| |
| |
| |
Cluys-werck,
dichtstuk van Constantyn Huygens.
Uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet.
Een schilderijtje van Netscher op het Rijks-Museum te Amsterdam, in de zaal, die met de meesterstukken van Rembrandt en van der Helst prijkt; een schilderijtje, er naauwelijks te bezien, dewijl het op eenen smallen wand, tusschen twee vensters, tegen den dag hangt, trok dikwijls onze opmerkzaamheid tot zich. Maar wanneer wij ons al starende beklaagden, dat aan ons lievelingsstukje geene betere plaats, geen licht ten deele viel, wij deden het minder om den wille van het verdienstelijk penseel, dat er nu schaars in wordt gewaardeerd, dan om dien des degelijken grijsaards, welke ons uit de duisternis zoo rustig aanblikt, en toch zoo zelden wordt opgemerkt. Velen hebben hem niet eens gezien. En die het deden, hoe zagen zij hem? ‘Het schijnt een deftig man uit de zeventiende eeuw,’ meenden wij soms op het gelaat van eenen achteloos voorbijgaanden rondkijker te lezen, die onwillekeurig door den vrijen opslag der groote oogen geboeid werd, - maar al spoedig verder ging,
| |
| |
om den geschonden Schuttersmaaltijd te beschouwen. - Eene andere ontmoeting. ‘Het is maar een oudemannenkop,’ hoorden wij eenen bezoeker getuigen, die de middaghoogte des levens had bereikt, en zich, in spijt zijner onverschilligheid, niet wederhouden kon te wenschen, dat hij er over twintig jaren niet erger mogt uitzien, - en de man trad naar het Regentenstuk van Rembrandt toe, om zich blind te staren op - vernis! - Een derde kijker, een vreempje. ‘Le portrait du célèbre Constantin Huygens, père,’ zeide de liefhebber, die, met de Notice des Tableaux in de hand, No. 229 had opgezocht; - hij vroeg: ‘waarom de catalogus op die, op menige andere bladzijden niet een weinig uitvoeriger, niet een weinig juister was?’ Wèl mogt hij het vragen; want ieder beschaafd Europeeër kent Christiaen Huygens ten minste bij naam; want wanneer de man iets aan onze historie of onze poëzij deed, dan schemert hem een beroemde Constantyn voor den geest; - maar twee vermaardheden van dien voornaam, maar vader en zoon, - wie begrijpt in eenen catalogus, in onze eeuw gedrukt, den zin van dat père?
De dubbele aanmerking, op de plaats, het stukje daar aangewezen, op de vermelding, den grijsaard ten deele gevallen, moest ons van het hart; wij zouden anders niet naar het Trippenhuis zijn gewandeld, om den lezer te zeggen, dat Constantyn Huygens tot onze lievelingsschrijvers behoort. Thans echter de trappen met ons opgeklommen, houde hij het ons ten goede, dat wij uitkomen voor een paar wenschen, door iedere bezigtiging bij ons verlevendigd. Het is het verlangen, eindelijk door eene andere inrigting des gebouws in staat te worden gesteld de meesterstukken onzer oude school volkomen te genieten. Het is de bede het beschaafde publiek, door eenen beredeneerden catalogus, opmerkzaam te zien maken op hetgeen deze eigenaardig schoons heeft. Al zullen het vooreerst pia vota blijven, - | |
| |
ondanks dat ook wij Akademiën en Instituten hebben! - het is geene reden, om de overtuiging te verhelen, dat wij er verre af zijn van met onze naburen gelijken tred te houden in verspreiding van zin voor kunst; dat wij de hand aan het werk moeten slaan, wanneer wij haar invloed willen zien uitoefenen op de maatschappij onzer dagen. Wij gewaagden straks van het buitenland; men vergunne ons de opmerking, hoe wij het liefst dien prikkel in de lendenen onzer traagheid zagen drijven. Wedijver met den vreemde, - geene navolging van deze - moet ons doel zijn! Waardering, ontwikkeling, volmaking van hetgeen er oorspronkelijks in ons schuilt, och of zij de plaats verving van gehuichelde geestdrift, die slechts tot naäperij leidt! Hoeverre wij als kunstenaars en liefhebbers nog van zulk een besef onzer pligten; hoe zeer wij der laatste ter prooi zijn, getuigen, helaas! onze Maatschappijen en Kunstkronijken, getuigt het standbeeld, dat men voor Rembrandt wil oprigten. Wat anders toch gaf aanleiding tot dit plan, dan het voorbeeld van Antwerpen, dat den beheerscher van het godsdienstige gevoel zijner menigte, dat Rubbens op het voetstuk hief? Hulde aan het
fraaije beeldje, door Royer voor Rembrandt geboetseerd; maar zoo ons magt gegeven ware het te bezielen, het zou onze tentoonstellingen rondwandelen, en de stukken uitmonsteren, die bewijzen, hoe weinig de nakomelingschap den meester, die op het doek licht schiep, heeft begrepen! Ook wij buigen ons voor het genie van Rembrandt, een genie van die grootte, dat de bekrooning eener half geslaagde lofrede ons eene ergernis blijft; doch liever dan hem in metaal, of, bij wijze van afdinging op de hulde, in ijzer te zien oprijzen, liever ware het ons geweest, dat Haagsche en Amsterdamsche genootschappen zich hadden beijverd het voorwerp der liefde van den meester, de inheemsche etskunst, uit haren doodslaap
| |
| |
op te wekken. Zeven achtste van het publiek zou niet gevraagd hebben: - ‘Waartoe een standbeeld voor eenen schilder?’ - wanneer zij ons in dezen een dichterlijk genie hadden leeren waarderen, dat Vondel op zijde streefde; breng u Rembrandt's verkondiging der Blijde Boodschap aan de herders voor den geest; - dat er in slaagde den indruk van de verschijning des Heeren in beelden te brengen; aanschouw en bestudeer zijne verbaasde Emmausgangers! Wij haalden daar het hoogste aan, dat de kunst vermag: maar welk eenen rijkdom van gedachten en gevoel hebben wij in zijne overige schetsen voorbijgezien! Arti et Amicitiae! en hoe gij verder heeten moogt, kunstlievende genootschappen! gelooft gij niet, dat gij verdienstelijker arbeid zoudt doen, door hoog en laag opmerkzaam te maken op die schoonheden, en beide door de ontwikkeling van dien zin te veredelen, dan door de veraanschouwelijking van de houding, waarin den meester iets verhevens verrukte, en hij naar de teekenstift greep? Of vreezen wij ten onregte, dat de schilderkunst even weinig zal winnen bij een standbeeld van Rembrandt, als ons politieke leven meer algemeene degelijkheid hebbe dank te weten aan een standbeeld voor van Hogendorp? Of zou een scherpzinnig vernuft in beide geene aanleiding vinden, al onze letterkundige maatschappijen te verzoeken, de prijsvraag uit te schrijven: ‘Wie der twee het meeste regt heeft verbaasd op ons af te zien?’
De lezer vergeve ons den zijsprong, die welligt minder buiten den geest des mans was, over wien wij beloofden te spreken, dan het hem toeschijnt, en keere met ons naar de kleine schilderij terug. Om hem de lange uitweiding te vergoeden, acht hij niets billijker, dan dat wij nu beproeven met Netscher te wedijveren in aanschouwelijkheid van voorstelling; dan dat wij er naar streven door woorden een denkbeeld te
| |
| |
geven, hoe die gelukkige ouderdom door zijn penseel werd vereeuwigd: wijsheid en waardigheid, - zonder iets wigtigs; - levenslust ondanks het leed, dat meer dan zeventig jaren plegen mede te brengen, spijt al het lief, door den storm aan den ouden stam ontroofd. ‘Elke kunst heeft hare roeping, hare middelen, hare grenzen,’ antwoorden wij ter verontschuldiging, dat wij het niet doen; ‘schilderijen moeten worden gezien; - er is geene kunst, die alles kan, geene zelfs, die het waant, uitgezonderd de muziek!’ Laat deze ons niet andermaal afleiden, al beweert zij, dat toon alles overtreft, en vorm en kleur en woord ontbeerlijk maakt, getuige hare zegepraal, de opera! - Alles, wat onze pen zou vermogen: eene schets te geven van Huygens naar den inwendigen mensch, zoo als Netscher den uitwendigen schilderde; het leven der ziel te raden uit het leven des lijfs; het berustende, het opgeruimde, het verbeidende te verklaren, dat ons tot het meesterstukje aantrekt; een volkomen begrip te geven dier benijdenswaardige grijsheid, wij kunnen het geen honderdste zoo waar of zoo fraai doen, als de heer van Zuijlichem het zelf deed in het boekske, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld; eene nalatenschap, waarop wij te hoogeren prijs stellen, naar mate de tijd ons die langer onthield, naar mate zij ons aangenamer verraste.
