie des toestands. Wij hooren andermaal dat Heemskerck zich goud en glorie verworven heeft, dat het huwelijk de rozen der min door zijne lauweren vlocht. ‘Het kwam ons nu en dan voor, alsof de dichter op sommige plaatsen den vluchtigen omtrek van zijn drama had ontworpen, en het zich voorbehield alles weder om en op te werken,’ schreef onze begaafde voorganger in zijne beoordeeling van den ‘Boekanier.’ Wij maken die woorden tot de onze, wanneer wij - na de gelaakte herhaling van wat, wij reeds mogten en moesten vermoeden, begrijpen of weten, indien wij waard zullen zijn, dat men poëzij voor ons schrijve, dat hier wil zeggen, zoo wij in staat mogen geacht worden, schoonheden van schikking te gevoelen en te genieten - wanneer wij, zoo verre gevorderd, de veraanschouwelijking des tooneels andermaal schuil zien gaan in bladzijden lang verhaals. Alle opheldering, welke de dichter ons schuldig is, bepaalt zich tot het mededeelen des geheims, dat tranen | |
[pagina 303]
| |
in Heemskerck roept. Het was aan den echtgenoot, haar in weinige woorden te geven, opdat de illusie van het huiselijk tafereel niet mogt worden gestoord, opdat ons hart warm blijven mocht. In plaats van de natuur op de daad te betrappen, in plaats van een' kreet op te vangen, zoo als het getroffen gemoed, en dat alleen, er in zulk een oogenblik slaakt, treedt de dichter tusschen de groep en ons in, - vertelt hij ons, dat Heemskerck zich vleijen mag vader te zullen worden; doch die blijde toekomst, - hoe zullen wij het uitdrukken, zonder dat het heldenbeeld aan den huiselijken haard tot alledaagschheid toe inkrimpe? doch die toekomst benevelt ziet door het hem opgedragen bevel over 's lands vloot tegen Spanje. Wij wenschten, dat het bleef bij het voorbijzien van den gelukkigen greep, die er te doen ware geweest, zoo Meijer het huiselijk heil van Heemskerck op zich zelf had geschilderd, zoo hij den triomf in de Oost niet maar als episode in de scheepspraatjes had gevlochten, maar de trits van oorlogsfeiten, het drietal kapitale zeestukken, historisch juist en poëtisch schoon gerangschikt, met eene aanvallige schets van huwelijksweelde had afgewisseld. Hoe zou volk en tijd, hoe zou het voorbeeld onzer grootste dichters uit die dagen, hem vergund hebben, even weelderig als waar te zijn. Helaas! bij zijne opvatting des onderwerps heeft hij ons naauwelijks den strijd doen vermoeden, dien lust en pligt, dien zin voor huiselijk heil en liefde voor zijn land in Heemskercks binnenste voeren, of hij herinnert zich - ter kwader ure, vergunne men ons er tusschen te voegen, - dat hij den toestand, waarin Hollands vloot verkeerde, nog niet geteekend heeft. Een viertal onzer vroegste admiralen zweeft ons voorbij als zoovele schimmen, waarover de dichter vonnis wijst. Wassenaar en Joost de Moor worden geprezen, Van der Does en Willem van Haultain gelaakt. Verre zij | |
[pagina 304]
| |
het van ons te loochenen, dat de uitweiding vereischt werd, om den lezer op de hoogte te brengen, waarom de held het Vaderland zijnen arm niet weigeren mogt, zoo het dien het zwaard der wrake wilde toevertrouwen; - maar dat de dichter zich vergiste, toen hij geloofde Heemskercks kortstondigen echt ook voor zijn heldenleven belangrijk te kunnen maken, door den tweestrijd, waarin geluk en glorie hem bragt, dat vleijen wij ons aan te zullen wijzen, al weigeren we onze hulde niet aan de fraaije verzen, waarmeê hij ons den held schildert, toen mond bij mond, toen heel Holland hem, slechts hem, aan het roer der veêge hulke riep: O! blij sprong hij op, als het moedig genet,
Dat plotsling den vrolijken roep der trompet,
Hoort schaatren door d'eenzame weî;
Als de hond, die den halsband te ontworstlen tracht,
Wanneer hij den toon der verwijderde jagt
Verneemt, uit de verre vallei.
Krijgshaftig ontwaakte in 't eerzuchtige hart
De magtige geest van zijn stam;
Maar één blik op zijn gade, één gedachte aan haar smart,
Kwam als ijs over de edele vlam.
De traan is verklaard - en om billijk te zijn in ons oordeel, willen wij, behoudens er nader op terug te komen, den toestand, zoo als de dichter zich dien dacht, gegeven houden, en hem slechts tot verantwoording roepen over de wijze, waarop hij dien uitwerkte. Zoo zeer is hij zelf overtuigd geweest, dat wij gevaar liepen zijne eerste opvoering der zangeres te hebben vergeten, dat hij vensterboog en clavecimbaal in ons geheugen herroept, dat hij Anna beschrijft, beurtelings eene Hebe en beurtelings een Engel gelijkende. Of tot de vlinder toe onzer gedachtenis ontgaan ware, zegt zij | |
[pagina 305]
| |
Heemskerck, dat zij hem onder dat beeld heeft bedoeld, dat zij hem nooit loslaat. Het is eene gelukkige gedachte, - welke wij te hooger waarderen daar ons overigens zoo weinig in dezen dialoog gevalt, het is eene gelukkige gedachte des auteurs, het Portugeesch galjoen, de buit des helds, voor hen op het IJ voor anker te schilderen. ‘Herinner u vrij den dag,’ zegt zij, ‘toen ge van zijne hooge toppen de zilveren vlag zinken zaagt en er Hollands leeuwenvaan voor hijschen deedt: thans draagt ge mijne rozenboeijen. Hoe, schudt gij het hoofd? wilt ge niet? maar gij zucht, maar ge glimlacht droefgeestig - luister dan naar een ander lied.’ Het moet, in dichterlijke waarde, voor het eerste onderdoen, en daarom omschrijven we u die lofspraak der rust na den strijd toegekend, dat prijzen van genot boven glorie niet. Ook is het blijkbaar, dat Meijer er niets anders mede bedoeld heeft, dan Heemskerck gelegenheid te geven, het woord te nemen. En hoe doet hij het? vraagt ge. ‘Profetisch,’ vangt hij aan, ‘profetisch, Anna! klinkt uw vredeaccoord, en zeker zal Holland eens dagen zien, als uw lied oproept; dagen zoo schoon als de schepping van uwen droom! Maar God alleen weet wanneer zij komen zullen; het kortzigtige oog des stervelings wordt nog slechts nacht gewaar, verlossings blijde dag graauwt nog in het oosten niet! Het leven,’ vaart hij voort, ‘schenkt den menschen zelden ruste, maar wie die ook verlangen moge, rust zou een vlek zijn op het schild des Duitschen oorlogsmans, zoo lang de krijg nog voor onze poorten staat. Wie toch zou het veêge land verweeren, zoo hij, dien het harnas ter woning werd, die het zwaard zijn roem en schat dankt, zich verzadigd op de beerenhuid uitstrekte, nu de stormklok nog over het land dreunt en de slapenden wakker schrikt? Zwakken,’ voegt hij er met meer warmte bij, ‘zwakken zijn er reeds | |
[pagina 306]
| |
te over, wier hand van de ploeg wijkt, eer het veld is omgevorend, en zoo lang de leeuwenvlag wapperen zal, zoo lang Oranje Hollands helden zal aanvoeren, volgt Heemskerck die banier! Het lot,’ besluit hij, ‘moge veranderlijk zijn als de zee, ik ten minste, ik heb het dus leeren kennen; maar wee den zwakken man, wiens wil zich naar zijne luimen rigt, die vasal wordt van den gril van voor- of wederspoed. Hij verdient niet man te heeten; hij ruile het spinnewiel voor het zwaard; maar voor mij! wat gebeure, ik volg de heerbaan van den pligt, mij is de eer tot poolstar. Lijnregt voert hij naar het doel, berg op, berg af, door geene schoone dalen kronkelend, aan liefelijk loover-dak vreemd, maar ook het gidsgestarnte geen omzien voor het oog verbergend!’ Wij gelooven ons zelven de getuigenis te mogen geven, zoo getrouw mogelijk te zijn geweest in het weêrgeven van Meijers uitdrukking, maar wie, dien zij in ons proza voldoet, wie, die haar poëtisch noemt, ontdaan van den zwier, dien maat en rijm er aan gaven? En echter volstaan de laatste niet alleen om de taal des dagelijkschen levens tot poëzij te verheffen, de gedachten zelve moeten dichterlijk zijn. Wij hebben de aangehaalde plaats als de eerste de beste genomen - indien wij hadden willen zoeken, wij hadden er bij Meijer, we hadden er bij anderen ergere kunnen vinden, - maar zij vergenoegt voor ons doel, dat hier in het bijzonder verder reikt dan het dichtstuk, dat wij beoordeelen. Wij hebben haar de toevoeglijke tooisels doen afleggen, om te sterker te doen uitkomen, hoe onnatuurlijk, hoe onwaar die zoogenaamde poëtische dictie is, onder wier looden last onze letterkunde gebukt gaat. Het is conventionele phraseologie, als nooit man tot vrouw heeft gebezigd, en die zoo min uit het harte komt als zij zich in het hoofd prent. Spreek niet van idealisatie - wat is waardig geide- | |
[pagina 307]
| |
aliseerd te worden dan de natuur? - dit is onnatuur, zoo iets dien naam verdient. Er was een tijd - hij is, helaas! nog niet verre van ons! - waarin zij geen aanstoot gaf, - de tijd, toen de Hollandsche proza den vreemde nog niet had afgezien, hoe iedere toestand, als hij treffen zal, zijn eigenen toon eischt. Maar sints het woord, in de voortreffelijkste voortbrengselen van den ongebonden stijl der laatste vijf en twintig jaren, allengs meer eene waarheid geworden is, wordt het tijd dat ook onze dichtkunst den echten greep wete te doen, waar het voorstellingen uit het vertrouwelijk verkeer geldt, - Heemskercks gade had zeker haren gemaal bij zoo veel opgewondenheid ongerust aangezien! Anna is er, volgens den dichter, verre van: ‘Gij schertst toch?’ vroeg Anna met vlugtigen schrik,
En een schaduw vloog over haar wang:
‘Zijn dreigende woorden en duistere blik
Het eenige loon voor mijn zang?
Niet magtloos was vroeger mijn zorgeloos lied
Om de duistere frons van uw voorhoofd te ontplooijen;
Mijn spel was gewoon om de wolk van 't verdriet,
Als de ochtend den nevel des nachts, te verstrooijen;
't Was eenmaal het speeltuig van Izaïs zoon,
Als de teeknen des tijds u den boezem beknelden:
Het spook van de toekomst vlood heen bij den toon,
Voor 't geloof aan het heil dat mijn lied u voorspelde!
En heeft ooit het woord der voorzegging gefaald?
De vrouw niet vervuld, wat de zienster verkondde?
Is de star onzer liefde uit haar toppunt gedaald?
Vanwaar dan die schaduw en wolklooze stonde?
Klaar blinkt onze hemel in 't levensverschiet;
Waarom dan trotseert deze rimpel mijn lied?’
Er steekt niets verwonderlijks in, dat novelle en roman | |
[pagina 308]
| |
ons publiek meer belang inboezemen, dan berijmde legende of dichterlijk verhaal, zoo lang onze poëten niet de eersten zijn, die de pen halen door passaadjes, als de verzen, welke wij boven afschreven. Vruchteloos toch vergt men, dat wij ons zullen opwinden ten verkeer in eene wereld, waaruit gezellige kout ook in de wittebroodsweken gebannen schijnt, en van geene uitstorting des harten sprake kan zijn, om het geweld, dat het hoofd verpligt is zich aan te doen. Al wat toestand en tijd locaals en karakteristieks hebben, derven wij, ‘voor ontboezemingen van liefde, welke tot geenerlei tijdvak, geenerlei omstandigheden meer behooren, dan tot ieder ander,’ zeggen wij den Recensent van Meijer's vroegeren arbeid gaarne na. Immers, waaraan hoort gij het, dat eene jonge Hollandsche vrouw, uit den aanvang der zeventiende eeuw, een woordje tot haren man rigt, als Anna dus voortvaart: Hoe, gij zwijgt? Ha! 'k gis de reden,
Wufste van uw wuft geslacht!
'k Hield, reeds lang, van schandelijke ontrouw
't Wisselzieke hart verdacht,
Dat, gelijk de dartle vlinder
Van mijn vruchteloozen zang,
Zwervend van een bloem naar de andre,
Vurig liefheeft: maar niet lang!
Wel ken ik de mededingster,
Wie ge uw heimlijke eerdienst biedt!
't Is dezelfde trotsche schoone,
Die ge onlangs, voor mij, verliet,
Toen gij, walgend van haar gunsten,
Mij, onnoozle jonge vrouw,
Zwoert, dat nooit die oude liefde
In uw hart herleven zou!
| |
[pagina 309]
| |
Voorwaar, dat is de toon niet voor de dochter eens volks, welks vaderen zich in hare dagen een gedenkteeken hunner wijsheid stichtten, toen zij het Formulier van den Houwelyken Staet begonnen met de opmerking: ‘Overmits dat den gehouwden gemeenelyk velerhande tegenspoed ende kruis van wegen de zonde is toekomende’! En toch hebben wij regt van den dichter te vergen, dat de eenige Hollandsche vrouw, welke hij opvoert, ons veraanschouwelijke, wie zij waren, ‘die haren man in alle goede ende oprechte dingen behulpig, op hare huishouding goede acht hadden, ende in alle tucht ende eerbaarheid, zonder wereldlyke pracht, wandelende,’ de helft van den lof verdienen, onlangs door Guizot gewijd aan: ‘un peuple qui a été grand dans un petit coin de terre, et républicain avec gloire en fâce de la gloire monarchique de Louis XIV.’ Het verbaze u dan niet, dat ons meer dan de overdrijving der uitdrukking voor den gegeven toestand ergert, in de anders gelukkiger greep, waarmeê Anna hare aanklagt afwisselt en verzwaart: Heb ik niet verscheiden malen,
Sinds ge uwe ontrouw teugel viert,
U betrapt voor de ijzren rusting,
Die ons slaapsalet ontsiert,
En den blik benijd, waarmeê gij
't Roestig wapentuig verzwolgt,
Gretig, als de jonge minnaar,
Die zijn liefste in 't groen vervolgt?
O! ik juichte, toen ik onlangs,
d'Ouden dienaar, dien ik haat,
Wijl hij altijd van uw togten
En uw wapenfeiten praat,
| |
[pagina 310]
| |
Dat wanstaltige ijzren spooksel,
Lang mijn afschuw en mijn schrik,
Eindlijk uit mijn huis zag voeren!
't Was een zalig oogenblik!
Mijn jaloerschheid sluimerde eindlijk.
Ach! haar rust was kort van duur!
Gistren opende ik mijn slaapzaal,
In het vale schemeruur;
'k Trad, geen kwaad vermoedend, binnen,
Met het waslicht in de hand:
Vreeslijke aanblik! blaauwe vlammen,
Lichtten aan den donkren wand,
En een vonkelende vuurklomp,
Stralende van phosforgloed,
Schitterde mij, oogverblindend,
Van de tafel te gemoet.
Of de donder voor mij neêrsloeg,
Voer 't me, als ijs, door merg en been!
En wat was het? de oude rusting,
Waar de vlam van 't licht in scheen;
Gloeijende als gesmolten zilver,
In der stralen helle dans,
Zoo, dat mijn geslepen spiegel,
Vaal en dof scheen bij haar glans.
De ijzren helm blonk op mijn tafel
Met den zilv'ren leeuw, wiens klaauw
Speelde met twee trotsche veêren,
Benrtlings hagelwit en blaanw.
De onbehouwen oorlogshandschoe,
In het stalen schubbenkleed,
Scheen te tasten naar den degen,
Uit een bliksemstraal gesmeed;
En mijn zoete liefde-tempel
Stil, bescheiden, zonder praal,
| |
[pagina 311]
| |
Zag de ontstelde liefde vlugten
Voor het weêrlicht van 't metaal.
Hier vinde de vraag hare plaats, wat toch Meijer verleid mag hebben aan Heemskerck eene gade te geven, die voor hem de ongeschiktste ter wereld heeten mogt, en waarom het zijner vinding, bij het duister, waarin de geschiedenis haar laat, niet helder geworden is, dat hij in haar het Hollandsch vrouwenkarakter in al zijne volkomenheid typiseeren mogt? Lust in tegenstelling zou te alledaagsch eene verontschuldiging zijn; haar dood, zegt men misschien, zegt men met meer regt, zoo als hij dien opvatte. Doch ons den toets voorbehoudende, hoe hij daardoor de situatie heeft gesolveerd, als wij tot dat gedeelte van zijn gedicht zullen zijn gevorderd, mogen wij niet nalaten op te merken, dat een onzer vroegere dichters hem een voorbeeld gegeven heeft, dat hij beter gedaan zou hebben te volgen. Wij bedoelen het meesterstukje, waarin huwelijksmin en moederliefde worden gehandhaafd, tegenover de gloriezucht van gemaal en vader, zonder dat het vrouwelijk karakter onder den invloed van luimen lijdt, zonder dat de held vooral er door in de schaduw gesteld wordt. Het is Hooft's Klaghte der Prinsesse van Oranjen, over 't oorlogh voor 's Hartogenbosch: Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren,
Met zuiver hemelvlam, kan ook
De grimmigheidt u dan verdonkren
En smetten met een aardschen rook!
Wat toght verleert die glinsterlichten
Hun' zoeten zwier?
Om liever brandt van Mars te stichten,
Dan Venus vier?
| |
[pagina 312]
| |
Ge houdt het immers Amelia van Solms ten goede, dat zij, in den geest der poëzij harer eeuw, tot Fredrik Hendrik sprekende, hare verzen met figuren van den Olymp stoffeert? ‘Zoo gloriezucht uw zinnen prikkelt,’ vaart zij voort, ‘voer mijne slavernij in triomf met u om, ik zal u een bloemenkrans vlechten, waarbij geen lauwergroen halen mag.’ Op gouden lelyen en straalen,
Laat trotsen Fransche en Spaansche kroon,
Om daar een perel af te haalen,
En streeft zoo niet, door duizendt doôn.
'k Zal d' uwe al aardiger doen blaken,
Van steê tot steê,
Met traantjens dauwend' op mijn kaken,
Uit minnewee.
‘Helaas!’ zucht ze, ‘zoo ik vergeten kon, zoo ik den angel der liefde, ware het ook maar voor een oogwenk, uit mijn hart kon rukken, maar vergeefs!’ Schoon vorstin, gevoelt zij in vollen nadruk de waarheid van het woord deszelfden dichters, dat, wie waarachtig bemint, ‘een dubbel leeven leidt, het zijn, en zijnes liefs.’ Indien 't u lust, Jupijn te speelen,
Zijn' vriendlijkheên te volgen traght,
Zijn hoogste lof, in menschekeelen,
Nocht donder is, nocht bliksemjaght.
En beter dat mijn smijdigh smeeken
Uw hart verfraaij',
Dan in gedruis, van slaan en steeken,
Het veldtgeschraai.
‘Alle dagen ontrusten mij nieuwe maren,’ klaagt ze, ‘ieder doode overlijdt aan eigen lood, maar geen kogel die | |
[pagina 313]
| |
mij niet moordt; of meent ge dat ik een schot hoor, zonder dat mijn hart zegt: Het gold het hoofd met den witten vederbos, het gold hem?!’ Maar is om lief, om lijf, om leven,
Om kindt, om zoon. van vaders naam,
Zoo veel, op veer na, niet te geven,
Als om een glooryrijke faam,
Zoo gunt my dat ik met u rijde,
Door koudt, door heet,
En voert my by 't rappier, op zijde,
Waar dat ghy treedt.
