De werken. Deel 14. Kritische studiën. Deel 2
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Staatshervormen.
| |
[pagina 91]
| |
tot herziening onzer staatsinstellingen - te belangrijk is, om in den nu eens schertsenden, dan weder meer ernstigen trant behandeld te worden, die onafscheidelijk is van deze soort van gedichten. Doch ik geloof, dat deze meening genoegzaam wederlegd wordt door de opmerking, dat ook in de Brieven van Horatius zelven even ernstige, even belangrijke onderwerpen op een' humoristischen toon behandeld worden. En bovendien, wie hecht niet volgaarne zijn zegel aan het bekende ridendo dicere verum nil vetat?’ Er zijn welligt classici onder mijne lezers, die er zich aan ergeren, dat ook Horatius al onder de humoristen moet; doch zoo het mij vergund wordt eene bedenking tegen bovenstaande regelen, in verband met den titel van het dichtstuk, te opperen, het zal niet de bovenaangegevene zijn. Waarom, zou ik willen vragen, als de vroegere verzen van dezen aard zedelijke vertoogen mogten heeten, dit thans dichterlijk gedoopt; waarom het gepaste bijvoegelijk naamwoord verworpen en het zelfstandige behouden, waartegen eene welsprekende stem zich verhief? ‘Lucilius,’ luidt het in de opstellen over Personeel en Profaan, in den vijfden jaargang van de Gids voorkomende (Mengelingen, bl. 458), ‘Lucilius drukte op zijne satire een' bepaalden stempel, welke zelfs aan eene andere soort van satire, de Varronische, niet geheel vreemd bleef; den haat tegen, en de persoonlijke aanvallen op de ondeugd. “De aanzienlijken des volks en het volk zelf,” zegt Horatius, “greep hij bij de ooren; alleen voor de deugd en voor de vrienden der deugd toonde hij zich gunstig.” Vandaar, dat de satire sinds onder de zedelijke poëzij gerangschikt werd. Horatius zelf, dien ik niet gaarne onder de allerbedorvenste kinderen van Augustus' eeuw wil rekenen, maar daarom ook te liever geloof, zoo vaak hij verklaart hoe zwak hij | |
[pagina 92]
| |
was, voor den kwaden invloed van zijnen tijd, handhaafde die strekking, en te regt mogt de jongste vertolker of navolger van sommige zijner meesterstukken daaraan den titel van zedelijke vertoogen geven. Vertoogen! neen, schrap dat woord uit, of gaat u daarbij niet, als mij, het liefelijk beeld te loor dier vrijheid van vorm, dier zucht om over alles links en regts te kouten; diens zoo bevalligen dialoogs, zoo gezond verstandig en echter zoo natuurlijk? De man, die zelf met vertoogen den spot dreef, en ze in den mond legde van een' Damasippus, die zich met eens andermans zaken bemoeide, toen zijne eigene aan den spijker hingen; die zich zelven eene zedepreek liet houden van een' bezopen slaaf, toen deze met den portier van een' wijsgeer ter kermis geweest was, hij had zich gaarne van de eer verschoond, dat hij vertoogen schreef, en zijn' arbeid nog veel liever zedelijk mengelmoes genoemd. Maar zedelijk was inhoud en strekking; dàt was het resultaat der beschouwing van tijdgenoot en nakomelingschap; dàt was de stempel, eenmaal door den braven zin van Lucilius op het genre gedrukt.’ De heer Engelen is te scherpzinnig, om in deze aanhaling louter een bewijs te zien voor wat enkelen misschien woordenvitterij zullen noemen; en guluit willen wij het hem bekennen, dat er meer plaatsen in zijne voorrede zijn, bij welke wij ons die Brieven aan Albert herinnerden. Wij gaan voort de eerste af te schrijven, om hem fluks te vragen, wat er hem toe dreef de wenken, in de laatste over zijn genre gegeven, onopgemerkt te laten voorbijgaan, ten koste - maar wij mogen ons oordeel niet vooruitloopen. ‘Verders’ - vervolgt de voorrede - ‘acht ik het geheel onnoodig mij te verdedigen tegen de verdenking, als ware het mijn doel geweest, om dezulken, die onlangs zoo ijverig voor eene grondwetsherziening gestreden hebben, in een | |
[pagina 93]
| |
min gunstig of zelfs belagchelijk daglicht te plaatsen. Want. ook schoon ik bij mij zelven overtuigd ben, dat de wensch voor eene grondwettige staatshervorming (om mij nog eens van dat tooverwoord uit het laatst der voorgaande eeuw te bedienen) in géénen deele zoo algemeen is, als sommigen zulks willen doen voorkomen, zoo ben ik toch tevens van oordeel, dat in soortgelijke aangelegenheden de gevoelens ook van weinigen, ja van een enkel individu, behoorden geëerbiedigd te worden, en dat iedere poging, als een uitvloeisel dier gevoelens, uit belangloozen ijver en op eene wettige wijze ten behoeve des vaderlands aangewend, lof en eere waardig is. Niemand is dus minder geneigd dan ik (misschien ook niemand minder bevoegd) om een ongunstig oordeel te vellen over de vele voorstanders der grondwetsherziening, waaronder mannen, die zich in verschillende opzigten verdienstelijk jegens het vaderland gemaakt hebben, en die ver boven mijnen lof verheven zijn. Doch, gelijk ik aan ieder zijn gevoelen vrij laat, zoo heb ik ook het recht te vorderen, dat men het mijne eerbiedige. Et damus hanc veniam petimusque vicissim.’ Welligt zou men ons van overdrijving beschuldigen, zoo wij dit vleesch noch visch-zijn noemden; maar wij vleijen ons, dat men het met ons eens zal zijn, dat die aanhef geene krachtige satire belooft; dat de dus sprekende dichter voor zijn onderwerp naauwelijks warm heeten mag. Staatshervormen luidt mijn titel, zal Mr. Engelen ons tegenroepen, en niet staatshervormers; en het is zoo, hij heeft willens of onwillens een nieuw bewijs geleverd voor de waarheid der opmerking van den schrijver van Personeel en Profaan, in de volgende woorden uitgedrukt: ‘Werkelijk gaat, met het wijken der personaliteit, de Satire als kunstvorm onder. Zij ontaardt in een' strijd tegen ideeën, en nadert, uit het mid- | |
[pagina 94]
| |
delpunt van haar terrein verdreven, de grenzen van lier- en leerdicht. In plaats van den bijgeloovige treedt het bijgeloof; in plaats van den gierigaard de gierigheid. Nu wordt het des dichters taak de ondeugden in hare zwarte kleuren voor te stellen, de verkeerdheden in al de sluipgangen harer gevolgen na te gaan. Of, in plaats van het individu, wordt de tijd zijn onderwerp en zijne verhouding tot den vroegeren beteren, met zijne voorteekenen van de zwartste toekomst. De verontwaardiging maakt de verzen, die op hun spoor door geenerlei perken worden belemmerd; want hoeverre mogen zij niet draven in het vervolgen van het kwaad! Maar die kamp voor de deugd, die strijd tegen de ondeugd, mist al te vaak zijn doel en blijkt onvruchtbaar, omdat beide in het werkelijke leven zich nooit in al hare onvermengde kracht vertoonen. De verdichte gierigaard, of liever de gierigheid, in een' verdichten persoon als geïncarneerd, gelijkt op geen' enkelen zoo als wij dien kennen. - - Aan alle daden, alle ondeugden, alle dwalingen der menschen, geven de tijd en de omstandigheden hunne kleur; maar het ideaal van iedere ondeugd is boven tijd en omstandigheden verheven; de dichter, die dit voorstelt, loopt groot gevaar het vreemdsoortige te vermengen, en de verkeerdheid die hij aanvalt, met al de wapenen te bestrijden, die vroegere en latere zedemeesters uit het eenmaal opgelegde tuighuis voor den dag hebben gehaald.’ Wij hebben de gansche plaats afgeschreven, dewijl zij, hopen we, later hare toepassing vinden zal in de beschouwing van dit dichterlijk vertoog, 't geen schier als een leerdicht begint en als een lierdicht eindigt; om echter den heer Enlen geen onregt te doen; om het publiek in staat te stellen tusschen ons met connaissance de cause vonnis te wijzen, deelen wij in het slot der voorrede de verklaring mede, wat het hier te wachten heeft. | |
[pagina 95]
| |
‘Ik heb eenvoudig de denkbeelden, die bij het lezen van mijn' lievelingsauteur bij mij opkwamen, in verband met hetgeen nog voor korten tijd het onderwerp van alle gesprekken uitmaakte, op het papier uitgestort. Ik heb het onnoodig geacht, telkens bepaald op te geven, waar ik den latijnschen dichter navolgde; slechts op enkele plaatsen heb ik zulks om redenen aangestipt in de korte aanteekeningen, die achter het dichtstuk geplaatst zijn. En mogt de vervaardiging van hetzelve mij ook al geene andere voldoening opleveren, ik ben er voor het minst te meer door bevestigd in mijne voorliefde voor de aan lessen van ware levenswijsheid zoo rijke geschriften van Horatius, van welke de als dichter en geschiedkundige beroemde Hoogduitsche geleerde Manso met zooveel recht verklaart: ‘Ich streite mit Niemandem: das aber weiss ich, dass ich aus keinem Buche des Altherthums mehr Brauchbares für das Leben gelernt habe, dass ich heute noch keines lieber zum Gefährten meiner einsamen Stunden wähle, und auch künftig keines einer wiederholten Lesung würdiger halten werde.’ De roem van Horatius heeft achttien eeuwen overleefd, en al verklaarde Lord Byron, dat bij hem haatte, de Brit voegt er bij, dat de schuld aan hem ligt, en niet aan den Romein; hij had er latijn uit geleerd. ‘Het is een vloek,’ zingt Childe Harold, ‘uwe verzen te verstaan, zonder hunne lyrische melodij te gevoelen, die te begrijpen, zonder ze lief te hebben,’ en hij verzacht het vaarwel, dat hij hem in het gezigt van Soracte's bergtop toeroept, door den lof, ‘dat geen moralist dieperen blik in ons onbeduidend leven sloeg; geen dichter zijner kunst juistere voorschriften gaf; geen satiricus, zonder het hart te kwetsen, het geweten beter te wekken wist!’ We wenschen, dat de heer Engelen ons op ons woord gelooven zal, wanneer wij hem verzekeren, dat wij de studie | |
[pagina 96]
| |
benijden, welke hem in staat heeft gesteld dien dichter in vollen zin te genieten, - niet enkel te drinken uit de oorspronkelijke flesch, maar iedere teug van het weêrgâlooze vocht te waarderen met den fijnen smaak eens kenners. Doch, al hebben wij hem geene reden gegeven aan onze opregtheid te twijfelen, de vreeze bevangt me, dat hij mij, die zijnen lievelingsauteur slechts uit vertalingen ken, incompetent zal verklaren, als ik het waag hem te vragen, of hij echter zijne bewondering niet overdrijft, of hij ditmaal niet van Horatius vroeg, wat Horatius niet te geven had? Nog eens, gelukkiger als hij was in talentvolle navolgers dan Homerus - minder eenig, minder eerst misschien, en daarom ligter navolgbaar - doen de vertalingen der Odes van den Ausonischen zanger ons watertanden naar de muziek der lofspraak op zijnen Falerner, nemen zij ons in voor den man, die door zijne hulde aan het verstandelijkst vriendschappelijk verkeer ter wereld toonde dit waard te wezen; schuilt er in zijne satiren en brieven eene onuitputbare mijn van bon sens... doch Horatius, de hoveling, Horatius, de epicurist (in den goeden zin des woords), Horatius, de gunsteling van Maecenas en Augustus, hij onze raadsman in de staatkundige geschillen des tijds, hij onze leermeester in burgerpligt en burgerregt! Eene geleerde opvoeding heeft hare onbetwistbare voordeelen: zou ze ook niet hare onloochenbare nadeelen hebben? Liever nog, moet, mag men de studie der Ouden wel zoo verre drijven, dat men daardoor den zin voor nieuwere toestanden verliest, of ten minste, verre van dien te scherpen, hem stomp liggen laat? Andere tijden, andere zeden, andere begrippen, - de heer Engelen zal, gelooven wij, om b.v. de vrouw te leeren kennen en te schatten, niet bij de Romeinsche Lalages en Pyrrhas, niet eens bij de echtgenoote van Maecenas, niet in de tweede satire van het Eerste Boek ter schole gaan; want de negen- | |
[pagina 97]
| |
tiende eeuw moge er nog verre van zijn volkomen den naam eener christelijke te verdienen, de vrouw onzer dagen is toch, dank zij het Christendom! eene andere, eene hoogere schalm in de keten der schepselen, dan zij het in de eeuw van Augustus was. En dat zelfde Christendom heeft, zoo ge mij den sprong vergunt, op de betrekking van vorsten en volken, op ons staatkundig en burgerlijk leven eenen invloed uitgeoefend, ‘waarvan mijn vers de blijken draagt,’ valt de heer Engelen in, - waardoor het dan ook weinig Horatiaansch uitgevallen is, - weinig Horatiaansch uitvallen kon, blijft ons te bewijzen over. ‘Te wapen! op, ten strijd voor 't heilig erf der vad'ren!
