| |
| |
| |
De St. Paulus rots.
Dichtstuk van Bernard ter Haar.
De heer Bernard ter Haar deelt ons in de voorrede van dit dichtstuk de geschiedenis mede, hoe deze nieuwe proeve van zijn talent geboren werd. Hij trof, in den herfst van 1845 eene der Geldersche steden bezoekende, bij zijnen gastheer een jongske aan, dat tot de schipbreukelingen van de Jan Hendrik had behoord. De gezellige kring leende gaarne het oor aan het verhaal der rampen, welke de knaap had doorgestaan, en de auteur was de eerste, die het stilzwijgen, dat er op volgde, afbrak. Hij uitte den wensch, de heugenis, aan hoe velerlei gevaren zij ontworstelden, bewaard te zien; wat was natuurlijker, dan dat de heer des huizes ter Haar aanspoorde, zelf daarvoor zorg te dragen? Welligt hadden wij in zijne plaats hetzelfde gedaan; schoon wij zeker tegelijk eene bedenking hadden gewaagd tegen de toepassing, door den auteur uit het verhaal afgeleid. Ons die aanmerking veroorlovende, is het intusschen slechts billijk, dat wij de plaats
| |
| |
geheel overschrijven; is het slechts billijk, dat wij er bijvoegen, dat het voorafgaand gedeelte der inleiding het van deze in eenvoud van uitdrukking en fraaiheid van stijl verre wint. ‘Ja,’ zoo luidt het woord, waarmede wij ons niet onvoorwaardelijk hadden vereenigd, ‘ja, wij zijn gewoon, in de geschiedenis van het voorgeslacht den vinger Gods eerbiedig op te merken en elkander aan te wijzen, en ik reken het ook den heiligen pligt eens geschiedschrijvers, dat te doen; maar hoe veel merkwaardigs valt er ook in onzen leeftijd voor, wat veel te weinig onze aandacht trekt, of ras weder wordt vergeten, hoewel het ten volle waardig was, ook in de herinnering der nakomelingschap te blijven leven. - Hoe jammer zou het zijn, indien er van deze schipbreuk - welke wegens de bewarende en reddende hand der Voorzienigheid, daarin zigtbaar, zóó gedenkwaardig is - niet een naauwkeurig en aaneengeschakeld verhaal in het licht verscheen!’ Immers, heuschelijk hopende, dat ter Haar die gedachten, bij den kruiderwijn van zijnen gastheer, niet zoo boekig zal hebben uitgedrukt, roepen zij onwillekeurig een paar vragen op onze lippen. Hier hebt gij de eerste: Welke overeenkomst is er toch tusschen de wonderen, door de vroedheid en vroomheid onzer vaderen verrigt, wonderen, die ons, als onze geschiedschrijvers, van zelve doen opzien tot den Almagtige, door het voorgeslacht in zijnen nood aangeroepen, - en het verzeilen van de Jan Hendrik? En de tweede vraag volgt onmiddellijk. Als gij van harte gelooft, dat er geen muschje op aarde valt zonder den wil van uwen hemelschen Vader, zijt ge dan de beschouwing niet te boven, welke hier in ‘eene bewarende en reddende hand’ een steun voor haar geloof zoekt, - een steun, die wankelen zal, als gij dáár, op bl. 137 des boeks, de namen van vier verdronkenen vindt? Het zijn maar twee bedenkingen, het is waar; doch die wij
| |
| |
hier niet zouden hebben gemaakt, als zij op onze gansche beschouwing van het dichtstuk geen' overwegenden invloed uitoefenden, - doch die wij niet zouden hebben in het midden gebragt, als de heer ter Haar ons later niet gelegenheid te over gaf er weder op terug te komen. Voor het oogenblik mogen zij volstaan; de voorrede is nog niet ten einde.
De belangstelling in de stof - men zag waardoor - bij den dichter opgewekt - werd verhoogd, zoo door lezing van het hem medegedeelde journaal des scheepsdoctors, als door die der aanteekeningen van den opperstuurman. Hij besloot voor de uitgave van beide stukken zorg te dragen, ‘in welken vorm dan ook,’ en, eere hebbe zijn hart! ‘het was hem eene streelende gedachte door deze aan beiden’ - voor hetgeen zij bij de schipbreuk hadden verloren - ‘eenige geldelijke vergoeding te doen geworden.’
Er volgen op de aangehaalde woorden een dertigtal regels, waarin de dichter ons in het vertrouwen neemt, hoe hij zijn plan voor dit werk ontwierp, welke bezwaren er zich opdeden, ‘om dit verhaal in den vorm van een dichtstuk over te gieten.’ Hij noemt het zedig slechts eene proefneming, en zal het ons daarom te eerder ten goede houden, zoo wij hier reeds bekennen, wat de opvatting en behandeling des onderwerps betreft, van hem in gevoelen te verschillen. ‘Om geene bijzondere personen te kwetsen,’ zegt hij, ‘had ik met de uiterste kieschheid en omzigtigheid te werk te gaan.’ Het vervolg onzer beoordeeling zal ongezocht gelegenheid geven aan te wijzen, hoe hij door beide genoopt werd op de schipbreuk slechts een scheef licht te laten vallen, waarin wel meer onderwerpen geplaatst worden, als men die beide deugden, van schroomvalligen, zoo niet van twijfelachtigen aard, overdrijft. ‘Daar de meeste bijzonderheden dezer schipbreuk wereldkundig waren, of nog meer zouden worden, was de
| |
| |
dichterlijke verbeelding in zulk een verhaal, veel meer dan elders, aan teugels gelegd.’ Zonder twijfel een bezwaar, dat een talent van minderen rang had mogen afschrikken, te meer, daar het verrassende van de redding, door het bekend zijn der uitkomst, zoowel voor den lezer als voor den schrijver, verloren was. Maar tevens, zoo zeiden wij in ons zelven na deze rondborstige bekentenis, maar tevens, een spoorslag, om, dieper doordringende in den gemoedstoestand der ongelukkigen, gewaarwordingen van het menschelijk hart te bespieden en aan het licht te brengen, waarvoor een courantier tijd noch zin heeft. ‘Doch ik vleide mij,’ luidt de voorrede verder, ‘dat eene gebeurtenis, welke in zich zelve zóó belangwekkend mogt heeten, en zóó vele schilderachtige situatiën en partijen opleverde, het den dichter - die niet geheel onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging - geenszins aan de noodige sieraden zou laten ontbreken, en dat hare aanschouwelijke voorstelling te dieper in het gemoed zou grijpen, juist omdat zij waarheid en geene verdichting behelsde.’ Wat schort er aan deze woorden, aan dezen zin toch, die ons alles schijnt te beloven, wat we regt meenen te hebben van ter Haar te eischen, - en echter, met het dichtstuk in de hand, nog door den auteur kan worden verdedigd, als de lezing ons onbevredigd liet? We willen beproeven het door eene beschouwing van het vers zelf duidelijk te maken, om aan het einde van ons opstel de laatste bladzijden der voorrede nog eens te zien. Waarom zouden wij intusschen de verdediging der gekozene versmaat en de vergoelijking van den stijl van het laatste dagverhaal niet stilzwijgend overspringen? Beide verdedigen zich zelve voldingend, en wij hebben op de regels, welke ter Haar er aan wijdde, geene aanmerking, dan dat wij het door hem gebezigde woord: gemakzucht leelijk zouden vinden,
al bragt het ook een aanbevelingsbrief
| |
| |
van den vasten secretaris der tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut meê.
De reis naar Java luidt het opschrift van den eersten der vijf zangen, waarin het dichtstuk de St. Paulus Rots werd voltooid, en beginnende met het begin, dat is het wegzinken van Hollands duin in den schoot der wateren, ontplooit de zangster van ter Haar, zoodra zij het doel van den togt heeft aangegeven, hare wieken in steigerende vlugt:
O Java! grootvorstin dier landen,
Die, als met zaâmgevlochten handen,
Zich slingren over d'Oceaan,
En met hun bosch en kruidwaranden,
In 't bogtig kronklen van hun stranden,
De zee een' krans om 't voorhoofd slaan; -
O land der zonne, land der kleuren,
Waar 't vuur, dat van den hemel speelt,
In de aarde een dubble groeikracht teelt,
Of, als de nachtwind 't hoofd gaat beuren,
Elk luchtjen is bevracht met geuren,
Dat de afgekoelde slapen streelt; -
Waar, in de scheemring van de bosschen,
Met eeuwig groen en goud gekroond,
Met bloem en vrucht aan de eigen trossen
De koninklijke tijger woont,
Die rustend op zijn' boomstam troont,
Of vleuglen aan zijn klaauw gaat binden,
En hongrig langs het rijstveld dwaalt,
Om voor zijn welpen roof te vinden; -
Waar hemelhoog de ceder praalt;
Waar naast Banaan en Tamarinden
Tot reuzenstam de heester groeit,
En welig de Waringa bloeit,
Die, tak en vrucht naar 't aardrijk buigend
| |
| |
En uit zijn korst weêr voedsel zuigend,
Dáár wortel schiet, en aan haar voet
Weêr bloem en vrucht ontspringen doet; -
Waar met zijn scherpgepunte loten
De sago-palm staat opgeschoten,
Die om zijn kruin een' haarbos vlecht,
Die sterker dan de vlasdraad hecht;
Die 't merg houdt met zijn schors omsloten
Dat levensterkend voedsel schenkt,
En met het sap, zijn stam ontvloten,
Als laafdrank den vermoeide drenkt; -
Waar 't bamboes-riet uit forsche schalmen
Zijn mastbosch bouwt en kokos-palmen
Hun blaad'ren welven over 't hoofd;
Waar suikerplant en Mokka's ooft
Door 't keerkringvuur wordt rijp gestoofd:
O vruchtbre en rijk gezegende oorden!
Welk zoon van 't kil en neevlig Noorden -
Schoon hij die bark en Hollands vlag
Niet naar uw reede volgen mag,
Schoon hij den rook van uw vulkanen,
Van 't spieglend vlak der waterbanen,
Nooit uit uw bergen rijzen zag,
Noch onder palm- of Pisang-loover
Uw' middaggloed ontschuilen kon -
Brengt niet verrukt zijn groetc u over,
O land der kleuren, land der zon!