Cluys-werck van Constantyn Huygens; het handschrift, dat Dr. W.J.A. Jonckbloet het licht doet zien, werd door den boekhandelaar J.L.C. Jacob op eene veiling in het Huis met de Hoofden te Amsterdam gekocht. Hetzij de heer Jacob den verdienstelijken uitgever der Beatrys verzocht, ook deze taak op zich te nemen; hetzij Dr. Jonckbloet den eigenaar hebbe overgehaald het algemeen, door dit bewijs zijner belangstelling in de degelijke letterkunde onzer gulden eeuw, te verpligten, wij zijn beiden dank schuldig. Het is iets zeldzaams ten onzent handschriften van verscheidenen te zien uit- | |
| |
geven. Liefhebbers afgoderen hunne schatten gaarne, zoo als de gierigaard het zijn goud doet, liefst in het verborgen; met dit onderscheid echter, dat zij zich even gestreeld voelen door den roep, welke er van hun kabinet uitgaat, als deze dien van zijn vermogen verafschuwt. Erfgenamen plegen van den duivel der verscheurzucht te worden bezeten, en meenen zich en de hunnen van vrienden en voorspoed te berooven, wanneer men hun voorslaat Gedenkschriften het licht te doen zien. Gezwegen nog, dat het onzen vaders en grootvaders slechts bij wijze van uitzondering inviel een Dagboek van hun wisselvol leven te houden. Is het wonder, dat zoo menige bladzijde onzer geschiedenis nog onverklaarbaar blijft; dat onze nakomelingen van de Patriotten b.v. een ongeveer even helder denkbeeld zullen hebben, als wij van de Caninefaten? Doch wij verliezen het Cluys-werck uit het oog; wij zijn aan de ruimere begrippen, door eigenaar en uitgever van dat handschrift gehuldigd, de kennis van een meesterstukje verpligt, dat niet alleen een waardig tegenhanger is, beide van Hofwijck en Zeestraet, maar tevens ‘hoogbelangrijke en nog onbekende bijzonderheden omtrent het leven des dichters, vooral in zijnen hoogen ouderdom, aan het licht brengt.’ Het zijn de woorden van Dr. W.J.A. Jonckbloet (Voorrede,
bl. vi); hij begreep te regt ‘er geene taalkundige aanteekeningen of verklaringen bij te moeten voegen. Voor hen, die Huygens kennen, waren zij overbodig; voor ongeoefenden zou eene zee van zoodanige ophelderingen, waarin het gedicht zelf dan misschien ware verdronken, niet toereikend zijn geweest. Bovendien, er steekt noch verdienste, noch nut in, Kiliaan te excerpeeren: “minimum est hoc laudis.”’ Alles, waartoe hij zich verpligt achtte, is het geven der verzekering, dat het stuk werkelijk van Huygens is; dat hij het handschrift heeft geverifiëerd ‘naar een aantal stukken, stellig door Huygens
| |
| |
geschreven, welke berusten in de belangrijke verzameling van autographen van den heer A.D. Schinkel.’ Ten gevolge van dat onderzoek is hem de echtheid van het manuscript gebleken, schoon er in de opgave der handschriften van Constantyn en Christiaen Huygens, door den heer Schinkel ‘den letterminnaren ten geschenke aangeboden’, niet van het Cluys-werck wordt gewaagd. Het schijnt ons toe, dat dit bewijs naauwelijks werd vereischt, daar het dichtstuk zelf het pleit voldingt. Of heeft iemand heugenis van eenig inheemsch vernuft, dat Huygens zoo zeer op zijde streefde, om meer dan zeshonderd verzen, niet alleen in zijnen trant - dat is dikwijls gewaagd, maar zelden gelukt - neen, in zijnen geest te schrijven? Wij zullen, ter aankondiging van dit werkje, er eenige proeven uit mededeelen, en eene vergelijking van sommige dier plaatsen met andere uit de Korenbloemen aan het oordeel onzer lezers onderwerpen. Mogten wij, den grijsaard het oor leenende, lessen van levenswijsheid uit zijnen mond opvangen!
‘Wees kuisch als ijs en rein als sneeuw, en ge zult toch den laster niet ontgaan,’ zegt Hamlet, - in het voorbijgaan de Hamlet van Shakespeare en niet de Hamlet van Ducis, al achten de ‘aansprekers’ van ons Treurspel het stuk van den laatste even klassiek als 's mans Othello, avec le denouement heureux comme Talma le jouait à Bruxelles, zoo als de beiligschennis luidde, onlangs in de hoofdstad aangeplakt, - ‘doe wat ge wilt, ge zult toch den laster niet ontgaan,’ hebben wij dikwijls in onze gedachten der redactie van de Gids toegeroepen, wanneer wij haar in het afbreken en in het opbouwen evenzeer hoorden verketteren. Het beginsel, waarvan zij bij beide uitging, was hetzelfde, waaraan wij ons volksbestaan, onzen volksrijkdom, onzen volksroem, onze volksdeugden verpligt zijn; het is het streven naar degelijkheid, het woord, dat de lofspraak onzer voorvaderen in zich sluit, Aangespoord door de overtui- | |
| |
ging, dat er geen kwaad in het land is, hetwelk niet aan de verdooving van dat levenwekkend beginsel te wijten valt, - opgebeurd door het vertrouwen, dat er bij ons volk nog kracht genoeg schuilt, om zich op de hoogte zijns tijds te handhaven, mits die sluimerende vonken worden opgerakeld en aangeblazen, spiegelde zij ons, beurtelings ter beschaming en ter opwekking, de glorierijkste dagen van ons gemeenebest af. Vreemd aan de vergoding onzer voorouders, ten onzent verschoonlijk in de dagen der Fransche heerschappij - want wie staart uit den nacht der schande niet gaarne den zweem van luister aan, die nog aan de kimmen van het verleden wijlt, schoon er meer verwachting is van het berouw, dat in zijne ellende aan zijn zonden gedenkt? - Vreemd aan dien vergodingsgeest, maar zelfbewust door het besef, van waar wij zijn uitgevallen, wees zij ons, waar het ijver voor kennis of liefde
voer kunst gold, waar sprake was van omvang van studie of kracht van stijl, waar schrijvers en dichters naar stoffe en beelden omzagen, op de gulden eeuw van Frederik Hendrik. Dank zij ons volk, dat zij sympathie vond voor haar doel, - schoon zij den laster niet ontging! Zoo dikwijls zij afbrak - en haar beginsel dwong er haar herhaalde malen toe, en wij zouden der waarheid geweld aandoen, wanneer wij ontkenden, dat de moker harer kritiek bijwijlen hard op het middelmatige is nedergevallen; dat hij menig bolwerk heeft omgehaald, waarachter zich aanmatiging en verwaandheid vrij waanden - zoo dikwijls hoorden wij den kreet opgaan: ‘De man is toch zoo braaf!’ - of: ‘Hij geeft zooveel aan de armen!’ - of: ‘Wanneer gij wist hoe wèl hij het meende!’ Even of het zijne meening, zijne menschlievendheid, zijn burgerlijk karakter had gegolden, en niet zijn werk; ondegelijke, onverstandige, onware beschouwing van den pligt der kritiek! Zoo vaak zij opbouwde - en wijs mij een letterkundig tijdschrift ten onzent, dat met hare
| |
| |
warmte prijst, wat het bewondert, dat als zij de waarde van dien lof verhoogt, door den schrijver of dichter de gave toe te kennen iets nog beters te kunnen leveren, dan hij aanvankelijk schonk - zoo vaak hoorden wij de opmerking maken: ‘Och die zeventiende eeuw!’ - of: ‘Het was ook niet alles goud, wat toen blonk!’ - of: ‘Wanneer die modellen nu leefden, het zou wel anders luiden!’ Wij verheugen ons, door de uitnoodiging een woord over het Cluys-werck van Huygens bij te dragen, in staat te zijn het laatste te logenstraffen.
Constantyn, de opmerking mag niet nieuw zijn, zij behoudt hare verdienste, dewijl zij waar is, Constantyn levert een der treffendste voorbeelden op, dat ware oorspronkelijkheid ook onder de veelzijdigste beschaving niet te loor gaat; dat getrouwheid aan edele beginselen ons in alle betrekkingen de achting en liefde der voortreffelijkste tijdgenooten, der billijke nakomelingschap waarborgt. Allerlei uitspanningen, allerlei kunsten, allerlei wetenschappen waren hem lief en waard, - zin voor vreugde, zin voor het schoone, zin voor kennis, vereenigden zich in hem: een der beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd. Velerlei landen en volken, velerlei talen en zeden leerde hij, zoowel in de stilte des studeervertreks, als door gezantschappen in den vreemde, kennen en schatten, - zijne humaniteit won er bij, schoon zijne vaderlandsliefde er niet onder leed: een der beste burgers van onzen staat. Open oog en oor voor allerlei toestanden - die eigenaardige trek van eenen waren dichter, voor wien niets te laag is, om het tot zich op te beuren, niets te hoog, om het als zijne stof te beheerschen - vertaalde hij bloemlezingswijze, en onderwierp eigene voortbrengsels aan den strengen toetssteen, dien hem uitheemsche vernuften in handen gaven: een der veelzijdigste letterkundigen zijns tijds. Burger in de stad, hoveling in de vorstelijke zaal, buitenman op het veld, schijnt hij
| |
| |
overal te huis; in het heir, als op de beurs, in de werkplaats, als op het tooneel, - in het vooronder van een beurtschip, als in het kabinet onzer Prinsen; want de natuur, de maatschappij, de wereld, om strijd zijn zij zijner studie waardig; de Voorzienigheid gaat over alles; welke harer beschikkingen verdient niet, dat hij ze gadesla, verstandelijk vroom Christen als hij is? Wij hebben van zijne beminnelijkheid als mensch; wij hebben van zijne vaderlandsliefde als burger gewaagd; wij noemen hem den geestigste onzer sneldichters, schoon ook hij aan het valsch vernuft zijns tijds offerde - wij achten hem den aardigste onzer zedengispers, al ergert bekrompene kieschheid zich aan de waarheid zijner voorstelling, lofs genoeg voorwaar, en echter is het beeld nog niet volkomen. Opregtste en daarom leerzaamste onzer autobiographen, ziedaar den titel, die hem nog boven zijne overige toekomt; als dichter, als wijsgeer, als Christen inheemsch, geheel zeventiendeëeuwsch, zoo ge mij het woord vergunt, heeft zijne individualiteit niets, dat hij voor u behoeft te verbergen. Altijd Hollander, Hagenaar, Hervormde, drie voorregten, voor welke hij God dankt, is zijn huiselijk leven in harmonij met zijn maatschappelijk verkeer, met zijn burgerlijk gedrag: een degelijk, een geheel, een waar man. Ziedaar Huygens, ziedaar het geheim zijner verdiensten!
Vooral in het laatste opzigt, als schilder van zijn eigen hoofd en hart, zijn wij hoog ingenomen met het geschenk, dat ons in dit Cluys-werck ter hand kwam; het is eene schets van Huygens zelven, hoe hij zijne dagen sleet in vierentachtigjarigen ouderdom, - moge het leven hem tot over de negentig, tot in zijne doodsure toe, even zoet zijn geweest! Het vers is dus ongeveer twee jaren jonger dan zijn Latijnsch gedicht de Vita propria, door den heer (thans Professor) Hofman Peerlkamp in 1807 uitgegeven, en door wijlen
| |
| |
A. Loosjes Pzn. vertaald, - twee beroemde namen, waardig met dien van Huygens in éénen adem te worden genoemd, hoe onderscheiden ook de vakken hunner studie waren. A. Loosjes Pzn., die de biographie had verdiend, hem met al de liefde eens leerlings door A. Drost toegedacht, waarvoor 's mans zoon bouwstoffen verzamelde, maar wier beider ontwerpen door den dood werden verijdeld! Hofman Peerlkamp, die, vol van den geest der ouden, Huygens in hunnen stijl schetste, doch eenen meer harmonischen indruk zou hebben te weeg gebragt, indien hij den avond van zijn leven door den zachten glans dier vroomheid, welke den tijd en den man onderscheidde, had opgeluisterd. Eigenaardig besluit dus het Cluys-werck het vier- of vijftal verzen, waarin Huygens de belangrijkste bijzonderheden van zijn openbaar en huiselijk, van zijn dichterlijk en gezellig, van zijn in ieder opzigt verdienstelijk leven, deels aan het publiek, deels aan zijn gezin, vertrouwelijk mededeelde. Het dichtstuk schijnt uitgelokt door de vraag eens vriends: Wat Huygens op zoo vergevorderden leeftijd bewogen had, zich van kind en kindskinderen te scheiden en alleen te gaan wonen? een vroeger onbekend feit. Een aardig tafereel, hoe hij zich als grootvader in den kring der zijnen met het geklap van een mooi kleindochtertje plagt te vermaken - eene groep, eenen genialen genreschilder waardig! - opent het vers, dat, minder rijk aan namen en feiten, dan de uitvoerige Vita propria, bestemd is, om ons te doen zien, welk werck hem in zijne cluys bezig hield; kluysenaer en stelleman, zoo als hij zich reeds in vroegere dichtstukken noemde, van Zeeuwsche afkomst als hij was.
