| |
| |
| |
's Gravenhage.
Een berijmd verhaal, door A. Beeloo.
Innemende bescheidenheid is het kenmerk der voorrede van dit vijftal verzen, - welke wij gaarne bij een snoer paarlen vergelijken, waaronder eenige van het helderste water. - Wat toch kan aansprakeloozer zijn, dan des dichters aarzeling met de uitgave, een schroom, dien hij noode overwon, al had hij zijn werk vier jaren lang getoetst, al bleven vrienden en kennissen hem bij herhaling aansporen 's Gravenhage te doen drukken? Onder de laatste behoorden ook wij, niet uit ingenomenheid met zijnen persoon, slechts uit belangstelling in zijnen arbeid, wij verklaren het goedrond. Vraagt men, wat den heer Beeloo eindelijk overhaalde den wensch van velen gehoor te geven, hij zelf zal het u zeggen. Het ‘moedig aanbod van mijnen vriend den drukker dezes, om het stuk voor zijne rekening uit te geven, quand même...’ Wij wenschen voor de eer onzer natie, voor die van ons beschaafd publiek, voor die van 's Gravenhage vooral, dat de heer W. Messchert in staat gesteld zij den dichter te
| |
| |
betuigen, dat hij hier de zedigheid te verre dreef, dat hij te donker aanzette. Doch wij zouden achten ons slechts half van onzen pligt te kwijten, wanneer wij deze gelegenheid verzuimden op een verschijnsel des tijds opmerkzaam te maken, dat den schroom des heeren Beeloo zoo niet wettigt, ten minste verklaart.
De dagen, waarin elk saizoen, om niet te zeggen iedere maand, ons eenen bundel verzen bragt, - eerstelingen of zwanenzangen, bloesems of vruchten, maar reeds komen u dozijntals vreemde titels voor den geest, - die dagen zijn voorbij. Veroorloof mij eene gissing, waaraan wij het te danken hebben. Eene ontluikende kritiek verbaasde zich over de eenzelvige productiviteit der begaafdste onzer zangers, - al grommende werd de wenk gehoord en gevolgd. Ernstig, gemoedelijk zelfs, vroeg zij den leveraars van het alledaagsche, of er ter wereld niet iets beters te doen viel, dan middelmatige kunstenaars te blijven, en menigeen wijdde sedert der wetenschap of der maatschappij een' ijver toe, welke voor de poëzij alleen niet volstaat. En het volslagen slechte, de rijmelarij? - wij kennen er, die u zeggen zullen, dat de kritiek zich aan deze vergreep, - staar de nalatenschap der achttiende eeuw aan, eer gij haar hard valt. Genoeg, - gedichten werden zeldzamer, - rijmen schaars, - de beoordeelaars vleiden zich met algemeenen vooruitgang - ijdele waan! Het publiek had sympathie getoond voor hunne pogingen, - ik wil zeggen, het had bij deze en gene geeseling toegejuicht, maar daarbij bleef het ook! want de bron van zijn meêgevoel voor de bevrijders school niet in de overtuiging, dat de kunst eene hooge, eene heilige roeping heeft, was geene liefde voor het schoone, - de vele gedichten hadden de goede lui verveeld, men geeuwde er bij, men was ze moede! Apathie! wat anders vondt gij,
| |
| |
wat anders vindt ge bij hoog en laag, wat anders trof zelfs Bilderdijk in den laatsten tijd zijns levens aan; wat anders is het, dat zijner ons door hem bedeelde erfenis wedervaart? Apathie, - een bitterder boete, dan het der kritiek invallen zou hem op te leggen voor den weinigen eerbied, door hem voor hare roeping betoond! Apathie, eene strengere straf, dan zijn ergste vijand hem toewenscht, wanneer vijandschap het woord is voor tot verontwaardiging gesteigerde verbazing over zoo weinig zin voor het roemrijkste tijdperk van ons gemeenebest, over partijgeest, die zelfs voor de schim van de Ruijter zwicht, noch zwijgt! Apathie, in één woord, niet de vloek van den grooten meester alleen, maar die van zijne tijd- en kunstgenooten, Feith, Staring, Loots! Laat ons geene levenden noemen! laat ons liever verklaren, welke bewijzen van belangstelling in poëzij wij onze natie moesten zien geven, wanneer wij haar verschoonen zouden van het geuite verwijt. Loftuitingen van geleerde of geletterde maatschappijen, bloemlezingen ten gebruike der scholen, een ridderlint, een gedenkteeken, verheuge er zich mede wie wil, wij hebben dat alles in overvloed, wij hebben er niet genoeg aan! Indruk, door de poëzij gemaakt, veraanschouwelijkt in de voortbrengselen der zusterlijke kunsten, - indruk, zigtbaar in de allengs toenemende volksbeschaving, - indruk, onloochenbaar door gelouterde begrippen over het schoone, waar merkt gij dien op? Sedert de dichtkunst zich ten onzent in Cats tot zedepreekster verlaagd zag, werd zij eene uitspanning, een liefhebberijtje, waaraan Jan en Alleman deel nam, en wat is zij thans? De traagheid verklaart driestweg, ‘dat zij geen verstand heeft van verzen.’ Een blik op onze naburen, als gij van tegenstellingen houdt. Engeland, Frankrijk, noch Duitschland zouden u gelegenheid aanbieden eene tentoonstelling van schilderijen te genieten, ten zij ge vertrouwd waart
| |
| |
met de letterkunde des lands en des tijds; het behoeft er in geene honderd en eende verhandeling langer te worden betoogd, dat één band alle kunsten omvlecht, de bewijzen verrassen er u. Zelfs het gesmade België is ons in dit opzigt vooruit; Conscience en Wappers wedijveren in de voorstelling van hetzelfde onderwerp; het boek van den eenen getuigt van de kennis des publieks, de schilderij van den anderen waarborgt den smaak der liefhebbers. - Anders. - De Fransche letterkunde der jongste vijf en twintig jaren is slechts de uitdrukking van den maatschappelijken en huiselijken, van den verstandelijken en zedelijken toestand des volks, - schudt het hoofd over menig voortbrengsel, - ik walg van de gruwelen, als gij; - maar wie wanhoopt aan eene natie, die al de verschijnselen haars levens zoo scherpzinnig ontleedt, wie doet het, die gelooft, dat in Gods wereldordening ook uit het booze het goede kiemt, wie, die weet, dat zoo tarwe en onkruid dààr zamen opwassen, er dorschers in overvloed zijn? - Ten onzent - ik wil niet alweder over onverschilligheid klagen. - Wederom anders. - Hebt gij ooit een wèlopgevoed Duitscher aangetroffen, die u zonder schaamte bekende, dat hij Göthe niet gelezen had; ooit een' Duitscher, die u geduldig liet voortpraten, wanneer gij Schiller voor een' dweeper scholdt? Immers neen, dan vloeide eene ballade over zijne lippen, al hotste de reiskoets uit het spoor, - dan vonkelde jeugdig vuur van onder de grijze wimpers, bij het opzeggen der schoone plaats over de eerste liefde uit het Lied van de Klok, - dan werdt gij, degelijke Hollander als gij waart! geneigd den blondlokkigen student de hand te drukken, die u de drie Woorden herinnerde, en licht deed opgaan over leven en lot! - Dat heet ik ingrijpen in het hart, in de toekomst eens volks! - En Engeland? Het zoude slechts voor de weêrgalooze talenten van Moore, Scott en Byron pleiten, zoo ik u
herinnerde, hoe
| |
| |
de wereld zich voor Albion boog, toen zij de luit, de harp en de lier tokkelden; maar de aanhalingen uit de werken van deze - bloemen in den krans geweven, - de aanhalingen in allerlei boeken voor hoogen en lagen stand, van wetenschap en van uitspanning, - maar de lessen des grootsten tooneeldichters en menschenkenners, weêrgalmende in de zalen, waar het lot van den staat wordt beslist, - maar de tafereelen des zieners, met huiverenden eerbied aangestaard, - hoe bewijzen zij, dat men er zich de almagt der poëzij is bewust!