Of zijn wij partijdig, zoo wij den dichter van Amelia den palm toekennen boven Anna's zanger, als de eerste, na deze treffende optelling der regten van vrouw en moeder, der huwelijksliefde in het overgeschreven couplet slechts den wensch slaken doet, het gevaar te mogen deelen; doch de laatste, we willen u ook ditmaal weder zelf doen oordeelen, dus besluit: Wel heb ik de taal begrepen,
Die de blanke rusting spreekt;
Haar herkend, de mededingster,
Die mijn tooverstaf verbreekt.
De ijdle faam toont in de verte,
U haar krans van klaterloof,
En haar roepstem dreunt uwe ooren
Voor mijn zwakker klanken doof;
Reeds verzadigd van mijn liefde,
Zoekt gij, eed en trouw ten hoon,
Wilder, vuriger omarming
Aan den boezem van Belloon!
O maar vruchtloos is uw jagen
| |
[pagina 314]
| |
Hartje, dat van roemdorst hijgt!
Duistre tooverspreuken ken ik,
Waar de stem des roems voor zwijgt;
Magtiger dan ooit Armide
Ze in versmade liefde sprak,
Toen de ondankbre held, Rinaldo,
Uit haar tooverstrikken brak.
Echtgelofte en ridderhandslag
Van een Hollandsch edelman,
Zijn de banden die, u boeijen,
En die 't graf slechts breken kan!
Wring nu! ruk nu in uw keten,
Wufte, wisselzieke held!
Wuif nu met uw gouden kransen,
Purpre Nimf van 't oorlogsveld!
Schoon gij eens Rinaldo's boeijen
Met uwe ijzren handen braakt,
Heemskerks ligte bloemenketen
Wordt eerst op mijn graf geslaakt!
‘Arme Anna!’ zegt ge, en wij zeggen het u na. ‘En Heemskerck?’ Hij zoekt naar het woord, zegt de dichter, dat hij niet zwijgen mag en niet uitspreken kan, terwijl hij nog met het hoofd tegen het venster geleund staat; hij ziet naar buiten, of zich een omweg naar het gevreesde doel opdoet, - en het tweede tafereel der beide, waarin ons het huiselijk heil des helds wordt geschilderd, ontsluijert zich. Voor heden echter genoeg, niet te veel, hopen wij, - om den wil van Meijer, om dien der kunst zouden wij er willen bijvoegen. Hij weegt zijne misgrepen door meesterstukken op, - en eene beschouwing, als wij pogen te leveren, kon, zoo de kracht den wil evenaarde, vruchtbaar zijn voor onze poëzij. | |
[pagina 315]
| |
Overbodig is het wel niet, na eene lange tusschenpooze in de voortzetting dezer bijdrage, den lezer te herinneren, dat wij Heemskerck verlieten, staande aan het venster en starende ‘op den IJkant’, zegt Meijer, of zich eene geschikte aanleiding wilde opdoen, om zijner Anna mede te deelen, dat hij benoemd is tot bevelhebber over de vloot naar Gibraltar, dat hij morgen vertrekken moet. Zij schertst en hij zwijgt, ziedaar de situatie. Houde men het ons ten goede, dat de held door dien schroom niet in onze schatting rijst; er is iets onmannelijks in. Maar waarom zouden wij verschooning vragen voor het afkeuren van een' trek, dien de dichter zelf niet zou hebben doen uitkomen ware het hem minder om een aanloopje te doen geweest? Toevalliger dan het in de werkelijke wereld pleegt toe te gaan, toevallig als in een verhaal, toevallig als à propos de bottes, komt, terwijl Heemskerck staat en staart, onder de vele voetgangers langs den Buitenkant, juist de eenige, juist zij voorbij, die Meijer gelegenheid geven kan, hem over een' onzer vermaardste zeehelden te doen spreken. ‘Ziet gij’, - - -, ‘die dame in 't rouwgewaad,’
zoo heet het in het vers, weinig zeventiende-eeuwsch, het is waar, ‘ziet gij die dame met haar kinderen?’ ‘'t Is dappren Claessens gade!’
We zijn waar Meijer wezen wilde, - waar hij gelooft de episode te mogen inlasschen. Hoort men het ons alreeds aan, dat wij des ondanks twijfelen of hij er wel aan deed? Wij loochenen het niet. Het zij echter verre van ons, te vergen dat iemand, louter op ons woord, vonnis wijze; de vragen, of het verhaal hier op zijne plaats heeten mag, of het Heemskerck is, die voor Anna zijn gemoed uitstort, dan wel een dichter onzer dagen die declameert, haar beantwoorde, haar | |
[pagina 316]
| |
beslisse elk die geduld genoeg heeft, ons te vergezellen bij de volgende beschouwing van een feit, dat tot de dapperste uit onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje behoort. Gij weet, aan wien de muze der Historie de vermelding van onzen roem ter zee heeft toevertrouwd; hoort daarom eerst Mr. J.C. de Jonge. Als hij de teleurstelling heeft geschetst der verwachtingen, den volke ingeboezemd door de vloot in 1599, onder den admiraal van der Does uitgezonden, vaart hij voort: ‘Nog minder gelukkig slaagden twee scheepstogten, in den jare 1606, onder aanvoering van den Zeeuwschen admiraal Willem Haultain ondernomen. Bij den eersten togt viel niets van eenig gewigt voor, dan alleen dat de Nederlanders de Spaansche kusten verontrustten en eenen aanzienlijken buit maakten. Bij den tweeden togt werden onze zeelieden door eenen overmagtigen vijand overvallen, hetgeen tegen hunne gewoonte zoodanig eenen schrik onder hen veroorzaakte, dat de meeste schepen de vlugt namen. Eén zeeman handhaafde evenwel bij deze gelegenheid den alouden roem der Nederlanders met eene zeldzame kloekmoedigheid. De Hollandsche vice-admiraal Reynier Claeszen, ofschoon van allen verlaten, houdt twee dagen lang alleen het gevecht tegen de Spanjaarden uit. Ten laatste wordt zijn bodem onverdedigbaar; doch eenen eerlijken dood boven eene schandelijke slavernij stellende, slaat hij aan de zijnen voor, liever den brand in het kruid te steken dan zich over te geven. De moedige manschappen geven hunne toestemming tot dit schrikkelijk besluit. Zij knielen gezamenlijk neder, doen hunne laatste gebeden, en Claeszen steekt den brand in het kruid, en het schip, met alles wat zich aan boord bevindt, vliegt in de lucht. Wel waardig was deze heldendaad van Reynier ClaeszenGa naar voetnoot1 door Helmers bezongen te | |
[pagina 317]
| |
worden, gelijk die van zijnen voorganger en lotgenoot, Bastiaan Lange, door den dichter der Watergeuzen, van Haren!’ Wetenschap en kunst zijn zusters, beweren de classici, - dezelfde bloemenband omstrikt alle, - wij wenschten, dat de arbeid onzer geleerden meer blijken droeg van den zin voor iedere openbaring van het ware, het schoone en het goede, hun door die stelling toegekend. Mogt het in het algemeen te veel van den historicus geëischt zijn, zoo wij verlangden dat hij ook slechts met oordeel des onderscheids over poëzij en poëten sprak, er schuilt niets onredelijks in de bekentenis, dat, bij het gewagen van twee zoo bekende verzen, als de hierboven bedoelde dichtstukken van Helmers en van Haren, een weinig kritiek van Mr. J.C. de Jonge ons welkom zou zijn geweest. Geprezen, gelijk het door hem geschiedde, dat is zoowel op ééne lijn geplaatst als in éénen adem genoemd, getuigt de lof van een gebrek aan smaak (zoo het geene studie heeten mag) dat ons, om den wil der kunst, bij iemand van zijne opvoeding, zijne ontwikkeling leed doet. Wij herhalen het, | |
[pagina 318]
| |
- immers geldt het hier geene verzen, die, hoe voortreffelijk ook, slechts luttel vermaardheid verwierven, of erger nog, bij allen, behalve bij de liefhebbers, in vergetelheid zijn geraakt. Er was een tijd, er waren gezellige kringen ten onzent - en Mr. J.C. de Jonge behoorde, zoo wij ons niet bedriegen, zoowel tot den eenen als tot de anderen, - waarin de inheemsche letterkunde de belangstelling der deftige burgerij tot zich trok, waarin voor een goed Hollandsch vers, op het nageregt schaars vergeefs gehoor werd gevraagd, - meer dan eens, dunkt ons, moet hij, bij gelegenheden als die welke wij aangaven, den twee en twintigsten Zang der Geuzen, de schildering van het lief en leed van Rozemond's echt hebben genoten. Onder zijne vrienden waren mannen van naam, die haar van buiten kenden, die hare schoonheden waardeerden, en deze anderen wisten te doen gevoelen; zoude het hem niet hebben uitgelokt zelf het boek eens op te slaan, zelf eens te zien, hoe de poëzij de Lange onsterfelijk heeft gemaakt? Zoo veel over van Haren's meesterstuk. Maar er was ook een tijd, ‘en Gode zij dank dat hij geweest is!’ zegt Mr. J.C. de Jonge, zich dien herinnerende, en wij zeggen het hem na, schoon hij ons niet heugt; er was ook een tijd, waarin de voordragt van een fragment uit het bekende vers van Helmers in het gezonken Holland weêr dat wakkere, dat weldige volk scheen op te wekken, welks naam zelfs van de lijst der natiën was gewischt, waarin vooral de heldendood van Claeszen een onbeschrijflijken indruk te weeg bragt. Wij zullen de verzen fluks mededeelen, ten einde de behandeling van ons onderwerp voort te zetten. Doch eer wij daartoe overgaan, vergunne men ons de vraag, of het twintig, vijf en twintig jaren na den eenen en den anderen tijd te verwachten, te vreezen viel, dat de hulde langer zoo mir nichts, dir nichts, zoo maar met denzelfden wierookwalm aan de geestdrift van den goeden | |
[pagina 319]
| |
wil, als aan het genie zou worden gebragt? De geschiedschrijver onzer zeevaart behoefde de Hollandsche poëzij niet te hebben bestudeerd, om tot de overtuiging te zijn gekomen, dat er onderscheid is tusschen een onderwerp bezingen en een onderwerp regt doen. Wij herhalen het, geheel onze gedachte uitdrukkende. De man, die er getuige van was geweest, welk een invloed de kunst, ook de vergelijkenderwijze gesproken mindere kunst uitoefenen kon, moest geleerd hebben genoeg belang in haar te stellen, om haar gaarne nog wisser hefboom te zien worden, moest van die belangstelling blijken geven door - discriminating praise. Voor wien het ook betoog behoeve, voor iemand van zijne studie wordt het van ons gevergd te beweren noch te bewijzen, dat het bestaan en de bloei van een klein volk afhangen van het bewaren en ontwikkelen van zijn' oorspronkelijken aanleg, van zijn eigenaardig karakter; waarom toonde hij zich niet evenzeer overtuigd van de waarheid, dat de kunst, naarmate zij die te zuiverder typiseert, te zekerder zijne toekomst waarborgt? Wij hebben onze bedenking te staven; zie hier het fragment uit de Hollandsche Natie: Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelv' bemint,
In 't sneuvlen voor haar eer een' zuivren wellust vindt,
Die niet met woest getier, onvruchtbre taal of loosheid,
Dien achtbren naam misbruikt tot dekking van zijn boosheid;
Maar die door daden toont, terwijl de noodstorm brult,
Dat hij zijn pligten kent, dat hij zijn' pligt vervult!
Gelijk een diamant zijn stralen schiet in 't duister,
Schijnt ook altoos zijn roem met onverdoofbren luister.
Uw naam, o Claasens! wordt bij 't laatste nageslacht,
Met heilgen eerbied en bewondering herdacht!
Trotsch zijn wij op den glans, die van u af komt dalen!
| |
[pagina 320]
| |
Zoo schenkt het gond meer gloed, verlicht door Phebus stralen.
't Was Neêrland niet genoeg, dat aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand,
Aan 's aardrijks ander eind' ontving hij dieper wonden:
Naar 't westerdeel der aard' werd Claasens afgezonden.
Zijn zinspreuk is: ‘voor God! verwinnen of vergaan!’
Zijn naam heeft reeds den schrik verspreid langs d' Oceaan.
Wie durft dien dappren Zeeuw bestrijden? wie zal 't wagen?
't Is de overmagt alleen, die schriklijk op komt dagen.
Acht schepen, zwaar van bouw, omsinglen thans den held;
Hij staat alleen, maar vast, gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen,
Schoon stormen aan zijn voet in wilde golven klotsen,
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op zijn borst,
Verbrijzeld henenstuift, staat hij met kracht omschorst,
Belacht het woeden van de orkanen en van de eeuwen:
Zoo staat ook Claasens nu; de dolle Spanjaards schreeuwen
En tieren, daar men hem in eenen kring besluit;
(Zoo brult het ongediert' der woestenij naar buit.)
Men tracht, schoon vruchtloos, hem tot de overgaaf te nopen;
Neen, duur wil hij de zege aan 's lands tiran verkoopen.
Tot d'ongelijken strijd maakt hij zich straks gereed,
Hij denkt aan God, aan Spanje, aan Neêrland en zijn' eed.
Nu barst de dood eensklaps uit duizend kopren monden;
Zijn masten, zeil en roer zijn ras in zee verslonden;
Het reddelooze schip geeft vreeslijk krak bij krak;
Twee dagen strijdt hij nog op 't half gesloopte wrak.
Nu roept hij 't volk bijeen en zegt, met vonklende oogen:
‘Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanjes dwangvermogen,
Die hem de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd,
Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd,
Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven?
Uw beulen danken voor een afgebedeld leven?
Of kiest gij, nevens mij, den dood voor 't Vaderland?
| |
[pagina 321]
| |
Beslist: dan steekt dees lont ons luttel kruid in brand!
Dan zal dit brandend wrak aan 's vijands vloot zich hechten,
En stervend zult gij dus uw' beulen nog bevechten.’
Hij zwijgt; - hij grijpt de lont; 't volk roept vol geestdrift uit:
‘Ja! sterven wij met roem; steek, steek den brand in 't kruid!’
Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niet meer gestreden,
Maar knielend storten zij heur allerlaatste beden;
En Claasens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God,
Smeekt voor zijn gade en kroost in heur ondraaglijk lot:
Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen, hoort haar klagen,
Zijn' zoon de moeder naar de komst des vaders vragen!
Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht
En werpt de lont in 't kruid, en 't schip barst in de lucht!
Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!
Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren.
Schoon gij uw Vaderland, uw erf niet weêr mogt zien,
Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal biên,
De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven,
Uw namen sterven niet: uw roem blijft onbedolven;
Ja vlamt, en schittert fel, en weêrkaatst in 't verschiet,
Der vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet.
Wij blijven op uw' moed met dankbre aanbidding staren!
Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren!
Wat dunkt u, worden de eischen der waarheid of die der dichting bevredigd door deze voorstelling van het feit? Gij hebt vrijheid den ganschen Westerschen Oceaan rond te dolen, om de hoogte te vinden, waarop het gevecht voorviel. Een Spaansch smaldeel ontmoet het schip of de schepen - de dichter schijnt u te willen doen gelooven, dat Claeszen alleen in zee was gestoken - maar de naam van des vijands vlootvoogd wordt niet vermeld. Eene zwarte, zeer zwarte, kool dient ter afschaduwing der Spanjaards, wier sprekendste nationale karaktertrekken, ernst en trots, in schreeuwen en tieren te loor | |
[pagina 322]
| |
gaan; - dat men slechts zich zelven verlaagt door den vijand, dien men de eere aandoet hem te bevechten, bij ongediert der woestenij te vergelijken, blijkt boven het begrip des schrijvers te gaan. De laatste woorden van Claeszen tot zijn scheepsvolk missen het Hollandsche zeemanszegel, even kort als kloek te zijn, - en het geestdriftig antwoord getuigt meer van opwinding dan van opzien. Het is alsof de Groot te vergeefs geboekt had: ‘Hebbende met geboogen kniën God gebeeden om vergiffenis, dat se door een korte dood zich zelven den hoon en smaad hunner vijanden onttrocken, steekense den brand in 't buskruyt!’ Vergt iemand dat wij ook de gebreken der opsiering aanwijzen? van vinding is in de voorstelling geen sprake. Doch gij hebt u immers reeds aan den diamant geërgerd, in het duister stralende; en waarschijnlijk, zoo min als wij, de vergelijking bij dat meer gloed schenkende goud volkomen begrepen. Hebt ge dan misschien de honderd en eende voorstelling dier rots bewonderd, die het woeden van de orkanen en van de eeuwen belacht? Maar er is niets zoo onvruchtbaar als louter het leelijke te gispen, en daarom scheiden wij er van, betreurende dat de dichterlijkste gedachte, welke het heldenfeit bij Helmers opwekte, de gedachte dat de roem dier schepelingen den volgenden geslachten toe zou stralen, zoo als de vlam van het in de lucht springend schip het der verste verte deed, niet behoorlijk uitgewerkt geworden, dat zij in de herhaling van het hier misplaatste en daardoor banale ‘rust zacht!’ te loor is gegaan. Indien ons magt over onze lezers gegeven ware, ieder hunner zou, zoo verre gevorderd, dit opstel ter zijde leggen, om den Negentienden Zang der Geuzen op te slaan en daarin te zien, hoe anders van Haren den dood van Bastiaen dè Lange vereeuwigd heeft. Volgaarne het onderscheid erkennende tusschen de beide dichtstukken, - schoon de schikkers van | |
[pagina 323]
| |
dat slag van goed evenveel moeite gehad hebben, om de Geuzen als de Hollandsche natie onder eene bepaalde soort te brengen, en er nog maar kwalijk in zijn geslaagd, - liever dus toegevende dat een paar lierzangen, hoofdzakelijk aan den held van ter Veere gewijd, gelegenheid tot uitvoeriger behandeling geven, dan de overgeschreven zestig of zeventig alexandrijnen, waarin Reynier Claeszen ten hemel vaart, overtreft van Haren echter Helmers tot beschamens toe. Schrijf het, zoo ge wilt, op rekening van het grooter doek van Onno Zwier, dat ge bij hem kust en zee bij den eersten oogopslag voor de Zeeuwsche groet, dat de aangezigten der Geuzen zoo kennelijk gepenseeld zijn, dat het noemen hunner namen schier overtollig wordt, er blijft eene aanschouwelijkheid des gevechts, er blijft eene weelderigheid van fantasie, er blijft een rijkdom van gedachten te prijzen over, als slechts der meesterhand gegeven is, als slechts het genie ten gebode staan. Wat zouden treurspeldichters en romanschrijvers ons al monsters van Spanjaarden hebben gespaard, indien ze bij van Haren ter school waren gegaan, om ook in onze vijanden het menschelijke te leeren bespieden en waarderen. Slechts bij hem de dapperheid onzes voorgeslachts gelooflijk en glorierijk tevens, dewijl ons hart hun toestand meê leert gevoelen, dewijl ons verstand hun moed begrijpt en bewondert... doch waarom zouden wij ons geene aanhaling van een paar coupletten tot tegenstelling veroorloven? Onze lof mogt gevaar loopen overdreven te schijnen; bij de lezing zal hij beneden de verdienste blijken. Luister dus, als ge wilt, luister een oogenblik naar de Lange; hij geeft zijn gemoed lucht, als zijn toestand schier hopeloos geworden is, als zijn schip, door den zoon van Vasco da Gama geënterd, bovendien drie vijands vaartuigen aan boord, dat is, te bestrijden heeft: | |
[pagina 324]
| |
Hij zegt: 't Geluk heeft ons verlaten;
Maar nog zijn hart en kruit ons by;
En nog is u de keus gelaten
Van eeuwige eer of slaverny:
By my is vastlijk voorgenomen,
Indien ons 't ergst mocht overkomen,
Te sterven aan mijn eigen boord:
My zal geen Bloedraads vonnis treffen,
Voor my geen mijt de vlammen heffen,
Geen beul bereiden zwaard of koord.