Het tafereel leidt Huygens, - die in het geheele stuk vertrouwelijk kout, als een man, die de bijzonderheden zijns levens reeds vroeger heeft geboekt, en nu eenen laatsten en
| |
| |
langen blik op den avond van zijnen dag werpt, en zich onwillekeurig verheugt dien dus te hebben doorgebragt, en zich echter verwijt hem nog niet beter te hebben besteed; - het leidt Huygens ongezocht, zeggen wij, tot den wensch, dat de omgang tusschen ouden en jeugd vertrouwelijker ware:
Dit wenscht' ick jonge lien wat meer ter herten namen
Dan ick 't behertight heb. Men vind niet all by namen,
In alle schryveren 't omstandighste bericht
Van all dat ouderen haer ooren, haer gesicht,
Van haer' onmondighe tot haer beiaerde jaeren,
Hier opentlyck, daer in 't geheim, is wedervaeren.
Veel oude brengen daer een kennis in haer graf
Daer voor een nasaet wel een dusend dancken gaf;
Als 's achterhaelbaer was: wat heb ick wel vergeten
Met vragen t' onderstaen, wat heeft hij wel geweten,
Die dertigh jaeren schier mijn wyze vader was,
En om de zeventigh en vier, mij noch te ras
Ter tyd uit wierd geruckt! wat heb ick sien geschieden,
Dat ick mijn' kinderen verr beter kost bedieden,
Dan 't haer uyt yemands mond of pen gebeuren kan,
En, sochten sy 't, hoe geern queet icker my niet van.
Eene dubbele les. Eerst de kloeke levensbeschouwing, die het voor gegeven houdt, dat het vorige geslacht aan het volgende rekenschap verschuldigd is, waartoe het leefde en wat het leed! Hoe ongelijk aan het duister, waarmede de groote mannen onzes tijds hun verleden omsluijerden! De gedachte werd onlangs bij ons verlevendigd door eene plaats uit het werk van Beets over van der Palm: ‘Hij sprak ongaarne van dien tijd, hij gewaagde er slechts van als: “in de dagen toen ik keesde.”’ Wij hebben een doorluchtig voorbeeld aangehaald, dewijl dit kwaad kan stichten. Of rust
| |
| |
op ons allen als menschen, als burgers, als Christenen, niet de verpligting de som van levenservaring, staatkundige verlichting, Christelijke liefde te vergrooten, al ware het door de bekentenis onzer dwalingen? ‘Vergetelheid der politieke twisten!’ roept men, als zouden zij, zoo men de asschen oprakelde, weder in lichtelaaije vlam uitslaan; maar de vaderen werden onder het bestuur der Voorzienigheid niet geblaakt, dan opdat de kinderen mogten worden gelouterd! Helaas! wat is zedelijke moed eene zeldzame gave, ook bij de rijkstbedeelden onzer natuurgenooten! - Wij noemden de opmerking van Huygens eene dubbele les, en waarderen de tweede in de humaniteit, waarmede hij zich zelven eerst bestraft, om het regt te hebben het fluks de jonkheid te mogen doen. Hoe geheel in den geest des mans, die zijn Kostelick Mal aan Cats met de zelfveroordeeling besloot: ‘dat hij te veel van 's werelds droom had verteld,’ hij, ‘die zelf nog zoo diep in het droombed lag en maelde!’ Hoe volkomen in harmonij met het vers, dat hij - waarschijnlijk twintig jaren vroeger dan het Cluys-werck gedicht - aan Sommige Predickers rigtte, een behartigenswaardig spreekwoord ook nog in onze dagen, bij zoo talrijke proeven van wanbegrippen over uiterlijke welsprekendheid. Hij begon met de heusche opmerking, dat de Leeraars zich zelve niet zagen, dat spiegels in de kerk buiten eigenschap waren. En de gebreken zelve, die hij in hen gispte, hij achtte ze heelbaer, dewijl zij klein en ligt waren; opregt gesproken, dreef hij hier de beleefdheid wat verre. Wij kunnen der verzoeking geen' wederstand bieden, de plaats hier uit te schrijven, ten einde u te doen beslissen, of de wenk indruk heeft gemaakt:
Wat meent ghy met uw' stemm? wat doet ghy met uw handen?
Wouwt ghy niet dat die stem myn feilen overmanden?
Hoe breekt ghy dan haer kracht? hoe staet ghy dan en singht?
| |
| |
En singht een valsch geluyd, dat myn hert niet en dwinght?
Die t' huys sijn kindren tucht met straffen of verthoonen,
Met ernst of soetigheit, soeckt hy na andre toonen,
Als die de tucht vereischt in ernst of soetigheit?
En soeckt ghy in uw spraeck een krachtiger beleid
Dan dat het hert u geeft? Of zijn 't geleerde boeken
Daar ghy de konst uit suyght; waer mogen 't vrouwen soecken?
(Want spreken is haer lot) de Vrouwen op de Merckt,
In heet en in koel bloed, daer niemand op en merckt?
Is 't konstigh, haer gebaer? zijn 't cierlyke geluyden?
o Ja, de cierlijkste; want 's allersterckst beduyden.
Beduyden is de saeck en al die daer na tracht,
[Ghy hebt geen ander witt] en hoeft geen ander' kracht,
Als die natuer van selfs kan, will, sal en moet geven.
Laet kinderen begaen; hier hebt ghy 't naeckte leven,
En schaemt u geen' copy te nemen van die hand;
't Is Gods hand, die all' licht heeft in die jeughd geplant,
Dat door de kindsheit blinckt en lett eens op het spreken
Van die onnooselheit; sy weten van geen preken,
Maer 't spreken is haer ernst, soo wel als u 't sermoon.
Hoort, valt haer wel een woord ten mond uyt van syn toon?
En treuren 's in haer vreughd, en schreyens 's haer krackeelen,
Soo dat men niet en voel waer in die twee verscheelen?
Natuer' en lijdt het niet! en houdt dat voor gewiss,
Hoe die min afgerecht, hoe die geleerder is!
Of doen wij Huygens misschien onregt, en werd er in zijnen tijd meer onversaagdheid vereischt, eene aanmerking op den geestelijken stand te wagen, dan in den onzen? Wij vermoeden het te eerder, dewijl hem van jongs af de moed eigen was voor zijn gevoelen uit te komen, en aanmerkingen te maken, waar het pas gaf, zonder zich aan het gewawel aller eeuwen van baardeloosheid, betweterij, enz. te bekreunen.
| |
| |
Geeft menighte van jaeren
Goe woorden wat gesaghs (ick heb er sonder baerd
De Wereld voorgestelt, daer vruchten van gebaert,
En noch in wesen syn,) laet u van my geseggen, -
dus zingt hij in zijne Zeestraet; - of men na twee eeuwen vergrijzens zijnen raad gezags genoeg toekende, om van velerlei onnatuurlijke voordragt af te zien, om ook in dit opzigt onze godsdienstoefening Hem ter eere te doen strekken, dien wij trachten te aanbidden in geest en in waarheid!
Huygens vaart voort, ons in het Cluys-werck mede te deelen, hoe hij in den schoot der zijnen leefde; - hij beschrijft ons de uitspanningen, waarmede hij zich in den gezelligen kring vermaakte; boeken en prenten hielden hem om strijd bezig; de natuur en de wereld leverden beurtelings stof tot onderhoud:
Soo wel gepaerde lien en kosten geen van beiden,
Met reden, soo het scheen, wel zijn gesint te scheiden.
Den jongeren nochtans quam die gesintheyt aen.
Men zeide, wild' ick haer van mijn bewind ontslaen,
Men soude my op 't minst gelicken danck voor geven,
Als voor het lang en soet met my vergunde leven.
Wat vader was ick om mijn' kindren af te slaen?
Soud ick se niet soo geern in vrede laten gaen,
Als ick se geern behiel, die altoos heb betrachten
Altoos daer op gestaen, geen vrienden te verkrachten,
Geen gasten gaens gesint: doch willigh in 't gelach,
Te houden in mijn cier al wat ick houden mach?
En kan ick 't soo wel doen en laten by de vremden,
En niet by kinderen, my naerder als mijn' hemden.
Sy sochten vryheit en gesagh aen eigen diss,
Lang meerderjaerighe: dat kan haer mijn gewiss
Ten goede duyden, en wie en waerom ten quade?
Die 't best begrijpen will, gae met syn hert te rade.
| |
| |
Hoeveel gezond verstand er in zulk een oordeel over het zamenwonen van eenen grijsaard met zijne reeds overlang ouders gewordene kinderen steke, - hoe zeer de goedrondheid van den omgang het gezin in een beminnelijk licht plaatst - zonen, die niet aarzelen het eenen vroeden vader voor te stellen, - een bedaagde, die het billijke van het verzoek erkent, of hij zelf nog jong was, - de Haegh van 1680 blijkt niet zoo ongelijk te zijn geweest aan 's Gravenhage van 1840, of de leeghe praters verbaasden er zich over, of de dwaze tongen relden er van. Het doet Huygens eer aan, dat de onverdiende gisping, aan welke zijne kinderen, door hunne scheiding, ten doel stonden, hem ergerde. Had hij dan vroeger vergeefs van zijn kroost gezongen:
Verr van mijn kindren zy 't roeckeloos verquisten,
'k Had beter niet geweest, dan dat sy 't van my wisten;
Maer nuttelick gespilt naer Borsen grond en macht
En heeft noyt wijze Mann verwesen noch veracht.