Als Neêrlands rijkste welvaartbron?
De passage is populair geworden, - zij had er allen aanleg toe, want wie heeft ten onzent geen belang bij de betaling der rente? - en echter eerbied voor uwen kunstsmaak, als ge bij den afloop der tirade het hoofd schuddet over ‘de steigerende vlugt’, die wij der zangster toekenden. Veroordeel ons nogtans niet te vroeg. Wij bejammeren het even als gij,
| |
| |
dat Venus, de schoone, tintsgewijze op het doek in ik weet niet wie, de rijke, verkeert; dat de dichterlijke aanhef, dat de eerst zoo fraaije natuurbeschrijving, ons allengs tot ‘de integraaltjes’ brengen; maar erken tevens, dat ter Haar getracht heeft zich te herstellen, al zouden ook wij liever hebben gezien, dat hij zich op onze baatzucht, op de beurs gewroken had. Immers, hij vaart voort:
Ja, u, bij d'aanhef van mijn zangen,
Mijn dichtgroet, Morgenlandsche kust!
Waar onze schoonste hope op rust;
Die, als er dreigend wolken hangen
Om 't eens gezegend moederland,
Weer 't eerst, hoe fel de nood moog prangen,
De vrees voor donkrer toekomst bant,
En 't drukken van de veêr ontspant
Door 't oopnen van uw goud-trezoren;
Die, als ge uw kielen zendt naar 't West,
Voor 't laatst een matten straal doet gloren,
Die ons van vroeg're grootheid rest!
O zag men tot uw verste streken -
Waar thans nog Brama's outers staan,
Waar thans nog Islams halve maan
Haar hoornen boven 't kruis blijft steken -
Den zilverglans dier maan verbleeken
Voor 't morgenrood van schooner zon,
Waarmeê voor Java's binnenlanden
Een nieuwe dag des heils begon
O bragt de vreemdling aan uw stranden,
O bragt de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Maleijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeijende aderen
| |
| |
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen
In 't dienstbaar juk gekromd doet gaan, -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zóó wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hoogre licht des geestes aan.
Al mogt gij onze lofspraak van ‘steigerende vlugt’ nog niet geregtvaardigd achten, ge duidt der schare van hoorders, aan welke ter Haar die verzen voordroeg, hare toejuiching niet euvel, schoon gij met ons van zijne poëzij iets meer hadt verwacht, dan een weerklank van het proza van Kist, Veth en Boeke! De verzuchting, hoe keurig ook uitgedrukt, ware gesmoord, als hij den kreet had beluisterd, die uit de Oost tegen Europa opgaat, en welke in de hoogste hemelen een open oor vindt, al schijnt het uitspansel, dáár in ondoordringbaarheid als in glans aan metaal gelijk, dien eeuw in eeuw uit met onbarmhartigheid terug te kaatsen.
Zal ook uw oog dat oord begroeten,
Koen scheepsvolk! dat die bodem draagt? -
is de vraag des dichters, die ten overgang strekt voor de beschrijving van den togt door het Kanaal, van de reize tot op de hoogte van Madera, van het passeren der linie, - neen, van den avond voor het Neptunusfeest. De verzen gaan in het eerst zoo vlot als de vaart; er is vervolgens, met al het talent voor natuurschildering, dat ter Haar onderscheidt, partij getrokken van het te vergeefs verbeiden van den Oost-passaat; hij steekt op, en het feest van den morgen wordt geschilderd, het feest, dat nooit door de bemanning van de Jan Hendrik zou worden gevierd. Wilt gij haar leeren kennen, zoo luister:
Nu heerscht gewoel en vreugde op 't dek,
En schoon aan 's hemels koepeldak
| |
| |
De nacht haar lampenkroon ontstak,
Nog blijft het bootsvolk in gesprek;
Niet met het drukkend voorgevoel
Maar deelende in het blij gejoel
Bant elk de zorg van 't hart.
Men drinkt met lang gerekte togen
Den stroom der frissche zeelucht in,
Die wapperend komt aangevlogen.
Men kout en schertst met schalken zin,
Men haalt weêr op van vroegre togten,
Van vliegend schip en zeemeermin,
Van rooverspraauwen in hun krochten,
En zwetst van eigen moed het meest.
Men scheidt uiteen, verruimd van geest,
Als wie geen naadrend onheil vreest,
En 't schomlend leger ingesprongen,
Door 't golfmuzijk in slaap gezongen,
Droomt elk reeds van 't Neptunusfeest.
De schets is niet vleijend, - we laten daar, of zij het wezen mogt, - maar we kunnen ons noode weêrhouden ter Haar te vragen, of hij ons van Hollandsch zeevolk geen belangwekkender groep zou hebben geteekend, indien er waakzaamheid aan boord had geheerscht, indien de ramp van het schip het gevolg der ongenade van wind en weder en niet dat van pligtverzuim ware geweest? Verbeeld u een drom dier rouwe, maar rappe gasten, voor wier toekomstig leed de dichter uwe sympathie uit anderen hoofde dan uit dien der deernis had kunnen inroepen, gelooft gij, dat het gesprek zoo onbeduidend ware gebleven? Het had hem vrijgestaan de slagschaduw even zwaar te doen vallen, maar er hadden ook lichtpartijen geschitterd; er zou op eigen moed zijn gestoft, maar gezwets, neen, dat ware er door allen
| |
| |
niet! Een bram uit den hoop mogt tegen den slakkengang, waarmede het voorgeslacht naar de Oost kroop, onze vogelvlugt naar Java hebben voorgesteld, die lofspraak ware den vooruitgang onzer koopvaardijvloot ten minste niet ten onregte gewijd geworden. Maar ge hadt op een ander gedeelte des vaartuigs eene gestalte gezien, in gepeins van ernstiger aard, dan over het Neptunusfeest verzonken; in gepeins aan zijne toekomst, waarover de uit- en thuisreize, waarover de lading, die hem op Java beidde, beslissen zou, - ge hadt een paar oogen ontmoet, na de mijmering [waarin half, waarin, helaas! misschien heel onze handel te schilderen viel] te scherper én het zwerk én het want én de zee gadeslaande, eene aardsche Voorzienigheid wakende over de wereld haar vertrouwd.
Het was eene opmerking, die wij geloofden aan de eer onzer zeevaart verschuldigd te zijn, die wij te minder lust hadden te weêrhouden, daar de dichter in de volgende strophe niet enkel het gebrek van zijn onderwerp bewimpelt, neen, de oorzaak van de ramp verzwijgende, den ganschen toestand moedwillig onwaar schildert.
Ach! 't is uw blijdste dag geweest,
Hoe 't scherpziend oog vooruit moog staren -
Niet één, die 't schrift der toekomst leest,
Of ons haar neevlen op kan klaren.
Een handpalm scheidt u van de baren,
Een dunne plank van 't grondloos diep,
Dat nimmer op uw zeereis sliep,
Maar grouwend steeds om offers riep.
Toch slaapt ge en droomt van geen gevaren!
Zoo huppelt aan 't Javaansche strand,
Met argloos uitgestrekte hand,
Het speelziek kind den vlinder na,
| |
| |
Die, dartlend over 't bloemenbed,
Op 't blad van een magnolia
Zijn waaijers vouwt en openzet,
Maar ziet de zwarte boomslang niet,
Die tusschen 't loof haar zwadder schiet. -
Zoo slaapt, van geen gevaar bewust,
De Hindoe aan Bengalen's kust.
Maar hoort de twijgen ridslend kraken,
En ziet (o ijzingvol ontwaken!)
Een tijger, die, op prooi belust,
Den vuurblik van zijn vlammende oogen
Strak houdt geveld, en onbewogen
Hem aanstaart; die zijn' voorklaauw rekt
En 't bronzig lijf, eerst laag gestrekt,
Hoog opkrult tot een reuzenwrong,
De lengte metend voor zijn' sprong.
Ach, 't vuur nog in de wolk verborgen,
Scheurt ras als bliksem 't zwerk van één,
En tusschen 't heden en het morgen
Bruist ligt een zee van jamm'ren heen!
Wie toch voelt zich niet geroepen te protesteren tegen eene poëzij, valsch als deze in iedere harer vergelijkingen, zoo lang speelgaan en slapen geen zeevaren heeten mag, en eene rots op de kaart aangewezen noch in den lommer wegduikt als eene slang, noch onverhoeds te voorschijn springt als een tijger, noch van plaats wisselt als eene van bliksemvuur zwangere wolk! Wie voelt er zich niet toe geroepen, herhalen wij, die in het dagverhaal van den scheepsheelmeester J. Hanou Jz. (op bl. 134 van dit werk) goedrond geschreven vindt: ‘- - beter nog ware hét geweest, indien niemand zich aan pligtverzuim hadde schuldig gemaakt en de wacht naar behooren ware waargenomen, daar men nog twee uren te voren van de nabijheid der rots was verwittigd ge- | |
| |
worden; dan zou de ramp zelve, welke ons trof, verhoed zijn gebleven, en geene ouders zouden hunne geliefde zonen beweenen.’ Indien er onder onze lezers zijn, die zich, ondanks dit geweld aller waarheid van voorstelling aangedaan, laten meêslepen door de op zich zelve fraaije beschrijving der St. Paulus Rots, waarmede deze zang besloten wordt, voor hen is de poëzij louter spel der verbeelding, voor hen is zij niet, wat wij wenschen dat ze ons blijve, de uitdrukking van het hoogste en heiligste gevoel, der menschelijke natuur bedeeld.
Wij zijn den tweeden zang van dit dichtstuk, we zijn de Schipbreuk genaderd; het valt niet te loochenen, dat de eerste indruk van den noodkreet: ‘Land! en branding aan lij!’ dat het bovenkomen dier uit den slaap opgeschrikte schepelingen kort maar fiksch is geschilderd. Het is, of gij de ramp meê aanschouwt:
Dáár staan ze... o God, 't is reeds le laat!
De hoop op redding ging verloren.
Het grijnzend land ligt dwars van voren;
De branding, die er tegen slaat,
Is alles, wat zij zien en hooren.
De rots verheft haar kalen romp,
Maar scherpt, bij 't weiflend licht der starren,
De hoeken van haar omtrek niet.
