| |
| |
| |
Schetsen uit de pastorij te Mastland.
Ernst en luim
Uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar
Ziet gy dit nedrig huis, dat, vrij van prachtvertooning,
Een zedige eenvoud aâmt? Het is de stille woning,
Door 't christlijk dorpgehucht aan de achtbre post gehecht,
Van die 't vereenigt volk hier voorbidt als Gods knecht.
Hy draagt hun zuchten op aan 't hemels welbehagen,
En troont den zegen af, die weide en akker vragen.
Hy wijdt het huwlijk in, verlicht den tegenspoed,
En plant de deugd, de trouw, de godsvrucht in 't gemoed;
Geeft troost waar troost ontbreekt, en reinigt hart en zeden,
En vormt voor kerk en staat onstraffelijke leden.
Ziedaar hoe Bilderdijk eene pastorij beschreef, - ziedaar wat er van eenen dorpsleeraar in verzen te zeggen viel. De teekening des huizes, door éénen enkelen trek verraadt den meester, en hij is moeijelijk te voldoen, die met de uitvoeriger schets der roeping geen' vrede heeft. Of zij, des ondanks,
| |
| |
iemand levendig treffen zal? vergun mij er zediglijk aan te twijfelen. Het is poëzij - maar die zich vergenoegt het algemeen bekende fraai uit te drukken - ik vrees, dat de tijd voor dat genre voorbij is. Velen onzer, die, bij het bezoeken van een dorp, eene vriendelijke woning onderscheidden, welke de eerste boerenknaap de beste ons aanwees als ‘het huis van den Dominé’; velen onzer toch, die er ongeveer hetzelfde bij dachten, als wat gij boven laast. Ik vertrouw zelfs, dat wij verder gingen, - ik ben zeker, dat Bilderdijk het had kunnen doen, als hij niet liever een leerdicht had gezongen; - een paar voorbeelden, zoo gij wilt. Als de huizinge luttel uitlokkends had; als de bovenkamers gordijnloos waren, en die der benedenverdieping geene kleur hielden, of scheef hingen; als - maar genoeg van een ongunstig uiterlijk, dat ons terugstiet, dat ons niet tot mijmeren uitlokte, dat ik slechts in mijn geheugen herriep, om te getuigen, dat onze fantasie bij het gemeene koel blijft. Mogt gij in dat ter zijde schuiven van het ordelooze en afzigtelijke een' wenk willen zien, wij zullen er elkander te beter door verstaan; - de hedendaagsche letterkunde zou er bij winnen, als zij opener zin voor het schoone vooronderstelde, ook bij den grooten hoop. Zij zou er dezen slechts regt door doen, ieders ondervinding getuigt er van; de uwe als de mijne. Wanneer er, om tot onze pastorij terug te keeren, wanneer er een bloemperk voor hare vensters lag, welks geuren de koelte u toewuifde; als er linden of olmen om het huis stonden, wier gebladerte aan de heldere glasruiten duizenderlei tinten gaf, dan werdt ge nieuwsgierig, wie de eerste zoo zorgvuldig had gekweekt; dan benijddet gij misschien den man, die des zomeravonds onder die lommer mogt toezien, hoe de sterren aanbraken. Eer gij het wist, vergeleekt ge zijn lot met het uwe, en traadt gij in gedachten die woning binnen,
| |
| |
- om u fluks te beklagen, dat zelfs de verwezenlijking van dien wensch uwe nieuwsgierigheid, uwen weetlust, hoop ik niet bevredigen zou. Het zij verre van mij eenigen blaam op, eenen achtingwaardigen stand te werpen; maar vrij, maar waar, maar mensch zijn, bij een eerste bezoek, hoe weinige predikanten, die het durven! Den leeraar-type, afgemeten, deftig, heel, dien zocht gij niet, gij kent hem reeds; - vertrouwelijk, als een vriend, wenschtet gij door den leeraarindividu te worden ontvangen. En schoon niets u in de werkelijke wereld het regt geeft, om dat verlangen in eenen eisch te verkeeren, wie zou aarzelen uw pleitbezorger te zijn, wanneer gij, in die der kunst, verdienstelijke, doch verjaarde vormen moede, iets anders, iets nieuws vroegt, welks frischheid nog onder geen blanketsel te loor ging? Gij weet bepaalder, wat gij wilt, gij vergt meer. Geen algemeen begrip der betrekking van eenen dorpsgeestelijke, maar eene bijzondere uitdrukking van deze, luidt uwe opgaaf; niets van anno één, alles uit onzen tijd; weinig conventioneels, maar veel praktikaals; het is een der duizenden, welke in den tegenwoordigen toestand onzer letterkunde schier hetzelfde zeggen, als: geene poëzij, maar proza! Tegenwoordige toestand, herhale ik, waartoe, daar zij slechts het kind des verledenen is, Bilderdijk het zijne heeft bijgedragen, het zijne, dat zegt zoo iets, door voorschrift en voorbeeld beide. Of achtte hij de weêrgalooze gaven hem verleend, ter dichterlijke opvatting der toestanden zijns volks, ter schildering van deze, overeenkomstig de behoeften des tijds, opdat het er door mogt worden geboeid, getroost, geleerd? Of waarom heeft hij, ten einde bij deze figuur te blijven, er nooit naar gestreefd, haar individuëel waar te teekenen, schoon Voss het in zijne Luise deed, schoon Göthe het in zijn' Hermann und Dorothea beproefde? Of waarom - doch te over, opdat men het niet onbillijk
achte, dat ik
| |
| |
met eene aanhaling uit het Buitenleven begon; de Schetsen uit de Pastorij te Mastland liggen voor mij.
