| |
| |
| |
Snippers van de schrijftafel,
Door C.E. van Koetsveld.
Als iemand u op ‘kruimkens van den disch’ noodde, en ge wierdt zijn gast, dan zoudt ge geen regt hebben er u over te beklagen, zoo ge meer werd verzadigd dan verkwikt. De auteur van het voor ons liggend boekske: Snippers van de Schrijftafel, ontzegde ons door dien titel alle aanspraak op het genot van een geheel, - zie dus niet te vreemd op van den volgenden Inhoud:
Inleiding. |
Geschiedenis van dit Boekske. |
Snippers. |
Eerste Afdeeling. Uit oude Papieren bijeen gezocht.
Tweede Afdeeling. Eerste Proeven van een nieuw nederlandsch Zaakwoordenboek.
Derde Afdeeling. Woorden des Tijds.
Vierde Afdeeling. Oude kennissen van den Lezer.
Vijfde Afdeeling. Laatste opruiming van Snippers. |
Aanteekening: |
De Electro-Magnetische Telegraaf. Tot nadere opheldering van het Titelvignet en de Inleiding. (Met vijf Houtsneden.) |
- ‘Kruimkens van den disch!’ - |
| |
| |
De heer van Koetsveld is gewoon, in de voorrede zijner werken den lezer naar zijn studeervertrek mede te nemen: hij deed dit zoowel in zijne keurige eerste schets uit de Pastorij te Mastland, als in het voorberigt zijner Godsdienstige en Zedelijke Novellen; hij doet het ons in de geschiedenis van dit boekske ten derdenmale. Op vertrouwelijken, bijna vriendschappelijken toon, vertelt hij ons, waardoor het komt, dat dit papieren kind er dus en niet anders uitziet; voor tien, misschien voor nog meer jaren, want zijne opstellen droegen geen datum, begon hij een ‘dagboek van een schrijver,’ - ‘een werk dat lang op stapel zoude staan,’ eene afleiding voor de zonderlinge ziekte van geest, waaraan hij toen ter prooi was. ‘Al schrijvende,’ luidt het in den aanvang van dit fragment, ‘schrijf ik meer, en wil nog meer schrijven. Of hierbij mijne lezers winnen en of ik er bij win, is mij nog zeer twijfelachtig. Misschien (?) is deze overtollige, onmatige vruchtbaarheid eene ziekte van den geest. 't Is mogelijk. Maar zeker is zij niet, zoo als velen schamper zeggen, een enkel werk der ijdelheid; een bellenblazen, waarbij men opzettelijk veel maakt van weinig zeepsop! Och! geloof mij, gij die dit immer - 't zij dan in schrift of in druk - lezen moogt; geloof mij, indien gij nog eenig geloof hecht aan de woorden van een armen schrijver: hij heeft het er zelf benaauwd genoeg van! Hij wil niet denken, en de gedachten grijpen hem bij beide ooren. Hij wil niet spreken, en fluistert al binnen 's monds. Hij wil niet schrijven, en verrast zich zelven met de pen in de hand; of als hij deze heeft weggesloten, met een potlood. O, het is vreeselijk! Mij dunkt, ik heb den St. Vitus-dans nooit gezien, maar die moet er iets van hebben: dansen met het angstzweet op 't gelaat; niet willen en het toch doen, alsof een elektrieke schok de kranke leden in beweging zette; dansen, dansen, tot men ten laatste, nog met
| |
| |
een' vrolijken sprong en een' akeligen jammerkreet, magteloos nedervalt...!’
Het is slechts beleefd, zoo groote gemeenzaamheid van een auteur met zijn publiek door eene billijke beoordeeling te beantwoorden; maar zullen wij de grenzen der bescheidenheid overschrijden, indien wij betuigen, dat wij gaarne zouden hebben vernomen, of deze kwaal onzen schrijver aangreep, vóór of nà de uitgave, of de voltooijing ten minste, zijner Pastorij? Was het de overweelderige opwelling eener bron, die zich nog geen weg wist te banen, - of de bedwelming des verstands, die ook den flinksten kop in het uur der zege duizelen doet? Wij zoeken het antwoord op die vraag, - een antwoord, dat de beschrijving der krankte de kroon zou hebben opgezet, - wij zoeken het te vergeefs in de volgende regelen; - zoowel de nog onbekende als de reeds beroemde van Koetsveld was in staat met de ironische tirade te besluiten: ‘En toch, ik heb geen klagen. De heeren dichters zeggen mij, dat zij dezelfde kwaal nog veel erger hebben. Ik kan daar bij eigen ondervinding niet over oordeelen, maar wil het gaarne gelooven; vooral, wanneer ik zie, hoe zoo menige vuurspuwende berg op het grondgebied der poëzij, als bij afwisseling, inzonderheid na een' schoonen vuurregen, enkel asch en steenen uitwerpt; - daar niets bijzonders aan is, dan dat zij een hooge vlucht hebben.’