Alleen een graauwe mengelklomp,
Dien men met ijzing naadren ziet,
Laat uit de neevlen zich ontwarren.
De zee is zilverwit of grijs,
Als 't veld in 't lijkkleed van den winter;
Het schip is 't spel der golven prijs,
En als het op die rotsen stoot,
Dan gruizelt zich de kiel te splinter
En onontwijkbaar is de dood!
| |
| |
Wij hebben niets dan lof voor de stoffaadje, maar waar blijven de schepelingen? vraagt ge welligt.
Dáár staan ze... in d'eersten oogenblik
Als vastgenageld door den schrik;
Toen jamrend over 't dek gevlogen,
Blijft de een van angst verwilderde oogen
Op 't loeijen van den afgrond slaan,
En de ander schreit den Hemel aan:
‘O Heer! behoed ons, wij vergaan!’
Maar wanhoopt, dat het moedigst pogen
Nog iets ter redding zal vermogen.
De kiel genaakt de branding snel,
De scheepsvoogd heeft het scheepsbevel,
Al 't volk en hoop en moed verloren.
Het is, of de dichter naauwelijks den weêrzin heeft vermoed, dien zijn onderwerp hun zou kunnen inboezemen, bij welke nog het oud-Hollandsch spreekwoord geldt: ‘waar ge voor scheep komt, moet ge voor varen.’ De deernis, hem door den knaap ingeboezemd, van wien wij in den aanvang van dit opstel spraken, de achting, welke hij later voor den stuurman te regt leerde opvatten, verklaren die ingenomenheid slechts ten deele. Doch het onverklaarbaarst van alles is, dat wij hier onder een drom van hartstogten, onder schrik, angst, bede, wanhoop en verbijstering ééne gemoedsaandoening missen, die, zoo niet bij velen, ten minste bij eenigen, ware het ook maar bij een enkele geweest! luid had moeten spreken, die ons in den ongelukkige met de stoffe zou hebben verzoend. Behoeven wij te zeggen, dat wij het gemis aan den kreet der wroeging, van de verslagenheid des berouws bedoelen? Hoe is het mogelijk, dat ter Haar verzuimde beide op te merken, zoowel uit een zedelijk als uit een dichterlijk oogpunt? Ver- | |
| |
grijp, misdaad, zonde, zouden slechts walging inboezemen, als de gevallene niet weder op kon staan; en hoeveel aantrekkelijks er voor de kunst in berouw schuilt, dat mogen de tallooze boetende Magdalena's bewijzen! Er is wel niemand onder onze lezers, die om deze opmerking gelooft, dat wij hier een vloed van tranen, dat wij hier een lang gejammer hadden gewenscht, maar een woord uit het hart: ‘Vergeve God het mij, het is mijne schuld!’ zou zijne uitwerking niet hebben gemist. Het tafereel zou daardoor niet enkel aan veelzijdigheid hebben gewonnen; de beraden moed des stuurmans, die nog eene poging ter redding beproefde, ware er te treffender door uitgekomen. Helaas! zij mislukte, het schip stiet op eene klip onder water, en de giek werd het eenige middel tot lijfsbehoud.
De lezing der beide dagverhalen, achter het vers geplaatst, volstaat, om ons te overtuigen, dat de zoo even vermelde opperstuurman in iedere beschrijving der redding van de manschap hoofdfiguur worden moet; en het is schier de eenige dankbare zijde van het onderwerp, dat er zich bovendien een zoon van dezen aan boord bevond, die weigerde gered te worden zonder zijnen vader. Ter Haar verzoekt ons in eene zijner aanteekeningen, ‘dit geenszins voor poëtische fictie te houden;’ de bijzonderheid is hem door beide personen zelve medegedeeld. ‘Zij wordt te treffender,’ vaart hij voort, ‘in verband beschouwd met de daarop volgende scheiding van vader en zoon.’ Eindelijk voegt hij er nog bij: ‘Ik verheugde mij bij de voorstelling eener gebeurtenis, welke, hoe belangwekkend op zich zelve, wegens de algemeene bekendheid harer bijzonderheden geenerlei intrigue toeliet, en waarin ik slechts weinige personen handelend kon doen optreden, hier een draad te kunnen aanknoopen, dien ik kon blijven vasthouden, en welke tot het einde des verhaals doorloopt.’
| |
| |
Het is echter geen gemis aan intrigue, waarover wij ons beklagen, als wij bekennen, dat de volgende passage ons onvoldaan liet. Eerlijk, als wij in onze beoordeeling hopen te zijn, dewijl we verlangen op onze beurt ook slechts eerlijk te worden beoordeeld, deelen wij de strophe weder in haar geheel mede, ten einde men in staat zij onze bedenking te wegen.
De giek heeft een achttal der manschap naar de St. Paulusrots overgebragt; de aan boord achtergeblevenen zien hare terugkomst te gemoet:
Maar angstig hopen! vreeslijk wachten!
En langste en bangste nacht der nachten
Voor wie in de bezaansrust staan,
Met de armen door het want gestrengeld,
Dat krakend over d' afgrond zwengelt;
Die bij het zilver, dat de maan
Laat stroomen uit haar glanzig bekken,
Voor 't eerst elkaêrs gelaat en trekken,
Waaruit de wanhoop spreekt, ontdekken.
Dáár stond een vader naast zijn' zoon,
De stuurman, die een' jongeling
Met zijn gespierden arm omving.
Hij ziet de bleekheid van zijn koon;
Hij wil hem moed in 't harte spreken,
Maar denkt aan vrouw, aan kind en huis,
En hoe hun allen 't hart zou breken
Als...de oude zwijgt, zijn stem blijft steken,
En met de mouw van 't wollig buis
Heeft hij den traan, die 't oog ontspringt,
Van 't bruin gelaat weêr afgewischt,
Terwijl hij zucht en klagt bedwingt.
Hoor! naakt de giek weêr? ja, zij is 't!
Zij werpt een lijn! zij worstelt nader!
| |
| |
‘Neen, vlugt, en red u 't eerst aan 't strand!
Reeds is de giek weêr sterk bemand;
Ik weeg het zwaarst...Ik blijf aan boord.’
‘'k Verlaat u niet, maar blijf u bij.’
‘God zegen u, mijn zoon! het zij!
Hij zal het bidden niet beschamen,
Dat voor mijn kind ten hemel klom;
Of sterven wij, wij sterven zamen!’
Ze omarmen zich en blijven stom
Van weemoed in de diepte staren. -
Wat angstgil rees dáár uit de baren? -
't Wordt stil... o God! de giek sloeg om!
‘Wel wilde de Almagt ons bewaren;
Van wie van 't wrak zijn afgevaren
Niet één, wis, die den dood ontzwom!’
Een oogenblik vergelijkens onzer vroegere aanhalingen met deze, en men zal niet ontkennen, dat de dichter meer zin aan den dag legt voor natuurtafereelen dan voor gemoedsstudiën, dat hemel en aarde grooter plaats in zijn vers beslaan, dan de geschiedenis van het hart. Het is of zijn penseel heel den verwenschat van het palet ten beste heeft, waar het de zee, het schip, of de rots geldt; den mensch, vergun ons de beeldspraak voort te zetten, den mensch trekt hij slechts met potlood om. ‘Uiterste kieschheid en omzigtigheid,’ maar gelooft ge dan, dat iemand het zou hebben gewraakt, als die vader en die zoon ons een weinig aanschouwelijker waren geworden, dat we niet meer belang in ‘vrouw, kind en huis’ zouden hebben gesteld, zoo het eene als het andere ons niet als schaduwen ware langs gegaan en verdwenen? Tien regels
| |
| |
voor den omtrek der fraaiste groep van de gansche schilderij, - het wollig buis voor alle trekken van het kostuum, - ter aanduiding van de houding het omvangen door een' gespierden arm, - voor aangezigten slechts eene bleeke koon en een bruin gelaat. - Eer onze eigene verbeelding het overige heeft kunnen aanvullen, hooren wij de giek alweêr. Het is jammer, driewerf jammer, want het gesprek, dat, hoe kort ook, er nog bij zou hebben gewonnen, ware het een paar opmerkingen en aanvulsels korter uitgevallen, brengt thans den indruk, dien het maken moest, niet te weeg. Het is als ware de dichter geen getuige geweest van den dubbelen strijd van ouderen kinderliefde met de zucht voor het leven. Hij heeft het den lezers niet alleen overgelaten die woorden te bezielen, maar hij eischt ook van hen, dat zij zich onder het
b.v. den vader voorstellen, die voor de toekomst zijns zoons gaarne het overschot zijner dagen veil heeft: - maar hij eischt ook van ons, dat wij ons onder het:
den zoon denken, die uit dankbaarheid de inspraak der natuur verloochent. Waarlijk, de gelegenheid, om den evenaar te houden voor de schalen zulker offers, is zoo zeldzaam, dat het genie er geen afstand van mag doen: het offer van een hart, dat al de teleurstellingen des levens heeft geleden, tegenover dat eens harten, 't geen nog alles van het leven verwacht!
Wij durven aan de uitspraak van den heer ter Haar zelven de beslissing overlaten, of de volgende strophen van dezen zang er niet bij zouden hebben gewonnen, als dit tooneel uitvoeriger geschilderd ware. Thans wedijvert het door zijne mislukte dispositie slechts in belangrijkheid met de episode van de redding des knaaps uit de omgeslagen giek, - met
| |
| |
den overtogt man voor man, dwars door de branding langs de lijn - en met de berging der vlag om het lijf van den laatstovergeblevene, een kleinood, dat Janmaat zeker vuriger aan den vijand dan aan de golven betwist. Het is waar, ter Haar heeft beproefd den stuurman tusschen de tweede en derde schets op nieuw, en wel als de uitvinder van dien overtogt langs de lijn, op den voorgrond te brengen, maar hij voerde hem sprekend, lang en leerzaam sprekend op:
‘Weêr zijn wij aan den dood ontkomen,’
(Barst de oude zeeman uit) ‘Maar nu
De giek te loor ging in de stroomen,
Wat thans gedaan door mij, door u?
Hier eindigt menschenkracht tot handelen.
Wie onzer die op 't schuimend bed
Dier golven stout zijn voetzool zet,
Om van het dek naar 't strand te wandelen?