Ik zou mij zeer in u bedriegen, lezer! als dit boek, van hetwelk ik in een vermetel oogenblik de beoordeeling op mij nam, uw verlangen niet vervulde.
Het werk openslaande, vindt gij, als plaatsvervangster eener voorrede, de eerste der zeventien schetsen ons daarin aangeboden; I De Schrijver op zijn Studeervertrek neemt u fluks voor den man in door de aardige wijze, waarop hij de geschiedenis zijns boeks vertelt. ‘O mijne kamer!’ zegt hij, ‘wat heb ik u in vier jaren tijds lief gekregen!’ en schoon inderdaad de teekening van het vertrek die ingenomenheid aan het licht brengt, er is tact in de keuze van het onderwerp, getuige het blaadje kerkhistorie, dat wij in de omtrekken zijner voorgangers in de pastorij van Mastland, zijner voorgangers op die zelfde kamer, ontvangen. ‘Hier schreef,’ het was de eerste leeraar, die het huis bewoonde, ‘hier schreef de geleerde, maar schroomvallige Adisius zijne omzigtig gestelde leerredenen, waaruit toch hoogwijze ouderlingen, door een' ijveraar onder de ringbroeders ondersteund, de Arminiaansche dwalingen wisten op te delven; hier waakte hij nachten door op zijne memorie van verdediging, tot hij eindelijk wegkwijnde van arbeid en hartzeer, alleen door de eenvoudigen en armen betreurd. Hier schreef zijn opvolger, een hevig contra-remonstrant;’ maar ik mag niet alles afschrijven; genoeg, dat er uit de teekening én van dezen, én uit die van den Voetiaanschen Bolhemius, én uit die van den gemoedelijken Riporius, én uit die van den patriotschen Noltens, dat er uit alle geest en gevoel spreekt, dat alle treffend zijn door hare waarheid. De auteur schctst ons die leeraars niet, zoo als ze zijn moesten, - neen, zoo als ze waren; hij verkrijgt er het regt door, liever, het maakt het
| |
| |
hem ten pligt, zich zelven te geven zoo als hij is. Waarom zou hij aarzelen het te doen, naamloos als deze aantrekkelijke autobiographie het licht ziet, overtuigd als de schrijver zijn mag, overtuigd als hij ons, zijne lezers, gelooven mag te zijn, dat ‘onder al het menschelijke door, 't geen die herinneringen van vroeger jaren, zoowel als zijne eigene ontsiert, toch de geest van het Evangelie, als de beschermende engel der menschheid, door dat eenvoudig studeervertrek zweefde, van waar deszelfs verkondiging sedert jaar en eeuw uitgaat!’ - Als ware hij bevreesd, dat het voortvaren op dien toon aanmatigend konde schijnen, zet hij een streepje, en beschrijft ons zijn' maandag-morgen op die kamer, - den maandag-morgen, des leeraars rust- en feestdag; - hoe ons de teekening der wijze, waarop hij dien doorbrengt, een lief vriend herinnerde, predikant als hij, die, bij eene bekende plaats uit Lamb, over de weelde van eenen vrijen dag voor eenen kantoorbediende, aanteekende: ‘Och, ik ken dat donderdag-ochtendgevoel, als de preêk dient gesteld, den zaterdag-avondangst, als hij er in moet zijn, ik ken ze wèl!’ Maar zie, daar wordt onze schrijver op dien vrijen maandag-morgen, daar wordt hij, niet in het dolçe far niente, dat anders dien ochtend eigenaardig kenschetst, daar wordt hij door zijne gade in dat studeervertrek verrast, op een' bundel papieren turende, ‘met iets ernstigs, en toch ook iets twijfelachtigs en spottends op het gelaat.’ Een tooneeltje, dat ons harte warm doet worden voor den man en vader, - terwijl hij zich zelven gispt, - leidt tot de ontdekking, dat hij een boek denkt uit te geven. ‘En wat zal het wezen, preken zeker?’ vraagt het goêlijk vrouwtje, en krijgt eene tirade naar het hoofd, die de auteur zelf afkeurt, door haar te laten antwoorden: ‘Gij redeneert als een boek,’ en van welke wij, des ondanks,
het volgende overnemen: ‘Preken, Keetje!