Het eerelooze ras van volk- en landverrad'ren
Met saamgeperste macht bestreden als één held,
Tot zege of dood u beidt op 't bloedig oorlogsveld!
Maar neen, de lauwer groent en hecht zich om uw slapen:
Op, Hollands echte teelt! ten heilgen strijd! te wapen!’
Hoe! droom of waak ik? Brult oud-Neêrlands wakkre leeuw
Zoo vreeslijk? - Keert met al zijn vloek- en wraakgeschreeuw
't Jaar dertig weder? Staan de Godvergeten Belgen
Ten strijd geschaard? En roept gij daarom Bato's telgen
Te wapen tegen 't volk, dat eed en trouw verkracht?
Of omdat Frankrijk met tiendubbele overmacht
Een handvol helden in den Vijfhoek komt bestormen? -
Neen, andre kruistocht wordt gepredikt; staatshervormen,
Verjeugdiging van 't reeds verouderd Nederland,
(In dertig jaar, helaas!) herschepping van den band,
Die volk en vorst vereent, ziedaar de leus der strijd'ren,
En - faalt hun uitzicht niet - onfeilbre staatsbevrijd*ren.
Ziedaar den van versificatie onberispelijken aanhef van het dichterlijk vertoog; wij wenschten echter in iemand van het | |
[pagina 98]
| |
talent van den heer Engelen niet enkel het mechanisme te kunnen prijzen. Hij is de eerste, om in zijne Korte Aanteekeningen regels, als: ‘de Godvergeten Belgen’, enz., zelf te laken met de opmerking: ‘Reminiscentiën uit het jaar 1830, en dáárom alleen herhaald. Want wij erkennen gaarne, dat soortgelijke uitdrukkingen tegenwoordig ten eenemale hors d'oeuvre zijn.’ En hij besluit haar met eene opwekking aan Jan de Rijmer, zijn te lang gerekt stilzwijgen af te breken, dat slechts een weêrgalm van ons dikwijls geuit verlangen is. Doch de verzen die de afgekeurde voorafgaan, de aanhef zelf, schildert hij den volkstoestand, zoo als de heer Engelen dien inderdaad heeft waargenomen, of is het maar een aanloopje, om het: ‘hoe, droom of waak ik?’ met fatsoen op het tapijt te brengen? Er gaat eene klagte op over de weinige belangstelling, door ons publiek voor poëzij aan den dag gelegd; maar mag men zich over die onverschilligheid verwonderen, wanneer de dichters onzes tijds voor verschijnselen, die uwe en mijne oogen zoo goed waarnemen als de hunne, maar welke wij anders aan den gezigteinder zien opkomen en ons anders zien naderen dan vroegere, niet dan verouderde vormen, niet dan afgesletene beelden willen bezigen, - wanneer zij slechts overdreven, dat is, onwaar willen schilderen? Nu of Nooit heeft opgang gemaakt, schoon het niet schreeuwde; Een Woord aan den Koning levert een schaarsch bewijs, dat ook wij onbekende geniën bezitten; van welk ander geschreeuw had de heer Engelen, had iemand, die dit leest, last? En ik vergrijp me, als ik dus doende den auteur van Staatshervormen in de categorie doe dalen van allen, die een' blik werpen op dit blad; de heer Engelen is niet enkel dichter, hij is ook historicus. Ik weet niet wie minder dan hij regt zou hebben gehad er zich over te verbazen, ware er voor | |
[pagina 99]
| |
de Grondwetsherziening tienmaal luider kreet opgegaan dan iemands ooren trof; ik erger mij aan dezen zijnen aanhef, dewijl ik van hem verwachten mogt, dat hij ten minste de houding, door de oppositie vóór en onder de debatten bewaard, zou hebben gewaardeerd. Er is in zijne voorrede een zweem van dien eerbied; maar onze vroegere geschiedenis, maar de verdooving van alle staatkundig leven ten onzent op den middag der achttiende eeuw, maar de koortsige opflikkering van dat beginsel aan haren avond, maar de doodslaap, waarmede het keizerrijk, het koningrijk Holland, de vereeniging met België, de volharding eindelijk het bedreigde, had hem moeten bewaren voor de verbazing, dat instellingen, die hij toch wel niet beweren zal dat uit de behoeften des volks werden geboren, verouderen konden in dertig jaar. ‘Helaas!’ voegt hij er bij, ik zie niet in waarom; - zoo het geslacht, dat ons voorging, zoo wij zelven hebben gedwaald in ons oordeel over de gevolgen, die de jaren 1813 en 1815 voor Europa hadden; zoo wij in 1845 eenig meerder belang er in stellen, dat de Grondwet voor vorst en volk inderdaad het palladium der vrijheid zij, - waarom ‘helaas’? Die kreet, tienduizendmaal herhaald, zoo forsch en schel,
Stoort zelfs de kalmte van mijn stille boekencel,
En doet mijn rustige en bestoven folianten
Van vreeze trillen, dat het stof naar alle kanten
Omhoog stijgt; ach! dat stof, dat sedert jaar en dag
Zoo kalm op vader Voet, op Hooft en Vondel lag.
'k Snel, om dit dol geschreeuw (zoo 't mog'lijk waar') te ontschuilen,
Met d' ouden huisjas aan en wijde kamermuilen,
Naar 't eenzaamst plekjen, dat ik in mijn woning vind,
En zoek mijn troost bij u, mijn oudste en beste vrind,
Mijn Flaccus! gij, wiens dicht, zoo vol van levenswijsheid,
Mijn prilste jeugd bekoorde, en eenmaal nog mijn grijsheid,
| |
[pagina 100]
| |
(Knipt de onverbidbre schaar mijn levensdraad niet af)
Ten richtsnoer strekken moog tot in den schoot van 't graf.
Wij kiezen geene partij, als het onzen lezers lusten mogt er over te twisten, of dit tooneeltje meer humoristisch dan Horatiaansch is, doch geven den heer Engelen in bedenking, of zijn dichterlijk vertoog niet dichterlijker zou geworden zijn, als hij, om kleine gebeurtenissen op het gebied der staatkunde met groote te vergelijken, in dat oogenblik een' anderen, een' lateren dichter, maar die ook Horatius liefheeft, die oningewijden eene levendige voorstelling van zijn talent weet te geven, als hij, navolging voor navolging, Thomas Moore had nagevolgd. Het was in den tijd, toen Lord Byron zong: Gaul may champ the bit
And foam in fetters; but is Earth more free?
Did nations combat to make One submit:
Or league to teach all kings true sovereignty?
What! shall reviving Thraldom again be
The patch'd up idol of enlighten'd days?
Shall we, who struck the Lion down, shall we
Pay the Wolf homage? proffering lowly gaze
And servile knees to thrones? No; prove before ye praise!
Het was twee of drie jaren na den val van Napoleon, dat dergelijke gedachten - de gedachten des tijds bij vernuften, die dezen vooruit plegen te zijn - vaak genoeg in het brein van Thomas Moore waren opgekomen, om allengs van schemerachtig helder te worden, om hem eindelijk zoo volslagen te beheerschen, dat hare uiting hem behoefte werd. Hij deed het, als men weet, in de geestige brieven, door de familie Fudge uit Parijs aan hare verwanten in Engeland en Ierland geschreven; ik wenschte, dat iemand mij vroeg, hoe hij aan | |
[pagina 101]
| |
dien vorm kwam, dewijl de gissing, die ik er over in het midden wil brengen, niet uit de lucht is gegrepen, dewijl zij op eene overtuiging berust. Als ik mij verbeelden mag, dat gij het doet, lezer! dan beroep ik me bij u op den heer Engelen, of ik te veel zeg, als ik Moore grondige kennis toeken van de oude satirici, dan is onze auteur, als hij wil, andermaal mijn gezag, dat de Engelsche letterkunde rijk, overrijk heeten mag aan staatkundige hekeldichters, en dat de zangerigste Ier ter wereld de taal van het Zuster-Eiland te zeer meester blijkt, om hem den lof te kunnen onthouden, dat hij de werken zijner voorgangers niet zou hebben bestudeerd! En echter Horatius, Persius noch Juvenalis hebben zulk een romannetje geleverd, als ons de verlieving van Miss Biddy Fudge op een' ‘winkelier’ ten beste geeft, en Dryden, Swift noch Pope een karakter ten tooneele gevoerd als Phelim Connor, negentiendeëeuwsch in merg en been. Het laatste woord brengt, eer ik het wil, mijne gissing aan het licht, Moore is in dat hekeldicht van zijnen tijd, Moore heeft dien zoo geheel in zich opgenomen, dat zijne figuren vleesch van het vleesch onzer dagen zijn, en geen andere geest hen blaakt, dan die in den onzen dommelt of aanlicht! Iemand van meer studie dan ik de mijne heeten mag, zette het u uiteen, hoe volkomen de dichter in die brieven de Ouden op zijde streefde, als hij honderde kleine trekken, in het leven betrapt, doet zamensmelten tot één beeld, als hij, door het dubbele talent van opmerkingsgave en veraanschouwelijkingsvermogen, karakters schetst, en in de voorstelling van deze, zijne eeuw gispt en vooruit tracht te brengen; het doel verbeelde ik mij, waarnaar ieder hekeldichter, ieder ‘zedelijke vertoogen’ schrijver, zoo ge wilt, streven moet. Mijne toepassing moge den heer Engelen niet hard dunken! Ik wenschte, dat hij navolgend oorspronkelijk gebleven ware, | |
[pagina 102]
| |
oorspronkelijker, als ik mijne meening geheel zeggen mag, dan onze legendendichter het bleek, al koos hij: ‘Elk zijn wijs’ tot zijn uithangbord. Zie, als de auteur van ons Dichterlijk Vertoog, dat mij gaandeweg gelegenheid geeft, wat mij over politieke poëzij op het hart ligt, lucht te geven; zie, als hij zijn' ‘ouden huisjas’ eens met zijn' nieuwsten rok had verwisseld; als hij die saliege ‘kamermuilen’ eens verre van zich had geschoven voor een paar laarzen, ik zeg niet van zeven mijlen, maar die hem ten minste naar den Haag hadden gebragt, wij zouden er meer aan hebben gehad, geloof ik, dan aan hetgeen ‘mijn Flaccus!’ ons vertellen zal. Gereed als ik ben om te erkennen, dat ik niet de minste aanspraak op de studie van Horatius maken mag, hebben echter diegenen mijner kennissen, wien zijne verzen het vaardigst voor den geest en op de tong kwamen (het waren doorgaans aardige jongelui, en de zanger werd van zijne bewonderaars geregtvaardigd), hebben zij den indruk op mij gemaakt, als zou Horatius bij onze twisten van den dag in staat zijn geweest den heer Engelen met de woorden van Voltaire toe te roepen: Qui n'a pas l'esprit de son âge
De son âge a tous les malheurs.
Anders, ik beken het, anders luidt het antwoord, dat de dichter van het Dichterlijk Vertoog ontving: Ik sloeg u naauwlijks op, of 't geen mijn oogen zagen
Was leering voor mijn geest. Geen wet, geen staatsverdragen, -
Zoo spreekt gij - vesten 't heil van volk en vorst met een:
De grondzuil van den Staat is Burgerdeugd alleen.
Vernederd volk! vergeefs zult gij den Hemel smeeken
Om bloei en welvaart, waar die staatszuil is bezweken.