Een was er, één, maar die was meer
Dan allen, die dat kon... de Heer!’
Hij zwijgt en peinst een poos en zegt:
‘Neen, wanhoopt niet! de tros, de lijn,
Die uitgeworpen op de plecht
Der giek aan 't strand gered kan zijn -
Bleef hier aan 't schip nog vastgehecht.
Houdt, mannen, moed! die tros, die lijn
Kan 't pad en 't snoer tot redding zijn,
Van boord gevierd en uitgeschoten,
En ginds weêr palmend ingehaald.
Maar vaardig tot dien togt besloten!
En, waar 't uw beurt is, lotgenooten!
Niet laf gesidderd, niet gedraald!
Moge ook de zee u overstelpen,
Houdt vast, eer u de lijn ontschiet!
God helpt wie trouw elkander helpen,
Wie werkt en bidt... hij wanhoop' niet!’
| |
| |
Het viel niet te vergen, dat ter Haar al de zwarigheden zou zijn te boven gekomen, die er in dergelijk verhaal aan verknocht zijn, om de zoogenaamde waardigheid van het vers op te houden, zonder der karakteristieke waarheid van uitdrukking te kort te doen; maar eene poging, het in de kunst van strepen een stap verder te brengen, zou toch waarschijnlijk een gelukkig gevolg hebben te weeg gebragt. Liever echter dan met den vinger aan te wijzen, wat geheel had kunnen worden gemist en wat gevoegelijker door den dichter zelf ware gezegd, scheiden wij van dezen zang met de mededeeling van zijne laatste strophe. Zij verdient fraai te heeten, en zou onverdeelde bewondering wegdragen, als er een weinig schulderkentenis in den dank ware gemengd; al hadden wij er dan ook de vier laatste regels door moeten missen, die toch onwaar zijn, daar er lofzangen zijn opgerezen voor grooter redding dan die van louter het leven hier op aarde.
O heuglijk, pijnlijk weêr ontmoeten!
O bittre vreugd, van smart doormengd,
Die zelfs geen weêrzien kan verzoeten,
Voor wie hier 't onheil zamenbrengt!
O droeve en blijde welkomstgroeten,
Voor hen, die na dien jammernacht,
Vol doodsgevaren en verschrikking
In duldloos lijden aangebragt,
Niet weten welk een lot hen wacht!
O, 't was hun weldaad, 't was verkwikking
Het hoofd tot stervens afgemat,
Op 't glibbrig strand, van 't zeeslijm nat,
En d'ijzren rotsgrond neêr te strekken,
Waar niets het rillend lijf kan dekken,
Staâg van de golven overspat.
Maar schoon geen oog de sluimring vat,
Schoon veler wond nog gaapte en bloedde,
| |
| |
Die klip of branding in haar woede
't Gekneusde lijf geslagen had:
Geen, die niet vurig dankte en bad!
Geen hart bleef koud, geen oog bleef droog!
Wie nooit geroerd zijn knieën boog,
Hief thans geroerd de dankbre handen,
En zonk voor 't eerst aanbiddend neêr,
En nimmer rees bij 't wierook branden
En orgelbruisen tot Gods eer,
Langs hoog verwulfde tempelwanden,
Een schooner loflied tot den Heer!
De heer ter Haar, zal ons, gelooven we, het regt niet ontzeggen van hem als dichter rekenschap te vragen zijner ingenomenheid met een onderwerp als de schipbreuk van de Jan Hendrik, en ons even weinig weêrspreken, vertrouwen wij, indien we zijn antwoord gereed achten in de gelegenheid ter schildering van den geheel buitengewonen toestand, dien het hem in het verblijf der schipbreukelingen op de St. Paulus Rots aanbood. Eenig, als zij heeten mogt, wettigt ze voorzeker al zijne belangstelling. Of twijfelt een onzer lezers er aan, als hij de volgende fragmenten uit het Dagverhaal van den heer J. Hanou Jz., die als scheepsheelmeester in de ramp deelde, als hij de volgende schets van den eersten morgen gelezen heeft, waarin het treffende der waarheid het kunstelooze der schikking ruim vergoedt?
‘Er verliep een geruimen tijd, eer wij geheel tot ons zelven waren gekomen. De meesten onzer hadden veel zeewater binnengekregen, en waren min of meer gekwetst. Den een' bloedde het gezigt; den ander' waren de handen of voeten opgereten. Deze had zijne borst gekneusd; gene klaagde over hevige pijn in de zijde. Naauwelijks één was er geheel onbeschadigd gebleven. Het meest hinderde ons het gemis van
| |
| |
schoenen, die velen onzer in de branding hadden verloren, daar het volstrekt ondoenlijk was, om barrevoets op de scherpe klippen voort te komen. Ook hier echter was de dringende behoefte de moeder der uitvinding.
Onder het tusschen de klippen aangespoelde hout vond men enkele losse duigen en plankjes. Deze bond men, bij gebrek aan hoosblokken, onder de voeten, en zóó geschoeid begon men, toen de morgen aanbrak, de rots te onderzoeken.
Bij den opgang der zon bespeurden wij, dat de hoogste rotspunten aan honderden van zeevogels tot eene schuilplaats dienden, die, door onze komst in hunne rust gestoord, verschrikt opvlogen, met angstig gekrijsch rondom onze hoofden fladderden, en sommige onzer zelfs in hunne kleederen beten, als poogden zij ons het bezit dier plaats, welke bij de eerste beschouwing reeds afgrijzen verwekte, nog te betwisten.
Hoe verheugd wij ook over onze redding waren, deze onze blijdschap werd spoedig gematigd, toen wij helder en volkomen van onzen toestand bewust werden. De rots bestond - werwaarts het oog zich wendde - uit niets dan scherpe steenen. Plant noch kruid was ergens te ontdekken. Wij hadden volstrekt geen voedsel kunnen redden, en nog dieper werden wij ter nedergeslagen, toen men nergens een druppel drinkbaar water vond.
Naauwelijks waren wij aan den eenen dood ontkomen, of wij zagen den ander in nog verschrikkelijker gedaante, als met opgesperde kaken ons aangrijnzen. Ik duizelde toen ik hierover nadacht. De dorst deed zich nu reeds gevoelen, en enkele gaven dit in luide klagten te kennen.
De jongens wekten vooral mijn medelijden op, en thans nog komen zij mij dikwerf voor oogen, hoe zij op handen en voeten omkropen, zich meester maakten van ieder stukje hout, dat tot schoeisel kon dienen; elke spleet, iedere kuil
| |
| |
in de rots nazochten, het daarin staande water, in de vooronderstelling, dat het regenwater was, gretig met hunne handen opschepten en aan den mond bragten, maar telkens te leur gesteld, het hoofd droevig afwendden. Welkom was hun het bevel van den kapitein, om eijeren te zoeken en vogels dood te slaan, waarvan sommigen zóó tam of argeloos waren, dat zij zich bij de vlerken lieten grijpen.
Eene onzer eerste zorgen was om de giek, welke geweldig veel geleden had, weder in een drijfbaren staat te brengen. De stuurman, timmerman en enkele andere manschappen, sleepten haar naar de linkerzijde van de rots; sjorden haar met een eind van het touw, waarmede wij aan wal waren getrokken, stopten zoo goed mogelijk de reten, en bragten haar toen weder te water, ten einde van de provisie, die men in de nabijheid der rots drijvende zag, iets magtig te worden. Eenige vaatjes met spek, kool, boter, meel en genever gevuld, werden nog gelukkig opgevischt; maar tot onze groote smart vond men er geen enkel met water of bier. Waarschijnlijk waren de watervaten, waarvan men er hier en daar nog één met ingestooten bodem zag dobberen, gelijktijdig met het schip verbrijzeld. Weinig baatte het, dat wij nog twee vaatjes met azijn bekwamen: want dit oogenschijnlijk uitmuntend middel tegen den dorst deed meer kwaad dan goed, daar het den mond pijnlijk deed zamentrekken en de keel ontvelde.
Een varken, dat zich even als onze scheepshond, zwemmende aan wal had gered, diende nog om onzen spijsvoorraad te vermeerderen.
Midden tusschen de klippen in, bevond zich een gat of draaikolk, die onder de rots doorliep, en met de zee gemeenschap had. Hier werden met behulp van een der riemen en een langen stok, waarin een spijker geslagen was, eenige lakens,
| |
| |
het karpet en tafelkleed van de kajuit, een kluiver en nog andere voorwerpen opgevischt. Hier ook kwam het lijk van een' der drenkelingen boven. Het was een lieve jongen, nog geen veertien jaren oud, dien wij allen hartelijk genegen waren. Men bond een' steen op het lijk en liet het zóó zinken.’
Hoe getrouw geeft de aangehaalde plaats, naar de karakteristiek-individuële opvatting des schrijvers, den schrikkelijken toestand weder. Al hadden wij het u niet vooruit gezegd, ge zoudt den scheepsheelmeester hebben herkend aan den aanhef, die de gewonden schetst, aan de betrekkelijke uitvoerigheid over het velerlei ligchamelijk lijden. Foei van den criticus, die beweren zou, dat het in het verhaal dag wordt, eer van den opgang der zon werd gewag gemaakt; in de schemering moest naar schoeisel worden omgetast, als men bij het krieken zou kunnen klauteren. Het is naauwelijks licht geworden, of de schrijver heeft al de naaktheid der rots gezien, heeft al den omvang hunner ellende begrepen; want de man, wiens studie de geneeskunst is, duizelt bij de gedachte, dat zij eerder nog van dorst dan van honger zullen sterven. Er is zoo veel welsprekendheid in den eenvoud der uitdrukking, waarmede ons de jongens worden geschilderd, die een handvol waters uit spleet bij spleet en kuil bij kuil gretig aan den mond bragten, of het drinkbaar zijn mogt, ‘maar telkens te leur gesteld, het hoofd droevig afwendden,’ dat we ze vóór ons zien, maar wanhopen het beter over te vertellen. Nog eenmaal komt de man van het vak aan het licht in de klagt over het ontvellen der keel door den azijn, en dan hoort gij den mensch, den mensch, dien gij de hand zoudt willen drukken, om het woord, aan het vol gemoed ontschoten, in den lof aan een' der drenkelingen bedeeld: ‘Het was een lieve jongen, nog geen veertien jaren oud, dien wij allen hartelijk genegen
| |
| |
waren.’ Of zou er na die woorden niet menige traan zijn gevallen op de beide laatste regels?