Vier sonen heeft my God, en 't Vaderland geschonken,
En soo 't een Vader voeght, ick derv' er wat meê proncken;
Mijn sorgen hebben haer door wetenschap en deughd
Voorspoedelick geleidt tot door de tweede jeughd,
En 't sullen Mannen zijn als ick er niet sal wesen;
Daer zijn mijn plighten uyt: God, Vader van de Weesen,
Beveel ick haer bestier, met eene suss daer toe:
Daer bid ick allen voor, als ick voor allen doe:
Besteden sy het klein, dat ick haer naer kan laten,
In soeten teer naer neer, en vrolickheit met maeten,
Sy hebben 't lijdelick; en die 't ons gonde leeft,
Die niet te leur en stelt dan die hem eerst begeeft.
‘Hoe,’ roept hij uit in het dichtstuk, dat voor ons ligt, ‘het luidt of wij elkander nu nooit meer zien, en echter | |
| |
scheidt ons maar ééne straat, - als wij in Parijs woonden, heetten wij naaste buren!’
Maar als ware ook hij van gevoelen geweest, dat men der kwaadsprekendheid, ja den laster zelfs, te veel eers aandoet, door dien te wederleggen, wendt hij zich eensklaps op nieuw tot den vriend, die hem vroeg, hoe hem zijne eenzaamheid geviel? Wat anders kon het antwoord zijn, dan dat de plooibaarheid van zijnen geest hem uitmuntend te stade kwam? Of had ik zonder deze, vraagt hij op zijne beurt met eene aardige woordspeling:
my soo licht gewendt, soo veel gewent?
Best sal hy my verstaen die hof en leger kent.
Cluys-Werck, V. 111, 112.
En nu geeft de vierentachtigjarige grijsaard eene schets van zijnen ochtend:
Mijn eerste bezigheit is bidwerck, vroegh en spade,
Altoos met lof en danck en altoos om genade,
De daghen die ick soo toesluit en open doe,
Vertrouw ick dat my Godts altoos verdiende roe
Te lichter vallen sal, of dat ik hare slaghen
Ootmoedigher en soo standvastigher sal draghen,
En hoe draeghsamen last sien ick my te gemoet,
Soo maer de Heer met my na syn gewoonte doet!
Er is iets in den toon dier godsvrucht, dat haar onderscheidt van de eindelijke opheffing der handen, wanneer het hoofd onder den last der jaren nederbuigt, van de bekeering, uit het dagelijks drukkender gevoel van afhankelijkheid geboren; maar het zou ongepast zijn bij Huygens, al verkeerde hij aan het Hof, een oogenblik aan die beklagenswaardigen te denken, welke den hemel hun harte niet eerder toewijden,
| |
| |
voordat de wereld het geweigerd heeft. Al zijne vorige werken, geheel zijn vroeger leven, biedt de schoone vereeniging aan van een degelijk hoofd met een gemoedelijk hart. Constantyn was opgevoed in den geest van dien Willem van Oranje, dien Broes zoo treffend teekende, toen hij zeide, dat hij niet slechts een vroom, dat hij ook een wijs man was geweest. Eene godvreezende moeder had bij den jeugdigen Huygens het gevoel aangekweekt, dat van onzen goddelijken oorsprong getuigt en het gemoed voor alle indrukken van verhevenen aard vatbaar maakt; - een vader, die verdiende de vriend van den grondlegger onzes staats te zijn, had hem geleerd: ‘Al wat uwe hand vindt om te doen, doe het met al uwe magt!’ De zestiende eeuw was voor hem de eeuw van Willem I, en - misschien door den invloed der boven zijnen tijd verhevene begrippen van dat genie - die van Erasmus. Aan de vorming in eene school, als die zijner ouders heeten mogt, valt welligt het onderscheid tusschen Constantyn en Cats toe te schrijven. Huygens was nooit te onpas vroom, zoo als de Raadpensionaris het ons toeschijnt in de Groote Vergadering van 's Lands Staten. Huygens was geschikter dan deze voor het openbare leven; hij keerde van geen zijner talrijke gezantschappen zoo onverrigterzake terug, als deze van zijn laatste naar Engeland. Huygens was, toen de hitte der partijschappen beider kerk blaakte, verdraagzamer, wijzer dan Cats. In zijne rigting als dichter vertoont zich een oorspronkelijke geest; maar, laat ons niet afdwalen, wij spraken over den toon der godsvrucht van Huygens, wij zijn u het bewijs schuldig, dat deze geheel zijn leven kenschetste. Sla zijn Daghwerck op, dat gedenkstuk zijner huwelijksliefde, en hoor hoe hij, de tachtigjarige echtgenoot, zijner Suzanne, zijner sterre, zoo als hij haar noemde, den dag beschrijft, dien zij zamen zullen doorbrengen:
| |
| |
In die stilte van twee menschen
Vind ick 't uyterst mijner wenschen,
Mijner tochten leste wit,
Vijftig jaren vroeger bespeelde hij zijne lier reeds in dezelfde stemming, welke ons in de boven aangehaalde regelen boeide: het is die der vroomheid, welke een lang leven louterde en zaligde. Luister:
God alom, altijd, alleen,
Sal de Vader-Meester wesen!
Die wy vriendlick sullen vreesen;
Daer de wijsheit af begint.
's Morghens, eer wy 't licht ontmoeten,
Sullen wy die Godheit groeten,
's Morghens eer de dagh ontwacckt
En de son de sterren staeckt.
Een van beider nuchtre monden,
Sal de schuld van beider sonden
Voeren voor 't genadigh recht,
Daer geen boerentongh te slecht,
Daer geen dubbel hert te dicht is
Daer het saligh tegenwight is,
Onser schael die altijd helt,
God met God te vreên gesteld!
Wij mogen het gansche gebed hier niet afschrijven; maar wie den geest dier dagen in zijne waardigste uitdrukking wil leeren kennen; wie weten wil, welke de strekking der Hervorming was bij mannen zoo als Huygens, hij leze en herleze
| |
| |
het. Het beginsel is dankbaarheid voor de genade in Christus, het beginsel, dat het protestantisme
Naer Waerheit en niet meer, der zielen eigen Balsem,
Door soete wegen spoort, en houdt geen ondersoeck,
Haer moeite waerder dan Gods een en ander boeck.
Wat kan de bede van zulk een' christen anders zijn dan: ‘Leer ons tot Uwe eere leven,’ onder rampen, als in voorspoed, het hemelsch vaderland gedachtig! En fluks wordt de opregtheid van geloof en gebed getoetst aan de toepassing op hunne eigene omstandigheden; fluks blijkt het, hoe Kerk en Staat eenen Hollander dier dagen evenzeer ter harte gingen; hoe mensch, burger, christen volkomen één waren. Vadervreugde, moederweelde, zij lachten den jeugdigen echtelingen aan; - alvorens hunne kinderen nog geboren waren, baden zij, in den aandoenlijken eenvoud van Huygens' godsdienstige poëzij: ‘Laat ze dyn zyn, Heere!’ Het woord is naauwelijks over hunne lippen, of de toestand der gemeente staat hun voor den geest, der in die dagen door geloofsgeschillen onzalig verdeelde gemeente; wie herkent niet den man, die van kindsbeen af geleerd had, dat er harmonij moest zijn tusschen woord en daad, geloof en leven, wanneer hij bidt om leeraars, die hunnen heiligsten Herder mogen gelijken in ijver voor den godsdienst, en hij er, van de leerstellingen gewagende, bijvoegt:
Maer voor 't best verdedighen,
Leert se leven soo sy leeren,
En met weldoen wel bekeeren,
Seggen heeft geen seggensmacht,
Daer 't de segger eerst veracht,
Voordoen is geweld van reden,
Die het keijen hert kan kneden
En dyn vleeschgeworden Woord,
Werd gezien, gelyck gehoord!
| |
| |
De bede voor den verdraagzaamste, voor den meest beminde onzer vorsten, voor Huygens' liefsten meester, volgt haar op; wie Frederik Hendrik een lang leven toebad, wenschte het heil des Vaderlands! Maar voor menschen als Huygens is de aarde slechts een oefenperk voor den hemel, en eene bede om uitbreiding van Gods Kerk moest hem van het harte; het zij tot zijnen lof aangemerkt, dat zij niets bekrompens, niets uitsluitends had. Verre van als wijsgeer Hooft te evenaren; ijveriger dan deze welligt in het voorstaan zijner kerkleer, droeg hij echter geenen volgeling van Rome een kwaad hart toe; of zong hij niet:
God roep ick tot syn hulp; God die my heeft bevolen
Mijn vyand wel te doen: want selver soud ick dolen,
En in den doncker gaen, gund ick mijn naesten quaed
En sultte syn ellend met Christeloosen haet.
Maar genoeg, maar te over misschien ten bewijze, hoe hij in alles van God begon; - welk eene harmonij er zijn leven aan had dank te weten; hoe zeer zijn voorbeeld ook nog in onze dagen navolging verdient: wij zullen het zien, wanneer deze eerste proeve u den lust niet heeft benomen, ons bij eene verdere beschouwing van het Cluys-werck te volgen.
Schalk als hij was, heeft Constantyn Huygens van het ontwaken uit eenen zoeten droom gezegd:
't Is zeker, dat er wel een traentjen uyt het oogh moet,
In 't heugen waer men was, in 't voelen waer men is!
Echter zoudt gij vruchteloos het Cluys-werck doorloopen, lezer! om die waarlijk fraaije regels, om die echt menschelijke gedachte te vinden, - des grijsaards oordeel over dezen slechts halfbewusten toestand is natuurlijk door den veranderden aard
| |
| |
zijner droomen gewijzigd. Wij zouden de plaats, waarin hij die in dit vers ijdelheid noemt, voor u afschrijven, indien het in ons plan lag u eene reeks van uittreksels uit het dichtstuk te geven, - indien wij er niet naar streefden den lust bij u op te wekken zelf Huygens te bestuderen. Of zij, wier beroep hen verpligt, wat zeggen wij? wier betrekking hun vergunt hun leven aan de studie onzer taal en onzer letteren te wijden, of zij zich, ter opwekking van dien zin voor de dichters onzer gulden eeuw, niet bloot bepaalden tot eene uitweiding over hetgene zij zouden kunnen, indien zij wilden! Opregt gesproken, hoe gaarne zouden wij onze zwakke pogingen beschaamd zien door hun uitvoeriger schetsen, hunne grondiger opmerking, hunne veelzijdiger kennis. Lulofs heeft in zijne studie van Vondel, heeft in vele zijner overige werken doorslaande blijken gegeven, dat voor hem ten minste de leerstoel geen leuningstoel is!