Geen grondwet, duizendwerf gewijzigd en herzien,
En in het eind slechts tot een schaduwbeeld misschien
Herschapen van zich zelf, keert d' ondergang der staten.
| |
[pagina 103]
| |
Wat zou den stervende 't bedrieglijk heulsap baten?
Wat u een staatsverdrag, al kreegt ge uit de eerste hand
Van Solon of Lycurg 't model voor Nederland?
Eerst moet het onkruid, al te welig opgeschoten,
Eerst 't doodelijk venijn, dat lang reeds stam en loten
Doorknaagde en kwijnen deed, ten grond toe uitgeroeid,
Eer de oude bron van heil voor 't vege Neêrland vloeit,
En 't dorstend volk zich aan dien heilstroom weêr mag laven.
Geen ijzren koningsstaf, voor wien verlaagde slaven
Zich krommen, doet, of 't waar' begaafd met de almacht Gods,
Als Mozes roê die bron ontspringen uit de rots.
Maar ook geen Koningschap in naam: geen wankle zetel,
Begrimd van Volkstribuns, die telkens meer vermetel
De rol der Gracchussen herspelen voor onze eeuw;
Verbijsterd door den galm van 't ijdel volksgeschreeuw,
En steeds op 't Kapitool ten dollen kampstrijd vaardig:
Herrezen Catos, en hetzelfde noodlot waardig!
Ik ken litteratoren, die tegen den laatsten regel zullen protesteren; die hem niet weten te rijmen met de lofspraak, door Horatius zelven aan den laatsten onbuigzamen Romein bedeeld: Catonis
Nobile lethum.
En wat dies meer zij, hoezeer het waarschijnlijk den heer Engelen niet moeijelijk zou vallen te bewijzen, dat het prijzen van den dooden Cato slechts eene fijne vleijerij was aan den levenden Augustus. Er is echter een andere onderscheidende trek in Horatius, die bij dit antwoord geheel te loor gaat; ik bedoel het hem karakteriserend praktikaal gezond verstand. Vertrouwd met de geschiedenis van zijn volk, zijns ondanks, immers meer dan hij wilde, besmet met het zedenbederf zijner dagen, moge hij het verbasterde Rome algemeene waarheden van dien aard | |
[pagina 104]
| |
hebben verkondigd, moge hij te goeder trouw voor de wereld geen heil hebben gezien dan in de onderwerping aan Augustus; stel u Horatius in eene andere eeuw, onder eene andere luchtstreek, bij een ander volk voor, en zijn antwoord, vertrouw ik, zal anders zijn. Verre van een' variant te leveren op het bekeeringsthema der Bilderdijksche school, als wij in de bovenstaande regelen meenden te beluisteren, zal de studielievende Romein den vrienden des onderzoeks de hand reiken, en geen woord over zijn lippen komen, eer hij onzen toestand volkomen kent. ‘Volksvertegenwoordiging,’ hooren wij hem vragen, ‘hoe gaat die toe? wat verstaat ge door volk? waartoe wordt het vertegenwoordigd?’ en als ge hem dan vertelt, dat ieder onzer als burger zijne plichten en zijne regten heeft; dat wij den last der eerste gevoelen in conscriptie en belasting b.v., maar er ons voor het overige en masse weinig over bekommeren; - dat men het onbescheiden vindt, als wij de kennis der laatste algemeener wenschten, ook dewijl belangstelling in regten aanspoort tot betrachting van pligten, - als ge hem dat vertelt, zeg ik, dan zal hij de reden willen weten, waaruit de onverschilligheid, waarover gij u beklaagt, oorsprong neemt. Doch een Horatius onzes tijds, die dat alles niet zelf navorschte, eer hij er oordeel over uitbragt, is ondenkbaar, en iemand van zijne gaven, die de beide Fransche omwentelingen had bestudeerd, en bij de tegenwoordige staatkundige beweging in Europa slechts aan zedenbederf dacht, schijnt mij evenzeer eene verstandelijke onmogelijkheid. Ik kan mij den ongeloovigen glimlach voorstellen, waarmede zulk een epicurist onzes tijds eene boetpredikatie van Groen zou aanhooren, daar 's mans wijsgeerige ontwikkeling hem overtuigen zou van het onbruikbare, het onmogelijke eener wedergeboorte van vroegere toestanden, - wat de zelfverloochening, wat den heiligen ijver betreft, welke er vercischt | |
[pagina 105]
| |
worden, om zijn volk de hand te bieden in de ordening, in de verbetering van den tegenwoordigen, - het spijt me, dat ik van den heer Engelen verschil, - maar ik zoek deze vruchteloos in den Horatius van het verledene; wat wij gemoed noemen schijnt hem volslagen vreemd te zijn geweest. Levendige opvatting, aanschouwelijke voorstelling, scherpe gisping dus van het tegenwoordige, zietdaar wat wij meenen van iemand te mogen eischen, die verklaart, dat het zijn doel is Horatius na te bootsen; en wij mogen de gedachte niet verhelen, hoeveel beter, gelooven wij, de heer Engelen in den geest zijns meesters zou zijn geslaagd, indien hij zich in den Haag hadde verplaatst; indien hij den strijd had geschilderd, zoo als die gestreden werd. Andermaal komt ons het voorbeeld van Thomas Moore voor den geest; andermaal herinneren wij ons een waar woord van den schrijver der Brieven over Personeel en Profaan. ‘Het gaat met de studie der Ouden,’ zegt de laatste, ‘zoo als met de opvoeding volgens Marryat. Eerst leert het kind eten, om naderhand te leeren hongeren; eerst leert het kind praten, om naderhand zijn' mond te houden. De nieuwere tijd, die zich naar de voorbeelden der Ouden wil vormen, wat smaak, kunst en wetenschap betreft, verbiedt de toepassing dáár, waar zij hare geldigheid zou verkrijgen.’ Het is ons, of wij den heer Engelen hooren: ‘Voor mij, ik heb geen' lust, om personeel of profaan te zijn.’ En het zij verre van ons, er hem toe te willen verpligten; maar in naam der kunst, die hem lief is, wij zouden er willen bijvoegen, in naam der zedelijkheid zelve, die menschenvrees verbiedt, hij legge zijn stuk eens naast The Fudge Family in Paris, en beslisse, welk van beide hybridisch is, in welk van beide genetische kracht steekt. Thomas Moore is personeel geweest, personeel tot bitter wordens toe; dat hij profaan was, ontkennen we, sedert iemand zoo gemoedelijk en geestig | |
[pagina 106]
| |
tevens als Broes profaneren definiëerde als lust in heiligschennis; voorwaar, de Ier heeft eerbied voor wat hij eerbied waardig acht! Er zijn nog geene dertig jaren verloopen, en reeds heeft de historie haar penseel opgevat, om George IV en zijne toenmalige ministers te schilderen, en, eilieve! zie eens, hoeveel gelijkenis er is tusschen de trekken, welke de onpartijdige hun op haar doek geeft, en de toetsen, die men den personelen satiricus toen naauwelijks ten goede hield. Lodewijk XVIII maakt in the Letters eene jammerlijke figuur, en de oudste tak der Bourbons hield ze voor een schotschrift, - eer een vierde van eene eeuw verstreek, was de Restauratie van 1815 door de Julij-omwenteling van 1830 vervangen. Zoo veel over The Fudge Family in Paris; - en nu over Staatshervormen? Slechts dit, dat het verre van ons is, dat wij van den heer Engelen in het laatste een' pendant van het eerste hadden verlangd; slechts dit, dat wij gewenscht hadden, dat hij, hoezeer door behoudende beginselen bezield, de eischen onzes tijds, de eischen der kunst vooral, had begrepen; dat het doel, hetgeen hij zich voorstelde, hem helder ware geweest, eer hij aan het nabootsen van Horatius ging! Au risque van onze lezers te vervelen, zullen wij dit verder ontwikkelen; de verzen van het Dichterlijk Vertoog mogen hun ten troost zijn, wie onze redenering verdriet. Aldus gaat de heer Engelen voort: Ja, 't heil des vaderlands door staatshervorming zij
Het doel, het heilig doel van vorst- en volkspartij!
Ja, 't kankerend verderf, dat al te lang de leden
Des vegen staats doorkroop, zij moedig weggesneden!
Ja, als een Fenix, die de gloeiende asch ontvloog,
Prijk' 't jonge Nederland voor aller volk'ren oog,
Gevierd als in die eeuw van onverwelkbre glorie,
Die Nassaus grootheid zag en Ruiters zeevictorie!
| |
[pagina 107]
| |
Maar waan niet, Neêrlands volk, al te onbedacht misleid
Door wie met valsche reên uw eigenliefde vleit,
Dat ijd'le wetten ooit die heileeuw doen herleven.
Streef naar verbeetring zoo: maar vruchtloos is uw streven.
Niet buiten u, helaas! maar in u, in uw bloed
Is 't kwaad gevestigd, dat uw aanzijn kwijnen doet.
Waar kracht'looze artsenij te kort schiet bij het lijden,
Moet staal en vuur de kwaal tot in den grond bestrijden.
Grijpt vrij het in uw oog onfeilbre panacee
Der wetshernieuwing aan - ach! gij vergaat in 't wee.
Verdwaasde! daag veeleer uit 's afgronds donkre holen
Of waar de ontruste schim der machtige om moog dolen
De Koningsdochter op, die aan den rand van 't graf
Aan Aesons ouderdom een nieuwe jeugd hergaf;
Dat ze u 't verouderd bloed uit de aders af moog tappen
Tot op den laatsten drop, en nieuwe levenssappen
U instort'. Dit alleen (o volk, besef het wèl!)
Schenkt duurzaam heeling van het kranke staatsgestel.
Er schuilt stoffe tot tweeërlei opmerkingen in deze verzen; die over hunne dichterlijke waarde ga voor. Wat dunkt u, - ten einde de gisping geschiede door iemand, die ook de Ouden kende, die ze zoo zeer liefhad, dat het Parijs van 1789, het weelderig Parijs den dageraad der vrijheid begroetende, in zijne verzen eene klassieke kleur, een schier Grieksch gelaat heeft, - wat dunkt u, al komt Medea in de laatstaangehaalde regelen uit het Dichterlijk Vertoog op de proppen, is er iets van die plastiek in, welke André Chénier zijnen meesters zoo goed had afgezien, als hij zong: L'art, des transports de l'âme est un faible interprête;
L'art ne fait que des vers; le coeur seul est poète.
Sous sa fécondité le génie opprimé
Ne peut garder l'ouvrage en sa tête formé.
Malgré lui, dans lui-même, un vers sûr et fidèle
| |
[pagina 108]
| |
Se teint de sa pensée et s'échappe avec elle.
Son coeur dicte, il écrit. A ce maître divin
Il ne fait qu'obéir, et que prêter sa main.
S'il est aimé, content, si rien ne le tourmente,
Si la folâtre joie et la jeunesse ardente
Étalent sur son teint l'éclat de leurs couleurs;
Ses vers frais et vermeils, pétris d'ambres et de fleurs,
Brillans de la santé qui luit sur son visage,
Trouvent doux, d'être au monde et que vieillir est sage.
Si, pauvre et généreux, son coeur vient de souffrir
Aux cris d'un indigent qu'il n'a pu secourir;
Si la beauté qu'il aime, inconstante et légère,
L'oublie en écoutant une amour étrangère;
De sables douloureux si ses flancs sont brûlés;
Ses tristes vers en deuil, d'un long crêpe voilés,
Ne voyant que des maux sur la terre où nous sommes,
Jugent qu'un prompt trépas est le seul bien des hommes.
Toujours vrai, son discours souvent se contredit,
Comme il veut, il s'exprime: il blâme, il applaudit.
Vainement la pensée est rapide et volage:
Quand elle est prête à fuir, il l'arrête au passage.
Ainsi dans ses écrits partout se traduisant,
Il fixe le passé pour lui toujours présent;
Et sait, de se connaître ayant la sage envie,
Refeuilleter sans cesse et son âme et sa vie.