Ge moogt zelven de toepassing maken, wederspreken zult gij me niet, vleije ik mij, wanneer ik voortga te beweren, dat er bij geene onzer naburen zulk eene wijde klove gaapt als bij ons tusschen het standpunt, waarop menig kunstenaar staat, en dat, waarop het publiek zich bevindt. Het boek, dat naast mij ligt, biedt mij gelegenheid aan, dit door eene proeve op te helderen. Er komt een lied in voor, getiteld: De Waterkoning. Het wordt gezongen door Bato, een' dichter aan het Hof van Willem II, Roomsch-Koning en Graaf van Holland. Elizabeth, de gemalin van dien Vorst, geeft de zangstof op, door in de weidsche feestzaal, welke alle gasten ziet aangezeten, den blik op haren echtgenoot te rigten. De jongeling begrijpt dien, en zingt:
De waterkoning.
Hoe schittert Assche's heide
Zoo rijk in d' uchtendgloed,
Als ginds langs rots en weide
De zilvren Maasstroom doet...
't Zijn honderdduizend lansen
Die, spiegel van het licht,
Zijn stroom doen kronklen, dansen
En scheem'ren voor 't gezigt!
| |
| |
Wat wil die krijgsvertooning,
Die 't hoofd hun duiz'len doet,
Het voorwerp van hun spot! -
Volg deze regelen, in welke taal ter wereld gij wilt, na, en wanneer gij er in slaagt hun regt te doen, men zal alom erkennen, dat er poëzij in schuilt. Slechts verbeelde ik mij, dat de vreemdeling u vragen zal: Wie de Waterkoning was, - waar Assche's heide en waar Leeuwendaal lagen, - wie Margaretha en Anjou waren? Gij zult hem inlichten over tijd en toestand, en hij zal den greep huldigen, en het levendige der voorstelling bewonderen. Voor ons, landgenooten des dichters, zoudt gij welligt alle verklaring overbodig achten; gij zoudt vertrouwen, dat de historie ieder, die poëzij leest, ten minste in hare groote omtrekken voor den geest staat; dat elk des noods een boek zal ter hand nemen, om zijn geheugen te verlevendigen, en de fijnere toespelingen des dichters op te merken en te genieten: - mis, zeg ik u. De man, de beschaafde man, de man, die doorgaat voor een' man van smaak, scheept u af met een koel: ‘Het is duister.’ Ten bewijze. De heer Beeloo droeg dit vers voor in de Afdeeling Amsterdam der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen Dikwijls hebben wij onze stem opgeheven tegen de onzalige liefhebberij onzes tijds, onzes lands: het vervullen van spreek- | |
| |
beurten, - het houden van redevoeringen, - het verhandelen. Professor Geel heeft de zotheid gekastijd, en echter springt zij nog even behagelijk met onder- of bovenwerp om, zoo als van de zotheid te wachten viel. Vergeefs, ijdel zelfs zou het dus van ons zijn, andermaal de hand op te heffen tegen de zwartgerokte heeren, welke voortdurend den katheder bestijgen en, mits zij populair spreken, zeer populair, allerpopulairst, toegejuicht worden, wat ben je me. Luister eens even, wat er al vereischt wordt, om dit plezier te hebben. Stoffe en vorm mogen noch te groot, noch te nieuw, noch te diep, noch te stout, noch te wetenschappelijk, noch te oorspronkelijk zijn; ik zou nog eene bladzijde kunnen vullen met negatieve verdiensten, de
positieve bepalen zich welligt daartoe, dat de redenaars den tijd korten, en fatsoenlijke jongeluî van beider kunne gelegenheid geven elkander te zien! In te houden valt het dus moeijelijk, dat wetenschap en kunst onder die aardigheden lijden, en echter, daar het getal onbevoegde spreeklustigen legio is, en er onder onze eerste vernuften zijn, die niets zouden leveren, als eene gelegenheid van dezen aard hen niet dwong iets te schrijven, verheugen wij ons, wanneer iemand van het talent des heeren Beeloo optreedt, juichen wij den moed toe, den moed, dat hij geen prul schreef om te behagen. Maar de uitslag van de voordragt van de Waterkoning, helaas! behoef ik u dien te zeggen? Het overige zijner voorlezing was fraai, en daarom bepaalde men zich tot het heusche: ‘Wij gelooven, dat het mooi was, maar wij begrepen er niets van!’ Of intusschen mijne aanklagte tegen onzen tijd hierbij blijven mogt! Het stukje verscheen sedert in een onzer jaarboekjes, met eene uitvoerige aanteekening. Ieder kon nu lezen, dat de Waterkoning, Willem II, Roomsch-Koning en Graaf van Holland was, - dat zijne vijanden hem
| |
| |
schimpend dien naam gaven, uit hoofde van het waterige plekje gronds, waarop wij het licht zagen, - dat hij uitgedaagd was door Karel van Anjou (broeder van Lodewijk IX), aan wien Margaretha van Vlaanderen, Zwarte Margriet, Henegouwen als achterleen had opgedragen; laat ons hier een punt zetten. Er was nog bij opgegeven, dat Willem II, die de uitdaging aannam, de heide van Assche bij Maastricht ter kampplaats bepaalde, - ik vrees, dat de heer Beeloo vergat te zeggen, dat Leeuwendaal ons vaderland beteekent, - hij geloofde, dat Vondel's spel nog niet vergeten was. Er werd dus toen gelegenheid aangeboden regt te doen aan de wijze, waarop de dichter het feit schilderde, schilderde zeg ik, want het was zijner verbeelding aanschouwelijk geworden; hij zag den dubbelen stroom van golven en lansen, de Maas en het heir. Welligt heeft het publiek, zoo als hij, het schouwspel genoten, welligt zich met hem verlustigd in het uitblijven van Anjou, die er Willem (in Sept. 1254) drie dagen lang vergeefs beiden deed; welligt heeft het den dichter toegejuicht in zijne schets van Willem's rang en magt, in de teekening van het ongeduld des legers, in zijne korte, maar kernige toespraken aan Margaretha en Anjou. Ik zeg: welligt, want al onze critici hebben den vinger op den mond gelegd, of zij stommetje speelden. Hoe, geene lofspraak voor een lyrisch meesterstukje, dat eene glorierijke herinnering uit den grafelijken tijd verlevendigde? Als er u eene heugt, deel mij die mede; Beeloo had alleen eene hulde verdiend om de éénheid van beeld, den stroom, die in den aanvang over de heide kronkelt, die het gansche versje beheerscht! In het midden moge hem het uitblijven des vijands tot werkeloosheid veroordeelen, hoe hij verbreedt, hoe hij aanwast door de Duitschers en Bataven, onder Willem's vanen geschaard; hoe hij zwiert en schuimt en meêsleept aan het einde:
| |
| |
‘Op, op nu mijn getrouwen,
Hier lang genoeg vertraagd;
Den Franschen gier verjaagd!...’