Het schriklijk besluit is gemotiveerd; - hoe meesterlijk een overgang schuilt er in de eerstvolgende vier woordekens: Hij zwijgt en vecht. Zijn volk, bewogen,
Roept: Schipper, 't zelfde zij ons lot!
Wy zien den dood met u in de oogen,
Wy gaan getroost met u naar God!
Hun moed is echter onverbroken,
Van hun sterft niemand ongewroken,
Van hun sterft ieder op zijn post!
Doch geen der Zeeuwen laat het leven,
Of Gama ziet twee zijner sneven,
In 't bloed dat ieder voetstap kost.
Maar 't volk van alle vier de schepen
Wordt eindelijk te groot in kracht;
De Lange, bloedende, en benepen
In 't klein gedeelte van zijn macht,
Ziet nergens kans te zegepralen.
Hy vraagt: Waartoe nog meer te dralen?
De vijand is in onze hand!
De Taag zal met de Zeeuwen rouwen!
Laat ons de ziel aan God betrouwen,
De wraak aan 't vrije Vaderland!
| |
[pagina 325]
| |
De slag, de rook, 't gekraak, 't gedonder,
Vervangt de klanken van zijn mond.
En beide Vloten zien met wonder
Vijf schepen t'samen in den grond.
Onze nationaliteit: gemoed en gezond verstand, gehandhaafd tot in den dood! Wij gelooven ons pleit te hebben voldongen; slechts ligt ons nog een woord over Helmers op het harte, dat wij hier lucht willen geven. Geestdrift en genie op ééne lijn te plaatsen, dat hielden wij Mr. J.C. de Jonge niet ten goede - een fragment der Hollandsche Natie beoordeelende, schaarden wij ons, door den ongunstigen uitslag onzer beschouwing, aan de zijde van Wiselius, - maar hebben wij daarom geen krans over voor de beeldtenis van hem, die, meer dan een onzer overige dichters, ons volk in zijn val heeft getroost, door uit zijn verleden zijne wedergeboorte te voorspellen? Geen krans voor Helmers, die het heilig vuur van den onafhankelijkheidszin aanblies, toen het priesterschap den dood kon kosten, die het aanblies tot vlam wordens toe, maar er niet getuige van mogt zijn, hoe zij opsteeg en de duisternis deed verkeeren in licht? Die ondankbaarheid zij verre van ons. Dikwerf hebben wij het betreurd, dat Wiselius er genoegen in vinden kon, een verscheidene tot voorwerp zijner spotternij te kiezen, in de hoop, dat die slagen zijne levende 's gelijken zeer zouden doen; het ware zijner waardiger geweest de namen der laatsten voluit te noemen; wat regt zouden zij hebben gehad zich over de gisping te beklagen, als de kritiek het gevolg bleek van gemoedelijke overtuiging, die van geen' onedelen naijver weet? Voor ons, wij wenschen slechts door deze den bloei der kunst te bevorderen, en vreezen dus geen verwijt van Helmers' schimme, wanneer wij er goedrond voor uitkomen, | |
[pagina 326]
| |
dat we zijn beeld liever met eikenblaren dan met lauwertwijgen omkransen, dat wij hem als burger hooger stellen dan wij het hem als dichter mogen doen. Het is grooter lof dan het schijnt, mits ge u den tijd, dien hij beleefde, mits ge u de gezonken natie, die zijn geloof door zijne gebrekkige kunst bezielde, voor den geest brengt. Hoe halfslachtig waren de middelen, waarmede hij zijn doel bereikte, en - het zij er te zijner eere en tot onzen prikkel bijgevoegd - viel het hem meer dan ten deele te wijten, dat hij zich daarvan bedienen, dat hij er zich mede vergenoegen moest? De nieuwe kunst, geloofde men nog in zijnen tijd, kon kwalijk aan het licht komen, ten zij ze in de kleêren der oude stak, om het even of die haar fraai stonden, of dat zij er linksch, opgeschikt, belagchelijk mede uitzag. Al zijn verdienste school in zijn Hollander zijn, Hollander van heeler harte; - dat hij die gave oorspronkelijk had mogen ontwikkelen, even als Griekenland het zijnen vernuften veroorloofde, Helmers zou minder gezongen hebben dan hij deed; maar hoe veel meer dan thans zou er van dat mindere zijn overgebleven - geschikt om ons verder te brengen. Er waren immers buiten hem, aan den avond der achttiende en bij het ochtendrood der negentiende eeuw, ten onzent zangers te over, die heldendichten en treurspelen leverden, zoo klassiek men maar wenschen kon - doch waarbij het den tijdgenooten welligt te moede was, als ons op de Amsterdamsche Beurs, eer die hemelhooge zuilen werden overdekt of ontgriekscht, zoo gij het harde woord dulden kunt, - schim van Helmers! ziet gij nog gram op ons neder? De beurt is ten leste weder aan Meijer, aan zijn tafereel van Claeszen's zelfopoffering, - hebben wij u geduld niet op te zware proef gesteld? Wij zouden onbillijk zijn, zoo wij de episode niet geheel mededeelden; zij levert een der weinige | |
[pagina 327]
| |
blijken, dat ook onze dichter kritiseert. Al wat wij u, eer wij haar afschrijven, hebben te herinneren, is dat Heemskerck ondersteld wordt het verhaal te doen. En toch is het welligt niet overbodig aan te geven, dat de Staatsche vloot, waarover Willem van Haultain, admiraal van Zeeland, het bevel voerde, ‘gheordonneert was van een en twintich schepen ende twee Jachten te wesen,’ zegt van Meteren, doch bij het uitzeilen slechts uit negentien der eerste en de beide laatste bestond, ‘omdat de wint waeyende,’ voegt onze naïve historicus er bij, ‘de twee schepen niet reede waren.’ Zes van de grootste en beste dier vaartuigen raakten, eer men op de hoogte van kaap St. Vincent den vijand in het gezigt kreeg, van de overige af, - en daar een der jagten ‘na de riviere van Lisbona’ was teruggezonden om die op te zoeken, moest Willem van Haultain en zijne ‘cloecke Zeeusche Capiteynen, en Reynier Claesz, uyt Hollandt, als Viceadmirael, met meer andere,’ het opnemen tegen de Spaansche Armade, onder den admiraal Don Loys Fayjardo. ‘Deze Spaensche vlote was sterck achttien Gallioenen (daeronder begrepen eenige opgheruste Caracquen) noch negen Galeijen, met noch eenighe lighte schepen.’ Zoo verre van Meteren; en nu Meijer's tafereel: Waar 't voorgebergt van Sint Vincent zijn steile wanden
En 't kloosterdragend hoofd verheft, door 't eeuwig branden
Van 't wijd Atlantisch meir, dat dondert aan zijn voet,
Had Don Fayarda's vloot de Staatsche magt ontmoet.
De naam van wien haar voerde, is mij geen melding waardig.
Hem rigte 't nageslacht! De Spanjaard viel, slagvaardig,
Sterk in het voordeel van den wind, onz' achtertogt
Met overmagt op 't lijf. Geen dapperheid vermogt
| |
[pagina 328]
| |
Den aanval te weêrstaan van meer dan dubble krachten;
Den reddeloozen bleef de dood in zee of vlam,
De Spaansche dwanggalei of 't golvengraf verwachten;
Elke uitweg scheen versperd: - toen dappre Claessens kwam.
Als de eenzame ad'laar in een vlugt onweerbre vogels,
Viel hij in 's vijands vloot. Een stroom van vuur en kogels
Barstte onophoudelijk uit zijn zijden, als de zuil
Van vlam en lava barst uit Hekla's kratermuil.
Dan waartoe 't beeld gemaald van 't wederzijds vernielen?
Gelijk het onweêr sloeg zijn laag in 's vijands kielen,
Ontrukte aan de overmagt een wisse zegepraal,
Ontzette de achterhoede, en 's vijands admiraal,
Die de overwinning reeds zijn standerd zag omzweven,
Verbleekte een oogenblik en worstelde om zijn leven.
Hebt ge ooit, van Haarlems duin, bij zomeravondstond,
De zeevlam 't kleed van mist zien spreiden langs den grond
En wentlen, over 't land, in witte nevelgolven,
Totdat elk voorwerp, in een zee van dauw bedolven,
Al flaauw en flaauwer werd en wegzonk voor het oog,
Alsof een graauw gordijn landouw en kim betoog?
Zoo rolde langzaam, over 't blaauw gelaat der kolken,
De digte sulverdamp in nevelige wolken,
Omhullend, met zijn mist, de wederzijdsche vloot,
't Was als een donderlucht, die neêrlag op het water;
Waar binnen, hol van toon, des onweêrs dof geklater
Weêrgalmde, en wie het vuur uit donkre zijden schoot.
De wind vlood heen, en ging langs andre kusten waren;
Elk schip lag stuurloos op de sidderende baren;
Geen oog zag, door den mist, wie d'ijzren hagel zond,
Die de eiken ribben brak; de dood ging tastend rond,
Naar adem hijgde elks borst en dreigde in rook te stikken,
Het toeval bleef alleen de onzek're baan beschikken
Der wilde kogelvlugt, die doelloos, wijd en zijd,
Gierde over 't kampveld in den blinden worstelstrijd.
| |
[pagina 329]
| |
Toen zweeg de schorre stem der bronzen vlammenkelen.
De wind kwam op zijn vlerk de zwavelwolk verdeelen;
't Gordijn rees op van 't meer, en toonde, in bittren spot,
Den dappren Amstellaar zijn onvermijdlijk lot.
‘Bij het mededeelen van dit fragment aan eenige vrienden, anders toch wel in de geschiedenis onzes lands ervaren,’ - zegt Meijer, in eene aanteekening op deze episode, - ‘heb ik ontwaard, dat, hoe algemeen bekend de heldendood van Claessens moge zijn, als daadzaak, de omstandigheden, welke dien dood veroorzaakten en vergezelden, dit minder zijn. De vlam van het in de lucht springende schip des helds heeft, zoo het schijnt, veler oogen verblind, zoodat zij de weinig eervolle vlugt van eene talrijke Hollandsche vloot niet zagen, welke zich uit de voeten maakte zonder een schot te doen, terwijl Claessens verpletterd werd door de overmagt.’ En de kritiek heeft vrucht gedragen in de volgende verzen, waarmede de schildering van den toestand des admiraals wordt voortgezet. Één blik was hem genoeg. Hier kon geen strijden baten.
Hij lag alleen, omringd van 's vijands vloot; verlaten
In schandelijke vlugt van vriend en togtgenoot;
Van hen het eerst, wien hij de hand ter redding bood,
Toen slechts een wonder aan 't verderf hen kon ontrukken.
Zij lieten hem alleen het loon dier redding plukken.
Ver, ver beneden 's winds, met al wat bij kon staan,
Maakte elk dier dappren zeil, om 't lijfsgevaar te ontgaan.
Te loefwaart, aan de kim, lag 't gros van Hollands schepen
In scheemrend' afstand, als de witte nevelstrepen
Aan d'effen morgenlucht; maar vruchtloos zocht zijn oog
Een enkel blinkend zeil, dat hem ter hulpe toog.
| |
[pagina 330]
| |
‘De bitterheid, welke de ziel des vice-admiraals moest vervuld hebben, toen hij zijnen onvermijdelijken ondergang zag,’ - zegt de dichter in de bovenvermelde aanteekening, - ‘hij die overwinnaar had kunnen zijn, indien hij minder voorzigtige lieden had aangevoerd: deze verbittering was zeker eene van de drijfveêren, welke hem tot zulk eenen wanhopigen tegenweer en in een vrijwilligen dood dreven.’ Hoe de verontwaardiging u tegengloeit uit het einde des verhaals! - waarin wij, al ware het slechts met een enkelen trek geschied, dat karakteristiek zeventiende-eeuwsch begrip zoo gaarne regt hadden zien doen, 't welk de schrijver van het Leven en de Daden van Willem Haultain in de volgende woorden heeft te boek gesteld: ‘Sy dan alle, hebbende eerst-ootmoedighlyck Godt gebeden, dese hun Verkiesinge van een doodt, voor een wreeder of schandelycker, die hen van den Vyandt te wachten stont, niet tot verderf te laten gedyen, en alsoo als van den Oppervooght, verlof om eerlyck te mogen sterven, verkregen, hebben eyndelyck de lont in het kruyt geworpen.’ Toen bood de Kastiljaan, door menschlijkheid gedreven
En eerbied voor zijn moed, den ed'len strijder 't leven;
Maar al te bitter was die kelk; met fieren spijt
Wees hij het af en stortte in d'ongelijken strijd.
Toen deed de donder van 't geschut op nieuw zich hooren;
Den stier gelijk, omringd van vlugge Picadoren,
Streed Claessens in 't gezigt der zijnen, uren lang.
En 't vreeslijk werk des doods ging ongestoord zijn gang.
Geen blos kwam op 't gelaat dier zwakken, om hun lafheid.
Ver vloden ze uit elkaêr, gelijk de wind het kaf spreidt,
Opdat geen toon des strijds hunne ooren treffen mogt,
Terwijl hun togtgenoot nog om de zege vocht.
Nooit had die krijgservaarne, in 't lang, roemruchtig leven,
Met die verbittering 't bevel ten strijd gegeven;
| |
[pagina 331]
| |
En nooit gaf hij 't aan volk, dat beter hem verstond.
Het voelde in de ijzren leên vermoeijenis noch wond.
Elk streed, tot dat hij viel, en spoorde noch in 't vallen,
Met rochlend stemgeluid, verdoofd door 't buskruit knallen,
Zijn maat tot strijden aan, en glimlachte, als zijn oor
Het antwoord nog vernam: ‘Vaarwel, gij gaat ons voor!’
Men zag de dappre schaar in 't zwoegen aan haar stukken,
De hemden, rood van bloed, zich van de leden rukken,
En als Cyclopen, door den vuurgloed zwartgeblaakt,
Rondspoken door de vlam, tot aan den gordel naakt,
Met oogen vurig rood en zaamgeklemde tanden,
De vonkelende lont of 't vuurroer in de handen,
Waar langs een zwarte straal van bloed en buskruid droop;
Zoo vierde Claessens' volk het afscheid van de hoop.
O! heldvernedrend zijn die dwaze strijdverhalen,
Waarin op honderden vaak enklen zegepralen!
Bestond die mooglijkheid, dan had zij nooit gebukt,
Die schaar, zij had de zege aan de overmagt ontrukt!
Maar 't mogt niet zijn. De geest moog 't lijfsgevaar verachten,
Er komt een eind ten laatste aan menschelijke krachten,
En menig brekend oog, aan d'Admiraal gehecht,
Smeekte in zijn stomme taal om 't einde van 't gevecht.
Twee schrikbre dagen lang had man en knaap gestreden;
Nu weigerden in 't eind de wondenstijve leden
Hun dienst; en wel verstond de held, die hen gebood,
Dat sprakeloos gebed. Een glorievolle dood
Was alles, wat zijn hand die trouwe schaar kon geven,
Die rust alleen behoefde en niets meer vroeg van 't leven.
Reeds lagen overal, van schaamte en wrok gespoord,
Des vijands kielen zijn onweêrbaar wrak aan boord.
Reeds hoorde hij 't gedreun van 't stormend voetgewemel.
Toen hief hij 't heldenoog met vasten moed ten hemel
En bad, geknield in 't bloed. - Gesterkt in 't grootsch besluit,
Sprong hij van 't roode dek en - wierp de lont in 't kruid.
En voor mishandeling en slavenboei beveiligd,
| |
[pagina 332]
| |
Heeft hij van helden hen tot martelaars geheiligd;
Tot martelaars van de eer!
Ons overschrijven is ijdel geweest, als de lezer Helmers niet voor Meijer vergeten heeft, als hij, zich thans den eersten herinnerende, deze niet door den laatsten overtreffen ziet, ja, in de schaduw gesteld. Wij gunnen den auteur dien triomf gaarne; het deert ons slechts, dat hij niet duurzaam zijn mag. Een oogenblik nadenkens, en ieder, die zich onzen aanhef herinnert zal citroen in den honig mengen, tot zuur wordens toe, wanneer hij zich Anna voorstelt, het verhaal, zoo als het daar geschreven staat, uit Heemskercks mond hoorende. Er komen regels en plaatsen in voor, het getuigt van grepen en veraanschouwelijkt toestanden, waarbij wij gaarne haar gelaat zouden hebben gadegeslagen: b.v. het vruchteloos uitzien van Claeszen naar zijne togtgenooten, - het aanbod des Spanjaards zoo dapper een vijand het leven te sparen - het: ‘vaarwel!’ door de vechtenden den sneuvelenden toegeroepen, - boven alles, de sprakelooze bede door het afgestreden volk tot den admiraal gerigt en door dezen zoo goed verstaan: een verheven-aandoenlijk oogenblik, zoo eenvoudig-verheven geschetst. Doch hoe mag zij het uitgehouden hebben bij Hekla's kratermuil, of bij de vlugge Picadoren, - hoe bij de gemaakte deftigheid der vraag, of zij ooit een zeevlam gezien heeft, - en hoe, bij dien misgreep, van tegenovergestelden aard, hoe bij dat voor eene vrouw, eene jeugdige, bevallige vrouw vooral, zoo afgrijsselijk naakt tooneel dier Cyclopen; - hoe bij dat vervallen, in één woord, in de vormen ‘waarin tooneel- of zoogenaamde heldendichters dergelijke toestanden behandelen?’ Immers is het van haar standpunt dat de episode moet worden beoordeeld, sinds de dichter goed vond die door de vraag, of zij ‘de weduwe van Claeszen langs den IJkant heeft zien | |
[pagina 333]
| |
gaan?’ in te leiden, en de volgende verzen van dit gedeelte des gedichts louter bestemd zijn om den indruk te schetsen door deze voorstelling, en de daaruit gemotiveerde noodzakelijkheid van Heemskerck's vertrek gemaakt. Laat ons die doorloopen, eer wij er, zoo als wij grooten lust gevoelen te doen, den staf over breken, met Hamlet's uitroep: ‘Words, words, words!’ Heemskerck vaart voort te declameren; of mag het gezellig gesprek, mag het uitstorting des gemoeds heeten, als hij Anna verzekert, ‘dat het weêrlicht van de vlam, waarin Claessens, als een god, van de aarde afscheid genomen heeft, zijner weduw als een stralenkroon om de haren blinkt?’ Gelukkig echter is het volhouden van zoo gezwollen toon, zelfs voor den grootsten liefhebber der rhetorica, eene onmogelijkheid, en daalt de held dus ook allengs tot bedaarder, begrijpelijker beschouwingen af. ‘Indien ieder man op de vloot, indien slechts de helft hunner zijn plicht had gedaan, de overwinning ware ons geweest, - Holland had niet andermaal het zwaard behoeven aan te gorden. Maar het verleden is onherroepelijk, - op Texels reê wemelt het van mannen, getroost, neen, gewillig op nieuw het lijf voor het vaderland te wagen, - en ik - ik marre in de armen der min! - Anna! wat weêrhoudt ge mij? of, zoo de keuze aan u stond, zoudt gij aarzelen kunnen tusschen den dood als Claeszen, of het leven als Haultain?’ De beurt van spreken is aan Heemskercks gade, en Meijer heeft vier bladzijden voor haar antwoord over; het is lang, zeer lang voor zulk een toestand. Zie, wij hebben er niet tegen, dat hij in hare edelmoedige opwelling: ‘O, waart gij aan het hoofd dier vloot geweest!’ den indruk schetst, door zijn verhaal te weeg gebragt, den triomf viert, waarop zijne voorstelling van den heldendood hem regt geeft; maar als zij een oogenblik later dien wensch terugneemt, dewijl | |
[pagina 334]
| |
de togtgenooten Heemskerck zoo goed als Claeszen aan zijn lot zouden hebben overgelaten, en zij haren gemaal, bij de trouw die hij haar beloofde, bij het kind dat zij onder het harte draagt, bezweert niet te vertrekken, dan vragen wij, is de episode niet misplaatst, is de dispositie van dit huiselijk tooneel, in een gedicht dat ons een heldenbeeld leveren wil, niet ongelukkig te noemen? Heemskerck ziet er zich door verpligt, in eene variatie van het thema te vervallen, allerlei troostgronden bijbrengende, onder welke Anna inkrimpt tot eene alledaagsche vrouw. ‘Mis!’ zal de dichter zeggen, ‘zij verheft zich immers weder, zij zegt dat ook zij de eer boven het leven stelt?’ Och ja, maar zij vleit zich dat de ure des gevaars, des scheidens nog niet gekomen is; zij wil weten wanneer die slaan zal - de onzekerheid martelt haar. - En Heemskerck heeft te veel deernis - te weinig zouden wij zeggen, - om eensklaps te antwoorden: ‘Morgen, heden nog!’ - Onder zijne dertig regelen lange vernieuwde verklaring, waarom hij niet weigeren mag te gaan, wordt zij bleek, wordt zij flaauw, nadat zij met moeite gestameld heeft: ‘wanneer?’ en besterft dat woord: Noodlottig, als de hagelslag,
Die plant en bloesem doodt,
Trof de onverwachte schok dien dag
De vrucht in Anna's schoot.