Beschuldige men ons niet, uit de hemel weet welke heimelijke oorzaak, onregtvaardig te wezen jegens diegenen onzer dichteren, welke in de school der Ouden werden opgevoed, wij, die verklaren ons te buigen voor een genie als dat van Chénier, uit hunne schalen gespijsd en gedrenkt, zijnen tijd wedergevende met al de studie, al den smaak, die hun eigen was. Doch dulde men tevens, dat wij onze stem verheffen tegen navolgingen, nabootsingen, of hoe het nadoen heeten moge, welker | |
[pagina 109]
| |
verdienste zich bepaalt tot de vertaling van deze en gene plaats uit hunne schriften, maar waaraan voor het overige de geest der Grieksche en Latijnsche meesters vreemd blijkt, dewijl het den stukken aan éénheid mangelt, dewijl zij niet zijn geacheveerd. De heer Engelen is te eerlijk, om op onze aanhaling uit Chénier te capteren, om er tegen in te brengen, dat zij maar eene elegie is; en wij mogen van de Gids geene meerdere ruimte vergen ten bewijze van wat de jongst medegedeelde plaats uit het Dichterlijk Vertoog zelve voldingendst staaft. Wij wenschten te kunnen getuigen, dat de kunst er in geslaagd ware te verhelen, dat zij niet aus einem Gusz ontstond; dat zij, zoo niet warm gevoeld, ten minste helder gedacht ware. Bl. 10-13, die wij wel moeten zamennemen, dewijl zij aan één gebrek lijden, schijnen ons te vallen onder het volgende vroeger elders gewezene vonnis: ‘Ten eenenmaal ontbloot van dichterlijke overgangen, worden de afdeelingen, in plaats van natuurlijk uit elkander voort te spruiten, dikwijls met een aanstootelijk maar, ook, nog, enz. samengeknoopt, dikwijls los en plomp aan één gehaakt; of wildelijk malkaâr achter nagesmeten, met zichtbare moeite, om de wending der eens aangevangen rede gaande te houden.’ Ik vraag geene vergeving voor de harde woorden des mans, dien Mr. A.W. Engelen zeker niet minder dan wij als meester in zijne kunst huldigt, voor dit verwijt van Bilderdijk aan Delille. Het is eene klip, waarop het niemand verbazen zal, dat de Fransche abt, arm aan verbeelding als hij was, gestooten heeft; het is eene klip, zal men zeggen, waarvoor de Hollandsche auteur, die als jongeling tot onze vurigste minnezangers behoorde, zich gemakkelijk wachten kon. Niet zoo ligt als men waant. Verzen, uit het hoofd en niet uit het hart gevloeid, eischen, als ik het nog eenmaal zeggen mag, eischen eene diepe studie van het onderwerp, dat men behandelen wil, en het is er verre | |
[pagina 110]
| |
van, om tot onze aanmerking over de verstandelijke waarde dezer passage en der twee of drie volgende over te gaan, dat het eens inzien van ‘zijn Flaccus’ volstaan zou, om in die dichtsoort Pope, Voltaire, onzen Bilderdijk zelven, op zijde te streven. Solling met het onderwerp, onbepaaldheid van gedachte, herhalingen, alles wat u als ons heeft gehinderd in de plaats, die met een drie malen herhaald ‘ja’ begint, en die ge wel zoo goed zult willen zijn nog eens over te lezen, kenschetsen, dunkt ons, ook de volgende: Of schets ik licht te sterk en met te forsche kleuren?
Doet geen zoo groot verderf in Neêrland zich bespeuren?
Maar 'k hing u geen tafreel van eigen vinding voor;
'k Zing slechts het liedje, dat alom mij dringt in 't oor;
Ik zucht de zuchten na, 'k herhaal de jammerkreten
Der heeren Courantiers, onfeilbre weerprofeten.
Immers, zoo ik straks niet wist, of het den heer Engelen ernst was, of dat hij schertste, toen hij nog eens een feniks liet opvliegen voor het jonge Nederland, hier is het mij nog duisterder, of het ironie is, die ons aankijkt, of hybridisch humorisme. Er blijft mij geen twijfel over, dat onze auteur niet van zijnen tijd, welligt wèl van zijn volk is, in het smadelijk neêrzien op dagbladschrijvers; maar hoe rijmen dan de volgende regelen met de bekende brutaliteit van de Haarlemsche Courant van Joh. Enschedé en Zn., dat met de verwerping van het voorstel ter grondwetsherziening ‘die zaak als afgedaan te beschouwen was?’ Ik geloof niet, dat ik mij in de uitdrukking vergis; maar ik beken, dat ik bij Jonathan verre achter sta in liefde voor dat blad, dat ik geen exemplaar nahoud, en dus maar uit het geheugen citeer. Hoe rijmen, herneem ik, met die behoudende beschouwing èn van de Haarlemsche Courant èn van Mr. A.W. Engelen, des laatsten | |
[pagina 111]
| |
raad: ‘het rottende lid, ter sparing der nog ongerepte leden kloekmoedig af te snijden?’ hoe rijmen zij met die, welke ik nu voor u afschrijve? Ja, staatshervormers! ja; ik moet uw poging roemen;
Ik zal zoo min als gij den vegen stand verbloemen
Van d' altijd dierbren grond, die ons het aanzijn gaf -
Maar 't middel tot herstel, dat ge aanbiedt, wijs ik af.
'k Doe 't wankle staatsgebouw, op 't punt om te bezwijken,
Niet met een nieuw vernis en kleurgemengel prijken.
't Is niet het oude kleed (het raakt mij luttel meer),
't Is 't lichaam van den staat, wat ik vernieuwd begeer.
‘Don't you wish you may get it?’ komt ons op de lippen; maar het is geene zaak om mede te schertsen, als wij in de vijftig volgende verzen Mr. A.W. Engelen zich in goeden ernst hooren verwonderen, dat onze zelfverheffing uit de dagen van den Belgischen opstand een einde nam; als wij de beschuldiging naar het hoofd krijgen, dat wij ‘een morrend volk’ zijn geworden; als het ten slotte heet: Zie, hoe het de ooren leent aan 't vaak dolzinnig ijveren
Der tinnegieterij van week- en dagbladschrijveren,
En 't hoogst genoegen vindt om met een vriend of buur
Te gispen ied'ren stap van 't hooge staatsbestuur;
Zie, hoe 't in club bij club, in kroeg en koffijzalen,
(Als dichter zeg ik: bij het bruischen der bokalen;
In prosa: bij een glaasje opregt Schiedammer nat)
Wat zijn zal, is en was in Nederland, bekladt.
Voor de eerste, voor de eenige maal mijns levens, hoop ik, verleidt de heer Engelen mij tot den dollen wensch, dat hij noch dichter, noch historicus ware; dat hij behoorde tot de heffe des volks. Hoe! kweekeling der Muzen, heeft hij, in den opgang zijner jeugd, Bilderdijk's zangster het oor geleend, toen zij in Oranje den dageraad eener nieuwe | |
[pagina 112]
| |
eeuw van heil voor ons volk begroette; zelf dichter, heeft hij in 1830 mede een' kreet voor het vaderland aangeheven, die wedergalm vond in aller harten; en thans, nu de poëzij sinds jaren over het verbond tusschen vorst en volk het stilzwijgen bewaart, thans rust er voor hem op die geslotene lippen geen vloek, ‘die meer bijt dan kwaadspreken’; thans heeft slechts het volk en niet het bestuur aan die veranderde stemming schuld! Hoe! vorscher in onze geschiedenis, en aan haar zijne tafereelen ontleenende, moet het hem in de oogen zijn gesprongen, dat de dagen onzer heftigste staatsgeschillen die waren van onzen hoogsten bloei; en echter verheugt het hem niet, dat een zweem van naijver op zijne regten weder in ons volk begint op te flikkeren, dat het rampzalige tijdvak van stilstand ten einde spoedt. Historicus als hij is, haalt hij Vellejus Paterculus aan ter staving der woorden van Mr. de Jonge van Campens Nieuwland, dat ‘eene grondwet, die omgewerkt, veranderd, vernieuwd zou kunnen worden, om elke uitgedachte verbetering, of nieuwe theorie in zich op te nemen, weldra ophouden zoude dien naam te verdienen, en zelfs te bestaan, ja gemakkelijk in haren val dien van den staat zelven kunnen veroorzaken;’ maar schijnt het hem ontgaan, dat de beide Kamers zelve het verlangen naar grondwetsherziening herhaaldelijk in hare Adressen hebben uitgedrukt; dat koning Willem I waarschijnlijk niet zou afgetreden zijn, als hij geen nieuw staatkundig tijdvak had te gemoet gezien! Historicus als hij is, en dus onze vroegere schotschriften van staats- en stadhoudersgezinden kennende, heet het eene vlek op ons volkskarakter, dat auteurs zonder naam ‘Koning Willem Frederik, kroon en schepter neerleggende,’ hebben aangerand, hebben verguisd, ‘toen hij het land verliet en zich met eene vrouw van Belgische afkomst in den echt begaf,’ en heeft hij geen' zweem van sympathie voor het | |
[pagina 113]
| |
smartelijke der krenking, waarmede het ‘kinderlijk vertrouwen’ van dat volk in meer dan één opzigt door dien echt werd beantwoord! Hoe heb ik het met den heer Engelen, zoo het hem verbaast, dat Holland in de Prinsen van Oranje de verdedigers, de handhavers van zijne burgerlijke, staatkundige en godsdienstige vrijheid waardeerde en beminde? dat het op onze koningen die liefde slechts onder dat beding overbrengt! Dichter als hij is en door Lulofs, verbeelde ik mij, aan de voeten van Vondel gebragt, moest hij achteruitgang zien in onze poëzy, sedert zij, gedaald van den troon, waarvoor Frederik Hendrik zich boog om haren lauwer te ontvangen, zóó vaak, zóó vleiend, zóó velerlei heeft geprezen, dat de verschovelinge naauwelijks ooren meer vindt, die luisteren naar haren lof; dat alleen het stilzwijgen haar een' zweem van vroegere waardigheid kan wedergeven! Dichter als hij is, in eene taal, die de liederen en liedjes van Roskam en Rommelpot opleverde, benijdt hij Frankrijk zijn' Béranger niet, al vloeit de stoffe hier over, waar de eene minister het algemeene malaise erkent, - waar de andere ons verklaart, dat er voor het volk, dat eenmaal Europa de wet gaf, geen regt meer is te Turijn; - benijdt hij hem, die de glorie van het Keizerrijk na zijnen val vereeuwigde, onzen naburen niet, al schuilt er schooner onderwerp in de verlatene reede van Vlissingen, als Victoria, er uit hare sluimering opgeschrikt, van Trompen en de Ruyters droomt. Waarlijk, ik herken den heer Engelen niet langer zoodra hij schertst met het jonge Nederland, met hen, welke zijn Romeinsche Raad niet eens meer jong zou hebben geheeten, maar die toch nog niet oud genoeg zijn, om van alle hoop op eene betere toekomst, op eene wedergeboorte van vorst en volk, door ontwikkeling van beider begrippen over wederzijdsche pligten en regten, afstand te doen. | |
[pagina 114]
| |
Op den uitval, waartoe de heer Engelen, door de veranderde stemming onzes volks sedert het sluiten van den vrede met België, verlokt werd, volgen eenige regelen, van welke wij de strekking niet begrijpen, al is de dichter heusch genoeg er de plaats, die hij uit Horatius nabootst, bij aan te wijzen. Zie hier de verzen: Neen, anders was het volk, dat Leydens vege wallen
Met d'ed'len Dousa schraagde, en Spanjes duizendtallen
Door 't Hollandsch heldenstaal als kaf verstuiven deed; -
Of dat aan Maurits zij in Nieuwpoorts duinen streed,
Of Fredrik volgde in 't veld, den krijgsheld, den bespringer
Van 's vijands vestingen en fieren stedendwinger; -
Of dat op 't schuimend meir met grooten Harpertszoon
De schoonste parels hechtte aan Neêrlands zegekroon; -
En in de Korte Aanteekeningen vindt ge: ‘Neen, anders was het volk, enz.’
Hor., Carminum, I. III. Ode 6: ‘Non his juventus orta parentibus, etc.’