Zoo klinkt, als 't stormenloeijen,
En, zoo als baren, vloeijen
Zij snellen aan, zij komen
Als over de akkers stroomen.
Ontsprongen aan hun band!
Geen sterkte, hoe te duchten.
Weêrstaat aan zulk een vloed.
De Fransche roovers vlugten
't Bukt alles voor hem neêr. -
Wie vereenigt zich niet van harte met het: ‘Leve de Waterkoning!’ des dichters, die door gedachte en uitdrukking, onze Vorsten zoo schoon karakteriseerde, dat - bij een ander volk - zijn liedje op aller tongen zweven zou!
Het zal den lezer, vleijen wij ons, in den verderen gang van dit verslag blijken, wat ons verpligtte het opstel te beginnen zoo als wij deden; doch de heer Beeloo zoude regt hebben over ons te klagen, wanneer wij langer den waan voedsel gaven, als ware geheel zijn dichtstuk van dien aard, dat het luttel kans heeft zonder inspanning te worden begrepen. Wij haasten ons fluks in groote omtrekken het tegendeel aan te wijzen. 's Gravenhage is des dichters geboorteplaats; liefde voor deze
| |
| |
stemde zijne lier. Wat is natuurlijker, dan dat het bezingen van de stichting onzer hofstad hem aanlachte, wanneer men zich herinnert, dat de meermalen genoemde Roomsch-Koning Willem II den grondslag tot hare grootheid legde, door den bouw van zijn paleis, ‘de Sale,’ ‘de Cappelle’, en eenige belendende huizen, welke den Binnenhof omringden? Stouter en vromer held, dan hem hier de geschiedenis aanbood, zou hij vruchteloos van de verdichting hebben geëischt; - liefelijker landschap, dan dat, hetwelk het jagthuis van den dappere omringde, zou hij elders vergeefs hebben gezocht. Eene hoofdfiguur als de vader van onzen Floris V, een tooneel als het Haagsche Bosch, men zou den heer Beeloo de keuze benijden, indien hij haar niet aan zijn hart was verpligt. Benijdenswaardiger nogtans, bewonderenswaardig de wijze, op welke hij van beide partij trekt. Eene hulde aan 's Gravenhage opent het vers, Koning Willem getiteld. Het woud overtreft echter in de oogen des dichters verre de stad. Het laat zijner verbeelding vrij spel. Er van de duinen op neêrstarende, herrijst voor hem het oude Holland, toen er tusschen Delft en Leyden nog geene stad was; maar liever dan de bloesems der poëzij in ons proza te doen wegdorren, schrijven wij de schoone regelen af:
Dáár is in 't woud een lieflijk oord,
Door geen penseel te malen!
Daar heerscht een stilte, slechts gestoord
Door 't lied der boschkoralen.
Hier rijzen beuken slank en trotsch,
Als pijlers naar den hoogen,
En vormen lanen in het bosch,
Ginds schemert door het kreupelhout
Een plek, waar 't heilig donker
| |
| |
Des wouds versmelt in vloeijend goud,
Door 't prachtig lichtgeflonker.
De grond, in 't bloemenkleed getooid,
Als om er feest te houden,
Is rijk met paarlen overstrooid,
Hier ruischt een beekjen, aan welks boord
Jasmijn en rozen bloeijen,
Waarin het koeltjen zuchtend smoort,
Bij 't heete middaggloeijen.
Hier blinkt als diamant de vloed,
En prijken schooner kleuren,
Hier kweelt de vogel meerder zoet,
Omwalmd van balsemgeuren.
Een togtje doet het siddrend blad
Van gindsche popels wijken:
Wat donkere gevelspits is dat,
Die wij door 't loof zien prijken?
Dat is het jagtslot, waar, zoo vaak,
In 't lommer neêrgezeten,
De graaf een wijl bij 't jagtvermaak
Zijn zorgen mag vergeten!
Portaal en gevel zijn versierd
Met hoornen, huiden, tanden
Van al 't gevelde woudgediert',
Sint Huiberts offeranden.
En, wie de gunst was toegedacht,
Van binnen 't slot te aanschouwen,
Kon wis, bij zooveel praal en pracht,
Zijne oogen naauw betrouwen;
Hier was het al in harmonie
Met al het schoon daar buiten:
‘Benijdbaar,’ dacht hij zeker, ‘wie
Een kroon om 't hoofd mag sluiten!’
Benijdbaar!... of de zorg voor 't Land,
| |
| |
Bij wie een schepter voeren,
Niet sluipt op 't vorstlijk ledekant, -
Niet schalt door 't jagtrumoeren!...