Het is vooral als autobiographist, dat Huygens stoffe te over ter beschouwing aanbiedt; zij zal vruchtbaar wezen in evenredigheid der moeite, der liefde er aan besteed; aan Constantyn is niets, wat menschelijk heeten mag, vreemd. Uit zijne Vita propria, uit zijne vroegere schriften, weten wij reeds, dat hij ons geene bekentenissen heeft te doen, zoo als Cellini of Rousseau er deden. De eeuw, waarin hij leefde; het volk, waaronder hij geboren werd; zijne opvoeding, zijn stand, zijn roem, waarborgen ons, dat hij geene sluipmoorden te vertellen, geene verstooting van kinderen goed heeft te praten. Hij is onlangs ten onzent met Montaigne vergeleken; maar de vlugtigste inzage van beider werken volstaat, om Huygens onder de menigte van auteurs te rangschikken, in welke wij den Schrijver zien, terwijl Montaigne (volgens de hier door ons overgenomene uitspraak van Montesquien) ‘Denker blijkt.’ Inderdaad, noch de eeuw, welke beide groote
| |
| |
mannen scheidt, - noch het verschil tusschen de luchtstreek van het zuidelijke Frankrijk en die van ons nevelig vaderland, - noch het hemelsbreed onderscheid tusschen de zeden van een volk, dat onder de regering der laatste Valois gebukt ging, en die eener kleine natie, welker opkomst dagteekent van de bescherming van het Huis van Oranje, van haren overgang tot het Hervormde geloof; - noch het eene, noch het andere is genoegzaam, om die zoo volslagen anders gewijzigde rigting van beide Vernuften te verklaren. Wij hebben er den grootsten afkeer van iemand te verketteren; maar het is ons onmogelijk in Montaigne niet het gemis van dat godsdienstige beginsel op te merken, waarvan bij Huygens alles uitgaat; eene nog karakteristieker onderscheiding dan die, welke de wijsgeerige zin van Que sais-je? tegenover den dichterlijken geest van Constanter oplevert. Waartoe eene vergelijking beproefd van mannen, die, om billijk te worden beoordeeld, van onderscheidene standpunten moeten worden gezien? Toen Madame de Staël de waarheid populariseerde: Qu'il faut juger les esprits d'après leur siècle, meende zij waarschijnlijk eene streep te halen door al die vergelijkingen, al die doodengesprekken, enz.; - en als professor Geel droomt, dat hij het Elysium ziet, dan doet hij het met zoo veel oordeel, zoo veel smaak, zoo veel tact, in één woord, dat hij slechts tijdgenooten met elkander laat spreken, - een ander had Bilderdijk, door Joost weet wien, laten beschamen: hij koos Schiller!
Te vergeefs hebben wij straks het woord van Montesquieu aangehaald, wanneer de lezer zich verbeeldt, dat wij Huygens, al noemden wij hem den opregtsten onzer autobiographen, een volkomen voorbeeld dier schrijfsoort achten; ook hij verbergt bij wijlen iets; ook hij zegt niet alles, wat wij, welligt onbescheiden, gaarne van hem hadden gehoord. En echter, hoe weinig studie eischen zijne verzen, om de opmerking
| |
| |
bevestigd te zien, onlangs door eenen genialen Brit gemaakt, dat het tot de eigenaardige schoonheden van dien schrijfstijl behoort, dat alle verberging eene soort van bekentenis wordt, dat de toon der uitdrukking soms meer verraadt, dan de woorden beduiden. - Wij bedoelen hier niet het eenige zwak, dat wij in Huygens opmerkten, zijne tevredenheid over zich zelven, het genoegen, waarmede hij gewaagt van hetgene hij deed, - het is naauwelijks te vermijden, ten zij men, als Göthe, Wahrheit und Dichtung schrijve, en echter, hoe is ook deze doorgaans over zich zelven voldaan; - hoe wordt men dit, wanneer genie en geluk beide ons tot hunnen gunsteling kiezen! - De gedachte trof ons door eene vergelijking, op hoe onderscheidene wijze Huygens van de drie Vorsten gewaagt, welke hij beurtelings diende. Hoor hem, in de Zeestraet, van Frederik Hendrik, van Willem II en van Willem III gewagen:
Doe 't myn beurt is geweest den Manu te roer myn' handen
Te leenen, daar hy quam te scheepen of te landen
Ded' ick het yverigh, en met deselve trouw
Die'ck noch het Vaderland, als 't zijn moest, leisten souw.
Syn Kind hebb ick gedient soo langh het God liet leven,
Het Kinds-Kind blijv' ick by, soo lang het God will geven,
En 't Kind gedoogen sal: -
Wanneer wij over dit onderwerp geene andere verzen van de hand des dichters bezaten, wat anders zou er uit zijn op te merken, dan dat hij van zijne dienst in den bloei des mannelijken leeftijds met het meeste vuur gewaagde; immers, wien zou het invallen in het gedoogen des Kinds de toekomstige strafheid van Willem III te zien? Voeg nu echter bij de bede voor Frederik Hendrik - die wij u in het Daghwerck ter lezing aanbevalen - de lofspraak, hem elders bedeeld:
| |
| |
Hy, Frederick in 't kort, 's Landts zorgh en ziel en zegen,
voeg bij deze de bekende Scheepspraet - welke Huygens eene plaats verzekert naast Marnix, zeldzame hovelingen, welke den volkstoon wisten te treffen! - vergelijk, hadden wij liever moeten zeggen, vergelijk daarmede de plaatsen in de Vita propria, op welke hij van Willem II gewaagt en Willem III schetst, en lees dan de volgende regelen in het Cluys-werck. Huygens heeft verteld, dat hij zich des morgens ten Hove begeeft, om rijk en arm, om al wie iets van den Prins te verzoeken heeft, te woord te staan; - hoe hij dit deed, heugt ons uit het Daghwerck.
Grooten sal ick eere bieden
Even oft sy my gebiedden,
Mindere even oft ick haer
Broederlick verbonden waer,
Armen, onderdruckten, weesen
Met noch vriendelicker wesen
Uyt de wanhoop op doen staen.
Huygens verhaalt verder, dat hij in den Raad plagt te zitten, om de have des Prinsen te besturen, en in zijnen naam te straffen; om hem toe te cijferen, wat regt en redelijkheid oorbaar maken:
Twee uren draeijt dat rad voor noen, en na, twee and're;
Tenzy de bykomst van hem selver yet verand're;
Want, als 't hem dienstigh dunckt dat hyder by verschijn,
En will sijn eigen raed en rekenmeester zyn,
Soo doet hy 't meesterlyck, en met soo scherpe sinnen,
Dat niemand dencken derv' om tweemael te beginnen
Daer hy 't gelaten heeft.
Het is lof, maar een lof, dien Huygens zijnen beminden
| |
| |
Meester niet zou hebben bedeeld, zonder dien te verhoogen door er een bewijs zijner heuschheid, zijner genade bij te voegen; het is een lof, waarop de toekomstige troonbeklimmer van Albion regt heeft, maar dien geene beminnelijkheid benijdenswaardig maakt.
Zoo teekent een autobiographist scherp, ook waar hij zich onthoudt!
Wij zijn genaderd tot eene bijzonderheid van het huiselijke levens des dichters, liever tot eene uitstorting van zijn gemoed, die ons voor hem inneemt; het is de wijze, waarop hij met zijne dienstbaren omgaat. Hij keert van het Hof, zegt hij, zijne woning omstreeks twee uren na den noen weder in, en vindt er, zoo als hij het kernig uitdrukt: ‘Spraecke noch spreker’; - het zedig zwijgen zijner dienstboden van beiderlei kunne behoort tot de gaven, die hem in dezen het liefst zijn. Daarop wordt ons het gezag van het hoofd des huizes aanschouwelijk gemaakt door ééne enkele veer, die in het uurwerk alle andere drijft, door de schikking Gods, die slechts één hoofd op ieder lijf heeft gesteld. ‘Als dat ééne niet alles stiert en regelt,’ zegt hij, ‘dan worden lijf en leden, dan worden huis en stad en kerk ontroerd:’
Tot mijnent weet ick die wanorder te vermijden
Door niet gemeensaems van mijn' dienstige te lyden,
Geen' weerspraeck, geen bedill: maar soo sacht en gedwee
Houd ick dien teugel op, als of ick 't niet en de'e.
Oock, siende my ontsien, ontsien ick my te minder
Het nieuwe van de straet, of staten hier en ginder
Te hooren opperen, door een bedientes mond,
Dien 't sonder mijn gedoogh niet voeghelijck en stond:
Want (segg ick tegens my) wat heeftse toch bedreven,
Die minder menschlickheit daer om sy slaevigh leven,
En my bedienen moet? en waerom ick niet haer?
| |
| |
Heeft haer voorouderen van over menigh jaer,
Gemeen' of eigen ramp soo heftigh overloopen,
Dat het kindskinderen als met den hals bekoopen,
En slaven onder mijn' bevelen moeten zijn,
Dier bloed ontwyffelick soo goed is als het mijn.
Kan ick daermede min als medelijden hebben,
En denkende rond om aen 's werelds vloed en ebben,
Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh,
En sy haest dat ick ben, ick dat sy werden magh?
Aan dien trek herkent men Huygens!