Eilieve! sla nu uwen Horatius eens op, en zie, hoe keurig in die Ode de vroomheid van het voorgeslacht der verdorvenheid van het nakroost tegenover wordt gesteld; hoe de Romeinsche zedengisper regt heeft te zeggen, dat er uit den schoot der wulpsche, overspelige, bloedschendige vrouwen zijner dagen geen geslacht te wachten valt als de jongelingschap, die Pyrrhus en Antiochus en Hannibal versloeg. Maar vraag dan tevens met mij aan den heer Engelen, waarin anders toch, dan in zijn' lust om Horatius na te bootsen, de overeenkomst van gedachtengang schuilt, - in welk opzigt zijne antithese onzer vermeerderde belangstelling in den gang van 's lands zaken met de heldenfeiten der ouderen uit het roemrijkst tijdvak onzer historie steek houdt? Waarlijk, wat de | |
[pagina 115]
| |
Leydsche burgerij uit de dagen des belegs ons leeren moge, lijdelijke onderwerping predikt haar voorbeeld niet! Waarlijk, Maurits bij Nieuwpoort geeft regt tot verwachtingen van de jeugd uit den Huize van Oranje, die niemand nog tot maatstaf onzer Prinsen heeft gebruikt. Waarlijk, Frederik Hendrik is een naam, nog door de goê gemeente gezegend, dewijl hare verlichting hem ter harte ging!... Tromp daargelaten, - die, wij erkennen het, bij onzen Hollandschen Tory perfectly in keeping is, sedert de Ruyter straks in éénen adem met het jonge Nederland werd genoemd, - Tromp daargelaten, dewijl hij maar ten overgang tot de volgende verzen schijnt te dienen, klemt de tegenstelling slechts in den éénigen zin, dien de heer Engelen er niet aan zal willen toekennen! Pessimisten, als hij ons acht, - of zijn bekladders niet iets nog ergers? - geene overdrevene bewonderaars van het bestaande ten minste, en daarom verlangende de hand te slaan aan wat te verbeteren valt, als ik de vrienden van vooruitgang zou heeten, is onze liefde voor vrijheid, vergeleken met die der vaderen, laödiceesch, hebben wij voor staatkundige ontwikkeling binnen'slands geen honderdduizendste over van wat zij veil hadden, om te mogen aanzitten onder de volken van Europa! Er is zoomin in de aangehaalde verzen, als in de regelen, welke deze tirade besluiten, - en wier mededeeling ons door de opmerking ten pligt wordt, - er is in geen van beide een enkel blijk, dat de heer Engelen het navolgen van Horatius vergat, uit sympathie voor de eeuw, waarin Holland der wereld den weg wees in ontwikkeling van alles, wat er goeds en groots is in nieuweren tijd! Om eene bekende plaats uit ‘zijn Flaccus’ nog eenmaal aan te brengen, getroostte hij zich eene greep uit later tijdvak, dan uit de dagen der glorie, met Willem I aangelicht, met Willem III | |
[pagina 116]
| |
ondergegaan, - de eeuw, waarin de fakkel der verlichting ten onzent van heldenhand in heldenhand overging, Oldenbarneveldt en Jan de Witt onder de vorsten medegeteld, al boetten zij voor die plaatse duur. Immers, aan wat anders, dan aan zucht om na te bootsen, om na te knutselen hadden wij schier geschreven, aan wat anders wijt gij het, dat hij ons volk op het toppunt zijner grootheid schetst, een oogenblik vóór den Utrechtschen vrede; dat hij dit doet, zonder dat u voor het minst het licht der gehandhaafde hervorming uit het graf van den derden Willem tegenstraalt; zonder dat u daardoor het doel der verschijning van ons Gemeenebest op het wereldtooneel duidelijk wordt? Het is meer dan tijd, als de treurspelers zeggen, om onze aanklagte te staven door het afschrijven der plaats: Of nog in later eeuw den oorlogbliksem zwaaide,
Het bloedig Malplaquet met stapels doôn bezaaide,
En Frankrijks Sultan zelv' deed sidd'ren in zijn rijk.
‘Wat dorst ik - sprak verbleekt de trotsche Lodewijk -
Al te onbedacht op nieuw dien wolventeelt benaauwen?
't Is reeds een zegepraal te ontkomen aan hun klaauwen.
Dat volk, verpletterd door mijn reuzenmacht weleer,
Dat, eeuwig kampend met het alverdervend meir,
Hoe vaak verwonnen en in 't zwalpend nat bedolven,
Met hooger luister staag zich opheft uit de golven,
En nieuwe steden schept op 't overstelpte puin; -
Dat volk gelijkt den eik, die op der Alpen kruin,
Hoe 't buldrend stormenheir zijn bladrenkroon moog treffen,
Steeds krachtiger zijn top ten hemel blijft verheffen.
Geen Lernas waterslang, geen Colchis monsterdier
Verhief na elken slag 't verdubbeld hoofd zoo fier.
Ik zal voortaan met geen verwonnen krijgsbanieren,
Versailles of St. Cloud! uw zaalgewelven sieren.
't Onzalig Oudenaerde en 't heilloos Malplaquet
| |
[pagina 117]
| |
Heeft Frankrijks gloriezon en perk en paal gezet.
En Friso, die 't heelal doet van zijn roem gewagen,
Zal voor geen heldenfeit, hoe moeilijk ook, vertsagen.
Ja, meer nog dan in de eeuw, toen 't machtig broederpaar
Aan 't gindsche drassig strand Europas evenaar
Geklemd hield in de vuist, is Neêrland thans de rechter
Der volk'ren van Euroop en aller lotbeslechter.
Ja, Frankrijks krijgsroem taant voor Hollands koopvaardij,
Niet voor Brittanjes macht of Habsburgs heerschappij.
Tot Holland richt ik dus mijn nederige bede:
Spaar Frankrijk en hergeef 't verward Euroop de vrede!’
Op bl. 29 der Korte Aanteekeningen worden wij verwezen naar de vierde Ode uit het vierde Boek van Horatius, waar wij in Hannibal's vergelijking van het Romeinsche volk bij een' eik, bij eene hydra, bij een monster, bij wat niet al, de prototype dezer exclamatie van Lodewijk XIV aantreffen, zonder dat daar echter zoo vreemde namen, als ‘Versailles’ en ‘St. Cloud’, of ‘Oudenaerde’ en ‘Malplaquet’ naast ‘Lerna’ en ‘Colchis’ eene bonte figuur maken. Het schijnt, dat professor Geel voor den heer Engelen ten minste vergeefs heeft geschreven: ‘En hoe kan mij het tegenwoordige beeld van den leeuw,’ de auteur van het Dichterlijk Vertoog maakt wolven van ons voorgeslacht, al zwemmen wij ook in de volgende regelen voor de honderd en eende maal in het water, - ‘en hoe kan mij het tegenwoordige beeld van den leeuw, wanneer het ter voorstelling van kracht en moed dienstbaar is, hoe kan het mij schrik aanjagen, als ik weet, dat de dichter den leeuw nooit in het woud heeft ontmoet, nooit hem zijne prooi heeft zien verslinden? Ik blijf bij die voorbijgaande schilderij even kalm als bij de leeuwenhuid, die ik met groote kunst opgevuld achter de glasramen van een kabinet zie grijnzen; want - het is maar een vel! Maar | |
[pagina 118]
| |
blijft de natuur niet steeds dezelfde? Is de eik,’ - hoe ik wenschte, dat de liefhebbers van nabootsen deze les ter harte mogen nemen, zonder zich op de doorslaande minderheid van den boom van den heer Engelen tegenover dien van Horatius ter verklaring van den gemisten indruk te beroepen! - ‘is de eik, is de ceder thans minder statig? Bulderen de orkanen nu anders dan in de Grieksche en Oostersche oudheid? Neen, maar de tooverkracht dier schoone beelden is gebroken. Wanneer een dichter van onzen tijd ze schildert, weet ik niet meer wat ze hem ingeeft, zijne eigene ondervinding, zijne verbeeldingskracht, of zijne geleerdheid en zijn geheugen.’ Hier weten wij, dat we de vergelijking den laatste hebben dank te weten; dat Horatius, reeds vóór achttien eeuwen, haar Hannibal in den mond legde. En wij verbeelden ons regt te hebben, tallooze malen als zij sedert werd gebezigd, bij die beelden, ‘in den ouden zin,’ met den fijnen criticus, wiens woorden wij aanhaalden, vergunning te vragen, om, ‘zoo dikwijls ik ze zie terugkomen, niet uit te roepen: welkom, oude vrienden! maar in stilte te zuchten: ach, zijt gij daar al weêr!’ Mogt de heer Engelen dier stem gehoor weigeren, zijn meester had het hem kunnen leeren: Ja, wei' men in den bloemhof rond
Van Romeren en Grieken,
En vlieg' men naar den Morgenstond,
Maar zij 't op eigen wieken!
Daar plond'ren we als met aadlaarsklaauw
De gouden boomgaardvruchten!
Daar gaar' men frisschen hemeldaauw
Uit geen beneveld wolkengraauw,
Maar balsemvolle luchten!
| |
[pagina 119]
| |
Maar wee, die in 't gebaande pad
Schroomvallig om blijft kruipen!
Hem zal geen ruischend Hengstennat
Geen Godennektar druipen.
Neen, putten wij de welbron uit
Waaruit heel de Oudheid schepte:
De glorie is des stouten buit;
Onsterflijk maakt de gouden Luit
Wie eigen wieken klepte.
En aldus door dubbel gezag in het afkeuren van zulk navolgen gesteund, grijpen wij moed, om de eischen der kunst onzer dagen, die grootendeels het gevolg ‘onzer levenswijs, der verfijning onzer zeden, der beschaving’ is, te doen gelden. Versta men ons wèl, beter misschien, drukken wij ons duidelijker uit. Een deel des publieks zal de afgeschrevene plaats, als gij haar van het antieke beslag ontdoet, even stout als fraai vinden; niet enkel op het Tielsch Nanut, ook op ons Amsterdamsch tooneel zal een daverend handgeklap het loon harer uitgalming zijn. Maar een ander gedeelte der lezers zal zich ook zonder eik en zonder slang en zonder monster aan hare onnatuurlijkheid en onwaarheid blijven ergeren; ja de heer Engelen zelf, durven wij beweren, zal aan dat beschaafder gehoor bekennen, dat hij Lodewijk XIV in proza zoo iets niet zou hebben laten zeggen. Is het wonder, dat eene poëzij ondergaat, die zoo veel overheeft voor effect? die zoo weinig weten wil van studie? Verbeeld u tegenover dezen soi-disant Grand-Monarque eens de schets, die de stift onzer eerste schrijfsterGa naar voetnoot1 er ons van geven zoude, zoo zij wilde. Een zeventigjarige, ter prooi aan verveling, verlatenheid en verval, is niets ongewoons; maar die zeven- | |
[pagina 120]
| |
tigjarige Louis Quatorze, die de Groote heette; die zich den Onoverwinnelijke wanen mogt; die zeggen kon, gruwel als het was: ‘l'état c'est moi;’ - die zeventigjarige vis-à-vis Madame de Maintenon, in vormelijke vroomheid boete doende voor een der zinnelijkheid gewijd leven; die zeventigjarige onder den indruk van den voorspoed der wapenen zijner vijanden, van den vloek, die eerst scheen uitgesproken over zijn Huis, en zich nu ook dreigde te verzwaren over zijn volk! Ik heb u naauwelijks een' omtrek gegeven, en echter gevoelt gij, dat de talentvolle hand, van welke ik gewaagde, het beeld niet ontwerpen zou, zonder de geschiedschrijvers dier dagen, zonder den historieschrijver van dat hof, zonder vooral Voltaire te raadplegen; ook de heer Engelen deed het, getuigen een paar aanhalingen ter staving van der Hollanderen dapperheid bij Malplaquet, ten bewijze van het gewigt, door Hollands koopvaardij tegen Frankrijks krijgsroem in de schaal geworpen. Doch, helaas! dat aanhalen was ook alles, waartoe de auteur van het Dichterlijk Vertoog zich bepaalde, waartoe hij le Siècle nog eens ter hand nam, vrees ik; een opstel in proza zou jufvr. Toussaint hebben verpligt te overpeinzen, waardoor Lodewijk XIV in dien toestand werd gebragt, en welke middelen hij aanwendde, om er uit te worden gered; zou haar, na de vergelijking van vroegere en volgende gebeurtenissen, hebben uitgelokt eene verklaring te beproeven van het verband tusschen beide; ‘wij, poëten, nemen het zoo naauw niet, zoo'n rodomontadetje mag men wèl,’ zijn de eenige uitvlugten, die ik er voor den heer Engelen op weet, armzalige als ik haar heeten durf. Toch zou ik hem willen vragen, of zijne vingeren, die bijwijlen de veder der historie voeren, en dat niet zonder lof, of zij niet aarzelden, eerst om het heelal te doen gewagen van Friso's roem, dat kras is, overkras; maar ten tweede en vooral, om ons, Hol- | |
[pagina 121]
| |
landers, voor te stellen als Europa's lotbeslechters, een oogenblik vóór den Utrechtschen vrede, bij welken wij het Barrière-Traktaat en een handelsverdrag met Frankrijk wonnen, ‘en dan hebt gij,’ zegt iemand, zoo waarheidlievend en gemoedelijk als Pol het was in het schrijven zijner Algemeene Geschiedenis, ‘dan hebt gij de voordeelen opgesomd, welke ons vaderland, bij den vrede van Utrecht, voor zoo vele opofferingen, uitputting en dienstbetooningen plukte!’ En nu twee regelen, die in het gedicht onmiddellijk op de hulde volgen, ons door Lodewijk XIV gebragt: Zoo sprak ontroerd de diep vernederde despoot,
Toen Neêrland Neêrland was, in voor- en onspoed groot. (?)