| |
| |
worden alleen gekocht, òf om den naam, òf om de gelegenheid, òf om de denkwijs. Om den naam koopen ze velen die ze niet lezen; om de gelegenheid betrekkingen, menschenvrienden, en nieuwsgierigen, en om de denkwijs ultra-orthodoxen, en alle andere ultra's.’ - ‘Scherp, doch waar,’ zouden wij geantwoord hebben; slechts eene uitzondering op den regel makende voor geniën, als Borger b.v., wier werken de wereld ongaarne zou zien te loor gaan, en echter, wie weet, als we naast den auteur hadden gestaan, tien tegen een, dat we met Keetje gevraagd hadden: ‘En wat hebt ge anders dan preken?’ Inderdaad, de man had deze schetsen, die hij een boekverkooper wilde aanbieden, voor wien hij er een plan van ontwierp. Neemt uwe hoeden af, heeren van den gilde! het heeft iets van eene geestige persiflage, hoe men u eene onderneming smakelijk maakt; ‘losse schetsen vallen juist in den geest der meeste lezers, die zich niet gaarne inspannen, en tevreden zijn, als ze ten halve lezen, omdat zij toch niet van voornemen zijn er iets van te onthouden.’ Het publiek make eene buiging! - en echter de zaak gaat den man ter harte - het ergert hem, dat men zijne waardigheid in de goudschaal pleegt te leggen, ‘waarin ze zeker weinig weegt.’ Hoe gaarne wij het ons zelven diets zouden maken, dat de schrijver niets meer beoogde dan ‘eene eenvoudige voorstelling, maar eene voorstelling naar het leven, van de dorpspastorij en haren bewoner, en dus eene aangename lectuur,’ iets, waarover wij misschien niet de onbevoegdste aller regters zouden zijn, zijn doel reikt verder. Het ‘smart hem, dat men zijnen stand juist van de nietigste, minst eervolle zijde beschouwt,’ - ‘een' stand,’ heet het elders, ‘die den grootsten invloed kan uitoefenen op dat gedeelte der bevolking, 't welk de hechtste steun
is van ware welvaart, nationaliteit en zedelijkheid.’ Ik sprak
| |
| |
daareven van een vermetel oogenblik, ik herhaal het; - de man blijkt te zeer kunstenaar, om louter navolging te leveren; hij waardeert de voordeelen, aan inkleeding der waarheid verknocht; hij heeft nagedacht over den vorm. ‘Het boek moet eenen anderen titel hebben, dan Brieven van een' Dorpsleeraar; gedrukte brieven behooren tot de achttiende eeuw; werden het Verhandelingen, daaraan heeft onze tijd zich de maag overladen;’ wat dunkt u? Gelukkig ben ik nog niet aan het einde van mijn verslag der inleidende schets; gelukkig is Keetje nog op de studeerkamer. ‘Wat denkt gij er van?’ vraagt hij haar. ‘Dat gij gaan zult, waar gij altijd zegt, dat gij niet wezen wilt, buiten uwe gemeente,’ antwoordt zij; wij halen de woorden aan, om in allen eenvoud des harten te vragen: Of wij hieruit besluiten moeten, dat dit het eerste boek is, dat de schrijver uitgeeft? De lieve gade maakt nog een paar bedenkingen, die echter in waarheid van teekening niet halen bij den huismoederlijken wenk, waarmede zij besluit: ‘Maar, Willem! hoewel ik uw oogmerk prijs, kunt gij er nog niet een ander oogmerk mede verbinden? Wij hebben drie kinderen, en...’ ‘St, Keetje! dat zijn zaken, daar men nooit over spreekt, dan onder de roos, en dan nog zoo maar, alsof het er volstrekt niet op aankwam.’ O valsche schaamte! - waardoor het woord van C.M. von Weber, - toen hij de pracht gadesloeg, door eenen der Londensche muzijkwinkeliers op zijn buiten ten toon gespreid, waardoor het naïve: ‘Ik zie, dat men er beter bij vaart muzijk te verkoopen, dan muzijk te schrijven,’ ook toepasselijk wordt op de letterkunde; - doch terug tot Cornelia. ‘Maar nu nog eene voorwaarde, Willem! ik blijf buiten uw geschrijf,’ en als alle vrouwen heeft zij er na die ééne nog ééne: ‘En knor niet op mij, als de recensenten het op u doen, hoort
gij?’
Willem hield trouw woord, wat de eerste betreft; wij zul- | |
| |
len hem niet in verzoeking brengen dit te breken, voor zoo verre wij in de laatste betrokken zijn; de schrijver is half geneigd, wedden wij, ons de vermetelheid te vergeven.