Onze vleet van verzenlijmers had den veeg verdiend, - maar was het juist, lyrische poëzij, uitstorting des gevoels, te vergelijken met schrijfjeukte van den geest? Het is andermaal maar eene vraag in het voorbijgaan, waarop wij echter later welligt genoopt zullen worden terug te komen; voor het oogenblik laten wij den heer van Koetsveld het regt weêrvaren, dat de waarschuwing bij hem weldadig werkte. ‘Wél schrijven, maar daarom nog niet drukken,’ werd
| |
| |
zijne leus, en wie zou geen vrede hebben met zulk een dagboek, bestemd om ‘een depôt te zijn van invallende gedachten; een afleider voor den geest met elektrieke stof overladen, een open veld voor mijne pen om daarover te wandelen naar hartelust; zonder dat het publiek er mede noodig heeft, wat er tusschen het papier en mij wordt verhandeld als ik 't oog heb op de witte bladzijde, of de letters der beschrevene mij aanzien.’?
Amusex-vous, si tel est votre plaisir!’ zou hem, we zijn er zeker van, zelfs de recensent hebben toegeroepen, die, zoo als het den heer van Koetsveld zeer goed heugt, betuigde ‘een ingeschapen afkeer te hebben van die enkele gedachten, vooral losse, en dus uit de gedachtenreeks uitgevallen of afgedwaalde;’ - de recensent, - ‘die niemand ondragelijker vond dan den schrijver, die er zich toe zet, of - gelijk het meestal gaat - er op loopt om invallende gedachten te maken.’ ‘Amusex-vous!’ zou het klinken, tot uit den be hagelijken leuningstoel, waarin die gelukkige thans tegenover eene lieve gade en een aanvallig kind gedoken zit, een dolce far niente dat van geen vinnige uitvallen van vroeger meer weten wil, maar zich toch niet zou kunnen weêrhouden spotziek te glimlagchen als de schrijver een stap verder gaat, en - een loodje in het zakje werpt, ter verdediging niet van het schrijven zulker gedachten, maar van hare uitgave. ‘Dat men zich dwingt om iets snedigs, iets puntigs te denken, en daar terstond boek van houdt, om er zijn voordeel mede te doen - is al even ongerijmd en onnatuurlijk als dat men zich moede peinst, en zuchtend inspant om in een gezelschap aardig te zijn. Maar tegenover deze waarheid staat eene andere. Dat namelijk de vrije menschelijke geest - zoo vrij, dat hij zich zelven niet eens goed in bedwang heeft - niet altijd de zaken even geregeld en ongestoord af kan
| |
| |
denken, als de werkman zijnen handenarbeid ten einde brengt. Onze denkbeelden, al sturen wij ze nog zoo geregeld voorwaarts, kunnen nooit laten, om, even als kinderen bij den weg, gedurig een sprong regts of links te maken; of als de knaap op school, losse krullen op de lei te zetten, bij 't schrijven van eene som. Waarom zou men die onwillekeurige zijsprongen der gedachte, die grillen der fantasie of buiten tijds gemaakte ontdekkingen der rede, niet mogen opteekenen, om ze later zich nog eens te herinneren; om in een rustig uur en met wikkend oordeel, ze te schiften, uit te werken, of, zoo als ze zijn, aan anderen mede te deelen? Alleen make men ze niet bij den tel, en bestelle ze de boekverkooper niet bij 't blad. Want waar men invallende gedachten zoeken moet, sleept men ze naar binnen, en zij vallen niet meer in!’
Helaas! de dagen der prikkelbaarheid moeten voor den geestigen recensent wel hopeloos zijn voorbijgegaan, daar dit pleit, vol vreemde vergelijkingen, hem niet naar de veder grijpen deed, daar de taak der aankondiging ons werd opgelegd. Gevoelen wij meer sympathie voor het genre dan hij? De heer van Koetsveld beslisse het wanneer wij betuigen in deze verdediging den maatstaf te vinden, waarmede hij dezen zijnen arbeid wenscht te zien gemeten: - maar kruimkens, hoezeer dan ook van eenen overvloedigen disch; voortbrengselen eens vernufts, dat weet, hoeveel de stoffe bij den vorm wint, en dien toch bij wijle prijs geeft. Wij gelooven er het regt toe te hebben, daar Het fragment van eens schrijvers dagbock ongeveer met dat pleit afbreekt; hij deelt ons op de volgende bladzijde mede, dat het werk, na hem eenigen tijd getrouwe diensten te hebben bewezen, - ten leste, hij weet zelf niethoe? - in den achterhoek is geraakt; hij had een ‘anderen en vluggeren afleider voor zijnen oproerigen schrijversgeest gevonden.’
| |
| |
Welken?