En daarop het vervolg der plaats uit het handboek voor de historie van mijnen verscheiden vriend: ‘Smadelijk durfde Engeland thans reeds Nederland honen! En in plaats van te antwoorden, liet men zich dit welgevallen; verbeeldde zich, dat men steeds met allen in vrede kon leven, gaf zich aan rust over, moeide zich niet verder met het buitenland, en verwaarloosde vloot en leger!’ Wenscht gij die grootheid weêr van 't glorierijk verleden,
Verjeugdigt dan den staat door wetten niet, - door zeden.
Slingelandt's geest kome ons ter hulpe! want al is de Republiek te gronde gegaan, sedert zijne waarschuwende stem te vergeefs op verbetering der toenmalige staatsinrigting aandrong, de heer Engelen schijnt het, als de behouders van alle tijden, met de tegenwoordige wel te kunnen stellen, mits wij maar, meer in Hollandschen dan Horatiaanschen zin, brave luî zijn. Behoeft de gestudeerde dan van den philister nog het betoog, dat wetten slechts de uitdrukking der zeden | |
[pagina 122]
| |
zijn, of moesten wezen, - dat beider invloed wederkeerig werkt? Prijs stellende op eene grondwet, uit de behoeften des volks geboren, en daardoor in staat deze te bevredigen; - in de thans heerschende instellingen kluisters ziende voor de ontwikkeling der natie, teekenden honderden als ik de petitie aan de leden der Tweede Kamer, om het Voorstel van het Negental niet met huid en haar te slikken, neen, in ernstige overweging te nemen, - de schoen knelde ons, zie eens, meester! of dat baten zou. Uit het gansche dichtstuk van den heer Engelen wil het mij niet helder worden, welke zijne gedachten zijn over het onderwerp, dat in den laatsten tijd ons beschaafd publiek niet enkel bezig hield, neen, hoog belang inboezemde, - durf ik niet eens tot de slotsom komen, dat hij het Voorstel, met zoo vele duizenden, zijne goedkeuring weigerde, dewijl het bij de gemeente grootere staatkundige verlichting onderstelde, dan hij haar toeschrijven mogt; - hoe ik het wende, er is geen vat aan! Kweekt in de harten dan, Bataven! van uw jeugd
Die edle eenvoudigheid, die reine, zuivre deugd,
Die zich in stilte slechts voor weinigen ten toon spreidt,
(Gelijk de jonge vrouw bij Helmers, die haar schoonheid
Voor d' aangebeden man zelf te verbergen tracht)
Die 't echte kenmerk was van 't roemrijk voorgeslacht.
Ik weet niet, of mijnen lezers dat beeld van den bruiloftsnacht heugt, door Helmers in zijne Hollandsche Natie voor de zedigheid van het voorgeslacht gebezigd, in zooverre het zijne groote daden voor de nakomelingschap niet uittrompette (dat waar is), neen, te verbergen zocht (dat me minder waar schijnt); maar ik weet wel, dat het mij verbaast, het door den heer Engelen, die, blijkens een vraagteeken in zijne noten, het bij zijn' voorganger reeds niet zeer kiesch vindt, zoo veel | |
[pagina 123]
| |
valscher te zien herhalen. Of verdraagt zich, - zoo als hier de gelijkenis wordt toegepast hebben wij regt het te vragen, - verdraagt zich die schroomvalligheid, die blooheid, die schaamte met een volk, dat zich vrijvocht niet alleen, maar werelden veroverde? Geen windrig marktgeschreeuw, geen buldrend uitbazuinen
Op 's Blinkerts hoogsten top of op de Zeeuwsche duinen
Van 't geen lofwaardig soms en edel wordt verricht!
De sterkste drijfveer zij bij elk 't gevoel van plicht!
Aux amateurs de aardigheden, waartoe de drie eerste regelen van deze vier zoo overvloedig stof opleveren; wij hechten ons aan den laatsten, om den heer Engelen opmerkzaam te maken, hoe hij ons in dezen zelf het wapen in de hand geeft, om het onmogelijke zijner theorie van hervorming der zeden, zonder die der wetten aan te toonen. Toen Nelson bij Trafalgar zijn vlootvolk bezielde met het eenvoudig, als ik durfde had ik geschreven, het antieke: ‘England expects that every man shall do his duty,’ toen wijdde hij zijnen landgenooten in die woorden de schoonste lofspraak, hun ooit gegeven, want in het gezigt van den dood beriep hij zich bij hen niet op eene voorbijgaande opwelling van gevoel, of op eene hersenschim van eer, hij beriep zich op eene verstandelijke, zedelijke, gemoedelijke overtuiging! Pligt, immers het bewustzijn van dezen, wordt uit kennis geboren, en ik verklaar niet te weten, wat de heer Engelen van ons en voor ons wil, als hij eischt, dat het gevoel van pligt ons aandrijve tot alles, wat goed en groot is, en hij echter naar geen duidelijk begrip streeft, wat de staat van hem en hij wederkeerig van dezen vergen mag. Er volgen dertig regelen, in welke ons, bij opvolging, andermaal de eenvoud, vervolgens de tevredenheid, ten derde nuttige oefeningen, in plaats van koffijhuis- | |
[pagina 124]
| |
gezwets, worden aanbevolen; maar ik wil den dichter van Staatshervormen niet te kort doen, en schrijve, of zij u minder ergeren mogten, het laatste tiental over: De wakkre jeugd begeer' bij stipte plichtbetrachting
Geen hooger, schooner loon, dan aller braven achting.
Ze ontbeer', waar 't zijn moet, met een mondvol broods tevreên,
En beef voor de armoê niet, maar voor de schande alleen,
In plaats van 't hooggezag baldadig te bedillen,
Leer zij voor land en vorst haar goed en bloed te spillen,
En sla, teruggekeerd (de roem zij haar genoeg)
Met Cincinnatus weêr de handen aan den ploeg,
En (meer dan alles nog) aan Gode de eer te geven:
Dit, dit zij de aanvang, dit het eind van al haar streven.
Overschrijvende springt het mij voor de scheenen: op Cincinnatus na luidt het schier Turksch! Offer u op, vergt de heer Engelen van de jeugd, van den man zelfs [door den Romein, dien hij tot voorbeeld bijbrengt], offert u op voor uwen pligt, en wij zeggen het hem na, maar onder de mits, dat wij er ons vaderland door baten, dat wij goed en bloed niet spillende, maar overhebbende, maar veilgevend ons volk vooruitbrengen, en geene middelen, geene werktuigen strekken ter handhaving van den stilstand, die slechts een andere naam voor achteruitgang is, daar alles om ons heen zich ontwikkelt! Baldadig bedillen is laakbaar; maar onder eene volksvertegenwoordiging levende, onderzoeke de jongeling, of het kiesstelsel eene waarheid, eene hooge, eene allen heilige waarheid is: de lasten, die hij als man zal hebben te dragen, - de welvaart, waarvan hij als hoofd eens huisgezins zijn deel verwachten mag, - de veiligheid zijner have, - de vrijheid des handels, - de waardering zijner kennis, het karakter in een' burger geëischt, - de maatschappij, waarin zijn kroost hem vervangen zal, die allen hangen er van af. Baldadig | |
[pagina 125]
| |
bedillen is geen mannenwerk; maar onder eene volksvertegenwoordiging levende, mag het, moet het den heer Engelen als mij ter harte gaan, wat antwoord ons gegeven wordt op de groote vragen van den dag: armenverzorging, - koloniën, - onderwijs, - volksregt, - wetenschap, - kerk, - en een oogenblik overwegens, verbeelde ik mij, volstaat bij hem, om mij toe te stemmen, dat hij beter zou hebben gedaan ter oplossing van deze zijn deel bij te dragen, dan in eene noot op het jonge Nederland, uit zijne seïden verwacht, eene vraag te doen, welke ons tot de mededeeling der regelen, waarop zij slaat, verpligt: Zóó vormt ge mannen, die standvastig en rechtvaardig,
Den eedlen naam van vorst- of volksvertreder waardig,
Niet siddren voor den blik eens dwinglands, heet op moord,
Noch voor 't gebrul des volks, dat hen tot gruwlen spoort.