Zoo veel over de verdiensten der voorstelling van een' der ooggetuigen, van den scheepsheelmeester, die den heer ter Haar tot bouwstof strekte; zie nu welk gebruik de dichter er van heeft gemaakt - wij schrijven daartoe den aanhef van den derden zang, de Klip getiteld, voor u af:
De scheemring dunt - het zwerk gaat blozen;
De morgen daagt. Het kleurloos graauw
Der lucht versmelt in lieflijk blaauw;
Het blaauw in 't rood van purp'ren rozen,
Die versch geplukt zijn van haar steel;
Het rood wordt hoog-oranjegeel;
Het geel wordt goud; het goud vat vuur -
Dáár rijst de zon, die 't vlammend hoofd
Uit 't luchtweêrspieglend golfazuur
Ten hemel beurt; de sterren dooft,
De rots haar nevelkleed ontrooft,
En met ontelbre regenbogen
De wolken kleurend van kristal,
Hun 't oord van schrik ontrolt voor de oogen,
Wat thans hun woonoord worden zal.
Duizend en een malen is zeker de opgang der zon met meer of minder verkwisting van verwen nagebootst; maar waarom wij er hier nog eens eene proeve van ontvangen; waarom de dichter ons haar bij zijne lamp beschrijft, en ons dat schouwspel niet met de oogen van een' der schipbreukelingen doet gadeslaan, het zal u duidelijk worden na de mededeeling der onmiddellijk volgende verzen:
Dáár lag de rotsklip arm en naakt,
Wier rug de zee doorzaagde en kloofde;
Zwart als de kool, in 't vuur geblaakt,
| |
| |
Die pas in 't sissend nat zich doofde,
Dat kokend opdampt wijd en zijd;
Zwart als een uitgebrande krater,
Die eens zijn vlammen spoog in 't water,
Maar wien reeds sinds onheugbren tijd
De gorgel weêr was toegewrongen,
En die bij d' onderaardschen strijd
Van 't vuur, dat lucht zocht door zijn longen,
In stukken is van één gesprongen.
Hier rijst geen boom, geen struik omhoog;
Geen bloemgewas der keerkringlanden
Verrukt met bonte pracht hier 't oog; -
Hoe fel van d' onbewolkten boog
't Loodlijnig zonnevuur moog branden, -
Het wekt geen leven in de borst
Dier rotsen, met een ijzren korst
Als harnas van metaal omschorst.
Geen scheutje worstelt door de reten,
Als splintrend glas van één gespleten.
Geen half-ontsloten oesterschaal
Wil op dien dorren rotsgrond kleven.
Geen krans van breed getakt koraal -
Als loofwerk in albast gedreven,
Of als borduursel zaamgeweven,
En ragfijn uitgewerkt als kant -
Schenkt aan dit doodsch en vreugdloos strand
Een' zweem van plantengroei of leven.
De krab alleen, die als de spin
De wandelende pooten zet,
Maar voort zich sleept met loomer tred,
Kruipt ieder rotsholte uit en in.
En aan den bovenrand der klippen,
Wier glinstrend zwart met witte stippen
Is digt bezaaid en oversneeuwd,
Dáár huist en joelt, dáár tiert en schreeuwt
| |
| |
Een talloos heir van zeegevogelt
Met gele sneb en bont gevlogelt;
Reeds liet het, toen 't nog duister was,
Door naar gekrijsch en schrillen kreet,
Door dwarlend zwieren langs den plas
En soms door scherpen snavelbeet,
Zijn schrik en onrust klaar bemerken,
Alsof op zwarte vleêrmuis-vlerken
Een spokendrom de lucht doorreed.
En nu, bij de eerste morgenstralen,
De rots in 't volle licht gaat pralen,
Nu vliegen digte zwermen op
En drijven, onder rustloos snateren,
In witte wolken, langs de wateren.
Men ziet er met gepluimden kop
En toornig opgezwollen krop
Steeds fladdren om den hoogsten top.
Men ziet, met angstig vleugelkleppen,
De gaaikens naar het nest zich reppen,
Waar 't piepend jong werd uitgebroed.
Men ziet er, 't vonklend oog in gloed,
Die van de steilste rotspunt turen
Op 't scheepsvolk, klautrend aan hun voet
En sluiks dáár van hun wachtpost gluren,
Alsof hun schrander oog reeds gist
Welk lijfsgevaar hun valt te schromen,
Nu zij het rijk zien ingenomen,
Nooit door een stervling hun betwist!
Wij keeren terug tot onze bedenking tegen de eerste regels van dezen zang, die den heer ter Haar wel aanleiding gaven, om, in de jongst aangehaalde, even gemakkelijk als geleidelijk het voorkomen van de rots bij het aanbreken van den dag te beschrijven, maar hem tevens tot eene uitweiding
| |
| |
over de vogelen verlokten, waarbij zijne zangster hem begeeft. Hoeveel schoons had hij ons, bij een anderen aanhef, in stede van die prozaïsche plaats kunnen geven; hoe zou een flinker greep - men houde ons de vermetelheid dien aan te duiden ten goede - van grooter heerschappij over zijn onderwerp hebben getuigd. Aan het slot van den tweeden zang werd ons de verkwikking beschreven, die er voor de schipbreukelingen in school, het lijf op den harden grond neêr te strekken; maar sliepen dan allen zoo gerust, als Robinson Crusoe ons vertelt dat hij deed, in den dikken boom, die zoo veel van een den met dorens had? Onder het aantal slagtoffers van de ramp, de Jan Hendrik overkomen, school er zeker een enkele, scholen er waarschijnlijk een paar, wier oogleden de slaap dien nacht niet look, die elkander van wake tot wake afvroegen, of het nog niet daagde? Indien de dichter goed had kunnen vinden, ons den indruk weêr te geven, dien het eerste gloren van den morgen op hen maakte, we hadden die bonte beschrijving van den opgang der zon er door gemist, het is waar, maar eene huivering ware u en mij door de leden gegaan, als wij met die sprekend-opgevoerde ellendigen slechts de driedubbele woestenij van lucht en zee en rots hadden gezien. De manschap der bark bestond, ja, met uitzondering van één passagier en den scheepsheelmeester, uit maar zeeluî, doch er is stand noch beroep ter wereld, die alle karakters vereenzelvigt, en voor de dubbele gave der vinding en des gevoels, die dichterlijk genie heet, moest de voorstelling, hoe onderscheiden gemoedsaard in zulk een oogenblik aan het licht komt, iets uitlokkends hebben gehad. Geen enkele trek, ter teekening van dien misdeelden grond vereischt, had behoeven te loor gaan in de mijmering van een slapeloozen lijder, in het gesprek van een paar matrozen, uit bangen of blijden droom opgeschrikt of ontwaakt; maar
| |
| |
in plaats der pracht van woordenbeelden, waarmede ons nu het ontbreken van bloemgewas en koraal wordt veraanschouwelijkt, zouden wij meê op de rots zijn geweest, en hadden wij die niet doodsbedaard, maar van verre - bekeken.
In de voorrede van dit boek zegt de auteur, dat ‘de wensch bij’ hem ‘levendig werd, om’ het verhaal dezer schipbreuk ‘in den vorm van een dichtstuk over te gieten.’ De uitdrukking is zedig, doch ter Haar staat onder onze poëten te hoog aangeschreven, om uit dat woord af te leiden, dat zijn doel niet verder reikte, dan om de gebeurtenis op rijm te brengen. En echter, wat zullen wij zeggen, indien wij hem louter de gedachten, door Hanou aangegeven, zien uitwerken, als in de regels, welke zich aan de overgeschrevene sluiten?
Thans ziet, thans weet ge waar gij zijt,
Geredden! tot wat prijs het leven,
Zóó duur gekocht, u is verbleven!
Ach, have en leeftogt, alles kwijt,
Aan duizend nooden prijs gegeven,
Slaat gij uwe oogen rond met beven!
Gij ziet het slinkend wrak van 't schip
Tot gruis vermalen op de klip;
Gij blikt die woeste rotsen over,
Gij kruipt ze op knie en handpalm rond,
Maar vindt geen plek beschaauwd met loover,
Geen bronaêr zijplend uit den grond,
Die u de lippen laaft. Wel blinkt
Van verre een heldre plas u tegen;
Maar 't is geen bronnat, 't is geen regen
Wat ge opschept, en zóó gretig drinkt:
't Is zeevocht, dat den mond verwringt;
Dat walglijk zout en bitter smaakt,
En, pas geslorpt, wordt uitgebraakt.
| |
| |
Of is ter Haar's poëzij hier niet beneden Hanou's proza gebleven? Terwijl zij zich niet verwaardigt ‘de duigen en plankjes,’ uit nood aangeschoeid, op te merken, is ze niet half zoo schilderachtig in het zoeken naar regenwater als ‘de jongens,’ die, ‘telkens teleurgesteld, het hoofd droevig afwendden.’
Doch de toespraak is nog niet ten einde:
Thans weet gij, Droeven! waar gij zijt;
En 't denkbeeld zinkt als lood op 't harte,
Hoe al de doodsangst, dien gij tartte,
Hoe al de ellende, die gij lijdt,
Slechts een beginsel is van smarte!
(Ach, 't is niet ijdel, wat gij vreest!)
En 't schrikbeeld spookt reeds voor uw geest,
Hoe gij, met toegeschroefde borst,
En half verstikt van hitte en dorst,
De voeten kwetsend aan die scherven,
Om voedsel gillend dáár zult zwerven;
Hoe gij, gekluisterd aan die rots,
Gedoemd kunt zijn om dáár te sterven,
En, eer ge uw laatste kracht gaat derven,
Den dood zult wenschen duizendwerven,
Tot hij verschijnt als Engel Gods!
Wij weten niet welk een indruk deze verzen bij de voordragt hebben gemaakt, doch bij lezing gelooven wij te mogen zeggen, dat zij koel laten, zoo als alle redenering doet over een' toestand, die in beelden en groepen moet worden veraanschouwelijkt, als hij het hart treffen zal.