Onze auteur heeft te lang logica gehouden, om niet te beginnen met het begin, en II De Intrede woont ge bij. Hare poëtische en hare prozaïsche zijde worden beurtelings geschetst; het zou mij verwonderen, als gij geene hervorming wenschtet in de oude gewoonte, die op zulk eenen dag de pastorij voor elk en een' iegelijk openzet, opdat ‘alles er in- en er uitstroome, zoodat het niet der moeite waard is, om de deur te sluiten, of het hek op den knip te doen. Dat bont gewoel, na die stille plegtigheid, heeft zoo iets van een' lustigen maaltijd na eene oud-vaderlandsche begrafenis, van eene bruiloft op zondag-avond, van eene kermis of het paasch- of pinksterfeest.’ Wij zijn van eenige dier doellooze vermengingen van het hemelsche en het aardsche teruggekomen; waarom niet van alle? Bij eenen anderen stand der beschaving hadden zij minder stuitends; thans - och, stedeling als ik ben! ik deed beter eerst nadere kennis te maken met III De primaten van het Dorp. Een bezoek bij den burgemeester, bij den onderwijzer en bij den chirurgijn levert ons zoovele portretten; terwijl de auteur bij het eerste onwillekeurig een fatsoenlijk man blijkt, door het spotziek glimlachje, dat de nietige deftigheid hem ontlokt, is zijne pen voor beide meesters in de melk der menschelijke heuschheid gedoopt. Den laatste hebben wij naauwelijks leeren kennen, of hij sterft den dood der regtvaardigen; zijn opvolger Pierre du Meaux, plattelandsheelmeester en oppervlakkig vrijdenker, geneest patiënten, maar wordt zelf niet bekeerd. Gij ziet, er is voor verscheidenheid gezorgd; moeijelijk kan ik u door mijn verslag een denkbeeld geven van het goedronde, waarmede deze zoo uiteenloopende karakters, in hunne betrekking tot
| |
| |
den schrijver als leeraar, worden geteekend; van zijne menschenkennis geeft u het volgende hoofdstuk een blijk. Het draagt den titel: IV De Rentenier van het Dorp; het vertelt de historie van Adrianus Duifhuis, een' man, die van het overschot zijner destijds aanzienlijke middelen aldaar stilletjes komt leven; die gestudeerd heeft tot medicinae doctor, en het echter nooit is geworden; wien zijn vader eenen eervollen post heeft bezorgd, maar die al spoedig uit dezen zijn ontslag nam, waarom? vraagt ge - dewijl hij het toch voor zijn brood niet behoefde te doen; - die koopman in goederen, die speculant in effecten werd en geen van beide bleef, waarom? dewijl hij wel niets voor zijn brood behoefde te doen, maar het toch noodig werd er iets voor te laten. De proeve eener schets van 's mans beginselen is te geestig, om haar te verzwijgen.
‘1780-87. (De tijd zijner kindschheid.)
Een leugenaar of schelm is mij geen knip voor den neus waard: dat zeg ik.
1787-95. (De patriotsche tijd.)
Ik zeg maar: een mensch is geen beest, en die zich laat vertrappen, is een gek.
Alle koningen en priesters zijn opvreters, anders niet!
Ieder zijn geloof, ieder zijne vrijheid: dat is mijne leus.
1792-96. (Zijne medische studiën.)
De natuur gaat boven al: vroeg opstaan en vroeg naar bed gaan, is het ware. Ik blijf er gezond bij.
Men mag ons leeren wat men wil, ik houd maar vol: dood is dood, en wat daarna komt moeten wij afwachten.
1814. (Het jaar zijner eenige zware ziekte.)
Hoor eens: als 't er op aankomt, wordt ieder bang voor No. 1, en daarom moet men de godsdienst te vriend houden, ieder in zijne kerk.
| |
| |
NB. Dit principe schijnt het vorige een weinig achteruit gedrongen te hebben, zoodat het alleen bij eene lnchtige stemming en nooit in mijn bijzijn te voorschijn komt.
‘1820-38. (De tijd van zijne meeste handelszaken en speculatiën.)
Geen mensch kan mij bewijzen, dat de koophandel iets anders is dan schelmerij, en een koopman dan een afzetter.
1839-42, (Zijne vestiging buiten.)
Die met de wereld (dat is de stadswereld) niet noodig heeft, is in mijn oog een dwaas, als hij er in blijft.
Ik vind een dorp maar beter dan eene stad, omdat de menschen er minder verstand en minder tijd hebben om schelmen te worden.’