‘Het is de plicht van den echten volksvertegenwoordiger, waar het de waarachtige belangen des vaderlands geldt,’ luidt de Korte Aanteekening, ‘evenzeer den civium ardor te verachten, als het vultus instantis tiranni kloekmoedig te trotseren. En het eerste is soms moeilijker dan het laatste.’ Tot zoo verre zal wel niemand iets tegen die plaats hebben, en evenmin tegen een twintig volgende regelen, waarin beweerd wordt, dat het dienen noch van de eene, noch van de andere staatspartij belangeloosheid van beginselen waarborgt, hoezeer de bovendrijvende, voegen wij er ondeugend bij, uit den aard de meest tastbare blijken van de zege te bedeelen heeft. Wie zou echter bij deze vindicatie van de voorstanders des bestuurs het volgende slot verwachten: ‘Wanneer men bovendien de vroegere geschiedenis van ons vaderland raadpleegt (schoon wij gaarne erkennen willen, dat die tijden nooit kunnen terugkeeren), dan ontmoeten wij meerdere en | |
[pagina 126]
| |
droeviger slagtoffers van de woede des volks, dan van de gewelddadigheid der regeerders. En wie zou niet liever met den ouden de Witt door den als geweldenaar uitgekreten stadhouder Willem II in eene korte gevangenschap naar Loevenstein gezonden worden, dan met zijne beide zonen door de Haagsche burgers geslacht, van één gescheurd, gebraden en verzwolgen te worden?’ Wij gruwen te zeer van dat evenaar houden, om in de vorstelijke schaal het grijze hoofd te werpen, dat Oldenbarneveldt had behoord; maar als wij dus doende verklaren, dat de gedachte ons reeds afgrijzen inboezemt, dan zijn we rekenschap schuldig, waarom wij de plaats hebben aangehaald. Andermaal wenschen we die eenzijdige studie onzer vroegere staatkundige verdeeldheden te keer te gaan, welke, onder het beklagen of verfoeijen harer uitspattingen, de belangstelling in vaderland en vrijheid voorbijziet, die er de besten van beide partijen, uit beginsel, toe dreef. Gaarne beproeven wij dit, door de mededeeling der gewaarwordingen, welke een bezoek van de Residentie bij ons pleegt op te wekken; de heer Engelen heeft er, hoop ik, niet tegen, eens met ons naar 's Hage te gaan. Een der schoonste zomerochtenden van dit jaar, de morgen van den 15den Junij, schitterde ons in het Bosch toe; uw geheugen zegt u misschien, dat het de dag was, tot dank- en bidstond ter gedachtenis van den slag bij Waterloo bepaald; wij bekennen het, wij waren niet ter kerke gegaan. Een man, in wiens schaduw we ons niet durven stellen, is verketterd, dewijl hij gedenkdagen van volksrampen afkeurde; wij zullen ons aan geen betoog wagen, dat na dertig jaren vredes de stof van den slag wat schraal wordt! Politiek, wij erkennen het gereedelijk, past niet op den predikstoel; maar te spreken van eene staatkundige gebeurtenis, zonder | |
[pagina 127]
| |
in de toepassing op het tegenwoordige verder te mogen gaan dan te vermanen tot tevredenheid... ‘komen wij ooit het Bosch in?’ hoor ik vragen. Als gij wilt, lezer! dan zijn wij reeds in zijne lommer; dan rijzen er bij u, als ze het bij mij deden, velerlei herinneringen op aan de vele helden uit het Huis van Oranje. Of zou het u nooit te moede zijn geweest, waar ge aan het einde eener schemerzieke laan het eikenloof zaagt nederzijgen, als deed het dit naar den schedel van den eersten Willem; als zaagt gij hem in het verre verschiet den ernstigen blik verheffen tot de Bron van het licht; als zaagt gij hem in een oogenblik van afzondering opzien naar God, die den last eener nieuwe wereld aan zijne schouderen had toevertrouwd? Ons was het er dikwerf zoo, - ons voerde de verbeelding dien eigen ochtend, toen hengstgebriesch het stille landschap om ons heen uit de verte verraste, ons voerde zij terug tot de dagen, toen Maurits' wederkomst, aan het hoofd der vreemde vorsten, die in zijne school den krijg leerden, aan het hoofd der dapperen, die met hem, bij Nieuwpoort misschien, hadden overwonnen, er het luchtruim daveren deed! Ter prooi als we waren aan de dubbele poëzij van den heldentijd onzes voorgeslachts en van de heugenis, dier plek verknocht, naderde ons de veldheerspluim telkens digter; zie, daar was het, of hij met krijgsmanszwier de toomen van het weêrbarstig ros kortte; daar groette het hoofd, dat op zoo veel lauweren bogen mogt, zijne Heeren Staten heuschelijk, en Oldenbarneveldt trad hunnen kring uit, om hem Hollands hulde aan te biên! - En behoeven wij u te zeggen, zoo verre in de uitstorting van onze gewaarwordingen en gedachten in het Haagsche Bosch gevorderd, dat ze zich bij die beide hoofdfiguren niet bepaalden; dat een stiller schouwspel het gewoel, dat wij om ons heen waanden te zien, afwisselde; dat het wuiven van een' enkelen sluijer, slechts ten halve | |
[pagina 128]
| |
door de twijgen zigtbaar, er toe volstond? Het geviel op eene dier plekken bij de vijvers, waar schemerschaaûw en middagglans schijnen te wedijveren om de loofgordijnen, waarachter de boschnimf zich baadt; wie was het anders, die ons langs zweefde, dan Prinsesse Amelia, wandelende naar het Huis, dat in een gedenkteeken harer huwelijksliefde zou verkeeren voor den gemaal, die het hart van al zijne medeburgers te mijnen wist! - Maar uwe fantasie beschaamt de mijne, want uit de wolk van stof, die ter zijde van ons opgaat, ziet gij de oogen eens ridderlijken jongelings luchten van minne en van moed; - reeds is hij ons voorbijgerend, hij, die niets ter wereld ducht dan de ruste, al werd zij door de zegepralen zijns vaders verkregen; - helaas! hoe vurig zijn hengst het verschiet verslinden moge, weêrlichtsnel als hij vliegt, de wolke die zich over zijn hoofd verzwaart, volgt hem even snel, en het nageslacht zal twisten, of de dood Willem den Tweeden voor zijnen roem te vroeg of te laat heeft ingehaald! - Voor mij, met wien zou ik het in die morgenure, onder dien helderen hemel, door den stroom der herinneringen voortgestuwd, hebben gedaan? ik naderde eene der plaatsen van het bosch, waar ochtendgloor noch avondluister door het loofgewelf dringen kan; waar het geboomte eene ongekorvene celle vormt; waar ge slechts de stilte hoort. En ik was eene wijle gelukkig in den waan, dat ik op de kunstelooze veldbank in het verschiet Jan de Witt zitten zag, Jan de Witt, die, na de zege op Frankrijk en Brittanje, 's Lands vloot herbouwde in zijn gepeins! Er ruischte iets door de bladeren, een jagthond sprong te voorschijn, - wie mogt de jonker zijn, die hem volgde? Opgerezen zagen zij elkander aan, de voogd en de vorst, de roem van het heden en der toekomst hope; opgerezen zag de burger, die den drietand der zee zwaaien mogt, den jeugdigen Willem III aan, die bestemd was | |
[pagina 129]
| |
gewetensvrede te handhaven en te waarborgen voor half Europa! Zietdaar mijne herinneringen uit het Haagsche Bosch op den jongsten gedenkdag van Waterloo; hebt ge lust, om te hooren, hoe ik er in werd gestoord? Een enkel woord volstaat, om het u te zeggen: het publiek onzer dagen daagde op, - het draafde of het drentelde of het danste naar de Tent, - er zou muzijk zijn, de mode kwam, - verbaast gij er u over, dat mijne mijmering bitter eindigde? Al was ik niet onbillijk genoeg in die schitterzieke schare ons volk, ons geduldig, huiselijk, boven alles nijver volk te zien, welke waren er gehouden van de vele geloften, vóór dertig jaren aan den voet des kansels of voor het hoog altaar afgelegd? Wat waren wij in liefde voor vaderland en vrijheid, toen Gode zoo geestdriftig betuigd, gedurende een' menschenleeftijd vooruitgegaan? Vijftien jaren van die dertig waren wij met België vereenigd, en verbeeldden ons, dat strijdige belangen zouden zamensmelten; vijftien jaren van die dertig waren wij er van gescheiden, en het stelsel der volharding moge gevallen zijn, volharders hebben wij nog te over. Liberaal, zoolang men het den vorigen Koning geloofde, werden wij plus royaliste que le roi sedert het jaar 1830; het volk, aan de borst der vrijheid gezoogd, deed zich te goed op den lof van buitenlandsche alleenheerschers; onze schaal is des ondanks gestegen! Ik ken er, die dat alles aan Willem I wijten, en niet begrijpen, dat zij dus doende ons vonnis vellen; de weêrhaan vervult zijne bestemming, door den wind te wijzen; maar wat dunkt u van eene natie, die van staatkundige geloofsbelijdenis wisselt naar den veranderlijken zin van eenigen vorst ter wereld? ‘Eendragt!’ riep men, schreef men, zong men; maar waarlijk, ik wilde geene tweedragt, toen ik onder de ouderen van dagen, onder het geschetste publiek, onder de mannen van het vorige bestuur, vergeefs naar de Hoofts en de Bickers omzag, die | |
[pagina 130]
| |
voor Maurits en voor Willem den Tweede wel van zwichten, maar niet van plooijen wisten; die geloofden aan de magt van zedelijken moed. We wijken voor niemand, gelooven wij, in eerbied en gehechtheid aan het huis van Oranje; maar om den wille van dat Huis zelf, we wenschten, dat de laatste vijf en twintig jaren mannen hadden opgeleverd, niet van die staatkundige partij, maar mannen van dien staatkundigen stempel; en de heer Engelen houde het ons ten goede, dat wij daarom geen' vrede kunnen hebben met de verzen, waarin hij aan onzen Koning Willem II zegt: Dien naam droeg ook de telg uit uw doorluchten stam,
De krijgsheld, die, ten spijt van 't muitziek Amsterdam,
Den overmoed bedwong van 's lands geweldenaren.
Plebejer als we zijn, eischen wij in naam der historie niet enkel eerbied voor de gevallene grootheid onzer patriciërs; eischen wij onpartijdige waardering van bezielende beginselen; eischen wij die, gelooven wij, met dubbel regt in een' tijd, die zich op zijne beginselloosheid verheft! Vurig als wij verlangen, van onzen tijd als we zijn, dat het democratische element zich ontwikkele, eerbiedigen wij in Jan de Witt een genie, dat aan Willem III slechts ééne kans liet, ooit in zijne voorvaderlijke waardigheden te worden hersteld, die van een groot man te zijn, die van hem te overtreffen. Verre er van de herleving van vroegere geschillen te verlangen, het zou het onmogelijke gewenscht zijn, al ware het wenschenswaard, - vreezen wij niets zoo zeer als een volksgeest, ‘die loomheid wijsheid acht,’ en onverschilligheid vaderlandsliefde! Verwondert het u nog, dat we, bij het uitgaan van het Bosch, ons beklaagden, geen' Vondel, ons beklaagden, zoo gij den sprong duldt, geen' Thomas Moore, geen' Béranger te hebben, in staat dezen tijd te tuchtigen met het roemrijk verleden, | |
[pagina 131]
| |
in staat, om de jeugd te bezielen met een' anderen geest dan den slaafschen, die gedurende de laatste vijftig jaren voor allerlei heerschappij even vreesachtig boog? ‘Zoo iemand zou personeel worden,’ denkt ge, en geeft dus doende den gebreken een' vrijbrief; ‘zoo iemand zou profaan zijn,’ zegt ge, alsof gepleisterde graven niet verdienden te worden ten toon gesteld! ‘Zulk een zedegisper zou zelf zedelijk zeer hoog moeten staan!’ Toegegeven, - zouden zij daarom zoo zeldzaam zijn? Beschuldig ons niet van onopregtheid, dewijl wij in den aanhef van dit opstel wenschten, dat de heer Engelen de debatten over de grondwetsherziening te 's Hage had bijgewoond, ‘hoezeer door behoudende beginselen bezield.’ Openhartig bekennen wij te gelooven, dat hij dan het onhollandsche van de laatste zou hebben ingezien; maar al ware de uitslag anders geweest, al had hij voor de vrienden van den vooruitgang even weinig sympathie blijven gevoelen als hij thans doet, gispende of geeselende zou hij ons hebben geleerd en gebaat! De waarheid moge zeer doen, zij wondt - om te heelen; - rethorische exclamatiën daarentegen, op geenerlei staatkundig stelsel gesteund, rethorische exclamatiën als die, welke onze auteur tot den Koning rigt, wekken eenen medelijdenden glimlach, of een spotziek: ‘à l'impossible nul n'est tenu!’ Of is het niet het onmogelijke geëischt, als de heer Engelen van Zijne Majesteit vergt: Snel gij ter redding toe, gij, de eer van Nassau's loten,
Die nooit het bloed verzaakt, waaruit gij zijt gesproten!
Toon meer dan krijgsheld, meer dan Koning u aan de aard:
Wees schepper van een volk, uw heldengrootheid waard.
Ik weet het, Neêrlands Vorst! hier zal geen staatswet baten,
Geen doode letter toch verlevendigt de staten.
Maar wie in 't heil zijns volks het doel zijns levens ziet,
O wat vermag die Vorst, die Godsgezalfde niet?
| |
[pagina 132]
| |
We zijn misschien subjectief, als wij de reminiscentie uit de Israëlietisch-Nederlandsche dichtschool wraken, welke ons in den laatsten regel ergert; maar toestemmen zal men ons, dat niemand, zelfs het Negental niet, zoo veel van het Hoofd des staats vergen durfde, als in dit omtooveren ligt opgesloten! Hoe bescheiden is, in vergelijking, onze tegenwoordige grondwet jegens den Koning; hoeveel meer eischt zij daarentegen van het vertegenwoordigde volk! Hier is welligt Horatius in zijne kracht, in Augustus een God begroetende; maar een Horatius der negentiende eeuw zou, gelooven wij, bepaalder uitgedrukt hebben, wat hij wilde, dan het ons gegeven is uit de volgende regelen te vatten. De verzen, die hun voorafgaan, gewagen van Graaf Willem II, den Roomsch-Koning, en van Prins Willem II van Oranje: Gij, Tweede Willem! meê; gij zijt dien eernaam waard,
Maar (dank zij de Almacht!) bleeft tot Neêrlands heil gespaard,
(Al vloeide uw edel bloed, o roem van Nassau's helden!
Hier bij den Viersprong, ginds in Salamancas velden.)
Ja, ridderlijke Vorst! van u wacht Nederland
(Als Rome in Flaccus' eeuw van 's grooten Caesars hand;
Toen 't buldren was bedaard van staats- en oorlogsstormen), -
Het lijdt geen' twijfel, dat Z.M. de vergelijking te vleijend zal vinden, - en wat ons vaderland betreft, wat hadden wij in 1813, dat naar Rome of Romeinen zweemde? wat hebben wij er in 1845 van? Van U in de eerste plaats een wettig staatshervormen.
Geen nietige aardwal, die bij d' eersten aanval zwicht,
Moet tegen 't klimmend tal bespringren opgericht;
Dit voelt gij: - hechter burcht moet Nederland omwallen.