Die hagelstorm sloeg, wild en straf,
Een pas ontkiemend bloemknopje af,
Ontwortlende, in het overjagen,
Den jongen boom, die 't had gedragen.
Daar lag de hoop van Heemskerks naam,
Zijn echtheil, vadertrots!
't Gebouw der toekomst viel te zaâm
Voor d'ijzren vuist des lots.
| |
[pagina 335]
| |
Daar lag die vrouw, zoo teêr bemind,
Geknakte, witte roos;
Ontijdig moeder, zonder kind,
Verpletterd, ademloos!
Zij was niet van dat sterk geslacht,
Dat worstelt met des jammers magt,
En zeeg'rijk overleeft aan 't lijden;
Van welks met ijs ompantserd hart
De scherpe pijlen van de smart,
Als van een stalen harnas glijden.
Haar leven, tot dien schrikbren dag,
Geleek een heldren lentemorgen
Die, rein van tegenspoed en zorgen,
Geen wolkje aan 't effen luchtruim zag;
En 't onweêr, dat met rosse vlam
't Eerst over 't blaauw haars hemels kwam,
En over de ochtendzon haars levens,
Was 't eerste, en ach! het laatste tevens!
Onhollandsch! roepen wij uit, - zoo als onze onverbiddelijke voorganger het van den Boekanier des dichters deed, en mag blijven doen, al heeft Raynal den naam van den Hollander bewaard, die Maracaïbo uit wraakzucht verwoestte, - onhollandsch, zoolang het tot de roeping der poëzij behoort, een volk in zijnen natuurlijken toestand en niet in zijne ziekelijke afdwalingen te typiseren, - onhollandsch, zoolang ééne zwaluw geen zomer maakt. Onhollandsch! - al zijn ook ten onzent huwelijken als die van Heemskerck en Anna niet zeldzaam; de echt, niet van de Louwmaand en de Mei, zoo als Staring zong, maar dien van de veertig met de twintig, van de rijpe levenservaring met den ontluikenden levenslust. Wij zouden het den dichter vergeven hebben, dat hij Heemskerck's huwelijk verzweeg, zoo de historie het geboekt had als eene dier nederbuigingen van den man, van | |
[pagina 336]
| |
den held bovendien, tot een lief, aardig, volwassen kind, - als eene dier zelfverloocheningen, waarop late liefde staat, staan moet misschien. Maar uit de honderde toestanden, welke de verbeelding zich van deze, door geene aanteekeningen bepaalde verbindtenis vormen kan, juist die te kiezen, welke aan Anna het voorkomen eener broeikastplant, welke aan Heemskerck den schijn van een speelbal harer grillen geeft, dat betreuren wij niet alleen, dat weigeren wij voor eene bijdrage tot eene Hollandsche heldenfiguur uit onze glorie-eeuw te erkennen. Het is of de dichter het zelf gevoeld heeft, want eer Anna verscheidt, zingt zij eenen zwanenzang, maar die, lacy! Duitsch is, Duitsch tot dweepens toe. ‘Betreur mij,’ zegt zij, ‘maar laat die droefheid geene blaam werpen op eenen naam, dien ik zoo gaarne droeg, dien ik, als de geest ginder nog waardeert wat hij hier heeft vergood, dáár vlekkeloos van u weder zal vragen.’ En huivringwekkend was de klem
Van de onherkenbre, diepe stem,
Toen zij, met blikken woest en strak,
De donkere afscheidswoorden sprak:
‘De havik, die schreeuwt boven de IJslandsche pijnen,
Kiest nimmer de duif zich tot jagtgezellin:
De magtige leeuw, de hermiet der woestijnen,
Wijdt nooit der gazelle zijn min:
En gij hebt gedwaald, toen ge een wezen, zoo teêr,
Dat argloos het noodlot in 't aangezigt lachte,
Verhieft aan uw zijde, in die glansrijke sfeer,
Waar, verzengd door den gloed van uw martelende eer,
De vuurdood van Semele 't wachtte.
'k Bezwijk! Maar als de aard, voor der stervenden oog,
Zich hult in den nevel van 't graf,
Dan rijst de gordijn van de toekomst omhoog,
En werpt zij het sluijerkleed af.
| |
[pagina 337]
| |
Diep dringen de blikken, die los zijn van de aard,
In 't donkre verschiet, bij het ebben van 't leven;
Den geest, door geen kluister van stof meer bezwaard,
Is het licht der voorzegging gegeven!
Mijn min was uw krijgsdeugd een knellende band;
Mijn leven verlamde uwe kracht:
En beiden behooren aan 't bloedende land.
Zie! helden verbeiden de wenk van uw hand,
Tot daden van glorie en magt!
Daarom rolt het lot, dat uw baan had bestemd,
Eer 't daglicht uw wording bescheen,
Zijn rad, 't welk onze echt in zijn loop had gestremd,
Over mij en mijn levensvreugd heen!
Wild jaagt het, in 't streven naar 't heerlijke doel,
Zijn plettrenden wagen door 't menschengewoel,
En stoort zich aan vrees noch aan hoop;
Geen bidden noch strijden, geen tranen noch klagt,
Geen zwoegen noch streven van menschlijke magt
Verandren zijn eeuwigen loop!
Ziet de storm, die de gonzende wieken ontplooit
Over krakende wouden en brullende golven,
Ooit om naar het loof, dat hij afrukt en strooit?
Naar de kiel, door zijn' adem in d'afgrond bedolven?
Toch is hij een werktuig des heils in Gods hand!
Gevleugelde bode van weldaad en zegen!
Zij het dorrende blad, of het wrakhout op 't strand,
Een raadsel te diep voor het menschlijk verstand:
De alwijsheid alléén kent het eind van haar wegen.
Mijn dood is Gods vinger; 's lands redding zijn doel!
Een vlam zij uw zwaard dan in bloedig gewoel,
Als het blaauw zich met purper vermengt;
't Is mijne asch, waar de welvaart des lands uit verrijst;
Het offer is zwaar, dat het lot van u eischt,
Maar eind'loos de zegen, dien 't brengt!
| |
[pagina 338]
| |
De toekomst rukt nader, 'k verneem reeds het koor
Van duizend verlosten, dat stijgt uit de kolken!
De juichstem van Holland is luid in mijn oor!
De naam van mijn held rijst omhoog door de wolken!
En ginds, op een praalgraf, door vorsten benijd,
Schrijft Neêrland zijn naam in metaal!
Aan dien drempel, die 't aardsche van 't eeuwige scheidt,
Wacht eenmaal uw gade u terug uit den strijd;
Tot zoolang vaarwel, mijn gemaal!’
Dichter! zouden wij Meijer vragen, als wij het genoegen hadden hem op dit oogenblik tegenover ons te zien, dichter! hebt gij ooit lang stil gestaan voor de vrouwenportretten, ons uit de zeventiende eeuw overgebleven; hebt gij die ooit opmerkzaam beschouwd? Wij mogen, wij moeten er aan twijfelen, want in welken toestand de vurigste verbeelding ook de aanvalligen of eerwaardigen verplaatsen moge, wel wacht zij zich dier vrouwen een tint van overdrijving te leenen: gezond verstand is de sprekendste trek van heur goedrond gezigt. Het deert ons dat gij het waagdet, want wij zouden ons zeer bedriegen, zoo zij niet even stellig weigerden in uwe Anna - die zoete speelpop voor een weelderig uur, dat teeder rietje, door den eersten windvlaag gekrookt - hare zuster of hare dochter te groeten, als wij der psychologische ketterij geloof ontzeggen, dat zoo zwak eene ziel ooit zieneresse verscheiden kon. Eer ge ons oordeel te hard scheldt, zie nog eens naar die portretten op! - Maria van Utrecht - Tesselschade, Roemer Visschersdochter - Maria van Reigersbergen! Het leven was haar geen spel, het leven was haar geen lust, het leven was haar geen droom, - wakker, ernstig, degelijk, was het leven haar een pligt - het geheim der grootheid onzer vrouwen van die dagen. Weinig kent hij haar, die vermoedt dat zij onder pligt eene treurige taak verstonden, | |
[pagina 339]
| |
waarvan slechts sombere stroefheid zich kwijten kon, een hoog en heilig geloof bezielde er haar toe uit dankbare wederliefde; hoe zouden zij gehuiverd hebben voor de dwarreling van gedachten, waarvan de zwanenzang uwer Anna getuigt. Er school velerlei kracht in die kloeke gestalten, waardig een geslacht voort te brengen en op te voeden van alle weekelijkheid vreemd, en tot alle wonder in staat; maar heur hoogste kracht ontleenden zij aan de overtuiging des gemoeds, dat dit leven slechts de school is voor den hemel, - hollandsch, huiselijk, hervormd, waarom moest de in drieërlei opzigt eigenaardige vrouwentype in de gade van Heemskerck geheel mislukken? Onno Zwier heeft haar begrepen, - een groot geleerde en keurig kunstkenner tevens verzekerde ons, dat hij homerisch talent waardeerde in de schildering van het binnenhuisje in ter Veere, in de schets van Rozemond's gemoed. Wij zouden er morgen Grieksch om willen leeren, als wij ons vleijen mogten tot de weinigen te zullen behooren, die zich den geest des meesters weten eigen te maken, en niet tot die velen, welke hem slechts zijne vormen afzien, om die een ander tijdvak op te dringen. Maar liever dan ons andermaal in den strijd over oorspronkelijkheid en navolging te wagen, een strijd die lang geslecht moest zijn, deelen wij u tot tegenstelling het stukje mede, dat zoo weinig wenschen onbevredigd laat, als het ons in de kunst om veraanschouwelijking van veredeld volksleven te doen is, als wij verlangen dat iedere beschouwing harer voortbrengselen ons beter make. Het is avond geworden in de nederige woning der vrouw van Bastiaen de Lange, die scheep is gegaan, ten strijde voor vrijheid en vaderland; het is avond geworden in de woning, wier netheid wel van welvaart, maar niet van weelde getuigt. Die vrouw is gelukkige moeder; maar waartoe verdere inleiding, - de dichter zelf geeft haar vollediger dan iemands veder vermag. | |
[pagina 340]
| |
Drie kindren, zoete en waarde panden,
Gewenschte vruchten van haar trouw,
Vernaauwen nog de teedre banden,
Zoo heilig by de kuische Vrouw!
De grootste zoon, nu zeven jaren,
Spreekt reeds van op de zee te varen;
Het meisjen speelt aan moeders schoot:
De meerdre gunst schijnt haar te spijten,
Wanneer de moeder onder 't krijten
Van 't zuigend wicht, de borst ontbloot.
Een weinig melk, een weinig water,
Met meel of luttel broods, gemengd,
Geeft d'eenen vroeger, d'andren later,
Het voedsel, eerst op 't vuur gezengd,
Terwijl gaan moeders oogen dwalen;
Zy zoekt op wien zy 't meest kan pralen;
't Is echter of zy 't hoogste prijkt,
Op hem, die 't eerst haar is gegeven,
Die 't verst gevorderd is in 't leven,
Die 't meest na haren man gelijkt.
De buien, die zich laten hooren,
't Gehuil der winden door de lucht,
Koomt deze zachte vreugde storen,
En wekt zoo menig bangen zucht.
Wie weet, dus zegt ze, in zwaren regen.
Wie weet, waar hy nu is gelegen,
Of zwerft, verwaaid, in woeste zee!
Zy spraken laatst van uit te varen,
En nergens Spanjes Vloot te sparen,
Al waar het op de Britsche reê.
O dat men tijden mocht beleven,
Dat ieder teedre, jonge vrouw
| |
[pagina 341]
| |
Niet hoefde voor haar man te beven,
Noch wie haar weezen voeden zou!
Haar weezen! - Rozemond, bewogen,
Voelt tranen drijven door hare oogen;
Haar vinger veegt ze spoedig af;
Maar de oudste kindren laten 't spelen,
Om door hun zoentjes 't leed te heelen
't Geen ieder vreesde dat hy gaf.
Die kinders vergen nieuwe zorgen,
Hun matte leden eischen rust;
De aanstaande nacht kweekt voor den morgen
En nieuwe kracht en nieuwen lust.
Vermoeidheid rekt hun teêre leden:
De slaap vervangt hun korte beden:
Hun rust is zuiver, ongestoord;
Daar Rozemond alle oogenblikken,
En steeds met angstverdubblend schrikken,
't Verzwaren van het onweêr hoort.
Zy denkt, wat kan mijn zorgen helpen!
Hy is, o God! in Uwe hand,
't Zij hem de golven overstelpen,
Het zij zijn plicht hem vinde aan land!
Ik moet voor deze kinderen leven: -
Nog eens de borst aan 't klein gegeven!
En, als de lamp is uitgebluscht,
Keert Rozemond zich in gebeden
Tot 's Hemels goedertierenheden,
En hare slaap is ook gerust.
Wie is er die ons het overdrukken van deze coupletten geen dank weet? Niemand, vertrouwen wij; zelfs hij niet, die er het meest onder lijdt, de dichter van Heemskerk, maar wiens boete er | |
[pagina 342]
| |
ook mede is volbragt. Immers, wij hebben in een der vroegere stukjes van dit opstel van ‘weêrgalooze scheepspraatjes’ gesproken, door hem afgeluisterd en weêrgegeven, we zijn er in het boek toe genaderd, en het mag ons niet van het harte ditmaal te scheiden zonder er proeven van te hebben bijgebragt. Liever de kans geloopen van de blaam, te lang te zijn, dan het zelfverwijt van opzettelijke onregtvaardigheid te verdienen. ‘De heer Meijer heeft ons geene bewijzen gegeven van het dieper indringen in al de wijzigingen van karakter en gevoel,’ dus zag zich de Recensent van den Boekanier verpligt zijn oordeel te besluiten, ‘geene bewijzen van het voorstellen daarvan, door eene eigenaardige taal aan ieder der sprekers in den mond gelegd.’ Onze uitval tegen de declamatorische tirades van Heemskerck heeft die aanklagt vernieuwd en verzwaard; laat ons dan ook even gereed zijn te erkennen, dat hij op andere plaatsen allergelukkigst geindividualiseerd heeft, dat hij slechts strenger, zou Huygens zeggen, ‘sijn eyghen scherpe roê’ behoeft te zijn, om er volkomen in te slagen. We zijn andermaal aan boord van het admiraalschip de Aeöol, dat koers schijnt te zetten naar Cadix. We zijn weder bij de wacht op het voorkasteel. Een der rappe, flinke maats heeft de vrouwen van Cadix de vurigste ter wereld geprezen, - wat wonder dat een grijze grombaard zich aan dien minnekout ergert, dat hij hem vraagt, of hij, die zooveel van de Spaansche meisjes weet te vertellen, ook kennis heeft gemaakt met het Spaansche zwaard? Hier hebt gij het antwoord: ‘Stel u gerust! 'k ben jong, 't is waar,
En 'k draag nog geen verzilverd haar:
Maar 'k heb, reeds van mijn kindsche dagen,
Voor Hollands zaak het zwaard gedragen;
En 'k zal den glans van 't Spaansche staal
| |
[pagina 343]
| |
Niet blikkren zien voor de eerste maal,
Als de ochtendstond ons krijgsgeschal
Hoort loeijen over Cadix wal.
't Was op haar breede havenplas
Dat ik, in vroeger tijd,
Mijn maagdelijke kortelas
Beproefd heb in den strijd.
Te Cadix zag 'k voor de eerste keer
De Spaansche vrouw en 't Spaansch geweêr;
En sinds die dagen houd ik, waarlijk,
De vrouw meer dan dat zwaard gevaarlijk!
En als wij u nu herinnerd hebben dat in 1590 ‘H.M. de Staten, eene vloot van 24 schepen,’ onder Jonkheer Jan van Duivenvoorde, Heer van Warmond, Admiraal van Holland, ‘ter dispositie stelden van Koningin Elizabeth, om, vereenigd met eene Engelsche zeemagt, onder Engelsch opperbevel, tegen Spanje te ageeren,’ dan behoeft het overige naauwelijks eenige toelichting. Het was toen Hollands oorlogsvloot
Die onvergeetlijke eer genoot,
Brittanjes trotsche koningsvlag
Te volgen, in een vreemden slag,
En zich door Britsche Lords en Heeren,
In 't Engelsch, hoorde kommanderen:
Als of het kroost van Hollandsch grond
Zijn oud bedrijf niet meer verstond,
En Essex 't Wassenaer moest leeren.
Ook scheen 't, dat Hollands roode leeuw,
(Der vaadren leuze in vroeger eeuw)
Zich schaamde, om in 't gevolg te gapen
Des luipaards in het Britsche wapen;
Want van den top van d'Admiraal
Van Holland, woei, in vreemde praal,
| |
[pagina 344]
| |
In 't blaauwe veld een leeuw van goud,
Dien 't meir nog nimmer had aanschouwd,
En dien onze oogen, na die dagen,
Nooit weêr op 't golvend slagveld zagen,
Maar hoe het zij, - op Cadix reê
Klonk 't Britsch hurrah! en 't Duitsch hoezee!
In broederlijk verbond;
En 't was oud-Hollandsch wakker bloed,
Dat, op dien dag, het eerst den voet
Zette op des vijands grond.
Ik volgde aan wal den stouten drom,
Die, luttel in getal,
Den ijzervasten muur beklom
Van 't bliksemend Puntal.
Geen Brit vocht in die wakkre schaar:
't Was Hollandsch zeevolk altegaâr,
En Spanjes vlag zonk van den trans,
Om Warmonds vaandel plaats te maken,
Voordat de voet eens Engelschmans
Dien bloedig' oever mogt genaken.
Het was een aanblik vol van pracht,
Het landen van die legermagt!
De blaauwe kabbelende vloed,
Die d'oeverkust aan Puntals voet,
Bedekt met huppelende sloepen,
Die, onder jublend hurrah roepen,
Een lichtweêrspiegelenden stroom
Van fiere, in 't staal gedoste troepen
Uitstortten over Spanjes zoom!
Maar o! 't was niet de zee alleen,
Die oorlogsvolk te braken scheen
Op dat weêrgalmend strand:
Want eensklaps stortte, uit Cadix poort,
| |
[pagina 345]
| |
Een waterval van ruiters voort,
Ontelbaar als het zand.