Eene driedubbele verdienste verrukt ons in de aangehaalde plaats: het fraaije descriptief, - de gelukkige overgang, - de lyrische greep aan het slot, - welke het geheel de kroon opzet! Wij mogen niet voortgaan af te schrijven, - of men ons op ons woord geloofde, of men zelf het overige van Koning Willem las en herlas, om zich te overtuigen, waarin het eigenaardige talent van Beelo schuilt, welk een oorspronkelijk lierdichter wij in hem bezitten! De jagtstoet van den Vorst keert slotwaarts, - het wild wordt den drom op horden nagesleept. Doch dichter en lezer, wat, wien anders zien zij dan Willem? - Willem, in al den bloei van jeugd, schoonheid, kracht, - Willem, die mijmert, wanneer zijn gevolg op het plein van het jagthuis de wijnkruik zwieren laat, dubbel welkom na het verhittende weispel, - Willem, die somberder wordt hoe langer hij op het hert staart, het hert, door hem dien dag geveld! Avennes, 's Konings schoonbroeder, wekt hem uit dat gepeins; der woning ingetreden, stort de Vorst voor zijnen vertrouwden vriend het harte uit. Het is eene der treffendste plaatsen van het gedicht. Ééne opmerking, eer ik u haar mededeel. Er zullen lezers zijn, die wenschen, dat de dichter meer hadde gedaan dan de historische herinneringen, ter genieting van dit gesprek vereischt, in een paar uitvoerige aanteekeningen mede te deelen: dat hij de betrekking van onzen Willem op de Hohenstauffen in het vers zelf hadde - betoogd misschien. Andermaal kome ons de zusterlijke kunst ter hulp. Niemand vergt van den schilder, dat hij met eenen stok naast zijn der geschiedenis ontleend tafereel ga staan, en nu op deze, dan op gene figuur slaande, uitroepe: - ‘Daar heb je den wijzen koning Salomo!’ - en: ‘Daar heb je de koninginne
| |
| |
van Scheba!’ - hij hangt zijn stuk op, hij geeft zijn onderwerp aan, en hij laat het aan u over te beslissen, of hij het feit in al zijne belangrijkheid heeft opgevat, of hij gevoeld heeft en gedacht! Trots al de lofspraken, onzer opvoeding en ons onderwijs toegezwaaid - ik stem in die voor het lagere mede; maar wat het middelbare, wat het hoogere betreft? - trots deze, zeggen wij, is de poëzij ten onzent zoo zeer overtuigd van de stompheid harer toehoorders, dat zij er zich niet langer mede vleit, dat het beeld, hetgeen de fantasie des dichters uit het verledene weder voor onze oogen riep, weder bezielt, fluks zal worden herkend en begroet: zij getroost zich aanteekeningen. Het schijnt nog niet genoeg! Is het ooit iemand ingevallen van eenen schilder te eischen, dat hij, in arabesken rondom zijne hoofdgroep geschikt, de geboorte, de opvoeding, de eerste liefde, ja, wat niet al, zijner voornaamste figuren aanschouwelijk make? - het bleef slechts eene kunstgreep van sommige uitgevers op den omslag, ten einde het groote publiek in den strik der plaatjes te vangen, - en echter in de poëzij volstaat het beeld, zoo als het op het oogenblik der gebeurtenis was, niet meer; vertellen moet gij, zoo als Sheherazade voor haren duttenden Kalif. ‘Ik wil weten wie die man was,’ zegt de menigte, ‘of ik vat er geene zier van.’ Juist, maar de vraag blijft, of de dichtkunst bestemd is tot instruction élémentaire? Gij glimlacht, en echter zijn er velen, welke haar in goeden ernst met ja beantwoorden; en de tegenovergestelde bedenking, om een treffend woord van den schrijver van Onderzoek en Phantasie te bezigen, de bedenking, ‘dat de onduidelijkheid van het opgevangen beeld aan den spiegel hapert,’ onuitstaanbaar schelden, verwaand en lomp. Wij zouden ons dan ook wel hebben gewacht het punt aan te roeren, wanneer wij, in het belang der kunst, niet fluks over een
dichtsoort hadden
| |
| |
te spreken, waarmede u het publiek om de ooren slaat, als gij een weinigje, och! zoo weinig studie eischt, dat zij ter nood dien naam verdient. Eer wij echter daartoe overgaan, deelen wij eerst de schoone plaats mede, welke ons tot de uitweiding heeft verlokt. ‘Vraagt gij, waarom ik somber ben,’ zegt Willem tot Avennes, ‘zoo luister:
Hoe joeg mij 't hart, toen eensklaps voor mijne oogen,
In gindsche dreef, de hoornen zich bewogen
Van 't edel hert, 't sieraad van onzen buit!
Maar sneller dan een bliksem was 't vooruit;
En - of de woeste drift, in mij ontstoken,
Ook 't bloed in 't hart van ros en hond deed koken, -
't Stoof alles voort, door ruigte, struik en mos,
Gelijk een stormwind op den vluchtling los!
Maar nergens was een spoor van 't dier te vinden,
Welks vlugge voet hem, met de vaart der winden,
Door bosch en weide en greb en beken draagt.
Reeds flaauwt de hoop, de vlugste zelfs vertraagt,
Maar niet de ren der uitgestrekte honden,
Schuimbekkend, of zij reeds hun prooi verslonden.
Wij volgen hen tot voor een breeden plas,
En - zien het hert, gedoken in 't moeras!
De pijlen snorren en de honden zwemmen,
Die, bijtend, hem om borst en lendnen klemmen.
Vergeefs, dat hij de breede hoornen schudt,
Of klagend kermt, - 't is alles hem onnut!...
En, eensklaps, of me een nevel had omtogen,
Stond in dat hert - mijn noodlot mij voor de oogen!
't Scheen, Frederiks schim stond voor mij opgedaagd!
'k Zag Koenraad weêr, bij Oppenheim gejaagd
Gelijk dit hert!... en doffe stemmen klonken:
“'t Hert droeg een kroon, hem door Natuur geschonken,
Maar gij...?” Mijn hand klemde om den teugel zaam
En 'k voelde een schrik... waarvoor ik mij nog schaam!...
| |
| |
Ziedaar echte poëzij! Hoe Willem in onze oogen rijst door die onwillekeurige hulde aan zijne edele tegenstanders, aan zijne mededingers naar de ijzeren kroon en den keizerlijken schepter, aan de Hohenstauffen gebragt! De dichtkunst wordt de profetes der geschiedenis, - zij bereidt ons op het droevig uiteinde van den dappere voor; doch reeds heeft Avennes het woord genomen. En meesterlijk stelt de dichter door hem in het licht, wat Willem's aanspraak op de heerschappij wettigde; wij worden er te meer door ingenomen voor een gemoed, dat zoo zijne vijanden wist te waarderen. De Henegouwer voltooit de schets van de schitterende toekomst, door hem onzen Graaf voorspeld, gewagende van Karel den Grooten; maar een horen schalt - de Koningin is op het plein van het jagthuis aangekomen; het vers Elisabeth ligt voor ons.