O richt dien burcht op! -
| |
[pagina 133]
| |
Dat heeft men van epithetons, die anachronismen zijn! Zonder het ‘ridderlijke’, dat de een den ander' naschrijft, maar waaronder men toch wel niet meer te verstaan heeft dan de hoedanigheden, welke men in ridders het hoogst plagt te schatten, waarmede men tegelijk bevalligheid van gebaren, dapperheid van hart en hoog gevoel van eer meent uit te drukken, zonder dat banaal geworden epitheton ‘ridderlijk’ zou de heer Engelen niet aan ‘den burcht’ hebben gedacht, die ons als een Chinesche muur van het beschaafde Europa dreigt af te sluiten! Schraag de poging van hen allen;
Die - niet in wetten, nu verhemeld, straks veracht,
En telkens weêr herzien en telkens weêr verkracht, (?)
Niet in beknib'ling van het Koninklijk vermogen,
(Men werp vrij 't stikziend volk een handvol zand in de oogen) -
‘Zoo ben ik toch tevens van oordeel, dat in soortgelijke aangelegenheden de gevoelens ook van weinigen, ja van een enkel individu behooren geëerbiedigd te worden’, enz. Voorrede van dit dichtstuk. Maar in ontwikling van echt-Nederlandschen geest,
Die zich door eenvoud, trouw en godsvrucht allermeest,
En door onwrikbren moed in 't strijden openbare
Voor Kerk en Land en Vorst, het eenige en het ware
Herstellingsmiddel zien voor 't dierbaar Nederland!
Strijden, tegen wien en voor welke kerk? Ik wenschte, dat Da Costa ook eene rekenschap zijner gevoelens over de staatkundige bewegingen onzes tijds in het licht gaf, we zouden dan voortaan van die onbepaalde uitdrukkingen zijner volgelingen of vrienden bevrijd zijn. | |
[pagina 134]
| |
O Koning, grijp Gij zelf dat middel bij de hand!
Gij wilt het en vermoogt. Met U gewijde harten
Gereed om op uw wenk en nood en dood te tarten,
Vest al wat wèl denkt op uw zetel hoopvol 't oog.
Wat Nassau, die de hoop der burg'ren ooit bedroog?
Vervul ze ook gij!
Houd het ons ten goede, lezer! dat wij andermaal uw geduld op de proef stellen; dat wij u uitnoodigen u nog eens in gedachte met ons, op den jongsten gedenkdag van Waterloo, in de omstreken van 's Hage te verplaatsen, maar thans aan de andere zijde der hofstad, thans op het Scheveninger strand, thans aan zee. Het was middag, en de woelige wateren van den oceaan effenden zich ten glansrijken spiegel; zelfs het melodisch golfgeruisch verflaauwde; onze blik staarde vruchteloos in het verre verschiet. Er was geen vaartuig, dat aan den gezigteinder opdoemde, geen schip, dat u als mij in een dergelijk oogenblik de verzuchting zou hebben ontlokt: ‘of het eene vloot ware als onze vaderen verbeidden!’ En echter - geloof mij, ik ben geen Ossianist, die de geesten der verscheidenen uit de sluijers van den nevel ziet opdagen, - en echter - ik getuigde straks, dat de glansen der zonne schitterden omlaag als omhoog, - en echter bleef voor mij die leegte niet ledig; echter verschenen en verdwenen in die ruimte zwevende gestalten aan den trans. Hetzij ik onder den indruk verkeerde van eene der schoonste veraanschouwelijkingen der gedachten van Dante door Ary Scheffer's penseel; hetzij de zweem van eeuwigheid, dien de zee somwijlen heeft, zijn' invloed gelden deed, statig en stil, maar onbeschrijfelijk somber tevens, gleden zij boven den waterspiegel voort, de geesten, die vóór dertig jaren over Europa's toekomst beschikten, de beheerschers der wereld die geworden waren, wat zij naauwelijks meer geloofden te zijn: eene handvol | |
[pagina 135]
| |
stofs, - de magten op het congres te Weenen vertegenwoordigd, de mogendheden van het Heilige Verbond! Wat is u, als vreesdet gij, dat ik mij in deze vlugtige schets van gewaarwordingen en gedachten vermeten zou een visioen des oordeels te schrijven? Ik steiger zoo hoog niet; maar bedriegen zou ik mij op mijne beurt in u, zoo ge niet reeds onwillekeurig de verwachtingen der volken in 1815 hunnen toestand in 1845 tegenoversteldet; zoo het u dan nog verwonderde, dat ik den rouw, waaronder hoofd bij hoofd dier verscheiden vorsten gebogen ging, begreep. Duitschland, Italië, Polen, Ierland, iedere natie, die hare geestdrift in teleurstelling zag uitdooven, die hare nooden in kreten en klagten des opkomenden geslachts kond doet: half Europa schier stemde in met de zuchten der zich verheffende zee; ‘dertig jaren,’ waande ik te hooren, ‘dertig jaren wachtten wij vergeefs!’ En het was, of die afgetreden heerschers, statig en stil, maar onbeschrijfelijk somber tevens, voortglijdende onder die zoele zomerzon, het was, of zij ooren hadden voor den weeroep der wereld; al zwaarder drukte koninklijke, keizerlijke en driedubbele kroon. ‘Te laat!’ klonk het uit de hoogte, ‘te laat!’ om den wille dier vleijerij, die hen hier in weelderige rust plagt te wiegelen, maar buiten welker bereik zij waren gedaald in den schoot des grafs; ‘te laat!’ al greep hen de overtuiging aan, dat iedere belemmerde ontwikkeling des menschdoms tegen hen getuigen zal bij God! Een droom, een dichterlijke droom, zegt men misschien; maar de hemel geve, dat er nooit iets dergelijks van onzen geëerbiedigden koning te droomen of te dichten valle. Onze mijmering nam geen einde, eer wij de bijzonderheden hadden opgesomd, die er hem, die er ons voor schenen te waarborgen. Schier zoon dezer eeuw, moge een visschersvaartuig, als er | |
[pagina 136]
| |
bij tientallen voor ons lagen, hem in ballingschap hebben medegevoerd, van zijne lippen hoorde de vrijheid verwensching noch vloek, al was een vroeger geslacht onder het najagen harer schaduw den vreemde in de armen gevallen, den vreemde, die ons in ketenen klonk! De zoetste heugenis zijner jongelingschap, wat anders kan ze zijn, dan het welkom, waarmede hem ons volk ontving, toen hij het burgerschap van zijn herboren vaderland met zijn bloed had bezegeld? Spanje zag zijne eerste heldenfeiten; maar zoo zijne jeugd er getuige van was, welke opofferingen de trouw eens volks voor zijne vorsten veil heeft, de rampzaligheden, door de toekomst voor het schiereiland in den schoot gedragen, moeten het zijn' rijperen leeftijd helder hebben voorgespiegeld, hoe beklagenswaardig de natie is, welker bestuur niet aan de spits der beschaving staat; moeten hem achteruitgang ten gruwel hebben gemaakt. Oor als hij betuigde te hebben voor de klagenden, toen de Vereenigde Nederlanden nog het voorwerp waren van der naburen nijd; oog als zijne ervaring hem moet hebben bedeeld voor de teekenen der tijden; hart zonder vreeze als hij heeft, wat zou hem weêrhouden te waarderen, wat er billijks schuilt in de wenschen van hen, wien de waarheid liever is dan zelfs zijne gunst. Ons beroepende op de gedenkrollen onzer historie, welke geene andere zijn dan die van zijn Huis, verkondigt hunne vlugtigste inzage, en het is tevens hunner strengste studie laatste les, dat de eerste Willem slaagde door het volk, dewijl hij voor geheel dat volk vrijheid eischte! - En vergelijk dan eens, hoe diep de stoutste bede onzer eeuw beneden de hoogte blijft, waartoe hij de vaderen voor de zijne te heffen zocht, waartoe hij hen, voor zooverre zijne en hunne krachten reikten, opklimmen deed! God geve, dat zoo doorluchtig een voorbeeld ontgloeije ter | |
[pagina 137]
| |
navolging! - hoe willig zouden wij dan eene waarheid groeten in de woorden van onzen dichter: O grootscher eerlaurieren
Zijn Uwer, dan de faam vlocht om Uw krijgsbanieren.
Onsterflijk wordt uw naam gehuldigd!
Eene enkele opmerking besluite dit te lange geding, - terwijl het den lezer blijve overgelaten een oordeel zamen te vatten, dat wij ten minste hebben getracht veelzijdig te staven; - eene enkele opmerking, in stede van den wensch, dat een volgend dichtstuk van den heer Engelen meer sympathie vinde, dan wij dit durven beloven; - als hij zonder dezen niet van onze belangstelling in zijnen arbeid, in onze poëzij overtuigd is, dan zou die verzekering toch luttel baten! Op blz. 25 van het boekske treffen wij in eene noot de volgende uitdrukkingen aan: ‘Inderdaad moet de natie wel diep, wel onbegrijpelijk diep gezonken zijn, wanneer men geloof hechten mag aan de redenen, waarmeê de voorstanders eener grondwetsherziening hunne meening pogen door te drijven. Zoo hoorde men immers meer dan eenmaal beweren, dat het getal onderteekenaars van de petities, bij de Staten ingediend, daarom alleen zoo gering (ja, wel gering!) was, dewijl -’ Een oogenblik - welk waarom verwacht gij op dit daarom? Eene gedachte misschien als die, welke ik onlangs bij een Engelsch staatkundig schrijver aantrof, en welker waarheid de mannen van het voorstel over de teleurstelling hunner poging troosten moge; eene gedachte als de volgende: ‘Eeuwen lang duldt de mensch, dat men hem onregt doe, dewijl hij voelt noch weet dat het onregt is; hij wordt het ongelijk, hem van buiten aangedaan, niet gewaar, eer er in zijn binnenste eene ontwikkeling hebbe plaats gegrepen. De eigenaars van slaven handelen daarom in hunnen geest even voorzichtig als | |
[pagina 138]
| |
verstandig, wanneer zij hunne negers alle andere opvoeding dan de natuurlijke ontzeggen; maar hunne bekrompenheid bedriegt zich, als zij gelooven, dat het in hunne magt staat de ontwikkeling der begrippen te verstikken, dat hen heerschappij over den voortgang der gedachten is verleend Iedere groote staatkundige beweging is een groot opvoedingsverschijnsel; het verpligt geheel het inwendig wezen belang te stellen in wat de uitwendige wereld gebeuren ziet; en de gedachten, van buiten tot ons gekomen, brengen in ons binnenste eene volslagene gedaanteverandering te weeg.’ Gij bedriegt u, zeg ik, als ge meent, dat het dewijl u door eene gedachte als deze leiden zal tot de verklaring, dat het getal onderteekenaars grooter zou zijn geweest, zoo ten onzent de waan nog niet zoo algemeen ware, dat het bekende patriotje spelen en het betrachten van zijn' burgerpligt ongeveer hetzelfde is. Gij bedriegt u evenzeer, als gij vermoedt, dat men ook in Tiel zal hebben opgemerkt, hoevelen uit belangstelling in den vorm van hunne eeredienst er zich van hebben onthouden hunnen naam onder het verzoekschrift te zetten; hoe de protestanten bang zijn geweest voor de katholieken, zoo als de katholieken het beweerden op hunne beurt voor de protestanten te zijn, terwijl er, door de behouders quand même, van die dubbele vrees dubbel partij te trekken viel, - gij bedriegt u, herhale ik voor het lest, ziehier eindelijk het dewijl van de noot: ‘Dewijl nagenoeg alle ambtenaren en ambtbejagers in den lande, wier aantal legio is, van de onderteekening teruggehouden werden door de vrees van aan de regeering te mishagen. Indien dit waarheid is -’ Doch gij gevoelt, dat de heer Engelen het geen oogenblik gelooft, en ik ben er verre van Zijn Ed. op dat punt te willen bekeeren, als hij mij maar vergunt te eindigen | |
[pagina 139]
| |
met de woorden van Göthe, de uitzonderingen uitzonderende: Die Priester vor so vielen Jahren
Waren als wie sie immer waren
Und wie ein jeder wird zuletzt
Wenn man ihn hat in ein Amt gesetzt.
War er vorher wie ein' Ameis krabblig
Und wie ein Schlänglein schnell und zabblig,
Wird er hernach in Mantel und Kragen
In seinem Sessel sich wohl behagen.
Und ich schwöre bei meinem Leben!
Hatte man Sanct Paulen ein Bisthum geben:
Poltrer wär' worden ein fauler Bauch
Wie caeteri confratres auch.
1845.
|
|