Het is beproefd in de volgende schetsen, die ge met Hanou's proza vergelijken moogt:
Toch leent de hoop op redding krachten,
Hoe weinig haar ook 't hart vertrouwt;
| |
| |
De zucht herleeft tot zelfbehoud,
Bedwingt de half geslaakte klagten,
Hoe reeds de drooge lippen smachten,
En spoort tot d' arbeid jong en oud.
De scheepsvoogd wenkt de rapste knapen,
In 't springen vlug, in 't klimmen stout,
Om eijers van de rots te rapen,
En dikwerf heeft een sluwe gast
Een' vogel, suffende ingeslapen,
Of wakend bij zijn nest, verrast,
Die wel met strak gespannen veeren,
Met sneb en klaauw zich blijft verweren,
Doch, bij de vlerken neergehaald,
Dien weêrstand met den dood betaalt. -
En op de vogels volgt de giek:
De giek, in 't slingren lek geslagen,
Wordt leeggchoosd en digt gesjord,
Met touw gestevigd en omgord,
Half voortgezeuld, half voortgedragen,
En weêr van 't strand in zee gebragt.
De kloeksten gaan er 't lijf in wagen;
Zij maken op het drijfhout jagt,
En achterhalen 't dobbrend vat,
Waarin nog 't vleesch begraven zat,
En keeren met een rijke vracht,
Die, telkens uitgezet aan wal,
Voor 't minst een poos nog strekken zal
Tot rekking van het kwijnend leven.
We onthouden ons van alle aanmerking op deze strophe, om er op terug te komen, als wij de vergelijking van Hanou's proza met ter Haar's poëzij zullen hebben ten einde gebragt. Zonder onbillijk te zijn, zouden we de eerstvolgende twintig
| |
| |
regels kunnen overspringen, daar zij eene bijzonderheid vermelden, die, naar het dagverhaal van den scheepsheelmeester, tot den tweeden morgen behoort, en waarbij onzen lezers dus de opgave der bouwstof ter waardering ontbreekt; doch we zijn den dichter te dankbaar voor een blijk, dat hij naar schikking heeft gestreefd, dat hij aan eene smaakvolle afwisseling behoefte gevoelde, om dit niet te erkennen en de plaats mede te deelen:
Een wacht wordt beurtlings uitgezet,
Die op het zwalpend scheepstuig let,
En wat van 't wrak komt aangedreven
Wordt, daar men dreg en handboom mist,
Met plank en roeispaan opgevischt.
De vlag op 't hoogste punt geheven,
Den scheepling tot een sein en baak,
Waait uit van d' opgerigten staak.
Ach, niet, gelijk in vroeger eeuwen -
Toen ze als 't blazoen der Waterleeuwen,
Bij pulverdamp of stormgeloei,
Met fierheid uit haar kreuken woei,
En nimmer laf werd neêrgestreken,
Maar vaak op 't nieuw veroverd land,
Als 't vreugdeschot werd losgebrand,
Oud-Neêrlands zeetriumf ten teeken
Als zegestandaard stond geplant -
Gaat zij van Hollands glorie spreken,
Maar angstig-wuivend redding smeeken
Aan elk, wie in het bleek verschiet
Haar driekleur in de lucht ziet steken
En 't wapp'ren van haar dundoek ziet.
De draaikolk brengt ons weder tot Hanou's proza.
| |
| |
Maar ginds aan een der steilste kloven,
Diep door de golven uitgehoold,
Dáár staat het scheepsvolk zaâmgeschoold
Zie, wat de zee van 't wrak gaat rooven
(o Wonder) drijft dáár zwalpend boven
En borrelt uit den wijden mond
Der draaikolk, die er giert in 't rond.
Dáár heeft, door 't rustloos voort te delven
In de onderwoelde rotsgewelven,
De branding, die de klip bestormt,
Een diepe loopgraaf zich gevormd,
Die, alles dreigend met vernieling,
Zich hier een uitgang heeft geboord,
En wat zij aangrijpt in haar wieling,
Dat zuigt zij door die draaikolk voort.
Men vischt er latwerk, zeil en koord,
't Gordijn-feston der scheepskajuit,
Gebroken raas en planken uit,
Dooreengeward met doek en tijk;
Maar als de hand weer plompend daalt,
‘Een weinig eerbiediger, poëzij!’ roepen wij uit, ‘de proza heeft meer gevoel, als zij ten minste “laat bovenkomen.”’
Vat ze in de kleedren van een lijk.
Een drenkling wordt er opgehaald,
Een blonde knaap, nog jong van jaren,
Het bol gelaat nog vriendlijk rood,
Die droevig hen scheen aan te staren,
Als smeekte hij nog in den dood,
Hem niet te werpen in de baren.
Zij zoeken hem een legersteê,
Die niet bereikt wordt door de zee,
En overstaaplen 't lijk met steenen;
Maar kunnen 't neergezonken hoofd,
| |
| |
Dat hangen blijft, van steun beroofd,
Een' rotsklomp slechts als peluw leenen.
O jonge doode, aan verre kust!
Gij slaapt uw diepen slaap gerust,
Ook zonder grafkuil, wade of kist;
Maar zoo uw droeve Moeder 't wist,
Zij zat hier dagen lang te weenen;
Zij hield hier bij uw lijk de wacht,
En joeg van 't aas de vogels henen,
En zei u snikkend: goede nacht!
O moog Gods liefde u eens hereenen!
Slaap op dat harde doodsbed zacht!
Er is poëzij in de uitdrukking aan het gelaat des verscheidenen verleend, als smeekte hij nog in den dood hem niet in het water te werpen, en de heer ter Haar zou zich nog meer op dezen greep te goed mogen doen, als het verhaal van den stuurman, dat ten opzigte der begrafenis van den jongeling van dat des scheepsheelmeesters afwijkt, er zijne hand niet toe had verlokt (bl. 146, 147, Aanteek.).
Het overschrijven der beide lezingen van den eersten dag, - de eene in ongebonden stijl, de andere in vloeijende verzen - is ten einde gebragt; ieder onzer lezers kan vergelijken en oordeelen; ons zijn, hopen wij, de volgende vragen vergund. Wat heeft de aanschouwelijkheid der voorstelling bij ‘het overgieten in den vorm eens dichtstuks’ gewonnen? Wien heeft de gebeurtenis er ‘dieper door in het gemoed gegrepen,’ omdat zij zulke ‘waarheid’ behelst? Wij hebben der verbeelding des dichters twee schilderijen dank te weten; de eene stelt den opgang der zon, de andere het gevogelte der rots voor; maar de schipbreukelingen zelven zijn zoo min en masse gegroepeerd, als en détail geteekend; men en zij komen, in de betrekkelijk uitvoerigste
| |
| |
schets, om het lijk van den jongen doode zamen; maar wie wijst ons uit den hoop een enkele aan, die iets kennelijks heeft, die niet even nevelachtig blijft als zijn buurman? Er is gevoel, - wij vergen waarlijk niet veel van den heer ter Haar, als wij dit erkennen, - in de woorden over de moeder van den verdronkene; maar gelooft iemand, dat die ongelukkige ballingen op de barre rots den eersten dag hebben doorgebragt, zonder ter prooi te zijn aan tal van aandoeningen en gewaarwordingen, van welke de toespraak des auteurs niet rept, en die veelzijdiger en misschien verhevener menschelijk waren, dan slechts de vreeze voor den dood? Het is geen verdicht feit, geen verdicht lijden, geene verdichte redding, waarvoor ter Haar onze belangstelling inroept, en hij vleit zich, dat zijn vers om die onloochenbaarheid der gebeurtenis te dieper in het gemoed zal grijpen; maar zou hij dan verdichting geleverd hebben, indien hij bewezen had zoowel innerlijk als uiterlijk leven te hebben bestudeerd; zou zijn tafereel de verdienste der waarheid hebben gemist, als blik bij blik op zijne personen in ons de overtuiging hadden versterkt, dat zij vleesch waren als wij, maar ons tevens verwant naar den geest, met al het onderscheid van geboorte, beroep en leeftijd, maar ook met al de gemeenschap van natuur-, land- en tijdgenooten?
Wij hebben gevraagd naar aanleiding van den eersten dag, - de derde zang ligt nog voor ons open.
De beschrijving in verzen van den tweeden dag op de Klip beslaat slechts ruim drie bladzijden, of nog geen tachtig regels. Het verhaal van den scheepsheelmeester wordt er, met ééne enkele uitzondering, weder op den voet in gevolgd. De hoofd-incidenten zijn het zeilreê maken der sloep en het opslaan van eene hut. Wij zouden eenige der technisch-fraaije verzen, welke zij aanbiedt, mededeelen, als wij het onzen auteur
| |
| |
konden ten goede houden, dat hij den heer Hanou niet op den voorgrond doet treden, wanneer het dezen door zijn verrekijker eindelijk gelukt, een vonk te doen ontglimmen, en hij den schipbreukelingen vuur bezorgt. Ongaarne zouden wij ons geroepen zien te beslissen, wie zich meer regt op de dankbaarheid zijner lotgenooten verwierf, die scheepsheelmeester of de stuurman H. Vierow; maar de dichter zoude zich slechts van zijne taak hebben gekweten, als hij had aangevuld, wat beider zedigheid den dagverhalen moest doen ontbreken, het scherp uitkomen hunner meerdere kennis, hunner hoogere ontwikkeling van hoofd en van hart, dan die den overigen schepelingen ten deel viel. Op den tweeden dag bood zich de gelegenheid ongezocht aan, om de eersten uit den drom te onderscheiden; zeventien regels worden aan het vuurmaken gewijd; hij, die het na velerlei vruchtelooze pogingen eindelijk in het hout opwekt, wordt maar aangeduid met het leelijke ‘één.’ De heer ter Haar beroepe zich niet op bl. 54 en 55 van dit dichtstuk, waar hij den scheepsheelmeester andermaal onder het woordeke ‘een’ geschetst heeft, als iemand, ‘die de vonk der hoop nog levend houdt, eer zij uitgegloord in het hart sneven gaat; die, ter redding van het bedreigde leven, dikwijls aan het leger van kranken stond, maar thans, nu hij dieper wonden dan ligchaamssmarte te heelen vindt, voor zijne broederen raad en troost overheeft; iemand, die de krachten dier moedeloozen door menig troostrijk woord weder opheft, die hen hulp en uitkomst verwachten doet, die hen tot bidden aanspoort; - iemand eindelijk, die de woeste jammerklagten der wanhoop smoort (?), die moedig orde en rust handhaaft,’ enz. Ons schijnt het toe, dat de auteur eerst dan zijn onderwerp regt zou hebben gedaan, wanneer hij, in stede van ons zulk eene prozaïsche gemeenplaats over een opbeurder te schenken, die zielskracht, dien
| |
| |
moed, dat geloof, die tucht, in beelden had veraanschouwelijkt. En zou het ondichterlijk zijn geweest, indien het beproefd ware ons te schilderen, hoeveel ligter het viel de vlam uit het hout te lokken, dan de hoop in die harten te doen ontgloren? En zou het onwaar zijn geweest, als het geen avond was geworden van den tweeden dag, of een der schipbreukelingen had uitgezien, angstig, radeloos, wanhopig uitgezien naar een vaartuig aan de kimmen? En zou het niet in ons gemoed hebben gegrepen, als we dezen rampzalige, die honderd malen een zeil! een zeil! meende te aanschouwen, en even zoo vele malen hartbrekend te leur werd gesteld, eindelijk, dank zij Hanou! tot berusting hadden gebragt gezien, dewijl er zich, indien al geen schip uit de zee opdoemde, toch een ander verschiet voor hem ontsloot, uw verschiet en het mijne, vleijen wij ons, het verschiet des levens na dit leven!