Heel de adel van het land was daar,
En Xeres fiere ridderschaar;
Hun aanren schokte 't land;
De grond beefde onder d'ijzren voet
Van de oorlogspaarden in hun spoed.
't Verschiet stond heinde en ver in gloed,
Door 't blikk'ren van 't geweer;
En strandwaarts rolde de ijzeren vloed
De Britsche heirmagt te gemoet,
Met banderol en speer.
Hoog stond ik op de burgwal-tin
En hield van schrik mijn adem in:
't Scheen dat hij alles zou verdelgen
Die stroom, en dat het golvengraf
Het heir, waaraan 't het aanzijn gaf,
Bij zijn geboorte zou verzwelgen!
Maar regt voor d'onontwijkbren loop
Dier breede ruiterdrom,
Stond, wortelvast, een kleine hoop,
In digte strijdkolom.
Haar front, dat glom van staal en goud,
Vertoonde een dreigend lansenwoud,
En Nassau's veldbanier
Woei boven menig krijgsgenet,
En menig ridderlijk helmet
En stouten musketier.
Hier echter heeft de dichter zelf eene aanteekening geplaatst, en wij nemen haar dus over. ‘Bij den Heer van Warmond aan boord bevond zich, onder andere personen van rang en geboorte, die den veldtogt vrijwillig bijwoonden, de jonge Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, ‘Sone van Graef Jan.’ | |
[pagina 346]
| |
Aan dezen jongen Vorst werd, door den Graaf van Essex, den Generaal van het leger (Lord Howard was Admiraal van de vloot) het bevel opgedragen over al de adelijke vrijwilligers, die zich bij deze expeditie bevonden, en zonder tot een bepaald corps te behooren, slechts om ‘lof en eer’ dienden. Aan het hoofd van een aantal van deze jonge edellieden (vierhonderd ‘corceletten ende spiesen’), en ondersteund door eene bende musketiers, had de graaf van Nassau het geluk, de stad te nemen door een coup de main, voordat de Engelsche legermagt nog slagvaardig was. ‘Van Meeteren maakt nog uitdrukkelijk melding van eene bijzonderheid, welke men naauwelijks zou durven verdichten; - van de onbedrevenheid in het rijden, namelijk van de Spaansche ruiterij.’ Met wild geschreeuw en losse teugels,
Hoog rijzende in de stalen beugels,
De lange speren in de rust,
Vloog 's vijands schare, als had zij vleugels,
Ten aanval langs de kust;
Het oorlogspaard verslond den weg! -
Toen rees, van achter duin en heg,
De roode vlam van 't schot,
En gierend door de ontstelde lucht,
Woedde, onontwijkbaar als het lot,
De onzigtbre kogelvlugt.
Neêr gingen kurassier en paard
En speer en kortelas;
Onschaad'lijk vonkten lans en zwaard,
In 't omgewoelde gras!
De rossen steigerden en snoven,
Door onbedreven hand geleid,
En voerden, spoor en bit ten spijt,
Hun ruiters vliedende uit den strijd,
| |
[pagina 347]
| |
Dat wolken stofs ten hemel stoven;
Of renden, in ontembren loop,
Elkander blindlings over hoop.
De lans werd nutloos en de degen
En 't moedig hart en sterke hand;
Verschriklijk viel de kogelregen,
En verwde rood het geele zand,
Terwijl 't geschreeuw van de oorlogslieden,
Die, afgeworpen door hun ros,
Niet vechten konden en niet vlieden,
Zich vreeslijk mengde aan 't hoefgeklots.
In dat beslissend oogenblik
Van angst, verwarring, woede en schrik,
Terwijl de snelgewiekte dood
Met hagelbuijen gierend lood
Hun rijen openreet:
Zweeg plotseling het busgeknal
Voor paukenslag en tromgeschal:
Een nieuwe hoefslag schokte 't dal,
En ‘Nassau!’ klonk de kreet.
'k Mogt door den mist. die breed en diep
Op 't stuivend kampveld lag,
Niet zien hoe 't wislend tij verliep
Van d'overwolkten slag:
Maar menig ridderlijke veer,
Die 'k op die zee van stof zag blinken,
Gelijk bij neevlig najaarsweêr
De zeemeeuw over 't duistre meir,
Verdween, om in dien poel te zinken.
En menig paard van 't Spaansche ras,
Welks roode zadel ledig was,
Ontrende in teugellooze vlugt
Het oorverdoovend slaggerucht.
Gelijk de in mist gehulde baren
| |
[pagina 348]
| |
Zich wentlen naar 't weergalmend boord,
Zoo rolden die onzigtbre scharen
Haar stroom naar Cadix wallen voort;
En snel toog Brittens oorlogsstoet
Die stofzuil na. met vluggen voet,
Door heg noch duin vertraagd:
Als jagers, die met losse toomen
Op 't spoor der vlugge honden komen,
Wanneer het hert is opgejaagd.
Te laat dacht zij aan tegenweer,
Die reddelooze stad;
Vergeefs viel de ijzren valpoort neêr,
En blonken ster en speer,
Op wal en kasemat!
Onkenbaar onder 't stof en 't bloed,
Met roode spoor en rooder klingen,
Kwam Nassaus wilde ruiterstoet,
Vermengd aan d'onafkeerbren vloed
Der zaâmgedrongen vlugtelingen,
En liet zich door den vijand zelf,
Die zocht te ontvlieden aan haar slagen,
Door muurbres en door poortgewelf
Zijn eigen wallen binnendragen.
Zoo viel de rijkste stad van 't land
In spijt van Spanjes oorlogsdonder,
Waarvan gij spreekt als van een wonder,
In éénen dag in onze hand.
En nu, is de natuur, de wilde, weelderige natuur, niet op de daad betrapt, in de volgende regels, welke ons te liever zijn om het blijk van menschelijk meêgevoel, dat ze besluit: Toen klonk de jubel lang en luid,
Die, door geen krijgstucht meer gestuit,
| |
[pagina 349]
| |
Het luchtgewelf dreigde op te scheuren.
Als 't onweêr rolde 't vreugdgeschrei;
Soldaat en zeeman leenden blij
Hun stem die helsche melodij,
Bij 't openrammen van de deuren;
En knarsend weken schalm en slot
Voor kolfgebeuk en strijdbijlslagen.
Kasteel en klooster, kerk en kot,
Paleis en beedlaarswoning zagen
Voor 't eerst gelijkheidsmorgen dagen
En bogen onder 't zelfde lot.
Het heir was meester in de stad;
Des handlaars goud, der kerken schat
En blinkende outerpracht;
En de eedle wijn, zoo rijk aan geur,
Der zon gelijk in gloed en kleur,
Die, in den keldernacht,
Trots kerkgelofte en kloosterwet,
Op 't uur van 't heimelijk banket
Sinds jaren had gewacht;
Het donzen bed, waarop voorheen
't Albast van maagdelijke leên,
In onbespieden slaap, gerust had,
En 't meisje zelf, wie, op die spond,
Der dartle droomen rozenmond
De loddrige oogleên toegekust had;
't Was alles 't onze: en jong en oud,
Wie vrouwen minde of wraak of goud,
In 't ridderharnas, rijk verguld,
Of in de zeemanspij gehuld,
Voedde, eer de zon daalde in het zout,
Geen wensch meer onvervuld.
O! menig vetten paap, wiens stem,
Gelijk een sterke wind de vlam
| |
[pagina 350]
| |
Van mijt en mutsaard op deed gaan,
Brak de ure der vergelding aan,
En deed 't ketterzwaard in 't sterven
De roode martelkroon verwerven.
En menig nonnetje, in haar bloei,
Verzaakte cel en kloosterboei,
En stortte zich in 't wilde leven,
En leed met martelaarsgeduld,
Om later, van haar val, de schuld
Aan niet gepleegd geweld te geven.
En meen'ge vrouw, die, in haar drift,
Met bloote borst en losse haren,
Wanhopig smeekte om dolk of gift,
Kwam in een oogwenk tot bedaren:
Toen ze in dien forsch gespierden stoet
Van rozenwangige oorlogsknapen,
Wien 't goudgeel haar krulde om de slapen,
Geen horen zag noch paardenvoet!
Het was een paradijs van lust!
En toen de trom ons riep,
Toen de oostewind, ver van die kust,
Ons wegvoerde over 't diep,
En toen ik, over d'oceaan,
Door 't weerlicht van het vuur gekleurd,
De stad in vlammen op zag gaan,
Heb ik haar lot betreurd.
Het was mij eveneens te moede,
Toen 'k in haar wilden vuurpoel zag,
Of de oorlogsfakkel, in haar woede,
Mij 't vaderhuis in assche lag!’
Het getuigt voor den zedelijken zin des dichters, het getuigt voor zijne studie van ons volk, dat hij ook de keerpenning van den krijg doet zien, dat het lustig scheepspraatje | |
[pagina 351]
| |
door eene strenge les wordt gevolgd. Een oud matroos, dien zijne makkers den naam van den zwijger hadden gegeven, neemt eensklaps het woord: ‘O spreek mij niet van stedenbrand,
En al de gruwlen, die de krijg
Opeenhoopt over 't bloedend land;
Ik bid u, jongling, zwijg!
Ik kan van stedenbrand verhalen
En van den roem, dien oorlogsliên,
Op 't rookend puin des lands behalen!
Gij liet de schoone zijde ons zien:
'k Wil u de zwarte keerzij malen!
'k Was niet altoos, 't geen gij mij ziet
Een zwerver zonder haard of dak;
Een arme loonknecht, wien 't verdriet
Verraderlijk naar 't harte stak.
'k Was, in een kleine havenstad,
Een man, die have en huis bezat,
Uit deftige ouders voortgesproten,
Die de achting van hun stand genoten.
'k Heb reeds als knaap een schip gehad,
Ik voer gelukkig; 's Hemels zegen
Had zigtbaar op mijn huis gelegen,
En 'k had, in menig zorgvol jaar
Van zuren arbeid en gevaar,
Door vlijt, een klein fortuin gekregen
En dankbaar spaarzaam weggeleid
Voor 's levens grammen wintertijd:
Opdat het einde van mijn dagen,
Verhelderd door de liefde en trouw
Van bloeijend kroost en teedre vrouw,
Eens, als het Gode mogt behagen,
Een wolklooze avond wezen zou.
Een dochter bleef mij, van al 't kroost
| |
[pagina 352]
| |
Uit zestienjarige echt gesproten;
Der teedre moeder heul en troost,
Die treurde om vijf verdorde loten;
Mijn afgod! schoon, zachtaardig, vroom,
Van oud en jong bemind,
Der knapen stille zoete droom,
Was 't vijftienjarig kind;
En groeide ze op in deugd en eer, -
Was 't bloeijend meisje eens achttien jaren,
Dan, dacht ik, zou 'k niet langer varen,
Maar afscheid nemen van het meir;
En aan den wakkren schippersloot,
Die naar Maria's hand zou streven,
Het goede schip als bruidschat geven.
Ik maakte plannen! God besloot!
De handel wenkte, en als weleer,
Spreidde ik mijn zeilen over 't meir,
Om voor het laatst de kans te wagen
En dan den avond van mijn dagen,
Bestraald van 's levens westerzon,
Te sluiten, waar hun loop begon.
Naar Lisbon, stapelmarkt van 't Oost,
En Cadix handelrijke haven,
Waar 't Mexikaansche berggoud bloost
Bij Lima's bleeke zilverstaven,
Had mijne hand de kiel geloodst.
Ik moest San Lucar binnenloopen
En vreesde niets; sinds jaar en dag
Stond, wat gebeurde, aan Hollands vlag
In Spanje, stroom en haven open.
Flips, die ons land naar 't harte stiet
Met roode henkershand,
Weerde echter, uit zijn wijd gebied,
Den rijken Duitschen hand'laar niet.
| |
[pagina 353]
| |
Die zegen bragt in 't land;
En veilig was ons gaan en komen
Aan Spanjes handelrijke zoomen.
Filips de tweede stierf. Zijn zoon
Besteeg als knaap den weidschen troon
Van Spanjes breede koningrijken.
Zijn jeugd verwierp, met dwaze spijt,
Des vaders schrander staatsbeleid,
En deed, door onverstand geleid,
Den handel uit zijn staten wijken.
Ik wist het niet. 'k Was naauw geland,
Of 'k zag mijn scheepsvolk overmand,
Mijn schip geplunderd in de haven;
En de eerste bleeke morgenstond,
Die me opging over Spanjes grond,
Wierp door verroeste traliestaven
Haar scheemring in den kerkernacht,
Waarin ik jaren heb gesmacht.
Wij hadden gemeend de volgende plaats te kunnen bekorten, maar Meijer heeft het regt te eischen, dat wij dit uitmuntend gedeelte geheel of niet geven: ‘Kent gij dit teeken der galei?
Dit schandlijk merk der slavernij?’
Dus vroeg de grijze in arren moede,
En toonde aan d'afschuwvollen kring
De onheelbare enkelwond, die bloedde
Van 't knagen van den ketenring.
‘Een jaar lang zwoegde ik op de riemen
Der krijgsbark, aan mijn bank geboeid,
En 't wondmerk van de geeselstriemen
Is nog niet op mijn rug vergroeid.
'k Leed onbeschuldigd, onverhoord,
De straf van 't vuigste boevensoort,
Alleen omdat op Neêrlands grond
| |
[pagina 354]
| |
Het needrig huis mijns vaders stond;
En duizend wakkre landgenooten,
Aan 't hongrend huisgezin ontroofd,
Zijn nog, met kaalgeschoren hoofd,
Aan de eigen vloekband vastgesloten,
En zien bij 't snerpend zweepgefluit,
Wanhopig dag aan dag,
Naar 't weêrlicht onzer zeilen uit
En naar de leeuwenvlag.
Hun zaak is beter waard, zou 'k zeggen,
Om 't zwaar musket voor aan te leggen
En 't zwaard te wekken uit zijn rust,
Dan al die roem, waarvan wij spreken,
Of roof, waarlangs een bloedstraal gudst,
En bittre wanhoopstranen leeken!
'k Ben niet ten krijgsman opgevoed;
Maar om één broeder te bevrijden
Uit dien ondraagbren hellegloed,
Wil 'k, trots den besten ridder, strijden
En waden enkeldiep door 't bloed!
Een jaar roeide ik de krijgsgalei
En woonde meengen zeeslag bij;
Niet als de krijgsman, die, gedreven
Door zucht naar voordeel, roem of magt,
Naar 't zinnelijke doel van 't leven
Met mannelijke daden traeht;
Neen, doelloos, hongrend, naauw gekleed,
Onwetend zelf waarom men streed,
Tot stervens toe vermoeid, geslagen,
Zoo vaak de vogelsnelle vaart
Verminderde, als 't mishandeld paard,
Dat hijgt voor d'overladen wagen!
O! 't was een gruwlijk lot! En vaak
| |
[pagina 355]
| |
Heb 'k om dien schrikbren dood gebeden,
Dien ik, met huivringvol vermaak,
Verwoestende om mij heen zag treden;
Maar hij versmaadde me, en ontzag
Mijn slavenschedel in den slag,
En koos zijne offers in de rijen
Der levenslustigen en vrijen!
Daar klonk, in 't eind, de blijde maar
Van Nieuwpoorts heldenstrijd;
En weêgeklag en rouwmisbaar
Vervulden 't land, en doodsch en naar,
Lag over troon en hoog altaar
Het floers der rouw gespreid!
Die donderslag aan 't Vlaamsche strand,
Die zegen bragt aan 't vaderland,
Deed, onder zuider hemelstreken,
Ontelbre slavenboeijen breken.
Ook mij trof 't lot! mijn keten viel!
Van 't licht der hoop ombloosd,
Rees in mijn opgewonden ziel
Het beeld van gade en kroost!
'k Vloog, met een wellusttraan in de oogen,
Terug naar d'onvergeetbren grond,
Waar de ouderlijke woning stond!
't Verlies vergat ik van 't vermogen,
Mij wederregtelijk ontroofd,
De zachte peul, waarop mijn hoofd,
Van ouderdom bezwaard, zou rusten;
'k Vergat, dat mij de bedelstaf
Wachtte op mijns vaders eerlijk graf,
Ik droomde slechts van Hollands kusten:
'k Zou gade wederzien en kind,
En 'k vloog in wedstrijd met den wind!
| |
[pagina 356]
| |
‘De donderslag aan 't Vlaamsche strand’ is eene toespeling op den slag bij Nieuwpoort, die eene uitwisseling van in Spanje gevangen Nederlanders tegen Mendoça en andere aanzienlijke Spanjaarden ten gevolge had. Ik naderde, in het eind, het doel!
't Oord was mij niet meer vreemd;
'k Herkende elk boschje en elke poel
En wilgenrijke beemd!
'k Zag zeilen spieglen in den stroom,
Wiens blonde golfjes langs de muren
Van mijn geliefde haven schuren;
'k Herkende 't landschap aan zijn zoom;
'k Herkende 't, maar het miste 't leven!
't Was eenzaam, naar, een doode leest!
Waar was het landvolk dan gebleven
En 't loeijend vee, dat eens die dreven
Bevolkte? Een licht rees in mijn geest,
Een aaklig licht, dat mij deed beven:
Des vijands voet was daar geweest! -
'k Betrad, met angstig kloppend harte,
De hoeve eens vriends, maar 't huis was leeg;
Het hol gebas der honden zweeg;
En of hij 't nut'loos jagtroer tartte,
Speelde, op de ruigbegroeide plaats
En de open laan, de schuchtre haas!
Geen toon vernam ik, dan 't geraas
Van de oeverbranding in de verte,
En 't klokgebrom, dat elken stond
Mijn vaderstad mij tegenzond!
Was dat mijn woonplaats, die 'k betrad?
Die blijde, levendige stad,
Die ik zoo bloeijend had verlaten?
Het ranke gras wuifde in de straten!
| |
[pagina 357]
| |
Ik zag vergeefs naar menschen uit;
Het stof alleen danste op de wegen.
'k Vernam geen mensch'lijk stemgelnid
Noch kwam een sterveling mij tegen.
't Gerucht der werkplaats was verdoofd,
Stom was 't veelstemmig koor aan 't hoofd;
De luide smidse zweeg!
De havenkaai scheen uitgestorven;
Geen visscher droeg de volle korven,
De ruime markt was leeg!
En nergens zag ik, als voorheen,
Die schaterende kindergroepen
Rondweemlen over straat en stoepen.
De gevels knikten om mij heen
En bogen 't wagglend hoofd van steen,
Als grijsaards, wanklende op hun staven,
Die diep gebukt gaan naar hun graven!
Het spoor des vuurs was overal
En moedwils hand en lang verval.
De zwartverkoolde sparren staken,
Ontbloot van pannen, uit de daken.
De zeewind zong in kloof en scheur
En hollen gang en open deur,
Die niemand dacht om toe te sluiten;
Zwart gaapten vensters zonder ruiten.
Van tijd tot tijd zag 'k, van de straat,
Een ingevallen, bleek gelaat
Rondgluren uit die bouwval-holen,
Of, in een bedelaarsgewaad,
Bevreesd langs kade en marktplein dolen.
Zwaar lag des oorlogs ijzren hand
Op de uitgestorven stad en 't land!
Ik zocht mijn huis: waar 't eenmaal stond,
Was puin en asch al wat ik vond!
| |
[pagina 358]
| |
Het gruis van de omgevallen muren
Bedekte heinde en ver den grond;
En vruchtloos zag ik rond naar buren,
Wier stem me, op mijn verstoorden haard,
In 't aaklig duister licht kon geven
En narigt, of mij iets op aard
Te redden over was gebleven,
Dan wel, of in één uur, de vlam
Mijn huis vernietigde en mijn stam!