‘Ach! welke beginselen!’ zou Sterne er op hebben doen volgen; ons wacht de vijfde studie; V Mijn eerste kanselwerk. Eisch niet van mij, dat ik haar beoordeele, - de schrijver klaagt over de onbruikbaarheid der schetsen, door hem voor het daartoe bestemde kollegie aan de akademie zoo zorgvuldig bewerkt; - en toch er is iets, dat ons aller ervaring ons aan de juistheid zijner wenken gelooven doet: het hemelsbreede verschil tusschen theorie en praktijk! Het onderwerp leidt hem tot de eerste oordeelvellingen der gemeente over zijnen arbeid; vermaak er u mede, tenzij ge den spiegel uw eigen beeld ziet weêrkaatsen. En zijt ge zoowel als ik leek, en weet ge zoomin als ik, wat ons dikwijls bij meesterstukken van leerredenen, meesterstukken, zoo door behandeling der stoffe als door heerschappij over den stijl, zoo koel deed blijven, wat ons zoo vruchteloos ter kerke deed gaan, vraag u zelven af, zoo als ik mij zal doen, - de leeraars late ik er liefst buiten, - of wij van den wenschwaardigsten invloed der verkondiging des Woords wel zoo heldere begrippen hebben als
| |
| |
onze schrijver aan den dag legt, wanneer hij over zijne prediking slechts dezen zegen afsmeekt: ‘O als wij t' elken maal maar ééne enkele booze gedachte konden wegnemen, ééne slechte daad keeren, één' droeven traan afwisschen, één oogenblik van nadenken verwekken, ééne knaging des gewetens of opwekken of bedaren, hoe rijk en groot en heerlijk zou dan onze oogst zijn in de toekomst van Christus!’ Ernst en Luim uit het Leven des Nederlandschen Dorpsleeraars heet het boek, en ter regtvaardiging van den titel volgt, op de straks vermelde schets voor jeugdige ambtsbroeders, een hoofdstuk voor het groote publiek, VI De haan, een tooneel uit de dorpswereld te Mastland, waarin ge voortaan te huis zijt, zoo aanschouwelijk is alles geschilderd. Van der Zanden, Ary Ploegstaart, de dominé zelf, die met zeldzame openhartigheid zijne eigene gebreken niet bemantelt (bl. 112), het zijn ‘allemaal menschen,’ in den dubbelen zin dier uitdrukking, én zoo als Abraham Blankaart ze bezigde, én zoo als mijne onbeduidendheid die hier zou willen bezigen: uit het leven gegrepen, op de daad betrapt. ‘Evangelie van genade en liefde en zaligheid!’ dus besluit de schets, ‘ieder prijst u en neemt uwe woorden op de lippen; maar komt het aan op daden van zelfverloochening en edelmoedigheid, strijdt gij tegen toorn en verbittering - och! een doode haan heeft meer invloed bij die zelfde menschen, die u prijzen, dan gij!’ - En als ik er nu nog niet in geslaagd ben bij u nieuwsgierigheid naar, bij u belangstelling in dit boek op te wekken, dan wanhoop ik er aan dit te zullen doen, al leverde ik een verslag van No I tot No XVII toe.
En daarom geen woord over VII De Winter buiten, een tafereel van huiselijk geluk op het land, over VIII De Ringbroeders, eene proeve van veelzijdige karakterstudie, over - maar de auteur zou regt hebben zich over ons te
| |
| |
beklagen, als wij het hoofddoel van zijn streven niet uit de volgende schetsen trachtten aan te duiden.
Onze hervormde kerk is noch hetgeen zij wezen moest, noch hetgeen zij wezen kon, menschelijke onvolmaaktheid, ten volle in de schaal geworpen; wie den moed heeft den vinger op de wonde te leggen, wenscht verbetering van onderwijs, wenscht opwekking van gemeenteleven. ‘'t Is niet alleen onderwijs in den bepaaldsten zin, 't is godsdienstige opvoeding, die ons tot taak is gesteld,’ lezen wij in de schets XV De Catechisatie; de eisch is hoog; om dien te vervullen, moest de jongeling, die leeraar zal worden, er op de akademie toe voorbereid zijn. ‘Met schaamte schrijf ik het woord neder, maar gebreken moeten opgemerkt en aangewezen worden om die te verbeteren; er wordt ter onzer vorming in dit opzigt niets gedaan.’ Eene geestige schets, hoe het onzen schrijver op zijne eerste meisjescatechisatie ging, hoe ongeschikt hij zelf voor de taak scheen, volgt op deze klagt. Hij had zich tot de vraagboekjes van Egeling bepaald. ‘De meisjes waren gezeten,’ zegt hij, ‘ik ook. Ik bad, zij zwegen. Ik vroeg, zij zeiden hare vragen op.’ Maar hoe dat opzeggen galoppeerde, tot de kinderen kleuren kregen als kalkoensche hanen, tot zij hijgden naar den adem; iets, waarvan ge bijwijlen in de hoofdstad ook een proefje zien en hooren kunt, als gij den zondagmiddag-catechismus niet overslaat, en dan de burgerjongens de antwoorden op de vragen des onderwijzers hoort afroffelen. Intusschen, onze auteur hechtte te regt aan dat opzeggen weinig waarde; hij trachtte met zijn kweekelingen te redeneren; hij spoort haar aan tot vrijmoedigheid; hij vraagt haar, op mijn woord, de man bekent het gulweg, hij vraagt haar: ‘wat is openbaren?’ Een pijnlijk zwijgen van eene minuut. ‘Zeg Maartje, of gij Mientje! Wat wil het zeggen, dat God zich openbaart, zich bekend maakt aan
| |
| |
de menschen? Begrijpt ge dat dan niet?’ De laatste woorden zeide ik met eenigen aandrang, met dat gevolg, - dat ook de hals van Mientje en Maartje rood werd, maar beider mond bleef gesloten. Er schoot niets over, dan mijne eigene vraag te beantwoorden en verder te gaan. Zoo worstelde ik mij door den uitleg der eerste vraag henen en kwam aan de tweede: Dit weet ik, dat ik mijn' oorsprong van God heb, namelijk, uit de beschouwing van de wereld en uit den Bijbel. - Marigje Wysland, wat is dat: ‘de beschouwing van de wereld?’ De aangesprokene had iets van de vrijmoedigheid harer moeder geërfd; zij was de eerste, die een woord buiten het boekje durfde spreken, en antwoordde vrij cordaat: ‘dat is God.’!!!’ - En hij was toch geroepen derzulken, zoo onvoorbereiden, zoo onnoozelen had ik schier geschreven, de blijde boodschap te verkondigen, waardoor zij opgewekt moesten worden om uit dankbaarheid goede werken te doen, onder het lief en leed der aarde den hemel in het verschiet! Lees de drie bladzijden, waarin hij ons zijne verdere ervaringen van dien aard mededeelt, lees ze, en lees ze over, als ge weten wilt, hoe zijne wetenschap wijsheid werd, hoe hij van vragen tot onderrigten, hoe hij van redeneren tot verhalen kwam. Erger u niet, bid ik u, aan de proeven van bevattelijke voordragt van voor het volk berekende vragen, welke hij vervolgens mededeelt; of hebt gij iets tegen een historisch onderrigt, als het volgende, dat ten slotte de hoofdsom uitmaakt van hetgeen hij zijnen kleinen leert? ‘Geschiedenis van het verledene is de eeuwigheid en volmaaktheid Gods, de schepping der voorzienigheid, de verzoening, de bekeering en het geloof der eerste christenen, die ons ten voorbeelde zijn; geschiedenis der toekomst is dezelfde eeuwigheid en
onveranderlijke trouw van God, de heerlijkheid van Christus en zijn rijk, de dood, de opstanding, het oordeel en de volkomene zaligheid des christens.’ - | |
| |
Onze leeftijd was getuige der viering van het derde eeuwfeest der Hervorming, en echter hoeverre is het er van, dat deze hooge en heilige beschouwing der geschiedenis des menschelijken geslachts de algemeene zoude zijn! Wij doen ons te goed op onze volksverlichting; doch als het de ware was; als die kennis gemeen goed ware geworden, zoude er dan een hoofdstuk als dat over XV Het Aannemen van Lidmaten te schrijven zijn geweest? Zoo veel over onderwijs, liever zoo weinig, maar dat volsta, om u uit te lokken het overige zelf te lezen; IX Het Huisbezoek, X Mijn Kleermaker en mijn Smid en XIII Het Sterfbed zijn drie belangrijke bijdragen over gemeenteleven. Eene teekening van een huisbezoek in stad strekt tot inleiding van het stukje, dat dien titel draagt; of we het eene karikatuur mogten noemen, dewijl dat huisbezoek ‘veel had van eene kerkelijke volkstelling, vereenigd met iets, dat naar biecht zweemde!’ De schrijver schetst het uit zijne jeugd; thans zou hij tien jaren in één huis kunnen wonen, zonder er zich over te verwonderen, dat hij nooit werd bezocht! Waarheidlievend als hij blijkt, ook waar hij er zijne eigene dwalingen door aan het licht moet brengen, hangt hij ons van zijne eerste huisbezoeken op het dorp een zoo weinig uitlokkend tafereel op, dat wij hem van ganscher harte gelooven, als hij tot eenen anderen ambtsbroeder klagende zegt: ‘Indien ik kon, ik zou het huisbezoek afschaffen.’ Maar wat antwoordt deze? ‘En indien ik kon, ik zou het verbeteren.’ Waarlijk, als de raad des braven grijze werd ter harte genomen, er was kans op, ook in de groote steden, - voor welke de schrijver pia vota ontboezemt, die geene bede om