Frederika Bremer heeft ons in hare Buren eene avondschemering op Ramm geschetst, die de biecht mag heeten: de biecht van elk der gasten, op welk punt zij gierig zijn. Freule Huisgevel is het op naainaalden en misdruk, Lagman Hök op flesschen, om 't even leêge of volle, ma chère Mère op stukjes lint en oud linnen, Beer op papier, en van Koetsveld deelt in zijn zwak. Zie, zoo wij straks den schrijver noode hebben gespaard, toen hij de bezetenheid der veelschrijverij voor iets opmerkelijks wilde doen doorgaan, hier komt hem de hulde toe zich te durven onderscheiden van dat aantal auteurs ten onzent, die gelooven, dat men voor het publiek poseren, altijd poseren, bij voorkeur overdreven poseren moet. ‘Allemaal menschen’, was het woord van Abraham Blankaart, en wij zeiden het dien waren Hollander na, zoo dikwerf ook voor de grootste geniën de lofrede wat lager moest worden gestemd, dewijl ze te kort schoten bij den hoogen standaard, hun aangelegd; maar komt de vergoêlijkende verontschuldiging u langer over de lippen bij de zelfbewondering, waarvan de pose, door pen of penseel aanschouwelijk gemaakt, thans zoo vaak de blijken levert; roept ge niet veeleer met den Prediker uit: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!’ Het ware om te wanhopen aan de menschelijke natuur, als men twijfelen moest aan de grootheid van geest, of de goedheid van hart onzer vernuften, dewijl de eerste toch zijne grenzen en het laatste ook zijne gebreken heeft; maar welken indruk willen dichters en redenaars, dat wij van het een en ander zullen wegdragen, als zij zich door letterdruk of graveerstift doen vereeuwigen, dwaselijk opgewonden, of belagchelijk-ijdel, de oogen rollende, de speelpop op
zijde? Hoe gereed ze zijn mogen toe te geven: ‘Elck heeft de zijn,’ hunne hand zou
| |
| |
weigeren er bij te schrijven: ‘Dit is de mijn;’ en toch - wat anders willen zij dat wij er in groeten? Er is gebrek aan eerbied - niet alleen voor het publiek - er is gebrek aan eerbied voor hen zelven in die tentoonstelling; mogt het hun te zwaar vallen, zich tot den ernst te verheffen, waarvan de laatste getuigt, wij zouden hun met de Vasthi van Beets een hoogmoed willen toewenschen, ‘die voor dwaasheid behoedt!’
Een zwak, - wij keeren er tot van Koetsveld mede terug - een zwak - wie het niet ondervond? kan ook in ijdelheid ontaarden even als het uit ijdelheid zijn oorsprong nemen kan, maar behoeft daarom zoo min er uit te zijn geboren, als er toe te vervallen. Enkele zwakken, al mogen ze schaars heeten, enkele zwakken hebben studie tot vader en fantasie tot moeder, - het zijne is van dat geslacht.