Het zijn andermaal maar vragen, vragen naar aanleiding van den tweeden dag - nog ligt de Derde Zang van het dichtstuk voor ons open.
Het wordt weder ochtend in het verhaal, doch daar de beschrijving van dien dag het zegel op al onze bedenkingen drukt, schrijven wij de verzen, weinige als zij buitendien zijn, getrouw over:
De derde morgen was verrezen.
Wat is die glinstrend witte stip? -
Zij galmen 't uit: een zeil! een schip!
God! zou er redding mooglijk wezen?
Haalt hooger nog de vlag in top,
Of beurt met staak en al haar op!
Laat golven 't uitgespreide laken,
Ligt dat de brik haar koers zal staken,
Als zij dat fladdrend noodsein ziet.
| |
| |
Wij beklaagden ons in de eerste bladzijden van dit opstel over de onevenredigheid van deelen, aan natuurschildering en gemoedsbeschrijving gewijd; hadden wij er geen regt toe? De dichter heeft ons de beide eerste dagen op de klip doen doorbrengen zonder naar een zeil uit te zien; de onverwachte opdoeming verrast niet te sterker in de vlugtige trekken er aan besteed.
Vergeefs, zij wendt of nadert niet!
‘Springt in de sloep dan, vóór de vloed
Weêr opkomt, roeit haar in 't gemoet,
Of in haar zog haar nagereden!’
De stuurman heeft het laatste woord
Des scheepskapteins pas half gehoord,
Of rigt vooruit naar 't strand zijn schreden.
Hij fladdert met de sloep door 't nat,
Dat over knie en schouders spat,
En houdt reeds, de eerste er ingetreden,
De roeispaan als een roer omvat.
Vier, vijf, zes makkers volgen snel;
Nog één - de boot is volgeladen.
Nu houdt men af op zijn bevel,
Maar schudt de hand tot laatst vaarwel
Hun, die vol spijt weêr rugwaarts traden.
Groote rampen plegen de geheimste schuilhoeken van het menschelijk hart te ontsluijeren, en iedere beschrijving van brand, pest of schipbreuk vindt eene harer aantrekkelijkheden in de schier dierlijke zelfzucht, in de schier engelachtige zelfverloochening, welke zij bij beurte aan het licht brengt. Er is echter geen zweem van een van deze in bovenstaande beschrijving te ontdekken; wisch de spijt uit, en ge hebt eene zeer ordelijke, geregelde, misschien een weinig overhaaste inscheping gezien. Toch was het inderdaad iets geheel
| |
| |
anders, schoon de nood op de klip nog niet het toppunt bereikt had. Ten bewijze, wat er aan die sloep hing, schrijven wij de volgende plaats uit het Dagverhaal van den scheepsheelmeester over. Zij gewaagt van het vaartuigje, eer het schip in het gezigt kwam. ‘Het was wel te zien, wie op de herstelling der sloep de hoop hunner redding bouwden. Op het gelaat, waarop vroeger niets dan moedeloosheid stond uitgedrukt, was thans weder blijde hoop te lezen. Men was namelijk op het denkbeeld gekomen, dat eenige manschappen met de sloep, van noodige levensbehoeften voorzien, in zee zouden steken, ten einde, voor den wind afhoudende, zoo mogelijk het vaste land van Brazilië te bereiken, dáár het ongeluk der ekwipaadje bekend te maken, en een vaartuig op te zoeken, om de teruggeblevenen af te halen. De drenkeling zoekt zich aan een' stroohalm vast te houden. Met ons ging het niet anders. Eene geteisterde sloep, die door weinige spijkers te zamen hing, wier scheuren en naden niet eens behoorlijk waren gedigt, - dit broze en kranke vaartuig zou moeten dienen, om eene reis van ettelijke honderd Engelsche mijlen af te leggen; en zoo men al het geluk had het land te bereiken, zou het dan eene bewoonde streek zijn? - Zou men dan aanstonds genegen zijn, om ons ter hulpe te komen? - En indien ook dit alles naar wensch gelukte, hoe vele dagen of weken zouden er nog moeten verloopen, eer het vooronderstelde vaartuig de rots konde aandoen.’ Hoe de nuchtere proza die sloep belangrijk weet te maken; en wat nu hare bemanning betreft, Hanou moge er slechts van getuigen: ‘Eenige matrozen bragten nu de sloep te water, waarin zij met den eersten stuurman en den passagier zich plaatsten, ten einde zoo mogelijk het schip te bereiken, of zoo digt te naderen, dat men zich kon doen opmerken. In de haast nam men eenige provisie mede; doch er niet aan
| |
| |
denkende, om nu reeds de reis naar het vaste land te aanvaarden, vergat men het kompas,’ - in het Dagverhaal van den opperstuurman werpt men er zich in, en storten de mannen, die achter moeten blijven, tranen. ‘In de hoop,’ zegt de heer H. Vierow, ‘van de brik, die wij des morgens in het gezigt hadden gekregen, op zijde te zullen komen, of haar zóó digt te naderen, dat zij ons moest gewaar worden, hadden wij in allerijl de sloep te water gebragt. De stuurman’ (de flinke vent spreekt van zich zelven in den derden persoon), ‘de stuurman en zeven van de moedigste manschappen hadden zich daarin geworpen. Eenigen, die ook gaarne in de gevaren van onzen togt wilden deelen, doch op afraden van den stuurman, om zoo velen in te nemen, zich lieten weerhouden, bleven met betraande blikken op den kant van de rots staan.’ Er is meer teekening in deze eenvoudige regelen, dan in het kunstige vers, - hoe heeft ter Haar de toets, waarmede Vierow zijner schets leven geeft, de opmerking, dat de moedigsten de rapsten waren, voorbij kunnen zien, ongebruikt kunnen laten? Verklaar u dien moed, en ge zult velerlei oorzaken vinden, die u verpligten te karakteriseren, - stel dien moed tegen den schroom der zwakkeren over, en gij zult hen om u zien, zij, die de kansen wegen en te laat besluiten, zij, die zuchtende den blik van de zee op de rots wenden, en, gevaar tegen gevaar, liever hier wegkwijnen, dan dáár omkomen, gij zult een groep menschen zien en gemoederen leeren kennen, - welnu, ziedaar wat wij gewenscht hadden, dat de dichter met talent, met genie had gedaan!
Wij hebben beloofd den ganschen derden dag over te zullen schrijven, en houden woord:
De Stuurman draalt, - hij zoekt zijn' zoon.
‘Groet hem!’ spreckt hij op doffen toon,
| |
| |
‘Ligt wordt de brik niet weergekregen;
Maar roeijen wij nog 't schip op zij',
En redt men ons, dan keeren wij
En redden u met 's Hemels zegen,
Of vinden in de zee ons graf.’ -
Dáár komt de jong'ling aangevlogen!
Maar 't is te laat - de boot stak af.
De vader, die er 't sein toe gaf,
Staart op zijn' zoon met vochtige oogen,
Die tot aan d' uithoek van de baai
Hem groet met doek en armgezwaai.
Anders, en bedriegen wij ons niet, fikscher en natuurlijker tevens is de lezing van Vierow: ‘Tot de laatsten’ (de achterblijvenden, die gaarne meê waren gegaan) ‘behoorde ook de eenige zoon des stuurmans, die een oogenblik te laat op de plek aankwam, waar de boot afvoer, om nog, gelijk hij vurig gewenscht had, zijnen vader te vergezellen. Wij staken dan met ons vaartuig af, haalden ons zeil op, uit twee beddelakens bestaande, met kabelgaren aan elkander geregen. Ieder nam een pagaijer om te roeijen, de stuurman den gebroken riem om te sturen in de hand, en zóó ging het de baai uit. Aan den uitersten hoek gekomen zijnde, waar de kapitein met onze teruggeblevene makkers bij de vlag stonden om ons na te staren, wuifden zij ons een goed succes toe, hetwelk van onze zijde werd beantwoord: “Indien het Gods wil is, dat wij gered worden, weest dan gerust, dan halen wij u allen spoedig af!”’ - Naar ons oordeel ten minste verliest ter Haar het beide, èn in aanschouwelijkheid van voorstelling des vertreks, èn in hartelijkheid van uitdrukking bij het afscheid. En ter eere van Vierow zij het hier gezegd, het is niet de eenige plaats in zijn Dagverhaal, die in waarheid van schets en in gemoedelijkheid van stijl aan de dagen van het voorgeslacht
| |
| |
herinnert, toen het penseel onzer schilders zich in zulke groepen vermeidde, en de lier onzer dichters voor zulke gewaarwordingen de juiste klanken aan te geven wist. Er is iets oud-Hollandsch in den toon van dat journaal, kwalijk strookende met de modern-sentimenteele toespraak, welke in het vers den derden dag besluit:
Ach! al te wreed wordt gij bedrogen,
Die op die rotspunt zaamvergaard,
Geheel den dag dáár tuurt en staart.