vergeving eischen. Mijn Kleermaker en Mijn Smid zijn verslagen der ontmoetingen bij deze op zijn eerste huisbezoek; zij bereiken een dubbel doel, daar zij de behoefte staven aan verlichter onderwijs en vertrouwelijker verkeer;
| |
| |
daar zij tevens bewijzen... ik beproef liever van beide schetsen een' omtrek te geven. Eerst bij den kleermaker, baas Perkers, een' man, die vroeger in slecht gerucht had gestaan, en die thans in de kerk op eene vaste plaats tegen eenen pilaar leunt, en komt om er te luisteren - naar de leer. [Die levert de stad zoo goed op als het dorp!] Hij heeft geheel het onbehagelijk voorkomen van eenen fijne, ‘alles, de ellebogen, de knieën, de schouders, maar vooral voorhoofd, neus, kin en wangbeenderen - alles was met scherpe hoeken afgeteekend.’ Welk eene ontvangst! ‘O ja,’ beantwoordt de man de gebruikelijke uitnoodiging ten avondmaal, al zuchtende, ‘o ja, ik zou wel verlangen de bondzegelen der vrije genade te gebruiken met Gods uitverkoren volk, en daar als een arm, blind en ellendig zondaar in de geregtigheid van mijn' Borg te roemen; want ik ben wel vleeschelijk verkocht onder de zonde, maar de nieuwe mensch in mij roemt in de heerlijkheid der kinderen Gods. Maar de Geest getuigt in mij, dat ik niet naderen mag met hen, die buiten het genadeverbond zijn, met onbekeerden en wereldlingen; neen, ik mag niet naderen, waar een priester van Baäl, een prediker van eigene geregtigheid, het altaar bedient. “Vermeng u niet met dezulken,” staat er geschreven, “en zit niet in het gestoelte der spotters.”’ - Twist verkwist, is de les, die ge trekken moogt uit dit bezoek, bij zelfverheffing, onder schijn van schuldbesef, allerbontst toegetakeld door buitensporig aangehaalde bijbelteksten, een man, volgens den schrijver, die noch huichelaar, noch dweeper is, die slechts boog door schrik voor ‘de hel!’ De tegenstelling levert de smid, baas Klavers, ook een man voor het goede. ‘Wat zou ik liever doen dan avondmaal vieren?’ is zijn antwoord; ‘ik nader mijn einde, en ik gevoel hoe lang zoo meer behoefte, om mij geheel over te geven aan
den Zaligmaker, die mij kocht met zijn bloed!’ En de
| |
| |
goede grijsaard noodigt de bezoekers uit te gaan zitten, en vertelt zijne geschiedenis, een blaadje uit het levensboek des volks gescheurd, en als de leeraar hem in laakbare, maar vergeeflijke nieuwsgierigheid vraagt, hoe hij wel over zijn prediking denkt, dan heet het: ‘Ik hoor wel veel goeds in de kerk, maar niet genoeg den vloek der wet over de goddeloozen, en de noodzakelijkheid der wedergeboorte; en ik vrees wel eens, dat sommigen nu met eene uitwendige, burgerlijke deugd zullen tevreden zijn, even als ik dat was in mijne jongelingsjaren. En daar moet toch iets anders met den mensch gebeuren, zal hij in genade leeren roemen. Ook zou ik gaarne in de toepassing ieder naar zijn' bijzonderen staat hooren toespreken, zoo als dat vroeger gedaan werd. Maar als ik daarover minder tevreden ben, dan mompel ik maar weder bij mij zelven mijne oude spreuk: Wat klaagt een mensch toch? Een ieder klage van wege zijne zonden.’ Voorwaar, de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar is van alle tijden - van de eeuw, die zich op de bekentenis van zonden te goed deed, als van de eeuw, die zich op het bewustzijn van menschenwaarde verheft. Hij, die ons de les, die ons den wenk ter beschaming, ter vertroosting achterliet, Hij was van hoogeren geest dan die der menschenkinderen, welke beurtelings het eene leerstuk op den voorgrond stelt, tot verloochenens der andere waarheid toe, dewijl beide zich in geen eigendunkelijk gebouwd stelstel schijnen te verdragen!
Het Sterfbed, maar noch daarover, noch over XV Armoede, noch over XVI Het Bezoek, vertel ik u iets; lees ze zelf, tot het XVII Onverwacht Besluit, een beroep naar stad, u teleurstelt, zoo als het mij deed.