‘De lezer wete dan, dat tot mijne talrijke kleine deugden of ondeugden ook deze behoort, dat ik zeer zuinig op papier ben. 't Is een zwak, van kinds af; en veel verdragelijker valt mij de briefport, wanneer men mij maar 't genoegen doet om het adres op de keerzij niet te beschrijven.’ Er is, natuurlijk, een tijd geweest waarin van Koetsveld brieven ontving, die altijd te kort waren, en hij heeft nog enkele vrienden als wij allen, die niet te lang kunnen schrijven; maar de menigte, - och dat zij, zou Bilderdijk gezegd hebben, beide, blad en hart wat witter hield! ‘Mijne oude studentenportefeuille, die al zooveel papier gedragen en verdragen heeft, dient nog altijd tot bergplaats voor dezen of dergelijken afval,’ association of ideas zou ons hier het woord overschot de voorkeur hebben doen geven. Doch de auteur vaart voort: ‘en mijne zuinigheid vermindert niet, al wordt het papier zoo goedkoop, dat het niet de moeite waard is, snippers te bewaren. Ja! ik weet het wel: 't lorrenzoeken op straat is nog voordeeliger broodwinning’ - hoe komen wij hier aan
| |
| |
dat woord? de Voddenraper van Parijs heeft in de hoofdstad bij de tooneelcensuur genade gevonden! in de hofstad misschien niet - ‘en niemand zou mij de kleinste zilveren munt voor mijn' ganschen snipperzak geven. Maar 't is nu eenmaal zoo. Er zijn twee dingen, waarvoor ik nog veel grooter eerbied heb dan voor de moeite en voor 't geld: het is brood en papier. Ik kan niet rustig voortgaan, als ik een kruimel of broodkorst vertrappen zou, maar buk onwillekeurig, om die op te rapen.’ Is het u niet als ons, of gij door dat woord een blik werpt op eene zuinige, degelijke, gemoedelijke opvoeding? Hoeveel kruimkens zijn er noodig, om den nood van een hongerende te stillen? Wie herinnert zich de woorden niet: ‘Vergadert de overgeschotene broeken op dat er niets verloren en ga!’ - Van Koetsveld herneemt: ‘Evenzoo kan ik geen wit papier zien te loor gaan. Ik heb er te veel achting voor. Wat kan 't al gedachten dragen en uitdrukken! Hoe rust,’ we spraken van studie en fantasie, ‘hoe rust niet geheel de geschiedenis, ja! eenigermate geheel ons christelijk geloof op een' papieren, of - dieper in de fundamenten - perkamenten grondslag. Daarop schetste het voorgeslacht zijn beeld, beter dan een schilder dat kon afmalen, eer het van 't groote wereldtooneel aftrad. Nog draagt het de zuchten der liefde, en het heimwee naar 't vaderland, vadervloek of moederbede, het magtwoord van den vorst, of de bekentenis van den schuldenaar over landen en zeeën henen. Hoe menig een, die met tranen van berouw, hoe menig ander, die met 't zweet van zwaren handenarbeid die enkele letters, die ééne naamteekening niet kan uitwisschen! En nadat zóó ook ons geslacht zijnen rijkdom en zijne armoede, zijn geluk en zijne ellende, zijne kennis en zijne dwaasheid, zijne liefde en zijnen haat aan 't papier heeft toevertrouwd, ligter en brozer, maar toch duurzamer, dan
| |
| |
wij zelven zijn, - zullen wij op onze beurt aftreden van het groote tooneel der aardsche dingen, om weêr aan onze kinderen een' papieren schat en daarin een wereld van herinnering achter te laten.’
‘Uitweiding genoeg over eene afgesletene portefeuille,’ zegt de auteur, al vreezen wij niet dat iemand haar als te lang laken zal; ‘uitweiding genoeg over eene afgesletene portefeuille, met snippers zonder waarde.’ Die zedigheid is maar een loopje, want, ofschoon de schrijver het oordeel aan den lezer overlaat, hij had ze niet uitgegeven, als hij niet geloofde, dat er levenwekkende kracht tot in zijne kruimkens school. Dat hij slechts deze, dat hij maar schrijversinvallen gaf, opgeteekend, wanneer hij noch schrijver wezen wilde, noch mogt, was het gevolg van boekverkoopers aanvragen, die hem te lastig werden, van den druk eener slepende ziekte vooral, waardoor hij zich nog tot geen nieuw werk voelde opgewekt; en wie die weet, hoe weinig kiesch soms de eerste zijn, en hoe lang onze krachten door de laatste kunnen worden belemmerd, zal het hem euvel duiden, bij de eenvoudige waarheid van zijnen titel? Er is meer nog, wie zal dit doen, - niet alleen zoo hij zelf, als de steller dezer regelen, wel eens zwak genoeg is geweest te laten herdrukken, - neen, maar inzonderheid wanneer men in rekening brengt, hoe weinig tijds ‘bij eigenlijk studiewerk,’ bij andere beroepsbezigheden, ten onzent de schoone letteren mogen eischen? Tel ze eens op en breng het tot tien, zoo ge kunt, het getal der gelukkigen in ons vaderland, genoegzaam door aanleg, fortuin en betrekkingen gezegend, om zich, onafhankelijk van alle andere banden, geheel en onverdeeld aan deze te mogen wijden; schrijvers, wier vernuft vrij spelen, wier gevoel, louterend, bot mag worden gevierd! We zien onze kleine wereld rond, - en wenschen schier
| |
| |
dat wij het woord hadden weerhouden, - want onder die mildst bedeelden wat al bloesems, die geen vruchten worden! - wat al begaafdheden, onder het genot van den beker der weelde verzuimd of verstompt! - hoe luttel ernst, hoe luttel eerlijkheid zelfs, bij zoo vele middelen ter bevrediging van die zucht naar eer! En echter, het was niet daarom, dat wij het hoofd ophieven en andermaal den blik weiden doen - doch waar wij ook staren, we zoeken te vergeefs onder al onze vermaardheden van den dag de wedergade van eenen Nathaniël Hawthorne, die voor ieder werk van indrukken wisselt; Hawthorne, u door de hand eens vriends voorgesteld, toen hij u in de Gids Het Huis met de Zeven Gevels aanprees; Hawthorne, van wiens Scarlet letter, onlangs, zoo als de dagbladen vermelden, bij J.D. Sybrandi eene vertaling het licht heeft gezien.