Wij zullen dit en het volgende, de Zwaab, zamen beschouwen; hoe ongelijk in grootte, hebben zij, met uitzondering van den reeds genoemden en geprezenen Waterkoning, één' trek gemeen: het zijn de twee eenige stukken uit den bundel, welke den titel berijmd verhaal wettigen. Helaas! dat onze dichter in dit opzigt zijn talent geweld aandeed, en den wansmaak vierde! ‘Hoe!’ roept men welligt verbaasd uit, ‘welk een vonnis over een dichttrant, die ons van Lennep's Legenden schonk!’ Wij zullen, wanneer wij moeten opbiechten, de eersten zijn, regt te doen aan menig aardig liedje in deze, aan menige fraaije beschrijving in tafereelen, aan menigen verrassenden trek van vindingrijk vernuft; maar het geheel, maar het genre? De roem van den dichter van Jacoba's Weeklacht zal er niet onder lijden, al stemt hij ons toe, dat de gemakkelijkheid van dictie, welke de bastaardsoort veroorlooft, dat het eigenlijk gezegde verhaal louter om den lezer in te lichten, waartoe zij soms verpligt, trots elk zijn wijs, niet de hoogste wijs is, of liever niet de wijs, waaraan
| |
| |
het nageslacht het langst en liefst luisterende ooren leenen zal. Werp mij de beide verhalen, in welke Beets zijne stof der middeleeuwen ontleende, in welke hij Hollandsche vrouwen bezong, niet tegen; Aleide van Poelgeest en Ada van Holland, schat gij die niet hooger, als bewijzen zijner intuitieve hartskennis, dan als proeven van verdichtsels? En zijn Guy de Vlaming, gelukkige greep als er ooit eene was, tot hoe weinig vertelling verpligtte hem het hoofdfeit; hoe bepaalt alle belang zich tot hetgeen in den boezem van Machteld en in dien van haren dweepzieken gemaal omgaat! Het is mogelijk, dat het woord verhaal op den titel tot de populariteit dier voortbrengselen van beide dichters bijdroeg; maar hoe voorbijgaande, hoe vlugtig was de indruk, welken zij op lezers maakten, die slechts daarom deze werken ter hand namen! Hoe heeft de Muze zich gewroken, voor zoo verre zij in dit opzigt den smaak des dags vierden, en den algemeen geliefkoosden vorm kozen, in spijt hunner zuiverder begrippen van kunst! Eer iemand hun het vergrijp echter te hoog aanrekene, bedenke hij, hoe zeer het zwak dat onzer dagen is, hoe zeer bij ons volk het talent, het genie in verzoeking wordt gebracht! De vertelling, - het verhaal, - de roman, zij heerschen, - en wij zelven hebben dikwijls het regt, dat de laatste op hulde heeft, in het licht gesteld. Veelzijdigste aller vormen biedt hij gelegenheid aan, de tallooze eischen onzes tijds te bevredigen. Het verledene en het tegenwoordige - het openbare en het huiselijke leven, - geschiedenis, wijsbegeerte, alle wetenschap, iedere kunst, wat valt in zijn veerkrachtig raam niet te lijsten? En toch - wie zou het gelooven? ondanks de algemeene liefhebberij voor een verhaal tel quel was men ten onzent bekrompen genoeg in zijn proza geene poëzij te willen bewonderen, liever er aan te twijfelen, dat er dichterlijke scheppingskracht vereischt
wordt ter groepering zijner
| |
| |
toestanden en tooneelen, ter schildering zijner karakters, ter keuze van zijnen stijl? Helaas! wij hebben critici, die poëzij onafscheidelijk achten van metrum, en een roman slechts verslinden om het einde te weten! - die rijmelaars Muzen bedeelen, en de ongelijksoortigste vertellers in éénen adem noemen en prijzen. Anders begrepen wij de taak, beoordeelaars opgelegd; een nieuw genre zijn onwedersprekelijk regt op huldiging toekennende, wenschten wij, door eenen scherperen toets van verzen, den rang der vroegere Zanggodinnen tegenover hare jongere zuster te handhaven; zoolang wawelen geen wederleggen is, achten wij ons onbeantwoord. Doordrongen van het besef, dat ééne kunst niet alles kan, dat iedere soort hare eigenaardige verdienste heeft, gaat het ons heden ter harte een vernuft van den eersten rang voor eene scheeve rigting te waarschuwen, der lyrische poëzij hare verdienste te doen gevoelen; zullen wij andermaal worden miskend? Het zij zoo - ons rest de troost, dat elke waarheid, mits men den moed hebbe haar uit te spreken, veld wint, onmerkbaar, doch ongetwijfeld veld wint; - maar ter zake. Elizabeth en de Zwaab, de twee vertellende verzen uit dezen bundel, zij bewijzen, dat de dichter, Scott en Byron (de Tales van beide) gelezen heeft, wij voegen er bij, onwillekeurig nagevolgd, zonder hem daarom van plagiaat te betichten. Wij zouden het groote publiek de vreugde der verrassing doen derven, wanneer wij hier eenen korten inhoud dezer dichtstukken mededeelden; een tweetal aanmerkingen volsta. De greep in het eerste, een feest door den kreet eens ongezienen vijands te doen afbreken, den indruk van het Lied van Bato te vervangen door een' schrik, die het gansche hofgezin opjaagt, herinnert flaauwelijk aan den Schotsen meesterzanger; Rittberg, de Zwaab, in het volgende vers, is eene figuur uit de dagen van Alp, cum
suis. Waaraan valt dit gebrek aan oorspronkelijkheid - wij her- | |
| |
halen nogmaals, dat hier geen sprake is van eigenlijk gezegde letterdieverij, - waaraan valt het toe te schrijven bij iemand, wiens eigenaardig talent wij in Koning Willem zoo hoog prezen, wien wij fluks andermaal welverdienden lof hebben toe te kennen? Het klinkt zonderling, maar het genre heeft veel schuld. Wij dienen kennis te maken met Elisabeth, de weinig bekende gemalin van Willem II; doch eene voorstelling in verzen, eene voorstelling welke ons de afkomst, de jonkheid, het huwelijk eener vorstelijke vrouw moet ophelderen, en dat alles in bijzonderheden, tot volkomen begrip van het vervolg vereischt, hoe zij den vurigsten dichter verkoelt! Vergeefs in de afwisseling van maat eenen bondgenoot gezocht; een half hoofdstuk toelichtingen over eenen nieuwen persoon in een' roman, gij slikt het, maar vier zijden berijmd verhaal na een gesprek in verzen, - en welke verzen! - tusschen Willem en Avennes. Neem zelf eens de proef, of het aan mij schort! Hetzelfde spook, de vreeze niet te zullen worden begrepen, ten zij hij beginne van a.b. af, staat den dichter bij den aanvang van de Zwaab voor den geest. De beschrijving van het roofslot aan den Rijn, - van de jeugd van Rittberg, - van zijne liefde, - van zijne wraakzucht over de afwijzing, - het is alles in den stijl der berijmde legende, die u geen oogenblik inspanning vergt; maar dan hebt gij ook alles gezegd; immers, het zou onbeleefd zijn er bij te voegen: maar die ook geen poëzij is.