Oliver Goldsmith zegt in de voorrede van zijnen Vicar of Wakefield: ‘De held van dit verhaal vereenigt in zich de drie gewigtigste betrekkingen ter wereld: hij is een geestelijke,
| |
| |
een landbouwer, en een huisvader. Even vaardig om te onderwijzen, als bereid om te gehoorzamen, blijkt hij in voorspoed eenvoudig van zin, toont hij zich in tegenspoed groot van ziel. Hoe kan zulk een karakter in onze weelderige verfijnde eeuw bevallen?’ De schrijver dezer Schetsen, die de eerste zijn zal om te verzoeken van eene vergelijking met dat meesterstuk te worden verschoond; die in dit boek slechts eene der drie betrekkingen heeft omgetrokken, is welligt de laatste niet, die zich zelven dergelijke vraag doet. Oliver Goldsmith voegt bij de aangehaalde woorden nog de volgende: ‘Lezers, die verzot zijn op tooneelen uit de groote wereld, zullen zijn' boerschen haard smaadziek den rug toekeeren; lezers, die ligtzinnigheid met luim verwarren, zullen vergeefs vernuft zoeken in zijn gekeuvel en gekout; lezers, die met godsdienst leerden spotten, zullen den bloed uitlagchen, die in dezen al zijn' troost vindt.’ Ons publiek moge aan de beide laatste euvels niet hinken; maar, wat het eerste betreft? gij aarzelt... En echter wij durven onzen schrijver opgang beloven; Hollandsche toestanden, met een Hollandsch hoofd gedacht, met een Hollandsch hart gevoeld, vinden nog sympathie. Wij zijn van burgerlijk geslacht; we werden godsdienstig opgevoed; wat volk en kerk aangaat laat ons nog niet koel! Er is veel gezond verstand, er is veel vrolijk vernuft in deze bladen; het lijdt geen' twijfel, dat zij uit behoefte des geestes werden geschreven; - zij spreken tot ons, zij spreken over ons. Er schuilt meer leven- en liefdewekkends in dan in honderd Kerkbodes! - De auteur heeft regt op den lof, dat zijne middelen zijn doel waardig zijn; Hildebrand's beroemd boek zag voor hem niet te vergeefs het licht; onder de zich ontwikkelende prozaïsten onzes tijds komt hem eene eervolle plaats toe. Hij vervalt zoo zelden in den preekstijl, dat wij hem de oogenblikken niet willen herinneren,
| |
| |
waarin hij onwillens op een klip stiet, die hij blijkbaar zijn best doet te vermijden. Drukfeilen op te snuffelen is onze liefhebberij niet. Schoon zijn naam ons op de tong zweeft, spreken wij dien niet uit, dewijl wij tot hen wenschen te behooren, dien hij eens hartelijk de rechterhand geven zal, en tegelijk de linker- op den mond leggen. En hoezeer wij ons in zijne bevordering verblijden, wij wenschten, dat het aan ons hadde gestaan, hem die slechts onder ééne voorwaarde te vergunnen, die, namelijk, over eenige jaren den stadspredikant te schetsen, zoo als hij het nu den dorpsleeraar deed, Il y a matière, al wordt er welligt meer moed en meer menschenkennis toe vereischt; wie weet of het nut ook nog niet grooter zoude zijn? Intusschen zien wij gaarne van eene andere hand het voltooide beeld van ‘den dominé van het dorp’ te gemoet. Vier jaren op Mastland getuigen van de veelzijdigheid, ook aan dat doorgaans zoo vervelend geachte leven eigen. Vier jaren op Mastland doen ons verlangen naar de resultaten van iemand, die lente, zomer en herfst des levens aan dezelfde taak, in dezelfde gemeente, wijdde. Vier jaren op Mastland hebben het voorbeeld gegeven, hoeveel studie, welk eene heerschappij over den stijl er vereischt wordt, als men slagen zal; bij gebrek aan beide, onthoude men er zich van. Immers, op de vraag van den plaaggeest van Melissus, de fijne en scherpe vraag: ‘Maar Melissus! wanneer men dat onderwerp in poëzij behandelt, wordt dan alles gemakkelijker, of heeft men dan minder talent en zoo veel kennis van de zaak niet noodig?’ immers, op deze geen beter antwoord gevende dan Melissus deed, - hij kraste met zijn' wandelstok in het zand, en wij teekenen eene figuur met de pen; - vergenoegen wij ons, bij gebreke van beide, met de onloochenbaar fraaije verzen van Bilderdijk:
| |
| |
Neen, aan zijn dienst getrouw en dierbaar aan zijn kudde
En d' ouden olm gelijk, wien wind en regen schudde,
Maar wiens ontzachbre stam, waarop geen tijd vermag,
Den grootvaêr en zijn kroost ten grave varen zag.
En over 't kerspelplein reeds meer dan honderd jaren
Het erflijk lommer gaf van zijn verjongde blâren,
Is de echte landpastoor, door vaderlijke zucht,
Het altijd wakende oog van 't gansche dorpgehucht.
Zijn voorzorg, wijsheid, trouw, laat nergens hulploos lijden,
Waar schuilt hij, wien in 't leed zijn weldaên niet verblijdden!
God telt ze en kent alleen die hij gelukkig maakt.
|
|