Het is een blijk der humaniteit, welke wij wèl zouden doen van hem te leeren, - het was de wijze van zien, die onze vaderen tot de stichting van zoo menig hofje aanspoorde. ‘In onze dagen,’ schreef onlangs een uitheemsch vernuft, ‘is er schier geen andere band meer tusschen heer en knecht, dan dat de eerste bezoldigt en beveelt, en de andere zijn loon naar zich strijkt en gehoorzaamt; het zedelijke gezag is vernietigd, - het vertrouwen zoowel verdwenen als het toezigt.’ En ofschoon de donkere trekken - waarmede hij voortgaat de maatschappij te zijnent in dit opzigt af te schaduwen - bij ons niet van overdrijving zouden zijn vrij te pleiten - want de dienstbare stand levert, in ons vaderland, der lijfstraffelijke regtspleging nog niet, zoo als zij het in Frankrijk doet, de langste lijst van misdadigers op; - de onbescheidenheid - het gebrek aan allen zin voor het welvoegelijke - het toenemende zedenbederf, dat hij bij de afhankelijken opmerkt, vielen zij u ten onzent nooit in het oog? Gij zult slechts toestemmend kunnen antwoorden, maar ons ook eene andere vraag vergunnen. Zou de schuld dier ontaarding, zou het volslagen verbreken van den band, die weleer het gansche burgerlijke gezin plagt te omstrengelen, zou die heillooze ver- | |
| |
vreemding louter aan knecht en meid, niet ook ten deele aan vrouw en heer te wijten zijn? Wie herschiep de maatschappij - het graauw of de gemeente? Sinds de zeden in dit opzigt alles, wat naar het aartsvaderlijke der hooge oudheid zweemde, volslagen hebben verloren; - sinds zelfs de band van gemeenschappelijk belang, onder het Leenstelsel tot trouwhartige genegenheid veredeld, gewelddadig is verscheurd; - sinds de edele zelfopoffering, die de namen van zoo vele knapen en leerlingen, in de historie van de opkomst der Burgerijen, der onsterfelijkheid waardig maakte, in het vergeetboek geraakte, door de onverschilligheid, waarmede men allengs zijne minderen als werktuigen leerde beschouwen -
moet het u dikwijls geërgerd hebben, hoezeer onze eeuw die des gelds is! Een weinig nadenkens, in plaats van het verwaten nederzien uit de hoogte, en de sprekende overeenkomst tusschen alle standen, het menschelijke, dat allen gemeen is, springt van zelf in het oog! Wie durft aanspraak maken op den eernaam van christen, zoo hem iedere beschouwing van dien aard niet tot werkdadige liefde spoort, liefde, verstandig genoeg, om de wereld niet te willen omkeeren, door naar eene onmogelijke gelijkheid aller standen te streven; liefde, verlicht genoeg, om mede te werken tot het welzijn dier ‘minder menschelijkheid,’ hier en hier namaals!
Wat er al in onze oude dichters schuilt!
Inderdaad, wanneer gij er u in verlustigen wilt, hoe beminnelijk liefde voor alles, wat menschelijk is, eenen man van talent maakt; welk eenen weldadigen invloed zijne gaven, door dat beginsel geprikkeld, op tijdgenoot en nakomelingen uitoefenen, lees Huygens! Wij mogen niet onbescheiden ruimte vergen voor aanhaling bij aanhaling; maar wie onzer lezers herinnert zich niet menig fragment uit Hofwyck en de
| |
| |
Zeestraet? Hoe vloeit het eerste dichtstuk over van liefde voor de natuur:
Allom sal ick my uyt asen,
Allom suygen myns gemoeds
Lessen, beteringh en toets.
Welk een open zin voor allerlei levens- en wereldbeschouwing in de praatjes met boeren en schippers! - hoe zeer is de geleerde, de staatsman, de hovenier, mensch in den volsten zin des woords, waar hij met opregte sympathie de liefde van Kees en Tryn bezingt! Opregte sympathie, zeggen wij; of getuigt hij niet van zijn eigen huwelijk:
God liet my sulck'en ziel en sulcken lijf gebeuren
En doe was Keesjes hart van Trijntjes niet te scheuren.
Het andere vers... maar menige plaats, die zijn hoofd en zijn hart om strijd eere aandoet; maar het hartelijk: Zeeburen, arm geslacht! is nog niet vergeten, en geen onzer is ooit van onder de Linden (in zijn Voorhout vereeuwigd, met al de liefde voor inheemsche zeden, welke hem kenschetste), is ooit uit het Noordeinde in de koele lommer naar Scheveningen gewandeld, zonder de nagedachtenis des mans te zegenen, die zijn weldadig ontwerp jaren lang zag dwarsboomen door saaije sammelaars, van alle nieuwe nuttigheden afkeerig, al bedoelde hij slechts:
's Lands eere, 's Lands profyt, en alle mans gemack.
Sla zijn de Vita propria op, zoo gij weten wilt, hoe iemand, die zoo in het algemeene belang stelde, zich in het bijzondere van zijne pligten kweet, - welk een echtgenoot, welk een vader hij was, even trouw als kuisch, even wijs als mild, degelijk in één woord, al wist hij zich zoo wèl naar vreemdelingen te plooijen, dat d'Estrades hem een' Franschman prees;
| |
| |
- maar wij keeren nogmaals tot het Cluys-werck terug; een eigenaardige trek lacht ons aan. Het is een briefje aan eenen vriend:
Myn' maeltyd is, twee sneden brood,
Meer naer de middelmaet als groot,
Met soo veel spys daer toe als maghen,
Onsiecke maghen, licht verdragen.
Spys uytter zee, spys uyt de wey,
Spys uyt den hof, spys uyt de hey,
Spys na mijn' eigen tong gekoren,
Spys toegespyst met haer behooren.
Dry togen bier, twee droncken wyn,
Daer kan ik mé verzadight zyn.
Sommeer ick al dit natt en drooghe,
Het is zoo kleinen hoop in 't ooghe
Dat, als 't my yemand schenken wouw,
My dunckt ick lang bedenken souw,
Eer icker danck voor wilde seggen.
Laet ons nu t' samen overleggen,
Gastvrye vriend, diens ick beken
Dat ick de gunst niet waerdigh ben,
Wat al dancks ick u heb te weten
Van dat ick niet t' huys heb gegeten:
Dat is, by u versaedt mijn' maegh,
Als aen mijn' tafel alle daegh.
Noch gaet die danck maar halver weghe
Quyt ick my alles dings ter deghe
Ick moet u hondert streken doen
Met hoed en hand, en been en schoen.
De somm nochtans daer van wy seijden
Is soo gering voor een van beiden,
En, 't zy van d'uw, of van de mijn',
Het sou soo slecht 'en schotel zyn,
Dat ick de dank-moeyt houw verlooren,
| |
| |
Soo uyt mijn mond, als in uw' ooren,
En dat wy beter onsen lust
Voldeden yder in zyn' rust.
Ick weet niet hoe 't by u gestelt is,
Maer, naer 't hier boven op getelt is,
'k Maek t' uwent, en t' huys oock goed cier;
Dan t' uwent valt het my te dier.
Wilt ghy dan gast-vry wesen, zyt het
En als ick 't oock wil wesen, lydt het;
Soo blyven wy van gastery
Ick vry als ick, ghij vry als ghij.
Laast gij ooit geestiger verontschuldiging, waarom iemand weinig uitgaat? Huygens schreef haar, dewijl hij luttel behagen schiep in de gasterijen zijner dagen, welker overdadig gebruik van wijn hij - even als hij het reeds in Hofwijck deed - ook in deze bladen scherp gispt. Wie een weinig in het VIIIste boek der Korenbloemen, in de Mengelingh, Aen zijne Vrienden in Zeeland met van als, heeft gesnuffeld, hij weet, hoe Huygens jaren lang op den huize te Muyden als een der gevierdste gasten werd ontvangen; hoe hij in de gulden eeuw onzer letterkunde de eerste vernuften zijns tijds te zijnent plagt te zien, en spreekt hem dus vrij van een ongezellig stoïcisme, dat zich zelf genoeg is. De vierentachtigjarige grijsaard had echter schier dien ganschen kring overleefd; de rampzalige invloed, welken de Fransche letterkunde op de onze zou uitoefenen, deed zich reeds in den verflaauwenden gezelschapstoon voorgevoelen; het degelijke verdween allengs uit beide. Hoe moest hem de ruwheid der drinkgelagen, waarin de overgeblevene ligchaamskracht zich bot vierde; hoe moest de onwaarheid der conversatie, waarin men eene valsche beschaving huldigde, hoe moesten zij hem om strijd doen walgen! O gesprekken, welke Hooft plagt te kruiden, die Vondel's geestdrift levendig
| |
| |
hield, waaraan Tesselschade, door hare bevalligheid en hare talenten, iets ideaals gaf! wat waart gij anders dan de droom van eene blijdere levensvaag? En toch, al schemerde er een traan in de oogen des grijsaards, bij de verlevendiging hunner heugenis, was hij geheel van oude vrienden verlaten, was hij volslagen alleen? Hoor hem over zijne boeken spreken, niet met den ophef eens verzamelaars, die van verre zijne fraai ingebondene exemplaren gadeslaat, allemaal maroquin! - niet met de gezwollenheid van eenen antithesen-jager, die u de meest ordelooze bibliotheek ter wereld schildert, pourvu que ça brille; - neen, met al de warmte eens vriends, die zijne nachtrust opoffert, om naar die stemmen uit het grijze verledene te luisteren, met al het zelfverwijt eens veellezers, die er zoo weinig van leerde; wij mogen alleen het laatste aanhalen:
Omtrent die dooden dan (ghij weet, ick meen myn boecken)
Ben ick gedurigh of te vinden, of te soecken.
En voelder my nu eerst soo yverigh aen vast,
Als hadd icker mijn lang, lang leven na gevast.
Nu is 't waer, tyds genoegh heb icker by versleten,
Waer ick niet bott geweest, ick hoorde wat te weten;
Maer vinde dat ick pas een dingh te deghe weet,
Dat 's dat ick my te deegh een' ouden weet-niet heet.
Vraeght niet hoe ick het weet: 'k hoeft maer my selfs te vragen:
Goed' eters hongeren; maer niet met volle maghen.
Voeld' ick my wel vervult, ick hongerde niet meer:
Maer als ick my door all het wetelycke keer,
En tast wat icker van tot mynent vind in lading,
Oh armen! 't is een niets, en alles werdt mijn' gading.
En even als m' eertyds te Roomen heeft geseght,
De werelt is my recht een twyfellick gerecht;
'k Waer geeren allom aen, en weet niet waer beginnen,
Denckt of ick hals-werck heb en oeffening van sinnen.
En of my snippering van uren overschiet,
| |
| |
En of my volck gebreeckt, dat my als in 't verdriet
Van ydel' eenigheit kom' troosten, met der wyven,
Onverandwoordelijck bejagh van tydverdryven.
Wanneer wij niet reeds verre de grenzen eener aankondiging, zelfs in dit tijdschrift, hadden overschreden, wij zouden, ter proeve der overeenstemming tusschen den toon van het gemoed van Huygens in zijne jonkheid en in zijnen ouderdom, de plaats over een gebrek zijner oogen in het vers: Gedwongen Onschuld, mijnen Vijand Vrede, vergelijken met Cluys-werck, v. 416-432, in welke laatste zulk een aandoenlijk besef zijner afhankelijkheid van God spreekt; wij kiezen, ten bewijze, dat geen gebrek aan zin voor andere geneugten hem zoo veel met zijne boeken deed ophebben, eene bijdrage tot de geschiedenis zijner opvoeding. Het is zijne liefhebberij in zang en muziek, een zin, in die dagen bij de jeugd reeds vroeg ontwikkeld, door de wiegedeuntjes, welke men den kleinen voorzong:
Soct' ouders, die verstont hoe goed voor alle dingen
Den Heere lofsang is aendachtelijck te singen,
En geen onorden self te brengen in syn' kerck,
Allom d' onkundigen haer onbeschaemde werck.