En echter, tot welke andere verwachtingen heeft de heer Beeloo ons geregtigd, wanneer hij in het vers uit dezen bundel, van hetwelk wij nog niet spraken, wanneer hij, zeggen wij, dus met eenen tooverstaf het verledene weder in het leven roept, de Groote Zaal op het Binnenhof te 's Hage, door Willen II gebouwd, door Floris V voltooid, zoo aanschouwelijk in de dagen van den laatste schildert:
| |
| |
En purper, dat zijn breede plooijen slaat
Om zwaard en schild en blinkend krijgsgewaad,
Bijeengegroept rondom den hofzaalwand.
In 't midden rijst een zetel, hoog van stand,
Met beeldhouwwerk en zijde rijk gesierd;
't Fluweelen kleed, dat van 't gehemelt' zwiert,
Wordt zaamgevat en als omhoog getild
Door gouden kroon en prachtig wapenschild,
(De roode leeuw op 't blinkend gouden veld)
Dat de eereplaats van Hollands Graaf vermeldt.
Daarover rijst een altaar, niet door pracht
Maar eenvoud schoon; het Crucifix alleen
Van zilver, spreidt een glans als edelsteen
Door 't waslicht, hier in menigte aangebragt,
En daarvoor ligt, (waar pronkstuk van die dagen)
Een prachtig Misboek opgeslagen.
O waarom toch, als men zooveel talent voor schildering bezit, zoo veel zin voor het middeleeuwsche aan den dag legt, als uit de volgende aanhaling blijken zal, waarom dan toch u zelven geweld aangedaan, voortreffelijke dichter! en de, ik weet niet hoeveelste, kopij geleverd van den schier in type verkeerden en des ondanks zielkundig onwaren gevallen' engel in een' mensch als Rittberg? ‘Er bestond noch aanleiding, noch behoefte, om uw dichterlijk verhaal met fantastische voorstellingen op te sieren,’ zegt gij (Aant., bl. 75). ‘Herman van Rittberg is geen verdicht persoon, en de schaking der Koningin geene verdichting’, vaart gij voort (Aant., bl. 106); maar als gij andere beweegredenen voor zijne stoute onderneming hebt willen vinden, dan de historische, waarom niet eene schrede verder gegaan, en uwen held ten minste eene edele zijde gelaten in ongekreukte trouw aan de Hohenstauffen? Gij waart dan zelf warm voor hem geworden, en wij hadden een vijftal gedichten
| |
| |
van u ontvangen, Koning Willem en de Ridderzaal waardig. De hand op het hart, zou ik het u willen afvragen, of gij een oogenblik bij den Zwaab de voldoening gesmaakt hebt, welke uw deel mogt zijn, toen gij er in geslaagd waart de stichting der Orde van Sint Jabob, door den zoon van Willem, te bezingen, zoo als gij het in de volgende regelen deedt:
Daar oopnen zich de deuren, links en regts;
De Graaf verschijnt, van edelknapen, knechts
Omgeven en van Hollands Leeuwbanier
Voorafgegaan. - De ridderlijke zwier
In gang en houding, 't heerschen van zijn blik,
Maar eerbied wekkend, niet een slaafschen schrik,
De smaak, waarmeê zijn mantel hem omslaat,
De vederbos hem afgolft op 't gewaad,
Dit alles wijst op vijfden Floris. - Pligt
En liefde tot zijn vader, die 't Gesticht
Door hem voltooid, eens zelf gegrondvest heeft,
Wiens dierbre schim hem zeegnend hier omzweeft,
Bewegen hem dit trotsche praalgebouw
Te wijden door een bond van riddertrouw,
In hoede van Sint Jacob. - Gindsche gang
Ontsluit zich voor den Stichtschen Kerkvoogd; lang
In stil gebed, voor 't outer neêrgeknield,
Verheft hij eindelijk 't achtbaar hoofd, bezielt
De ruimte door zijn zilverheldre stem,
Die in een wolk van wierook klimt tot Hem,
Wiens dienst zich 't eerst de vrome Ridder wijdt.