In 't eind ontmoette ik, op de straat,
Een man, wiens kommervol gelaat
Ik nog uit beter tijden kende.
Nog onlangs was hij rijk geweest,
Maar 't aaklig zegel van de ellende
Stond nu op de uitgedorde leest;
De honger had zijn kaak ontvleescht!
Hij wees, met de uitgevaste knokken,
Op de onherkenbre bouwval-brokken,
En 't was mij, toen hij eindlijk sprak,
Of raafgekras de stilte brak.
'k Herhaal u niet, wat, in dien stond
Van nooit gevoelde smart, zijn mond
Mij vreeslijk deed verstaan;
Het donker floers, met bloed bevlekt,
Dat al die gruwelen bedekt,
Roer ik niet strafloos aan!
Het brein, dat me in den schedel ziedt,
Weêrstond den helschen aanblik niet
Van 't geen er onder ligt!
Genoeg! - Het lijden was geleden;
De kamp, hoe eindloos zwaar, volstreden.
Reeds stonden voor Gods aangezigt,
De beul en de offers in 't gerigt;
En ik stond op hun graf!
De hand, die alles had gegeven,
| |
[pagina 359]
| |
Nam alles weêr, - en liet mij 't leven,
De wanhoop en den bedelstaf!’
Lezers! heeft onze belangstelling in een talent als dat van den auteur van Heemskerk nog langer iets bevreemdends voor u?
Opregt gesproken, waarderen we in De Togt van Heemskerk naar Gibraltar, door Bogaers, een schoon dichtstuk, - al is het een vers, dat naar den prijs dong en dien verwierf. Of meent men misschien, dat de prikkel van een eerepenning een meesterstuk pleegt te waarborgen, dat de kunst bij die kroonen wint? Werken onzer maatschappijen, dichtbundels onzer genootschappen! wij vreezen niet, dat ge uit uwe stoffige vergetelheid uwe stemmen tegen ons zult opheffen, als wij het loochenen, - gelauwerd zijt ge der rust ingegaan, en sluimert zoo ongestoord! Wat anders viel er van te wachten, voor wie de historie van het uitschrijven eener prijsstoffe, voor wie de geschiedenis eener bekrooning kent? Professor Geel heeft maatschappijen en genootschappen ‘uitgebrande kraters’ genoemd; hoe zelden hij er zich aan bezondige, we houden het voor vleijerij, zoo lang hij ons de opgave schuldig blijft, in welken tijd die molshoopen vuur spuwden. Het is waar, hij tempert den lof, door er de verklaring bij te voegen, dat Jan en alleman er in onze dagen zonder gevaar en op hun gemak in kunnen zitten, - op hun gemak zitten, the broad-sterned Dutchmen eischen breede banken; - maar hij is toch man van het behoud, als hij tegen de slechting dier dingen opkomt, als hij beweert, dat zij nog leeren klimmen. Eilieve, sla de eerste lijst de beste der leden van uwe maatschappij of van mijn genootschap eens op, en zeg ons, of gij het er in waarheid voor houdt, dat Professor Geel | |
[pagina 360]
| |
in al die luidjes niets dan klimmers, allemaal klimmers ziet? Veteranen, dunkt ons, ware passender woord; veteranen, waaronder maar weinig invaliden schuilen, voor wie we den hoed afnemen, wier handdruk ons vereert! Eenige geleerden, - wij keeren weder tot ons genootschap, of onze maatschappij, die alle jaren in een programma het publiek eene attestatie de vita hebben te leveren, men mogt ze anders voor overleden houden, - eenige geleerden, of wel een zes- misschien zevental kunstbeoefenaars en kunstkenners komen zamen, om eene vraag op te stellen, of een onderwerp uit te kiezen, - de cigaren zijn goed en de wijn van de beste, maar er is al zoo velerlei gevraagd, er is reeds zooveel beantwoord, wat nu? ‘Iets nieuws, voorzeker,’ - en teregt hebt gij op met den man, die er de stilte door afbreekt, volgende op de woorden des voorzitters: wat men uitschrijven zal? - den man, die even vurig als hij, een oogenblik vroeger, den invloed des tijds op den Cantemerle prees, een oogenblik later in de wetenschap vooruitgang, in de kunst frischheid eischen en roemen zal. ‘Iets nieuws voorzeker!’ - andermaal stilte, geen der aanwezigen heeft den moed driestweg te zeggen: ‘neen, dat niet!’ maar zoo zeker als de lucht in hun vertrek door de vele wolkjes Havannah- en Manillatabak eindigen zal met benaauwd te worden, zoo wis zal de bekrompenheid het veld behouden, door de zedige bedenkingen tegen zijnen eisch ingebragt. ‘Iets nieuws, o ja! doch waar men zich toch vleijen mag, de belangstelling van het algemeen door te wekken,’ heet het afdingende, of wel: ‘Iets nieuws, ik geef het toe, maar toch altijd een naam, een feit, die u en mij, die nog minder dan wij aan de geschiedenis van ons voorgeslacht deden, bij het eerste hooren bekend zij!’ Och, wat blijft er nieuws over, als we ons in hct juk dier voorwaarden moeten krommen? Stel voor iets nieuws, iets nuttigs, stel er iets | |
[pagina 361]
| |
schoons, stel er wat ge wilt voor in de plaats, iets flinks haalt ge er zelden door, want gij hebt zeven hoofden onder één hoed te brengen; want ge hebt zooveel zinnen op één onderwerp te vereenigen, dat uwe vraag, tien tegen één, elastisch moet uitvallen; dat slechts de middelmatigheid lust zal gevoelen te beantwoorden, wat de middelmatigheid vroeg. Het schijnt de vloek der vergaderingen van dien aard te zijn, dat alleen aan haar de zegepraal is verzekerd; maar zoo deze de sombere zijde der zaak is, zij heeft ook hare grappige. Er wordt minder vernuft vereischt dan menig secretaris van onze talrijke maatschappijen bezit, om een vermakelijk opstel te schrijven over verworpen en verkozen prijsvragen. Mogen wij ons vleijen er den begaafde toe uit te lokken, die bij het inzien dezer bladen het woord tot hem gerigt houden mag? Pour la bonne bouche, zouden we zijne schets wenschen besloten te zien door de vermelding van het voorstel, voor jaren in een onzer geleerde genootschappen gedaan; de vraag te opperen, of de romantische schrijfstijl voor Nederland geschikt mag heeten? In goeden ernst, het is gevraagd, - gevraagd uit radeloosheid, nadat men, van dagen lange jagt naar een onderwerp, platzak was thuis gekomen; of gevraagd, ten gevolge van de geestige inblazing eens spotters, die zich niet vleijen durfde, dat de maatschappij van hem zoo hard een noot zou willen kraken, - kies van de beide lezingen, welke gij wilt, - genoeg, het is gevraagd nadat ‘Het Huis Lauernesse’ het licht zag! Zoo veel over de moeijelijkheid van het vragen - dat ten minste de kans op een goed antwoord beter stond! Helaas! laat de mannen der wetenschap voor ons getuigen, door hoe weinig bekrooningen zij eene schrede verder deed; bij hoe menig gewijsde harer regters ook de uitspraak van Montesquieu gelden mogt: que la minorité a presque toujours raison! | |
[pagina 362]
| |
Of zou er nog iets wezen, dat wij niet wisten, als onze kennis door prijsvragen te vermeerderen viel? En zoo het middel bij onderzoek te kort schiet, hoe zal het bij phantasie volstaan! Er schuilt niets aanblazends voor de schoone letteren, niets bezielends voor de poëzij in het verlangen van eene maatschappij, of een genootschap, eene gebeurtenis, zoo zij hopen, vereeuwigd, zoo zij zich vergenoegen zouden, bezongen of vermeld te zien. Word eens warm voor een onderwerp, waartoe uwe studie u niet gebragt heeft, waarvoor uw smaak u niet inneemt. Schrijf eens over eene stoffe, dat is gevoel en geniet eens ‘op hoog bevel,’ wat u zonder die kroon in de schemerzieke verte vreemd zou zijn gebleven en koel zou hebben gelaten, als de onbeduidendste der tallooze onbeduidendheên! Eerzucht is een prikkel, een sterke prikkel, wie loochent het? Maar de kunstenaar, die door geen ander, geen edeler beginsel, dan haar wordt bezield, bevredigt schaars de velerlei eischen onzes gemoeds; gezwegen welk eene soort van eerzucht het zijn moet, die in zulk een eerepenning vergoeding vindt voor den dwang, het talent aangedaan; voor de vrijheid, waarvan het afstand doet. Er moet veel zamenloopen; de stand der starren, zouden wij schier willen zeggen, moet zeldzaam gunstig zijn, om eene maatschappij toevallig dat onderwerp te doen kiezen, 't welk, eer zij er aan dacht, ook reeds den geest eens dichters bezig hield, toch reeds zijn hart vervulde, om een schoon vers het antwoord op eene gelukkig gestelde vraag te doen wezen. Hoe weinige onzer maatschappijen blijken er bij het uitschrijven harer onderwerpen van doordrongen, dat haar krans slechts de blikken der ontluikende vernuften meer tot zich trekt, - hoe vele vleijen zich niet, dat haar lauwer hoog genoeg hangt om er het moeijelijkste voor te wagen? Was er niet eene, die voor haren penning een blijspel in verzen heeft gevraagd, die den auteur | |
[pagina 363]
| |
der ‘Neven’ misschien daardoor tot een pendant van deze wilde nopen? Wij wenschten een oogenblik zijne veder te bezitten, - hij doet wijs ons die niet te leenen, wij mogten vergeten ze hem weer te geven, - wij wenschten er de laatste zwarigheid mede te schetsen, die aan prijsvragen in het beoordeelen der ingekomen antwoorden, die aan het opmaken van het besluit der beoordeelaars ter bekrooning is verknocht. Wat niet weet, dat niet deert, is een waar woord. Wij hebben onder het zes- of zevental, dat de vraag uitschreef, een man van geest, een man van genie opgemerkt, en wij willen hem ook onder de beoordeelaars niet voorbijzien. Alleen - op zijne kamer - in zijnen voltaire gedoken, geniet hij wat er goeds in het beste der ingekomen stukken schuilt, leest hij zich met luider stemme de verzen voor, die hem den toestand verrassend veraanschouwelijken, wipt hij, zich de handen wrijvende van plezier, uit zijn leuningstoel op, als hij, aan het einde gekomen van het geheel, getuigen mag, qu'il y a du progrès. Wat zoo warm wordt meêgevoeld, lokt eene lofspraak uit, die spoedig te stellen valt, en de portefeuille met de gemotiveerde opinie gaat van nommer een naar nommer twee der beoordeelaars - om er eene lange wijl te blijven liggen. Zie, die mensch meent het zoo goed, maar het blijft ook bij meenen! Het ontbreekt hem niet aan gaven, zoo hij ze slechts niet zoo versnipperde. Hij is lid des bestuurs van vier of vijf maatschappijen, van zes of zeven genootschappen - wie weet of wij er nog niet eenige overslaan, want hij zal den moed niet hebben neen te zeggen, als gij er morgen op mogt aandringen, dat hij nog het een of ander met u waarneme. Daar zijn er ondeugend genoeg, om te beweren, dat het aan den moed niet haperen zou, als de zin voor gezellig genoegen minder bij hem was ontwikkeld, maar wij houden hen slechts voor benijders, die gaarne in zijne plaats in het | |
[pagina 364]
| |
bestuur zitting namen. Voor ons, wij verwonderen er ons naauwelijks meer over, dat hij voor niets langer tijd heeft dan om vergaderingen bij te wonen, - het verbaast ons zelfs, hoe hij dien nog vindt. Maar wij mogen de portefeuille niet uit het oog verliezen, zooals hij het weken lang heeft gedaan, - mag hij er zich maar niet zoo goed mogelijk van afmaken, daar het ding toch eindelijk verder moet? Één wensch slechts - dat de prikkelbare jongeling, dat de vurige dichter, die het vers inzond, over zijnen schouder gluren mogt, als hij de pen opneemt om zijn gevoelen neêr te schrijven, als hij nog eens even de bladen doorsnuffelt, of hij hier of daar ook eene piquante plaats aantreft, waarover, zonder naauwkeuriger kennisneming, ten minste iets te zeggen valt. Het zou de dood van menige illusie zijn! Doch het handschrift is al bij nommer drie - de haastige verzending verwondere u niet, nu het gevoelen is uitgebragt, want nommer drie heeft er al dikwerf genoeg om gezonden; nommer drie eere wien eere toekomt, wil gemoedelijk vonnis vellen. En wie is dan toch nommer drie? Nommer drie is een Classiek, c'est tout dire; nommer drie is een Classicus, die maar geen vrede hebben kan met de vreemde sprongen der jonge school. Hij zou met de afwisselende maat misschien nog genoegen kunnen nemen; Tollens heeft er in zijne Laatste gedichten ook al gebruik van gemaakt; maar hij begrijpt volstrekt niet, waartoe die duisterheid van uitdrukking dienen moet, die maakt, dat men één regel wel driemalen lezen mag, om dien volkomen te verstaan. Nommer drie is een man, die geene muze voor een fatsoenlijk meisje houdt, als zij niet het latijnsche keurslijf draagt, - iedere plaats, door nommer een geprezen, iedere plaats, die van een grein oorspronkelijkheid getuigt, wordt door hem van barbaarschheid verdacht; waar moet het heen, als het Hollandsche element in Hollandsche gedichten over- | |
[pagina 365]
| |
weegt? Zegt het den man bij gelegenheid zelven, zoo gij hem aantreffen mogt, zoo als wij het op onze beurt zullen doen, wij, die hier van hem scheiden, van hem en van nommer vier, vijf, zes en zeven tegelijk. Of zou het nog verder betoog behoeven, dat de gewijsden onzer maatschappijen mank moeten gaan, bij gemis aan eenheid van beginsels bij de beoordeelaars; dat onze genootschappen slechts dan invloed zouden kunnen uitoefenen, als het genootschap ieder lid des bestuurs ter harte ging? Wij achten er ons van ontslagen het te leveren, sedert het Instituut als letterkundig ligchaam zich zoo vele malen incompetent heeft verklaard, waar lid bij lid individueel sympathie betuigde. Wij achten er ons van ontslagen, sedert onze genootschappen, maatschappijen, ja, het Instituut zelf in de schaduw worden gesteld door Congressen; Congressen, die ons nieuwe litteraire apparitiën beloven in volkstrompetters en volksbazuiners bij de vleet! Indien er onder onze lezers zijn, die dezen weêrzin in prijsvragen en bekrooningen niet anders weten te verklaren dan uit gekrenkte eigenliefde, zij zullen die verdenking opgeven, hopen wij, wanneer wij hen verzekeren, dat geen lauwer onzer maatschappijen ooit den steller dezer regelen tot mededinging verlokte. Eene gemoedelijke overtuiging, dat het onderwerp des kunstenaars zijne keuze en niet die van welke Maecenen dan ook, wezen moet, verleidde ons tot de uiting van ons gevoelen, - wel moet zij tot onze onwrikbaarste behooren, zoo wij niet schromen haar meê te deelen naar aanleiding van een dichtstuk, dat onder de gelukkigste proeven mag worden geteld. ‘Uitzonderingen bevestigen den regel,’ zouden wij ter verklaring kunnen zeggen; maar de dooddoener is lang bij ons verdacht. Liever willen wij ons, onder de beschouwing van het dichtstuk zelf, eenige vragen veroorloven; liever bij enkele bladzijden de bedenking opperen, of niet zelfs Bogaers | |
[pagina 366]
| |
verpligt was zich hier en daar om den wille van het opgegeven onderwerp geweld aan te doen? De Togt van Heemskerk naar Gibraltar bezongen te zien, - te hooren ware juister uitgedrukt, maar klinkt zoo zonderling, - ziedaar wat de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen verlangde, - in twee zangen voldeed de dichter aan haren wensch. Zoo men vragen mogt: waartoe die verdeeling? het antwoord is gereed: het onderwerp zelf gaf haar aan. ‘De Instructie’ der Staten-generaal aan Heemskerck, zegt de dichter, in een zijner aanteekeningen, ‘de Instructie (nog in originali op 's Rijks Archief berustende) legde hem den last op om met allen spoed naar de rivier van Lissabon te stevenen, en, zoo daar eene Spaansche vloot gereed lag, om naar Oost-Indiën te vertrekken, die zulks te verhinderen, en haar alle afbreuk te doen;’ en niemand verbaast er zich langer over dat de eerste helft van het vers den togt naar Lissabon schildert. ‘Doch, indien het gebeurde,’ luidt de aanteekening verder, ‘dat deze reeds zoo lang te voren was uitgezeild, dat men haar niet meer konde achterhalen, dan werd onzen Admiraal in het algemeen bevolen, gedurende den tijd zijner victualiën alles te verrigten, wat ten dienste en ter eere des Vaderlands, en ten nadeele des vijands eenigzins doenlijk zoude wezen.’ Eischt het nog aanwijzing, dat, zoodra men vernam, dat er zich op den Taag geen geladen Caraquen of Galjoenen meer bevonden, maar de Spaansche vloot bij St. Lucas, Cadix of Gibraltar voor anker lag, in het verzeilen naar die havens de stoffe voor den tweeden zang school? Bij den eersten oogopslag schijnt de verdeeling niet slechts de natuurlijkste, maar ook de wenschenswaardigste ter wereld; of vergunt zij den dichter niet in den eersten zang de episode van zijn onderwerp te voltooijen, terwijl hij den tweeden geheel aan de zege in den strijd toewijden mag? Het is waar- | |
[pagina 367]
| |
schijnlijk, dat de uitschrijvers der prijsvraag het dus hebben beschouwd; maar het lijdt geen twijfel, dat Bogaers bij de bewerking onder de evenredigheid heeft gezucht, waarmede zij de beide deelen van zijn dichtstuk bedreigde. Wij zullen fluks zien, hoe hij haar te gemoet zoekt te komen, hoe zijn talent de zwarigheid ten deele overwinnen mogt; maar wij hebben nog van een grooter moeilijkheid te gewagen, aan de stof zelve verknocht, en die slechts ten koste der geschiedenis uit den weg te ruimen viel. Immers, al werd de teleurstelling, waarmede de eerste zang eindigen moest, daar de Spaansche schepen den Taag vast hadden verlaten, opgewogen door het vooruitzigt van het vinden des vijands bij Gibraltar, de dood des helds wierp over het slot van den tweeden te somber een floers, om ons bevredigd van het boek te doen scheiden, tenzij men der zege meer gewigts toekende, dan zij historisch had. Eene roemrijke overwinning, het is waar maar wier vrucht men verzuimde te plukken, ziedaar het onderwerp, door de Hollandsche Maatschappij opgegeven in den Togt van Heemskerk naar Gibraltar; was het echter van een dichter te vergen, dat hij tweeduizend verzen schrijven zou, om eenen slag te schilderen, waardoor het Vaderland den gewenschten vrede niet verwerven mogt? Al blijft de waarheid in haar regt, iedere andere voorstelling dan de zuiver historische te wraken, het was van de poëzij te veel geëischt, tot geen ander dan zoo onvoldoend een resultaat te komen; in het vers moest het Bestand als het loon der zege worden voorgesteld, zoo er een vers wezen zou. Maar hoezeer wij niet aarzelen zouden, wat dit punt betreft, het pleit voor Bogaers op ons te nemen, wij komen er even goed rond vooruit, dat wij wenschten dat het bestuur hem niet in de verzoeking had gebragt, dat de keuze der uitschrijvers van wat meer studie had getuigd. | |
[pagina 368]
| |