Ick hebber boven u geen' meester toe versleten,
't Geen icker eerst af wist heb ick door u geweten,
En u vermaeckte 't welgeluckte kinds-gesangh
Met meerder moeijte niet als van sess weken lang.
Tot d' Engelsche viool noch andere sess weken;
Doe quam de luyt: daer viel wat langer mé te spreken
Voor korte vingeren op sterck en stracker snaer.
Van seven duerde dat tot aen myn negenst' jaer,
Uyt was de leerery, en ick swom sonder biesen
Op eigen houtje, schip en goed, winst en verliesen.
Waer toe 't gekomen is, en hoe die ball van snee
In 't rollen is gegroeit, brengt d' ondervinding mé
| |
| |
Een boogh, een vinger-werck en kost my niet versaden,
Mijn' heete toon-lust most in wijder weelde baden,
Clavier op yser en op coperdraed', op tinn
Tot pypen uijtgesmeedt, dat wonderlick versin,
Theorbes lang gedarmt, en uijt der Mooren landen
Guitarre, bastard luijt, vermanden ick met handen
Die 'k alles machtigh vond, na dat het jong gewricht
Luijt-machtigh was gemaeckt, daer 't altemael voor swicht.
Noch bleef ick niet voldaen: 't verveelde my copye
Van mijns gelijck te zijn: en, als ick 't recht belije
Ick hiel mijn' hand te goed, ja voelde my te sterck
Om niet als aep te zijn van ander luyden werck.
Wenscht gij niet, dat de Hollandsche musici onzer dagen een weinig van die zucht voor het oorspronkelijke aan den dag legden, zoo in de wijsjes als in de liedjes, welke onze Maatschappijen bekroonen? Of zal ooit de toonkunst eenigen invloed op ons volk uitoefenen, wanneer de fallacious theory opgang maakt, dat inheemsche toestanden geene bruikbare stoffe opleveren? Wij zouden zoo gaarne in den zang eene priesteresse der volksbeschaving huldigen, wanneer wij slechts overeenstemming zagen tusschen het doel en de middelen!
Huygens klimt van de muziek tot de poëzij op, en, koutende bestevaar als hij in dit gansche dichtstuk blijft, somt hij aardig op, hoe velerlei hij geschreven heeft. Verbazend mag het aantal zijner schriften heeten, wanneer men er bij in aanmerking neemt, dat hij zich, onder het opstellen van deze, zestig jaren lang van zijnen hofdienst kweet, eene taak, die hij met naauwgezetheid waarnam. Of wij allen, die het zoo druk hebben, en toch zoo weinig leveren, er ons aan spiegelden!
Maar wij hebben Huygens nog in een ander, nog in een alleropmerkelijkst licht te zien, in zijne verhouding tot de kritiek. Zoo wij uit de Zeestraet reeds vermoedden, dat hij
| |
| |
deze een luisterend oor leende, hoe worden wij er in bevestigd door de volgende plaats:
Daer zijnder die ick self somwijlen by my roep,
En noodese te gast, te weten beid' haer' ooren,
Om wat ick by geval gebaert hebb' t' overhooren,
En na haer wetenschap doorkeuren met geduld,
En geven my hier eens wat eer, en daer wat schuld.
Hoe soet is my die slagh van med' en tegenspreken
En hoe veel vind ick my van soo soet volck gebreken!
Daer tegen wat zijns' ons tot quelling, leed en pijn
Die by geboorte van ons gilde niet en zijn;
En hoe klein is 't getal van die men met twee ooren,
'k Segg ooren van begrip, begaeft vind en gebooren!
Ey lieve belght u niet dien 't schijnt ick by gevall
Met sulcken toenaem tot uw oneer overvall.
De kloeckste van verstand, lett wel, de meeste kloecken,
Ja de staet-kundigste, door eigen aerd of boecken,
Heb ick in 't ongevoel, gelijck als blinde lien
Van verwen, tusschen goed en quaed geluyd gesien.
Ick heet het een geheim, dewijl my wyser monden
Bekennen dat sy 't niet en weten te doorgronden.
Soud ick mijn moeite dan aen luyden van dien slagh
Op dringen, dien ick doof en ongevoeligh sagh
Van stemm en snaeren toon? te weten soud ick preken
Voor menschen die my maer en sien en hooren spreken
En hebben van de tael geen' kennis die ick spreeck?
Ick haet het, als sy my, die 'ck maer het hoofd en breeck
Als ick mijnselven doe. Best laeten w' ons met vreeden.
En ghy, oor-kundighe, weest welckom, dien ick reden
Van doen en laten geef; als die alleen kont sien
Waer ick der meesteren of prijs of straf verdien.
Men ziet het - de duisterste onzer dichters (Huygens is er niet zelden voor uitgekreten) behoorde tot die zangers,
| |
| |
welke hunne uitdrukking zorgvuldig wogen en lang over peinsden; welke begaafden vrienden het eerst de juistheid hunner aanmerkingen op hunnen arbeid toestemden. Maar waartoe toch, vraagt men welligt - en de school van Cats vroeg het in de dagen van Constantyn, en de middelmatigheid baauwt het haar in de onze na - waartoe dat streven naar het kernige en korte? Waarom van den lezer zoo veel moeite geëischt, als de oplettendheid, waarop Huygens aanspraak maakt, het nadenken, waartoe Huygens verpligt, de studie, welke Huygens vergt, in zich sluit? Eer wij antwoorden, vergunne men ons de opmerking, dat alle stijl ter wereld bijwijlen aan overdrijving lijdt; dat ieders trant soms in manier ontaardt; dat elke overdrijving, iedere manier afkeuring verdient. Niemand zal dus verwachten, dat wij Huygens in onze bescherming zullen nemen, waar hij aan deze euvelen hinkt. Alles, wat wij ter vergoelijking zijner gebreken hebben in te brengen, nadat wij van zijne duisterheid hebben afgeschreven, wat op rekening der verouderde taal, wat vooral op die van den gewijzigden kunstsmaak moet worden gebragt, wat is het anders, dan dat zij ons minder dan die der populaire lamzaligheid stuiten, dewijl het beginsel, uit welks verkeerde toepassing zij geboren werden, ook nog in de verbastering eerbied eischt? Het was liefde tot studie; het was een hoog begrip van kunst! Beter dan wij het kunnen doen, heeft hij het onbeduidende, het nuttelooze, het walgelijke van alledaagsch gerijmel gegispt; beter dan wij het kunnen, zijn streven verdedigd in de uitlegging van zijn Daghwerck; wij schrijven de plaats hier volgaarne af.
‘Soo daer geen onderscheit en waere tusschen Dicht en on-Dicht, mocht men altoos in Dicht, of altoos in on-Dicht schrijven. Maer het langh gebruyck seght jae, en vele redenen bewyzen 't; alle te kennelick om op nieuws te melden.
| |
| |
Nochtans siet men soo ongelijcke dingen hier vermenghen, daer verwisselen. Daer zijn Dichters, die selden Dicht baeren: meest on-Dicht in Rijm, ende het wordt gangbaer; pro captu lectoris. Haer lof is: sy spreken klaer, en behoeven geen' tolck. Soo en doen zy: Maer wie soude haer de duisterheit vergeven? haer Dicht is on-Dicht. Soo en gingh 't met de Oude niet. Haer Dicht was dicht; verre van ondicht; en behoefde wat vertolcks. Wel den genen die sich in de moeyte gesteken hebben.’
En wèl degene, die zich moeite getroost u te bestuderen, Constantyn! want de gedachten, welke er in uwe verzen schuilen, beloonen die moeite honderdvoud, even als eene voortreffelijke schilderij, even als een muziekstuk het doet; - wij winnen er bij, door dus doende allengs tot de hoogte op te klimmen, welke de meester reeds bereikte!
Een enkele trek nog, en wij besluiten onze te lange aankondiging:
Volght endelick het werck van geen werck, leeghe treden
Van stille wandelingh, gevoet-rept of gereden.
Die my waer henen? vraeght, bericht ick, waer niet heen?
Soo voll waer-heenen is den Haegh in all' sijn' leen,
In all' sijn' verr en by beroemd' omstandigheden;
Soo swaer om kiesen ist waer 't schoon we'er te besteden:
Ten Westen Westland in, ten Oosten na 't geboomt,
Daer alle vremdeling sich inbeeldt dat hij droomt,
En wandelt soo verheugt in 't heerlijcke vermaken
Dat hyder in verwert en wenschte niet t' ontwaecken;
Ten Noorden zeewaert aen, langs heen mijn' steene straet,
Mijn' straet; gedenckt het Haegh, en wie daer over gaet,
Hoe 'ck tegen wind en stroom dien toegang heb gedreven,
Die nu met reden heet de schoonste van uw' dreven,
Wat ick lang tegenspraecks en jock heb uijtgestaen,
Eer men mijn seggen of mijn schrijven wouw verstaen.
| |
| |
Ten Zuijden noch een straet, die uit de mijn' geboren
In plaets van al te droogh en al te natte sporen,
De Delfsche reiseren sijn' steenen rugge leent.
By my is 't alle daegh soo verre niet gemeent:
Een' soeter wandeling, een' eigener, een' liever,
Lacht my van naby toe en kittelt mijnen yever;
Hofwijcker heerlickheit, het prachtige casteel,
De woeste wildernis van eicken, hoogh en veel,
De masten steil en recht, om schepen uyt te rusten,
De levende rivier langs mijn' bevaren kusten,
Mijn' dobble wederzyds gestichte water-cluys,
Mijn' vischmarckt sonder geld, mijn nachtegael-gedruys,
Die locken my slincks om, die helpen my lang leven,
En van soo grooten gunst alleen Hem d' eere geven
Die mij beleven laet in desen avondstond
't Geen ick all over noen mijns ouderdoms bestond.