Ik zie het twaalftal, tot den heilgen strijd
Geroepen, strijd voor God, voor Eer en Regt;
Ik hoor hun eed, op 't Misboek afgelegd;
'k Zie hen geknield rondom den Graaf geschaard,
Die, Ridder zelf, hen wijdt door 't ridderzwaard,
Door 't goud torkeel, dat hij hun hoofd omhangt,
Hen in zijn Orde - en vriendenarm ontvangt. -
| |
| |
Wij hebben in den aanvang van dit verslag geklaagd over de apathie onzes publieks voor poëzij; wij hadden er eenen anderen jammerroep over onze kritiek, over onze hooggeleerden, over ons Instituut mogen bijvoegen. De meeste broeders van den gilde vergenoegen zich met een vonnis uit te brengen, waaraan niets ontbreekt dan de considerantiën; - de groote menigte zweert desniettemin bij zulke regters! Voor proeven hebben hunne tijdschriften geene ruimte, welligt zouden hunne lezers er geen' tijd voor hebben. Waarlijk, niets is verwonderlijker, na de gemakkelijkheid, waarmede door deze heeren de eene maand voor, de andere maand na, goede en kwade boeken in aller ijl worden afgescheept, dan de eerbied, waarmede directeuren van leesgezelschappen zich voor deze orakelsbuigen. - Wij hebben in ons kleine land onderscheidene leerstoelen voor onze geschiedenis, voor onze letteren, voor onze kunst; maar wanneer gij de schim van den ijverigen Van Kampen, maar wanneer gij Lulofs uitzondert, dan vraag ik u, welken invloed de overige hooggeleerden, ik zeg niet uitoefenen, maar begeeren uit te oefenen, ter verspreiding van zin voor ons verleden, onzen tijd, onze toekomst? - Er gaan velerlei stemmen tegen onze jongere letterkunde op; maar bij wie vertoont zich de liefde voor Hooft en voor Vondel, voor de historie en de poëzij onzer gulden eeuw, het levendigst en het vruchtbaarst, bij de priesters of bij de leeken? De werkzaamste onder de laatsten worden tot vervelens toe beschuldigd; liever beticht van admiration mutuelle, van ik weet niet wat al, - en echter, zoo veelsoortigheid van streven ergens gevonden wordt, onder hen treft gij die aan, er bestaat geene club! Al wat hen in verdenking van deze brengt, wat is het dan wederzijdsche eerbied voor elkanders doel, die sterker is dan onderling verschil van meening; wat anders dan ijver, die nog niet wanhoopt aan eigen' vooruitgang en
dien hunner tijd- | |
| |
genooten, die nog niet ingedommeld is in den leuningstoel der vadzigheid? Hoe zou elk van hen hunne voorgangers toejuichen, wanneer de belangstelling van deze uit iets beters bleek dan uit eene ijdele pligtpleging, wanneer het algemeen gevoelen zich aan de zijde der jongelui voegt; dan uit eene even ijdele schouderophaling, als een van deze in zijne pogingen faalt! O onverschilligheid! o traagheid! Inderdaad, zou dan geen dier ouderen gevoelen, hoe achterlijk wij in menig opzigt bij onze buren zijn, hoe wij in de kunst ten speelbal strekken aan allerlei invloeden van buiten, hoe het weinige krachtige, oorspronkelijke, voortreffelijke, dat bij ons ontluikt, schaars wordt gewaardeerd, zich zelden geheel ontwikkeld? Herhaalde malen drong het tijdschrift, voor hetwelk wij dit verslag stellen, herhaalde malen drong het die waarheden, drong het, in het belang van de kunst en des kunstenaars, aan op een helder bewustzijn van het vermogen van deze, van den aard der hem bedeelde kracht; herhaalde malen juichte het, waar het deze of dit zag doorschemeren, vriend en vijand toe. Indien pogingen van dien aard sympathie vonden, het heeft dit dank te wijten aan het groote publiek, niet aan hen, bij welke het deze het eerst en het levendigst mogt verwachten; niet aan hen, die geroepen zijn den smaak der jeugd te vormen, den smaak des Volks en des Vorsten te louteren en te veredelen. Getuige het de heer Beeloo en zijn arbeid. Het zoude verwaand van ons zijn, zoo wij ons, ter tegenstelling van dit opstel, op het weinige belang, door hen in deze verzen gesteld, op het prijzend maar vlugtig berigt in ons bij uitnemendheid voor wetenschappen en kunsten bestemde tijdschrift, de Letterbode, beriepen, of van het stilzwijgen van schier al de overige gewaagden. Wij weten, dat ons werk ons geen ander genoegen zal verschaffen, dan onzen lof des dichters in de
| |
| |
Letteroefeningen verkort, maar verflaauwd weder te vinden; verrijkt, wij geven ieder het zijne, verrijkt met eenige aanmerkingen op dezen en genen regel of dit en dat rijm, waarbij publiek noch dichter winnen, - of kent gij een vers, dat ot zulke vitterijen geene gelegenheid geeft? Laat ons ernstig zijn, wij zullen er - mogen wij er ons mede vleijen? - de voldoening aan hebben dank te weten, den dichter hier en daar een' wenk te hebben gegeven, van welken hij partij trekken kan, al bepaalt zich onze kritiek der gebreken ditmaal tot eene waarschuwing voor te grooten rijkdom van beelden. Tot onze stelling, tot hem en zijn vers terug, als gij wilt. De Ridderzaal, waaruit wij u eene laatste voortreffelijke proeve mededeelen, de ridderzaal, welke de heer Beeloo in al den glans harer vroegere grootheid voor zich zag, de ridderzaal, in welke hij ons de Groote Vergadering (18 Januarij 1651) schildert, - gij moet haar zien:
Omschittert wand en boog. De reine zaal,
Ontdaan van al haar vorstelijke praal,
Is 't beeld van 't schoon en vrij Gemeenebest,
Op burgerdeugd en burgertrouw gevest,
En in 't ciment van burgerbloed volbouwd.
Dat tuigen vaan en standerd, die ge aanschouwt
Aan 't hoog gewelf, van tachtigjaargen strijd:
De lauweroogst, aan 't Vaderland gewijd! -
't Is of een togt hen statig ruischen doet,
Op 't naadren van den breeden, achtbren stoet
Der Vaadren, die den Staat, van steun beroofd,
Om 't missen van dat jeugdig Heldenhoofd,
(Zoo vroeg, helaas, ter doodslaap neêrgezegen!)
Door wijs beleid, ter Schild zijn en ter Degen.
Neen, nooit ontleende, in Rome's vrijen Staat
Het Kapitool een luister aan den Raad,
| |
| |
Die Cinéas een kring van Vorsten scheen,
Als toen, o Zaal! uw cederdak en wanden
Omschitterd heeft! - Zij zijn geen Vorsten, neen,
Die Vaad'ren! maar hun reine harten branden
Voor de eer van Hem, die, Koning van 't Heelal,
't Verweesde Land ook nu beschermen zal! -
Zijn dienst het eerst, dan de Algemeene Zaak, -
Zie daar hun roem, hun duurbezworen taak!
Van daar die ernst in houding en gelaat;
Die achtbaarheid, die afstraalt op 't gewaad,
Die klem in woord en daden! - Zie, o zie!
Daar rijst de vrome Cats en buigt de knie!
Geheel de schaar, met neêrgebogen hoofd,
Stemt in den dank, die hem ontvloeit, en looft
Den bijstand van der heemlen Heer! - Ontbrandt
Kartouwen nu, en dreune, 't door heel 't Land:
Voleind is 't werk! - Gezegend voorgeslacht,
Dat slechts van God zijn steun en glorie wacht! -
Welnu, die zaal, over welker heilige herinneringen, na deze woorden onzes dichters, het zwijgen welsprekendst is, die zaal dient in onze dagen, niemand die van den gruwel onbewust is, zij dient tot de trekking der Loterij! Geen wonder, dat de zin onzer vaderen voor poëzij, voor poëzij als die van Vondel, die Hollander was tot in het merg van zijn gebeente; geen wonder, dat de zin, die hen blaakte, is uitgedoofd, wanneer wij zulk eene plaats zoo misbruiken! De heer Beeloo gevoelde het, zoo als zijn meester het zou hebben gevoeld:
De Winzucht, in haar laagst, afschuwlijkst kleed,
Die, goud belovend, 't brood des Armen eet,
De moeder van het Misdrijf, sluipt hier rond,
Met valkenblik en zaamgetrokken mond,
De dorre hand krampachtig uitgestrekt,
Waar 't weiflend Lot de hoop op schatten wekt! -
| |
| |
O Tuimelgeest! o schriklijke ommekeer!