Welk een veelzijdige ontwikkeling! - maar Hawthorne schetse zelf de afwisseling van zijn leven, in eene plaats uit the Custom House, dat der Scarlet letter tot inleiding dient. ‘Na de makker te zijn geweest,’ zegt hij, ‘in velerlei arbeid en onuitvoerlijke plannen van de droomzieke broederschap, die zich op Brook Farm had gevestigd; na drie jaren lang geleefd te hebben onder den doordringenden invloed van een verstand, als dat van Emerson; na de dagen in wilde vrijheid op den Assabeth, onder fantastisch gemijmer, ter zijde van ons vuur van afgevallen takken, met Ellery Channing doorgebragt; na mijn gekout met Thoreau over pijnboomen en indiaansche overblijfsels in zijn kluis te Walden; na kieschkeurig te zijn geworden door mijne sympathie voor de klassieke verfijning van Hillard's beschaving; na mijn dichterlijk gevoel te hebben ontwikkeld aan den haard van Longfellow; - werd het ten leste tijd andere vermogens mijner natuur te oefenen, en mij te verzadigen met voedsel, waarvoor ik tot
| |
| |
nog toe weinig lust had gevoeld,’ - hij was in het vergeten Salem tol-beambte van Uncle Sam geworden!
Is het wonder, dat een nieuw, frisch, oorspronkelijk waas ieder zijner scheppingen iets aantrekkelijks geeft? dat hem iedere gaaf van zijnen geest, onder zoo groote verscheidenheid van prikkels, helder wordt bewust, dat geen zijner talenten braak blijft liggen? Het is weder maar eene opmerking in het voorbijgaan, die wij u prijsgeven, mits gij ons vergunt er voor van Koetsveld, bij hemelsbreed verschil van toestand, eene vergoêlijking van het fragmentarische van zijnen arbeid uit af te leiden, vooral wanneer het blijken mogt dat hij er naar heeft gestreefd, ook dien nog ten minste eenige eenheid te geven.
En we zijn slechts billijk, wanneer wij bij het einde van ons lang verslag vermelden, dat hij beproefde dit te doen, door zijne Inleiding te besluiten, ‘met de macht der gedachte op den voorgrond te stellen;’ met aan zijn titelvignet, - een telegrafist, - de stoffe te ontleenen tot een betoog, ‘wat verhevene taak onzen geest is opgelegd, met het oog op de wijzerplaat van 't zelfbewustzijn, onze gedachten en aandoeningen naar de wetten der eeuwige waarheid en zedelijkheid te bewerken, om ze dan met eene vaste hand naar buiten uit te zenden...’
Of hem dit ook maar ten deele gelukte, - of hij geslaagd is in den stouten wensch, ‘in goeden zin, telkens een vonk te werpen, die een grooten hoop houts aansteekt; gelijk reeds Jacobus (III: 5) de tong of het woord met een geestig zinnebeeld noemde,’ - die vragen beantwoorde zich ieder zelf na de lezing van het boekske, waarop wij voor ons hopen terug te komen, al moest het bijwijle zijn om den strijd te voeren, dien de schrijver zelf heeft willen uitlokken. ‘Strijd,’ zegt hij, ‘strijd, dat is twijfel
| |
| |
en tegenspraak, maar ook onderzoek en oordeel; want het denken is niet anders dan een strijd van den geest, waarmede hij zich tot de oorspronkelijke eenheid en den eeuwigen vrede zijner bestemming doorworstelt.’
Het boekske biedt er stoffe te over toe aan, - het schijnt ons de beste wijze ter aankondiging van gedachten, - als de lezer maar lust blijft hebben een blik op de worsteling te werpen.
1851. |
|