Die zucht voor veldgeneugten behoorde tot de karakteristieke trekken van het leven van aanzienlijken dier dagen; - hof en veld waren toen naauwer verwant dan in onzen tijd. Een enkel bewijs, den vreemde ontleend, en wel aan eenen man, die met Huygens vertrouwelijk omging, vinde hier zijne plaats. Wij bedoelen Sir William Temple, den held der Triple-Alliantie, den meesten onzer lezeren door zijn boekske over ons land en onze landgenooten bekend. Hij sleet den avond zijns levens op Moor-Park in Surrey, zoo als Huygens den zijnen op Hofwijck had doorgebracht. ‘De luchtstreek strookte met zijn gestel,’ zegt een zijner levensbeschrijvers; ‘de vruchtbare grond lokte hem, wiens liefhebberij pooten en planten was, tot allerlei nieuwen aanleg uit. Sir William Temple hield er zich onvermoeid mede bezig; - weldra was het gansche landschap herschapen in de hoekige regelmatigheid, welke hij in de bloembedden zijner Haarlemsche en Haagsche vrienden had bewon- | |
| |
derd. Eene beek, die den heuvelen van Surrey afstroomde, omkronkelde zijn eigendom; maar een loodregte, stokstijve vaart, die, van een terras omzoomd, den hof in tweeën deelde, werd waarschijnlijk door de liefhebbers van het schilderachtige dier dagen hooger geprezen dan de wilde onbesuisde spring in 't veld.’ Is het u niet, of gij Huygens Hofwijck hoort roemen, dewijl alles er dubbel is, de hoven, de perken, de lanen, alles aan gene zijde volmaakt zoo als aan deze? Zoo dikwijls ons de beide liefhebbers van zoele lommer voor den geest kwamen, wisten wij naauwelijks wat ons het meeste trof: de gelijkenis, die zij aanbieden, of de tegenstelling, welke zij opleveren? Beide hadden wereld en menschen in allerlei licht gezien, onder allerlei omstandigheden leeren kennen, in den schoot huns gezins, als in den verren vreemde, op buitenlandsche gezantschappen en aan inheemsche Hoven; beide waren beschaafde, geletterde, talentvolle mannen; beide keerden in den avond huns levens tot den
schoot der algemeene moeder, tot de natuur terug! Huygens dweepte met boomen; Temple deed het met vruchten; maar de eigenaar van Moor-Park zou den Heer van Hofwijck welgevallig hebben toegeknikt bij een genot als het volgende:
Siet ghy die peersche Pruym,
Die ongeloofde Maeghd van vingher en van duym,
Dien Appel goud op groen, die wonderlicke Bessen,
Die Kerssen, uiterlick als roode wijn in flesschen
Noch beter in haar lijf, die Peer met haer geslacht
Door menigh overspel tot soo veel keurs gebracht?
Beide waren vrienden en raden van den jongen Vorst, wiens talenten zij vroeg onderscheidden, maar dien Huygens slechts met het Stadhouderschap zag bekleeden, ten einde hij in staat mogt zijn ons vaderland te redden; dien Temple op den Konings- | |
| |
zetel van Albion zag verheffen, opdat hij de aanmatiging van Frankrijk mogt beschamen, opdat hij een ander schild der Hervorming worden mogt! Wij spraken straks van de tegenstelling, welke zij aanbieden; inderdaad, hoe ongelijk was beider grijsheid! Temple had zich onzijdig gehouden in de korte worsteling tusschen den laatsten der koningen uit het Huis van Stuart en den laatsten, en zeker niet minst grooten, der groote mannen uit den ouden stam van Oranje; en ofschoon Sir William zich op galadagen in het gehoorvertrek van Windsor vinden liet, en Willem III bijwijlen op Sheen het middagmaal te zijnent gebruikte, de oude afgezant van Jacobus aarzelde, en weigerde onder den nieuwen Meester Secretaris van Staat te worden. ‘Het was echter gehechtheid aan, noch naauwgezetheid jegens den vervallen' Monarch, die er hem van wederhield; het was,’ vaart de straks aangehaalde schrijver voort, ‘het was weerzin en afkeer van alle gevaar, alle last; Temple stemde er in toe, dat de hoop zijns huizes, dat zijn eenige zoon met het ambt werd bekleed. Een week na de benoeming eindigde deze zijn leven door zelfmoord; hij had den Koning ten gevolge van onvolkomene inlichtingen tot eenen onberaden stap jegens Ierland verleid! Toen vertrok Sir William, verslagen van rouw, van het buitengoed Sheen, in de omstreken van Londen, naar het afgelegener Moor-Park, en sleet er het overschot zijner dagen! Vergelijk met dien verbitterden ouderdom den vrolijken levensavond van Huygens, welke zijnen naam, zijne begaafdheden, zijne deugden, in drie verdienstelijke zonen, in lieve kleinkinderen, herleven zag, - dien zoeisten troost der grijsheid, die hoogste weelde na een wel doorgebragt leven! Huygens, tot zijne laatste ure toe
verlustigd door het schouwspel van zijnen lieven Haegh; Temple, twintig of dertig mijlen verre van de hoofdstad verwijderd, en ter nood, van tijd tot tijd, door eenige weinige vrienden, slechts bijwijlen door dezen
| |
| |
of genen vreemdeling bezocht, ‘om eens een kijkje te nemen van den stichter der Triple-Alliantie.’
Wij hebben nog van de treffendste tegenstelling niet gewaagd, den toestand, waarin ieder hunner de letterkunde zijns lands achterliet, de bestemming, aan ieder van deze beschoren. ‘Temple,’ in de zijne slechts een vernuft van den tweeden rang, ‘Temple,’ lazen wij onlangs, ‘had op Moor-Park een excentrischen, grilligen, onaangenamen jongen Ier, die een volksloop te Dublin ter naauwer nood ontkomen was, tot amanuensis, voor twintig pounds jaarlijksch inkomen en den kost. Die jonkman zat ten disch aan met de ondergeschikten des huizes; die jonkman schreef slechte verzen tot lof zijns meesters; die jonkman maakte een aardig, donkeroogig, jong kamermeisje van een van Sir William's verwanten zijn hof. Welligt zag ook Temple niet meer in dien jonkman, zeker vermoedde hij weinig, dat er onder het ruwe, het terugstootende, uiterlijk van dien afhangeling een genie school, even geschikt om aan den staatkundigen, als aan den letterkundigen hemel te schitteren, een genie, bestemd om groote rijken te schokken, om millioenen te doen schateren en millioenen te doen knarsetanden, om het nageslacht gedenkstukken na te laten, die gewaardeerd zullen worden, zoolang de Engelsche tongslag leven zal. Weinig vermoedde hij, dat die vrijerij in de hal zijner dienstboden, welke hem misschien naauwelijks waardig scheen tot voorwerp zijner scherts te strekken, het begin was eener lange, onzalige liefde, die even wereldvermaard zoude worden als de hartstogt van Petrarcha of van Abelard: Sir William's secretaris was niemand anders dan Jonathan Swift, en het kamermeisje de arme Stella!’
Huygens, die zich handhaafde in de rij onzer eerste dichters; in eenen tijd, welke - maar voor wien onzer lezers wordt een tafereel vereischt van Hollands gulden eeuw in weten- | |
| |
schappen en kunsten? Aandoenlijk schouwspel, hem, den laatstovergeblevene te zien der vernuften, welker glorie ons uit de dagen van Frederik Hendrik tegenstraalt, de laatste star aan onzen allengs verbleekenden hemel! Of gaat er, bij het verflaauwen van zijnen luister, eenig licht op, dat verdiend had naast het zijne te blinken? Of speelt er om de knieën des grijsaards een jongske, of is er ten onzent een wicht geboren, dat een andere Huig de Groot in de regtsgeleerdheid, een andere Hooft voor de geschiedenis, een andere Vondel voor de poëzij, een andere Rembrandt in de schilderkunst, een andere Johan de Wit voor de staatkunde, een andere Leeuwenhoek in de natuurkennis, een andere van Campen voor de bouwkunst (want waar zouden wij eindigen) beloofde te worden? De achttiende eeuw werpt reeds hare schaduw over het land, dat in de dagen harer voorgangster Europa het eenige schouwspel aanbood der ontwikkeling aller gaven van den menschelijken geest, onder den invloed der beide geniussen, die hem wieken bedeelen: Vrijheid en Vroomheid!
Wij zijn onzes ondanks algemeen geworden; doch de indruk der tegenstelling wint er niet bij, al bepalen wij ons tot de litteratuur. Of wat hebben wij, om het proza op te wegen der Engelsche essayisten en romandichters, aan wier hoofd Addison en Fielding schitterden? Of werden onze zoetvloeijende en zanglustige vaderen door een' dichter verrukt, waardig hem naast Pope te stellen? Of heeft Albion's muze, sedert die opvolgers van Swift door anderen werden vervangen, heeft zij niet nog onlangs weder in het rijk der poëzij de wet gegeven?
O die achttiende eeuw, waarin al onze naburen vooruitgingen en ons op zijde streefden, terwijl slechts wij stilstonden, stilstonden zelfs, wanneer het scheen, dat wij ons bewogen! Eischt gij een bewijs, zoo meet de laagte onzer
| |
| |
politieke volksbegrippen, zoo zie de scharen naar Aballino en Julius van Sassen stroomen, als waren wij, trots onze omwenteling, nog de gedrogtelijke voorstellingen van vorstendwingelandij en bandietenvrijheid niet te boven! Hoe is dat tijdvak dan toch doorleefd?
Het zij verre van ons met een zoo sombere beschouwing te eindigen, en geen ander blijk onzer dankbaarheid voor dit handschrift te geven dan eene ontmoedigende vergelijking, hoe diep wij onder onze vroegere vernuften daalden. De uitgave van nalatenschappen als deze, - welke in geene bibliotheek ontbreken mag, - moet meer doen dan onzen eigenwaan bezadigen; zij moet ons aansporen ter navolging der deugden, die ons uit de gedenkschriften van het voorgeslacht toeblinken. Het was daarom, dat wij beproefden Huygens af te schilderen, zooals wij hem uit zijne geschriften en werken bewonderen; een menschelijk en een degelijk man; - doch eene herhaling is na al het gezegde overbodig. Het was daarom, dat wij zijnen open' zin voor alle kunst en alle wetenschap roemden; wij hadden er zijnen lust in alle uitvindingen, inheemsche en uitheemsche, moeten bijvoegen: Sir David Brewster heeft nog onlangs Constantyn's ijverig pogen gehuldigd, om van de ontdekkingen van Galileï voor onze zeevaart partij te trekken. Het was daarom, dat wij zijne liefde voor kritiek, studie, natuur in het licht stelden; - bij deze zou andermaal eene uitweiding beleedigend zijn. Het was daarom, dat wij zijne godsvrucht prezen, eene godsvrucht, die al zijne krachten, al zijne gaven dienstbaar maakte aan het verheven doel dat het leven in zijne oogen had:
Is doch 't Vaderlant te minnen
Boven al dat min-verleidt,
Stijght dan hemelwaert, mijn sinnen
1842. |
|