Voor Ridderslag, Gelofte aan pligt en eer,
Voor 't vroom gebed van Cats, welks nagalm ruischt
In d' avondwind, die door de welven suist, -
Het wentlen van 't geluks- of onheilsrad! -
En 't joelen van het Kroost van Abram, dat
Als hommels gonst en dommelt door 't Gebouw,
Waar ook onze eeuw haar merk aan hechten zou!
En de zalen, in welke de dichter zijn vers voordroeg, zij daverden van toejuiching bij deze plaats, bij de volgende, waarin de hoop werd uitgedrukt, dat een onzer Vorsten een einde maken zoude aan de heiligschennis, en het doorluchtig overschot uit Graaf Willem's tijd, uit de bloeijende dagen onzer Republiek, in zijnen vroegeren luister herstellen. Doch wat deden de geleerden, die het dichtstuk hadden aangehoord, om dien wensch vervuld te zien? Niets! En de geletterde Genootschappen, welker bestuurderen den heer Beeloo de hand drukten na de voorlezing, de Genootschappen, welke ten minste een teeken van leven, een bewijs van warmte des harten en verlichting des hoofds zouden hebben gegeven, als zij een verzoek aan den Prins (toen dien van Oranje, thans onzen Koning) hadden opgesteld, wat deden zij? Niets! En het Instituut, ons aanzienlijkst geleerd ligchaam, dat zich in de oogen der natie zou hebben geregtvaardigd, als het belangstelling had getoond in iets, dat den volksgeest moest opwekken, wat deed het? Vraag het den leden; - voor zooverre wij weten, zocht eene commissie uit de Tweede Klasse naar de beenderen der Graven uit het Hollandsche Huis in de puinhoopen der Abdij van Egmond, en vond slechts een diner te Velzen, - voor de Ridderzaal deed het Instituut, voor zooverre wij weten, niets! Verwondert het u, als wij er bijvoegen, dat het dichtstuk des heeren Beeloo maanden
| |
| |
lang reeds gedrukt en verspreid is geweest, en wij echter geene stemme hebben hooren opgaan, die zijnen wensch herhaalde, - dat de taak zijner beoordeeling ons onbeduidend medearbeider ten deel viel, - verwondert het u dan, dat wij aan het einde van ons verslag naauwelijks den moed hebben hem toe te roepen:
‘Werk voort, verdienstelijke als gij zijt! werk voort in den stijl, waarin gij meester blijkt; verrijk onze poëzij met bijdragen, die van uw helder hoofd, van uw uitmuntend hart getuigen; handhaaf u als een onzer eerste Lyrici, er is plaats voor u naast Onno Zwier! En eene hooge plaats is het, eene plaats, welke Bilderdijk u benijden mag, want zoo ten onzent vaderlandsliefde nog de harten der gemeente blaakt, ondanks de koelheid des volksaards, de lasten des lands, de flaauwheid des tijds, de onverschilligheid der hoogere standen, de gebeurtenissen der laatste jaren, de Geuzen houden het heilig vuur brandende, dat door den eersten Vondel ontstoken werd; de tweede was nooit grooter, dan toen hij zich kromde om de vlam aan te blazen, dan toen hij zich boog, om haar te doen opgloren!’
En echter, als wij het oog slaan op den omslag van dit tijdschrift, en een oogenblik de vrienden, de kennissen, voor onzen geest roepen, wier streven ten minste door een deel onzes volks wordt erkend, wier pogingen de besten in den lande toejuichen, dan grijpen wij moed, dan varen wij voort:
‘Uw stand, uwe studie, Beeloo! stellen u in staat scherper blik op het scheepsleven en het zeewezen te slaan, dan een onzer; voor u heeft het leven aan boord weinig geheimen, voor u onze geschiedenis er geene, wat toeft gij? de roemrijkste feiten onzer voorvaderen zijn nog onbezongen, onbezongen in eenen stijl, welke geen proza veroorlooft, die zich door zijne kernachtige kracht in het geheugen prent, die in éénen regel
| |
| |
eenen toestand schildert, een voorbeeld, dat harten in vuur zet en vloten bezielt, wat toeft gij? u wacht meer dan de lauwer, u wacht de dankbaarheid der nakomelingschap, een degelijker volk, God geve het, dan wij zijn!’
Geloof en geestdrift schijnen in ons binnenste opgewekt, - eene bijzonderheid valt ons in, - of zij het koninklijke oor trof! Het gerucht vermeldt, dat de hertog van Orleans in zijnen uitersten wil aan den graaf Molé eene gedachtenis vermaakte. Welke? vraagt gij. Een paar schilderijen, antwoorde ik, en wel twee voorstellingen van eene van Göthe's gelukkigste scheppingen, zijne Mignon. Die kunstzin vereert den vermaker als den vermaakte; zij doet het den eerste nog meer, als wij er de woorden bijvoegen, waarmede de doorluchtige verscheidene van den schilder gewaagde: ‘peints par mon ami Ary Scheffer!’ Een vorst dus sprekende van eenen kunstenaar, van eenen vreemdeling, van eenen Hollander. Het schildert eene dynastie en een tijdvak en een volk! Wij laten daar, of wij ten onzent zoo verre gevorderd zijn; doch beweren mogen wij, dat Willem II, die voor geen' zijner beide doorluchtige naamgenooten in dapperheid wijkt, beide in kunstzin overtreft; gij, die toegang hebt tot den troon, brengt de bede aan zijne voeten, zij geldt de Ridderzaal:
Volvoer die taak, o Vorst, wisch uit de schand,
Die haar verneêrt, het Voorgeslacht ten hoon.
't Is schoon en grootsch en waard een Vorstenzoon,
Het voorbeeld van gevoel voor 't heilig oord,
Door Vorstenroem en Burgerdeugd omgloord,
Herrijz' de Zaal in al haar Ridderpronk,
En dat zij 't hart in heilgen gloed ontvonk'
Voor de Oudheid, en der Vaadren deugd en moed! -
1843. |
|