Op onze mededeeling der hoofddispositie volge eene vlugtige beschouwing der détails. Een fiksche greep verplaatst ons in den aanvang van den eersten zang eensklaps in Portugal; wij zien van een der bergtoppen in Estremadura de zon ondergaan. Wie de weelderigheid van het penseel van Bogaers uit vroegere voortbrengselen zijner hand leerde waarderen, begrijpt, hoe con amore hij die natuur schildert. En toch vergunt hij ons slechts een oogenblik haar te genieten, want een wolk van zeilen, uit zee opdoemende, trekt al zijne aandacht tot zich; het is of aan Cintra's voet een eiland uit den schoot der wateren verrijst; een eiland, dat tenten en banieren draagt. Vanwaar komt die vloot? vraagt ge met den dichter, - is het de Spaansche, die op den Taag den cijns van drie werelddeelen uitstort voor den monarch, in wiens rijk de zon niet ondergaat? Neen, luidt het antwoord, neen, geen schatting belooft ze, wrake is haar eisch, en bloed is haar leus; de vlag, die zij voert, is de driekleur der Geuzen! Het is een gelukkige aanhef; maar waarom hebben wij dien naauwelijks gehoord, of het levendige tooneel verdwijnt uit ons gezigt, of we gaan aarzelend naar Holland terug? ‘Ik wenschte te worden verstaan, te worden verstaan zonder moeite,’ zal Bogaers zeggen, en daarom gaf hij de voorkeur aan een verhaal, hoe Neêrland reeds veertig jaren met Spanje gestreden had, en zoo voorts, boven eene meesterlijke expositie, zoo als een vernuft als het zijne had kunnen leveren. Eene expositie, herhalen we, een kunstenaar waard, die hij ons niet zou hebben onthouden, indien hij zeker ware geweest, dat het publiek zich eenige inspanning zou getroosten, om iederen trek, iederen toets, in descriptie en dialoog verspreid, bijeen te gaderen, en zoo tijd en toestand te begrijpen, zonder dat hij andermaal eenige bladzijden vaderlandsche historie opnieuw in rijm bragt! Lacy! indien | |
[pagina 369]
| |
deze vorm, hoe versleten hij zij, om der bevattelijkheid wille de beste ter wereld blijft, dan geven wij gaarne toe, dat de dichter er alle partij van heeft getrokken, die zoo menig voorbeeld hem gelegenheid gaf af te zien. Wij worden geleidelijk bekend gemaakt met 's lands lotgevallen te dier tijde; wij hooren, hoe men in de vergadering der Staten-Generaal het besluit nam de vloot uit te rusten en Spanje tot de erkenning der Zeven Provinciën te dwingen, - de weêrbarstige namen onzer burgerlijke zeerobben worden willens of onwillens in een deftig rijm gevlochten, en er is, - wij deelden u vroeger de proeven mede - er is verdienste in de wijze, waarop Heemskerck ons aan hun hoofd wordt voorgesteld. Maar indien wij van geen beeldhouwer vergen, dat hij op het voetstuk zijner statue den naam beitele van den held, dien hij ons vereeuwigt, van de godin, die hij de hulde verzekert van geslacht bij geslacht; - indien we bij de beschouwing eener schilderij uit het historisch-verledene geacht worden eenige kennis meê te brengen van vroegere eeuwen, vroegere zeden, vroegere kleedij, ons eenige moeite te willen getroosten om na te denken en op te merken, waarom het feit dus en niet anders werd voorgesteld, waarom deze en niet meerdere de hoofdfiguren van de groep uitmaken; indien, om het in één woord uit te drukken, iedere andere kunst op een beschaafd, op een ten minste belangstellend publiek rekenen mag, elke andere openbaring van den zin voor het schoone, in wie haar genieten wil, smaak of studie onderstellen en eischen mag, - arme poëzij! wat hebt ge misdreven, dat ge voor Jan en alleman doedelen moet! Wij, die straks reeds aan den mond van den Taag waren, hebben thans weder Texel nog uit te zeilen, hebben thans weder het Kanaal nog door te stevenen, hebben thans weder, in verzen kaap Finisterre nog op te zoeken; - zoo wil het de methode, | |
[pagina 370]
| |
van welke het vleijerij zou zijn te zeggen: qu'elle ne recule que pour mieux sauter. Hoe de dichter er vrede meê kon hebben bij dit onderwerp, blijft ons een raadsel; want al heeft hij dat zeilen beschreven, zoodat geen zeeman er zich aan ergeren zal, nergens slaagde hij er in, het gelaat van wolken en oceaan eene nieuwe uitdrukking af te zien; ook het genie moet gevaren hebben, om het leven aan boord, om de zee zelve geniaal op te vatten en weêr te geven. Hoezee! we zijn andermaal op den Taag en weder is het avond, - Heemskerck staat op het dek van de Aeool, nadat het seinschot gevallen is en het scheepsvolk zijne avondbede ten hemel heeft gezonden. Een klotsend gedruisch doet zich hooren, - er zweeft in de schemering iets zwarts over de zee, - ‘'t is onze spiê,’ zegt de admiraal, ‘breng hem in de kajuit,’ en de Brit is aan boord. Houdt het ons ten goede, lezers! dat we vroeger verzuimden mede te deelen, dat de vlootvoogd dien uitzond, - Bogaers verontschuldigt den trek met de vraag: ‘wie schromen zal den tijger, die verraadlings moordt, door jagerslist op zij te komen?’ - doch wie ter wereld zal er zich aan ergeren? De zeventiende eeuw kende immers nog de theoriën niet der vrienden van den vrede? Onder onze vraag is de spiê de scheepskajuit reeds binnengegaan, doch wie door zijne mededeelingen verrast worden, wij niet, - zoo als ieder uit de historie weet, was Heemskerck vergeefs naar den Taag gezeild en viel er op dien vloed geen vloot des vijands meer te zien. Laat ons echter toeluisteren; ons oordeel kan voorbarig, kan vermetel zijn geweest. Inderdaad het was het, want het genie des dichters heeft de teleurstelling én voor zijnen held én voor zijne lezers gelukkig weten te temperen, bijna hadden wij op te wegen geschreven - door den spiê tot gezelle een grijsaard toe te voegen, die dezen weldra in de schaduw brengt. ‘Gij hebt een handvol gouds gereed voor | |
[pagina 371]
| |
den landverrader, heer vlootvoogd!’ begint de oude, ‘maar behoud dat; het is geen hebzucht, die mij tot u voert, - mijn loon zij bloed, bloed van hen, die ik hate en haten mag, Spaansch bloed!’ Wie is hij, vraagt ge huiverend, wie is hij? Wie anders dan een Portugeesch Israëliet, in naam Christen geworden, dewijl de Spaansche monarch in Portugal geen Joden meer duldde. De vinding verdient onzen dank, verdient dien te meer, dewijl er, ondanks de onloochenbare zucht onzer dichters, Spanje contra Nederland zoo zwart mogelijk te schilderen, van zulk een vreesselijken getuige des geloofdwangs door hen nog bijna geen gebruik is gemaakt. Aan Bogaers komt, gelooven wij, de eere toe, de eerste te zijn geweest, te hebben gevoeld, hoe poëtisch eene figuur er van te formeren viel, - wij gunnen hem die gaarne, wij gunnen hem die geheel, al wenschten wij dat Da Costa haar had mogen retoucheeren. Waarom? een paar bedenkingen, zoo ge die duldt. De grijsaard verwenscht wel zijne verloochening van het geloof zijner vaderen, maar wat hem weêrhield in nieuwe ballingschap Gode getrouw te blijven, dat hoort ge niet. Het schijnt ons naauwelijks uitsluitend-Israëlitisch; het mag, gelooven we, algemeen menschelijk heeten, dat niemand over zich zelven den staf breekt, zonder in de aanleiding tot zijn gruwel eene vergoelijking bij te brengen; louter angst is, dunkt ons, bij de vlugt, waaraan zoo vele zijner geloofsgenooten boven de zonde de voorkeur gaven, te onedel een motief. Specialer op deze positie: mag de gedachte van den grijsaard, dat God hem zijne schuld zoude vergeven, dewijl zijne dochter voor den wetversmader vergeving vroeg, Oud-Testamentisch heeten? Eindelijk, moest de wraakzucht, die hem blaakt, niet van vuriger gloed, niet van Oosterschen oorsprong getuigen? Het zijn vragen, wier beantwoording aan hem verblijve, die de kunst lief genoeg heeft, om een der schoonste gedeelten van | |
[pagina 372]
| |
het gedicht vrij van alle vlekken, om het volkomen te wenschen. Zoo als het daar voor ons ligt, - mogen wij ons vleijen dat menigeen het op onze uitnoodiging andermaal opslaan, andermaal genieten zal? - zoo als Bogaers door den grijsaard aan Heemskerck het doel zijns togts wijzen doet, dient het fragment niet enkel om de reize van den Taag naar Gibraltar te motiveren, geeft het einde van den eersten zang regt van den tweeden hooge verwachting te koesteren. En de aanhef van dezen bevredigt die ten volle, of in welke bloemlezing ontbreken de volgende verzen langer? Europaas lusthof, weeldrig oord,
Dat, door een wal van Pyreneën
Beveiligd tegen 't grimmig Noord,
Alleen van ver zijn dreigen hoort!
Bekoorlijk strand, gelaafd door zeeën,
Wier golf de kleur draagt en den glans
Van d'eeuwig heldren hemeltrans!
Doen elders nog de gure buijen,
Des winters nasleep, bij zijn vlugt,
Heur krijgstuig klettren door de lucht,
Wat deert het u, bevoorregt Zuijen?
U mint Natuur zoo trouw als teêr:
Voor 't vlokkig kleed der kille dagen,
Strooit ze op uw velden, op uw hagen,
Een sneeuw van zilvren bloesems neêr.
Stoll' elders vliet en meir tot schotsen,
Uw beekjens, Andalusia!
Wat zon er op- of onderga,
Ontspringen vrolijk aan de rotsen,
En glijden, lagchend, door het dal,
Of rusten zacht op moschtapeeten,
Gerust, dat nooit het ijs zijn keten
Om 't kronklig lijf hun smeden zal
| |
[pagina 373]
| |
Hoe lieflijk menglen, in uw bosschen,
Granaat, olijfboom en limoen
De kleurschakering van hun groen,
Den wasem van hun bloementrossen!
Waar bloost de druif met hooger gloed,
Dan in 't gebladert van den wingert,
Wiens wortel door uw klipgrond wroet,
Wiens rank zich om uwe olmen slingert?
Ontsteekt het zwerk in zomervuur,
Uw boomgaard weeft u loofgordijnen,
Gij sluimert, tot in 't golfazuur
De sterren van den avond schijnen.
Dan komt het koeltjen aangezweefd,
En waait uw boezem met zijn wieken,
Die nog naar 't frissche zeevocht rieken,
Waarin hij ze eerst gedompeld heeft.
Indien iemand onze gisping hier of daar te streng mogt hebben geacht, hij vergete niet, dat deze een dichter gold, van wien men, blijkens de volgende verzen, het hoogste eischen mag. Geen wonder, neen! dat Islams drommen,
(Die eens van 't Afrikaansche strand
Naar uw bebloemden oeverrand,
Bij 't Alla-juichen, overzwommen)
Toen ze, in het zweet van heldendaân,
Zeeghaftig uw gebergt beklommen,
Verrukt, betooverd, bleven staan;
De speren, die hun vuisten drilden,
Ter neder wierpen bij hun schilden;
De bloedspat wischten van 't rapier;
Voortaan uw vruchten wilden eten,
En, eigen vaderland vergeten,
De boorden der Guadalquivir
| |
[pagina 374]
| |
(Voor psalmen, die het Kruis vereerden)
Hun ridderzang herhalen leerden
En 't mingekweel der Moorsche lier!
Geen wonder, dat, toen later dagen
(Bij omgewentelde oorlogskans)
De Saraceensche Maan en lans
Voor Christenvloek en Christenslagen
Bezwijken, zwichten, vallen zagen,
De vlugtling, dobbrend op het meer,
Dat Maan en Kruis voortaan zou scheiden,
Met oogen, die van weedom schreiden,
Terugzag naar het zoet weleer:
En hen, die in de slagting bleven,
Gelukkig sprak, dewijl uw schoot
(Het laatst, dat gij den Moor kondt geven!)
Hun kil gebeent een rustplaats bood.
O! Vaak nog doolt van gindsche zoomen
De blik des ballings langs uw kust,
Hij tuurt, hij zucht... De dagtoorts bluscht:
Daar brengt de scheemring zoete droomen!
Hij riekt uw rozen weêr; - hij spoort
Zijn blijden hengst langs berg en dalen; -
Hij ziet u marmren steden pralen;
Herkent moskee, paleis en poort...
En vloekt hem, die zijn mijmring stoort.
Bogaers begrijpt ons volkomen, wanneer wij wenschen, dat zijne sympathie voor Israël even groot ware geweest, als zij hier voor Ismaël blijkt: O troost u, treurige Islamiet!
Gij zijt gewroken! - Zij, wier zwaarden
Uw ruiters stieten van hun paarden,
Zij smaken, in uw bloemengaarden,
De ware vrucht der zege niet.
Een geest des kwaads drong in dit Eden;
| |
[pagina 375]
| |
Wee hunner, die deez' grond betreden!
Die lucht van rozen en jasmijn...
Zijn adem mengt ze met venijn,
Venijn, dat blad noch bloemenkelken -
Maar meer dan bloem en blad verflenst,
Dat menschenzielen doet verwelken,
En 't menschelijke hart ontmenscht!
O bergen met uw steile toppen!
Waartoe gewezen naar omhoog?
Waarom, o zee en hemelboog!
Hier 't hart genoopt om vrij te kloppen?
Trapt niet, in vuige priestermom,
Hier 't Bijgeloof de nekken krom?
Is 't hier niet, dat haar dolken woelen,
Tot dat ze, bloedig en bemorst,
Een vrijen wensch, een vrij gevoelen,
Te voorschijn haalt uit 's martlaars borst?
Neen, vruchtbre dalen, lust der oogen!
Wien thans uw palm zijn dadels bied',
Voorwaar, benijdbaar is hij niet,
Hij, slaaf, voor dweepers diep gebogen,
Die 't Kruis, het beeld der liefde Gods,
Ontheilgen tot een moordnaarsknods! -
Het lommer van uwe eikenstammen
Verkwikk' des pelgrims matte leên;
Toch groeit het niet zoo digt inéén,
Of 't licht der Inquisitie-vlammen
Blinkt aaklig door de twijgen heen. -
Bekoorlijk is 't geruisch der wellen,
Die uit uw rotssteenkloven zwellen;
Een zacht akkoord ontzweeft uw woud
Als westerkoeltjens 't loover schudden;
En zoet is 't belgeklink der kudden,
Wen 't bergpad gloeit van 't avondgoud:
| |
[pagina 376]
| |
Maar vrolijk klapp' de wind zijn veder,
Muziek stroom' van de hoogten neder,
Waar 't geitje hupt door 't malsche kruid;
Helaas! de snik, de klagt, de kreten
Der onschuld, in de vlam gesmeten...
Zij krijschen boven alles uit.
Vergunne men ons den dichter voor deze verzen lang en luide toe te juichen, want frisscher krans, dan dien hij zich hier vlechten mogt, groent er voor hem aan het onderwerp, door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen gekozen, niet! Der geuzen vrijheidslied breekt de dichterlijke mijmering af, de beschrijving van den krijgsraad, aan boord van de Aeolus, motiveert het fraai geschilderd binnenzeilen der straat van Gibraltar; maar wij mogen niet voortgaan het overige van dezen tweeden zang dus op zich zelven te beschouwen, Meijer wordt van hier af Bogaers ten mededinger. Twee krijgsraden, - twee gebeden voor den strijd, - twee rouwklagten over den held, in de armen der overwinning gesneuveld, verbeiden ons. Mogen wij de ruimte vergen om het dubbel drietal verzen te vergelijken? Hebben wij het geduld onzer lezers niet vast op te vele proeven gesteld? Enkele opmerkingen over de verscheidenheid van behandeling zullen volstaan - de belangstellende sla de dichtstukken zelf op. Onloochenbaar wint de toespraak, die Heemskerck bij Bogaers tot de overige bevelhebbers rigt, het van die voor den held door Meijer geschreven, in gang van gedachten en in waarheid van uitdrukking. De eerste heeft de poëtische dictie getemperd, in het oog houdende wien hij spreken liet, - de laatste verlustigt zich in eene declamatie, die wij zoo gaarne verjaard zouden verklaren. Het zal niemand verbazen, dat Meijer beter dan Bogaers het plan begrepen heeft, door Heems- | |
[pagina 377]
| |
kerck van den slag gemaakt; maar het mag verwondering wekken, dat, ondanks de studie door den eerste aan den heldendood van Claeszen besteed, de herinnering aan dat feit bij den laatste de treffendste werking doet. We zouden voort kunnen varen den evenaar nog eenige malen tot wankelen te dwingen, schoon hij ten laatste toch beslissend ten gunste van Bogaers zou overslaan, liever scheiden wij van den krijgsraad, met de volgende vraag aan beide dichters: Bedrogen wij ons, wanneer wij gelooven, dat gij het bij de bewerking uwer stof dikwijls, en tot pijnlijk wordens toe, hebt gevoeld, hoe verre uwe deftige beschrijving beneden den indruk bleef, door de eenvoudiger maar aandoenlijker voorstelling zulker toestanden in oude balladen en romances gemaakt; - hebt gij al den opschik, waarmede de nieuwere kunst zoo kwistig is, niet verwenscht voor een woord twee drie, als die der oude meesterzangers, uit het hart tot het hart? Zoo zij haar beamen, moge de vraag vruchtbaar zijn. Het gebed voor den slag zou de tweede gelegenheid ter vergelijking op kunnen leveren, - Bogaers legt den leeraar aan boord van het admiraalschip eenige gemoedelijke woorden in den mond; Meijer doet Heemskerck zelf, in het gebed als in den slag, voorgaan; maar wat de laatste gedachte treffenders heeft, bederft hij door in te vele regelen weder naar te vele beelden om te zien. Hier echter houde ook ons vonnis-wijzen op, want, - en wij wenschten, dat verrassingen van dezen aard niet zoo zeldzaam waren - het oogenblik vóór de bede, de stemming, waarin men er toe opgaat naar het breede halfdek van den admiraal, is door beide dichters verscheiden, is door beide des ondanks voortreffelijk geschilderd. Het is eene welkome proeve, hoe het genie zich een verheven oogenblik verbeelden kan, en dat tooneel, slechts met de oogen des geestes aanschouwd, weet weêr te geven (Bogaers); hoeveel die zelfde gave er bij | |
[pagina 378]
| |
wint het inderdaad te hebben gezien, en door het uitvoerig schilderen der détails grooter indruk maakt (Meijer). Bij zulk een wedijver winnen zoowel de kunst als de kritiek. Wij hebben ten derde van de rouwklagt te gewagen, door den een als den andere onzer zangers den gevallen held gewijd; maar zullen wij den strijd zelf stilzwijgend voorbijgaan? Bogaers heeft er een schat van vinding aan besteed, en alleen de afwisseling van tooneelen, die men er aan heeft dank te weten (bl. 82-93), zou hem regt geven op den lauwer, door de Hollandsche Maatschappij voor haar ondankbaar onderwerp uitgeloofd. ‘Ondankbaar onderwerp!’ hooren we vragen; in onze plaats antwoorde Meijer u: ‘Het verhaal van het gevecht zelf heb ik achterwege gelaten om twee redenen: het plan behoorde aan Heemskerck en van hetzelve hing klaarblijkelijk de overwinning af; de uitvoering van dat plan beleefde hij echter niet. Hij was een van de eersten die sneuvelden, en de slag dien hij had ontworpen, werd zonder hem gestreden en gewonnen. Daarenboven de beschrijvingen van veld- en zeeslagen komen (behalve wanneer men die uit een strategisch oogpunt beschouwt) tamelijk op hetzelfde neder. Het kanongebulder en het wapengekletter, de gewonden en de stervenden, het zweet en het bloed, etc. etc. van den eenen strijd komen tamelijk wel overeen met diezelfde geluiden en gezigten in den anderen; en wij hadden van dat alles reeds zoovele beschrijvingen gehad, dat ik geene kans zag om er nog eene te geven zonder in herhalingen te vervallen.’ Indien wij er ter eere van Bogaers bij verklaren, dat, voor variatiën van het thema, na zijne veraanschouwelijking des gevechts, op weinig belangstelling te rekenen viel, dan gelooven wij dit gedeelte onzer stof te hebben uitgeput. Immers, de tegenstelling van den toestand der beide volken, dien scherpzinnige critici in het bekroonde vers wel wat | |
[pagina 379]
| |
sprekender hadden gewenscht, de tegenstelling welke Hollands eenvoud bij Spanjes liefde voor pracht aanbood en die in schip als schepeling zigtbaar was, zou alleen niet volstaan hebben om eene nieuwe beschrijving belangrijk te maken, en was bovendien door Bogaers, in zijne schitterende beschrijving van het zeekasteel des Spaanschen admiraals, meer dan aangeduid. Wij komen eindelijk tot den totaalindruk, dien beide dichters door hun vers wenschen te maken, - wij deelden u vroeger reeds mede, dat wij in Bogaers' plaatse ons even als hij, om den wille der poëzij, aan de historie zouden hebben vergrepen; - laat ons zien, welken weg Meijer insloeg en waar deze hem bragt. O! had het noodlot slechts één dag de blonde haren
En 't grijze veldheersbrein des grooten mans verschoond:
Geen zege zonder vrucht had Neêrlands vlag gekroond,
En anders klonk 't verhaal der jammervolle jaren
Die volgden! Hollands leeuw, op Calpes top geplant,
Had Spanje in 't hart gewond, en 't afgesmeekt bestand
In vredebond verkeerd; hij had van Neêrlands stranden
Den krijg gewenteld over Spanjes koningslanden;
En de ijzren sleutel van haar grijze zuilenpoort
Had niet, een eeuw daarna, reeds aan den Brit behoord.
Ziedaar de overwinning bij Gibraltar, zoo als onze dichter haar voorstelt, en hij voegt bij bovenstaande verzen eene aanteekening, die wij billijk genoeg moeten zijn over te nemen. ‘De heer Bogaers,’ zegt hij, ‘de heer Bogaers eindigt zijn schoon dichtstuk, De Togt van Heemskerk naar Gibraltar, met Koning Filips zijn zegel te doen hangen aan het bestand, als een gevolg van de nederlaag der zijnen door de Nederlandsche wapenen bij Gibraltar. Gewis, geene zege zonder vrucht ware Heemskerks overwinning te noemen, indien zij aan het afgetobde land den vrede geschonken had. | |
[pagina 380]
| |
Het bestand ware een even waardig slot aan de daden en het leven des helds, als aan het verhaal des dichters geweest. Maar de slag viel voor in April 1607, en het bestand werd gesloten in April 1609. In twee jaren tijds, in twee jaren, die in telkens afgebrokene en weder aangeknoopte onderhandelingen verliepen, had Koning Filips toch wel tijd gehad om van zijn' schrik te bekomen. Zie hier hetgeen van Meeteren er van zegt: “Dese victorie is den Nederlanders niet seer profijtelijck gheweest, omdat sij weinige plonderinge bekomen hebben ende wel omtrent 100 dooden ghehadt ende wel 50 of 60 ghequesten, boven haren seer beklaechde Admiraal, Heer Jacob van Heemskercke die sij achten, soo hij gheleeft hadde, soude ghetracht hebben de stadt van Gibraltar ofte het land daar rondtomme te plondere ende voorts alle de havene aan de Middelzee schoon te maken, hetwelk met zijn doodt alles onvervlocht bleef, deur onverstandt ofte quaet beleijdt van de overgebleve.” Van Meeteren, een tijdgenoot, schijnt dus minder gewigt aan deze overwinning te hechten. Beslissend en van veruitziende gevolgen had zij kunnen zijn, indien Heemskerck den slag had overleefd. Van hem toch had men, mijns inziens, na zulk een voordeel, meer dan een strooptogt in het land kunnen verwachten. In Oost-Indië, waar hij, zonder bloed te vergieten of de bevolking te verbitteren, Banda aan de kroon der O.I. Compagnie had gehecht, en waar de krijgsgevangene bemanning van een genomen schip hem dankte voor zijne heusche behandeling, had hij zich niet als een strooper doen kennen; wel als een man, wiens blik in de toekomst zag en die meer duurzame voordeelen beoogde dan plundering en roof. Hoe het zij, die na hem aan het bevel kwamen, plunderden zelfs niet. Vierentwintig uren na hunne | |
[pagina 381]
| |
overwinning, verlieten zij, zonder iets verder ondernomen te hebben, de reede van Gibraltar; zij zeilden naar Ceuta, waar de Portugeezen hen met kanonschoten ontvingen. Weinig ingenomen met zulk eene ontvangst, haalden zij het roer op en liepen op de reede van Tetuan, waar de Turken gelukkiglijk niet schoten en hen in vrede hunne haverijen lieten herstellen. Hier deelde zich de vloot in twee Eskaders, waarvan het eene omtrent de Canarische eilanden en het andere bij de Azores ging kruisen; en beide vielen binnen zonder eenen prijs mede te brengen. De galjoenen, die in den slag waren genomen en waaronder het Spaansche Admiraalschip was, gingen door de nalatigheid der overwinnaars verloren. Zoo was het treurige einde van den roemrijken togt van Heemskerk naar Gibraltar!’ Wij hebben er weinig tegen in te brengen; immers, wij wenschten, dat de Hollandsche Maatschappij in hare wijsheid een ander onderwerp hadde gekozen; maar als Meijer - we keeren tot den dichter weêr - de voeten zoo vast op het historisch terrein blijft zetten, en echter de wieken der poëzij aanschiet, welk martelaarschap verbeidt hem dan in haar vruchteloos geklep niet! Zijn klaagzang moge aanvangen als die van David over Jonathan, - hij moge den held gelukkig prijzen, door geene grijsheid met deernis bedreigd, - hij moge het schoon heeten van de aarde in glorie op te varen, - verhelen kan hij het niet, dat het heldenbeeld onafgewerkt blijft even als de taak, waaraan de dappere zich wijdde, onvoltooid gebleven is. Wat baat ons de wijsgeerige beschouwing der nietigheid van het ondermaansche, waarmede hij besluit, wat eindelijk het wederzien zijner Anna, wier geest hij aan Heemskerck in eene mijmering vóór den slag (VI) heeft doen verschijnen? Hollands volk door eene herinnering uit zijn glorietijd over zijn verval te doen blozen; Hollands volk | |
[pagina 382]
| |
om den wil zijner toenmalige grootheid, tot vroegere deugden en daaraan verknochte vroegere magt en vroegeren luister weêr op te wekken, dat was zijn wit; - maar zoo als hij, aan het einde van zijn vers, het verschiet des hemels bezingt, belooft de aarde niet er onze voorbereidingsschool toe te worden! Waarom zulk een onderwerp uit vrijen wil gekozen? vraagt ge onwillekeurig, en wij zouden het met u, aan het einde van ons te lang opstel, vragen, zoo wij een ander antwoord te geven hadden dan het vaak-gegevene: gebrek aan kritiek. Liever echter dan in herhalingen te vervallen, nog eene aanhaling - de laatste - uit Meijer's dichtstuk, eene proeve, die u geheel zijn talent kennen doe, als dat een gelukkig voorwerp ter schildering vindt. Het is de beeldtenis des grijzen Spaanschen vlootvoogds d'Avila, die wij u uitnoodigen te bewonderen; - wie zich na de voorstelling, - voor welke alleen wij nog ruimte hebben, - niet opgewekt gevoelt hem in het boek zelf nader te leeren kennen, heeft ons noode zoo verre vergezeld. Het is een portret Murillo waard, dat dubbel treffend uitkomt, als hij er - maar wij rekenen er vast op dat gij u met onze aanhaling niet vergenoegen zult, - als hij er straks den Geus uit Rotterdam tegenoverstelt. De glans der zeilen, 't vlaggewaai,
Vervrolijkten de blaauwe baai,
Die blonk als spiegelglas.
Het paardgehinnik, 't krijgsgeroep
Uit menig schitterende groep.
Van ruiters in 't kuras,
En krijgsmuzijk uit bark en sloep
Weêrgalmden langs den plas,
Kastieljes koninklijk blazoen
Prijkte, in zijn veld van goud,
| |
[pagina 383]
| |
Van menig prachtig krijgsgaljoen,
Ver over 't rimplend zout.
Dof kletterde, op Gibraltars wal,
't Geklikklak van 't geweer;
En nu en dan kwam 't ver geknal
Van 't seinschot over 't meir.
Want van Guadalquivirs zoomen,
En uit San Lucars havenbogt,
Kwam, trillende op de ontstelde lucht,
Alarmgeklep en strijdgerucht,
En vloog de maar langs veld en stroomen,
Dat in verheerend' oorlogstogt
Oranjes vloot de kusten zocht.
Maar ernstig, van haar magt bewust,
En zwijgende als de dood,
Lag ze op den vloed, in trotsche rust,
Kastieljes schrikbre vloot.
Geen klank van staal, geen voetgestamp,
Voorboden van d'aanstaanden kamp,
Verbraken, als aan gindsche stranden,
De stilte tusschen de eiken wanden.
Fier op den naam, dien ze eeuwen droeg,
En die eens, wijd en zijd,
De zee en 't strand met siddring sloeg,
Geloofde ze aan geen strijd.
Hoe? zou dat kramervolk het wagen
Om met zijn kielen, klein en slecht,
Haar, onverwonnen in 't gevecht,
In de open zee ten kamp te dagen?
Wel mogt het eens, in vroeger stond,
In zijnen doolhof van moerassen,
Een zorglooze oorlogsvloot verrassen
Terwijl, verraderlijk, de grond
De kiel van haar Galjoenen bond;
Zoo als een roekelooze knaap
| |
[pagina 384]
| |
Een held kan moorden in zijn slaap:
Maar als, met ongeboeide leden,
De held op 't rookend slagveld woedt,
Zal dan, in zinlooz' overmoed,
De dwaze knaap hem tegentreden?
Of zal hij, als hij 't mogt bestaan,
Niet in den gloed zijns toorns vergaan?
Zal hij die dwaasheid doen en leven?
Zoo dacht, door overmoed gedreven,
De Spaansche vlootvoogd in zijn waan.
In halfverstaanbaar zelfgesprek
Ging, op het eenzame opperdek,
d'Avila heen en weêr;
Een krijgsman, die, voor jaar en dag,
Reeds in Lepanto's wereldslag
De halvemaan bezwijken zag
Voor 't kruis, en nooit zijns konings vlag
Verwonnen kende op 't meir.
Geen wapenrusting, zwaar en stijf,
Blonk hem om 't rustig heldenlijf
Noch rammelde, als hij trad;
In 't zijden wambuis stond hij daar,
Den vederhoed op 't grijze haar,
Als of geene angstige oorlogsmaar,
Geen voorgevoel van doodsgevaar
Zweefde over vloot en stad!
In wreevlig' onwil wrong zijn hand
De zegels af van 't perkament,
Waarin hem 's konings landvoogd meldde
Van vloten die, ten krijg gerust,
Den schrik verspreidden langs de kust;
En als een lavastroom ontwelde
De toorn, in bittren woordenvloed,
Aan 's hoogen grijsaards fier gemoed,
| |
[pagina 385]
| |
Bij 't lang berigt van d'oorlogsstoet,
Die, hem ter hulpe, vlootwaarts snelde.
‘Ha! bij Sint Jago! 't wordt mij bang
Om 't oude zeemanshart,
Dat toch zoo vaak reeds en zoolang
Den krijgsstorm heeft getart!’
Zoo sprak de grijze, en diepe hoon
Lag in zijn houding en zijn toon.
‘Wie had het ooit geloofd?
Een vreeslijk, onbekend gevaar,
Damocles zwaard hangt aan een haar
Mij reddlooz' over 't hoofd!
'k Dacht mijne ervaring en mijn degen,
Mijn krijgsmagt en der heilgen zegen,
Voldoende om zeegrijk op te wegen
Aan alles wat des duivels magt
Of 't kettervolk te wapen bragt:
Maar, bij den storm, die op komt dagen
Schijnt wel de veiligheid van 't land
Een sterker vuist aan 't roer te vragen
Dan deze rimpelige hand! -
De hertog ziet het onweêr dreigen,
Hij wenkt, en kampbegeerig stijgen
Zijn honderd ridders fluks te paard.
Ik zie hen, wijd en zijd vermaard
In stiergevechten en tornooijen,
De zijden slagbanier ontplooijen
Als sauvegarde, in 't uur van nood,
Van mijn onredbare, arme vloot!
Ha! ginds genaakt de weidsche stoet!
'k Zie de oorlogspaarden stadwaarts keeren,
En vol verwondring torscht de vloed
In hunne plaats die trotsche heeren,
Terwijl het waaien van hun veeren,
| |
[pagina 386]
| |
Hun kleederpraal en wapengloed
Zijn blaauwen spiegel branden doet.
'k Zie reeds mijn zoon die wakkre lieden
Met stillen spot het welkom bieden.
Hij is van d'echten zeemansaard
En lacht bij 't denkbeeld in den baard,
Hoe, als de breede zeilen zwellen,
De zware masten krakend hellen,
En 't dek, bewegelijk en glad,
Schijnt weg te zinken voor den tred,
Die ijzren schaar, met vaan en stander,
Zal suizebollen door elkander.
Hoe wentelt gindsche staalkolos
De valreep over! - Zie hem hijgen!
De fulpen zadel van uw ros,
Gewis! is ligter te bestijgen,
Heer Ridder, dan de gladde zij
Van 't schip, op 't wieglend zeegetij!’ -
‘Jacob van Heemskerck en Vijf en Twintig Jaren Hollandsche Poëzij,’ schreven wij aan het hoofd dezer bijdrage, van Haren's Geuzen het schilderachtige couplet ontleenende, waarin hij den held van twee werelddeelen vereeuwigd heeft, - laat het ons na ons uitvoerig verslag vergund zijn den titel om te keeren, voor de vraag: Vijf en Twintig Jaren Hollandsche Poëzij, hebben zij de beeldtenis van Jacob van Heemskerck voltooid, tot in de schaduwstelling van Onno Zwier's omtrek toe? Er zou miskenning van verdiensten zijn, zoo wij het loochenden, dat er onderscheid is, als tusschen de graauwe schemering en den blakenden ochtendgloed, in de flaauwe afschaduwing van Tollens, vergeleken met het schitterend koloriet, dat Bogaers behoort; er zou onbillijkheid wezen, zoo wij het ontkenden, dat Meijer regt heeft op den lof eener grooter veelzijdigheid van behandeling, dan | |
[pagina 387]
| |
in het bekroonde stuk te bewonderen valt. Vooruitgang is er, is er onloochenbaar; maar mogen wij getuigen, dat zij er in die mate is, als van Haren's opvatting eener historische situatie onzes volks voor omstreeks drie vierde eener eeuw, der Hollandsche poëzij heeft beloofd, - hebben wij, om met Meijer te spreken, een heldenbeeld aan te wijzen, dat ons het voorgeslacht in al zijn goed- en grootheid veraanschouwelijkt? Wie aarzelt niet, als wij, te antwoorden, - mits men land en letteren liefhebbe, is die aarzeling zelve antwoords genoeg. Eene dwaling in te zien, heet der waarheid nader te komen, - de kritiek, die in Jacob van Heemskerck den type onzer helden aanwees; de kunst, die beurtelings het eene of het andere zijner feiten opvatte, beide bedrogen zij zich; maar de reeks van groote mannen uit onze glorie-eeuw is naauwelijks af te zien, en der vormen zijn er zoo vele, dat haar getal talloos is. Voor ons, wij zullen ons wèl wachten iemand onder de eerste aan te wijzen, of van de laatste eenige bij voorkeur op te geven, - het genie moet zelf kiezen, en vindt zelf zijnen vorm. Ten slotte, stemmen wij misschien onze eischen van de kunst te hoog - overdrijven wij welligt den invloed, dien zij uitoefenen kon? Er is een klein volk, in een vergeten hoek der wereld, dat in de jongste halve eeuw den dorren grond zijner inheemsche letterkunde zoo ijverig beploegd heeft, tot er geen veld meer braak ligt, tot het al in beemd herschapen schijnt; een klein volk, dat de weinige heesters, die op zijn schralen bodem wiessen, gekweekt en gevoedsterd heeft, tot woud wordens toe. Het is waar, die natie had het voorregt, een zoo verlicht bestuur te bezitten, dat het jaargeld bij jaargeld, aan kunstenaar of geleerde verleend, niet verkwist achtte, mits deze het besteedden om in den vreemde hunnen smaak te | |
[pagina 388]
| |
vormen of hunne kennis te verrijken, en te huis gekeerd hunne landgenooten deelen deden in hunnen vooruitgang. Ook werd dat kleine volk geregeerd door een Vorstenhuis, dat de landstaal liefhad. Van al zijne naburen zou het ons echter het minst voegen, het om die bescherming van kunsten en wetenschappen te benijden, of zoo verre wij er in vergelijking bij mogten achterstaan, onze mindere mate van ontwikkeling door het gemis dier jaarwedden te verontschuldigen. Er ontbreekt ten onzent voor geenerlei weelde geld, - en dat volk daarentegen is zoo arm dat het vertier der boeken, in zijnelandstaal gedrukt, naauwelijks de kosten van eene uitgave opkoftijpapier goed maken kan, dat een auteur er van geen honorarium droomt. En echter werd voor die natie iedere phase van haren voortijd bezongen, bezongen door meesters, die de bewondering van het beschaafd Europa wegdragen, zoo vaak zij de veder voeren in eene taal, der hunne zusterlijk verwant. En echter mag dat volk op een oorspronkelijk tooneel bogen, 't geen zijn vroegst verleden, in eigenaardige vormen, uit den nacht der eeuwen weder te voorschijn roept; - een oorspronkelijk tooneel waarop de veraanschouwelijking van zijnen heldentijd het opkomend geslacht, in de vergetelheid van het heden, voor verval bewaart, - een oorspronkelijk tooneel, dat door zijne voorstelling van het leven onzer dagen, lagchend wijsheid leert. Hollandsche dichters! die Denemarken en de Deensche letterkunde aan de vlugtig medegedeelde, maar benijdenswaardige trekken herkent, zoudt ge uw lidmaatschap van genootschap, maatschappij, Instituut, ja, uw ridderlint zelfs niet gaarne geven, om als Ingemann en als Andersen tot in de schamelste hut van het armelijkst eiland te worden gelezen, - om uit den mond van den zeeman uwe verzen te hooren, zoo als Oehlenschläger het zijnen Helge doet? Wij hopen het ten minste. En toch staat het | |
[pagina 389]
| |
maar aan u, dat genot te smaken: een genot, dat niemand zich als eene ijdelheid te schamen heeft, dewijl het slechts het loon is eener deugd! Vaderlandsliefde, aan den dag gelegd in studie onzer geschiedenis en sympathie voor wat er goeds in ons volkskarakter schuilt, ziedaar de vereischten, welke die eenige benijdbare populariteit waarborgen; de populariteit, die zich ten doel stelt, het volk op te heffen tot de burgerij, en de burgerij tot hoogere beschaving; de populariteit, die geene onzer gebreken vleit, maar ook geen onzer gaven voorbijziet; de populariteit, - om te eindigen, waarmede wij begonnen, - die Onno Zwier verdient, en waarvoor zelfs Thorbecke eerbied hebben zou!
1849. |
|