De brik is uit het oog verdwenen,
En ook de sloep - zij keert niet weêr.
De zon heeft aanstonds uitgeschenen,
En dubbel zwart zinkt de avond neêr.
Hoopt, droeven! nu geen redding meer!
Die 't waagstuk al te kloek bestonden,
Wis, dat zij door de zee verslonden
Hun graf in 't diep der golven vonden!
We hebben met onzen dichter - wij zeggen niet met de schipbreukelingen - drie dagen op de Klip doorgebragt; hij zelf heeft den vierden met een' enkelen regel afgescheept:
Een loome dag kroop weêr voorbij.
Bewijs genoeg voorwaar, dat het onderwerp niet door hem beheerscht werd, dat hij hun lijden niet meê geleden heeft! Wij zouden het verder kunnen betoogen uit de wijze, waarop de redding van een gedeelte der bemanning van de Jan Hendrik door the Chance, capt. R. Roxby, in het verhaal van den vijfden dag beschreven wordt; maar al waren wij ingenomen genoeg met ons opstel, om het zoo zeer uit te breiden, het geduld onzer lezers mocht in taaiheid te kort schieten. We volgen daarom in dit opzigt gaarne het voorbeeld van den dichter, die daarop niet minder dan zes dagen overspringt,
| |
| |
om op den elfden in het slot van den zang het toppunt der ellende in den dorst der overgeblevenen te schetsen. Men ziet het, ten einde toe is het lijden slechts ligchamelijk opgevat, en welligt daardoor de voorstelling der Voorzienigheid te valscher geworden.
Men vraagt of neemt geen voedsel meer,
Maar ligt, van hitte en dorst bezweken,
Half wakend en half droomend neêr;
De tong kleeft vast bij 't rogglend spreken
En aller klagt smelt zaam in 't smeeken:
‘Ai! geef een druppel regen, Heer!’
Soms schijnt het stervensuur geslagen,
Maar in 't verkwikkend bad gedragen,
Herleeft de matte lijder weêr.
Soms rolt de waanzin wild door de oogen,
En één half ijlend opgevlogen -
Die in het koortsig brein besloot
Zijn leed te korten door den dood,
En reeds de polsaêr ging ontblooten
Om 't roestig mes er door te stooten -
Lacht woest en wreed en gilt toen luid
Zijn razernije en wanhoop uit.
‘Ook deze bijzonderheid,’ zegt de heer ter Haar in de Aanteekeningen, met betrekking tot het paar op twee na laatste regels, ‘is mij door mondelinge mededeeling bekend geworden. Zij schetst, in een' enkelen, maar sterk sprekenden trek, te duidelijk, tot welk eene hoogte de ellende der schipbreukelingen, vooral gedurende de laatste dagen vóórdat er regen viel, moet zijn geklommen, dan dat ik niet zou getracht hebben, zoo veel mogelijk daarvan partij te trekken.’
Voor ons, wij zouden ons waarschijnlijk met het vermelden der bijzonderheid in de boven aangehaalde regels vergenoegd
| |
| |
hebben, maar er zoo melo-dramatisch op door te draven, als in de volgende strophe geschiedt, hoe kwam iemand van den smaak, die ter Haar anders kenmerkt, er toe:
‘Zoo u nog kracht tot duldloos lijden
En vruchtloos hopen overschiet,
Aan mij verging de moed tot strijden.
't Is water, water wat men ziet,
Maar schoon ons de Oceaan omspoele,
Hij tergt den dorst, maar stilt dien niet.
Ik steek de heete lippen op;
Geen droppel aan een' vingertop,
Die 't branden van de tong verkoele!
Hoe 't magtloos lijf zich wring' en woele,
De zon steekt, martelt even fel.
Wat prevelt gij van 't lot der boozen? -
't Is hier de strafplaats der godloozen;
Wij lijden hier de smart der hel! -
Maar zoo ik hier toch sterven moet -
'k Zal drinken!’ roept hij meer verwoed,
‘'k Zal drinken, zwelg ik ook mijn bloed,
Als 't op zal spuiten uit mijne aderen,
En 'k slorp tot ik den dood voel naderen,
Ha! na die teug is 't sterven zoet!’
Wij dragen in de werkelijke wereld hun hoogen eerbied toe, die zich uit menschenliefde den krankzinnigen wijden, - maar in de kunst gelooven wij dat er niets raadzamer is dan zich van de laatste op den grootst mogelijken afstand te houden; het vernuft moet sober met den waanzin omgaan, want hij eischt diepe studie. Of ter Haar's redenerende dorstige natuurlijk waar is, voor zooverre ziekte- en zielkennis reiken, moge onze vriend Schneevoogt beslissen, - als kunstenaar had hij niet mogen verzuimen gebruik te maken van den wenk, hem door Hanou over de misleiding der verbeeldings- | |
| |
kracht gegeven: ‘Gedurig hadden wij schepen voor het gezigt. Soms zóó helder en duidelijk, dat één onzer, in zee rondziende, verheugd uitriep: “Een schip! Een schip!”’ (Dagverhaal, bl. 159).
Op de proeve van razernij volgt eene proeve van terechtwijzing, waartegen wij straks met een enkel woord reeds onze stem ophieven:
Ontzinde! zwijg, of het uw klagten
Tot God, die 't al verzorgend leeft,
Die voor het lam, dat blaat en beeft,
't Gesnerp der winden wil verzachten,
Die aan den uitgeputte krachten
En 't hongrend muschken voedsel geeft.
Hij schenkt de tranen aan bedroefden,
Hij schenkt aan 't smachtend bloemken dauw,
En zoudt gij meenen, zwaarbeproefden!
Dat u die God vergeten zou?
Blikt opwaarts! in het dampig Zuijen,
Dáár stijgt een wolk, dáár drijven buijen,
De zon schuilt weg, het zwerk wordt zwart!
Dáár valt een drop - dáár stroomt de regen!
De hemel geeft voor vloek u zegen,
En smelt van deernis met uw smart!
Het gevaar, aan dien vorm van voorstelling verknocht, welke door den heer ter Haar bij voorkeur wordt gebezigd, - de voorstelling, door beschrijving en toespraak en toespraak en beschrijving, die beurt houden, - komt in de laatst overgeschrevene verzen, in heur ongelukkig knal-effect, scherp uit. In plaats van zijn onderwerp zelf te doen spreken, spreekt hij er over, spreekt hij het toe, en rhetorische behoefte aan climax verleidt hem, de natuur, God zelf antwoord te doen geven op de klagt van een' krankzinnige. Het
| |
| |
is der strophe aan te zien, dat het publiek den auteur voor den geest stond, hoe kan hij zich vleijen, dat de kunst hem haren bezielenden adem niet onthouden zou? ‘Ontzinde!’ vangt hij aan, en brengt eenige blijken van Gods Voorzienigheid bij, die wèl voor ons, maar niet voor dien ongelukkige dáár geschreven staan; indien in waarheid zulk eene klagt op de St. Paulus Rots hadde weêrgalmd en in waarheid de regen op den vloek verschenen ware, eene vingerwijzing naar dat dampig Zuiden zou de natuurlijkste, zou de beschamendste teregtwijzing zijn geweest; de eenige, voor welke zulk een ontzinde vatbaar heeten mogt. Doch het Dagverhaal van Hanou maakt noch van den waanzin, noch van het wonder gewag. ‘Dagelijks baden wij God om regen,’ zegt het in zijnen eenvoud. ‘Elke wolk, welke zich boven ons vertoonde, bleven wij met gespannen verwachting aanstaren. Soms viel er een enkele droppel neder. Dan zochten wij, op de steenen uitgestrekt, met geopenden mond dien op te vangen; doch de wolken verdeelden zich en de lucht stond weder strak en helder. Des daags hadden wij eene brandende zon en des nachts een' prachtigen starrenhemel. Hoe zielverheffend en rijk in genot is de beschouwing van die duizenden van hemelligchamen, wier verscheidenheid en kleur, grootte en afstand, onze gedachten opvoert tot Hem, die dat alles met eene onbegrensde magt heeft voortgebragt. Ik ken niets schooners,’ vaart de man voort, met karakteristieke natuurgodsdienst, ‘niets heerlijkers, niets wat den geest hooger boven het aardsche verheft, niets wat ons meer de grootheid van den Schepper leert bewonderen; niets wat ons meer onze eigene verhevene bestemming doet gevoelen, dan de beschouwing van den starrenhemel, gelijk deze zich in de nabijheid van de evennachtslijn met ongekende pracht en luister aan het oog vertoont. Hoe gaarne evenwel,’ besluit
| |
| |
hij, en wie zou het op de klip niet met hem hebben gedaan? ‘hoe gaarne had ik thans dien aanblik opgeofferd, en al dat schoone met eene donkere door wolken betrokkene lucht verwisseld gezien. Dikwerf werd door ons de wensch geuit, dat eene hevige donderbui boven ons hoofd mogt losbarsten; ja, de grootste gevaren zouden wij blijmoedig getart hebben, indien het vooruitzigt hieraan verbonden ware geweest, om eenig water tot lessching van onzen dorst te bekomen.’ En zoo natuurlijk als die wensch om een onweder in dien toestand was, zoo onnatuurlijk achten wij dezen wedergegeven in de voorwaarde er den hemel bij gesteld, in den eisch van een druppel voor iederen bliksemstraal en voor iederen donderknal, dien wij op bl. 80 aantreffen:
Soms overtrekt een floers de lucht;
Dan rijst uit ieders hart de zucht:
Zij 't onweêr vreeslijk en geducht,
Zoo slechts met elken bliksemstraal
En losgebroken donderknal
Vergiffenis voor de afdwaling, die echter niet onwillekeurig was, en ons door den heer ter Haar zelf niet euvel zal worden geduid, als wij na deze proeve, die wij hem ongaarne in verzen zien ‘overgieten’, er onmiddellijk eene andere op laten volgen, die bewijst, hoe zeer de gave hem verleend is den fijnsten kunstsmaak te bevredigen, als hij zich een' toestand volkomen vertegenwoordigt, als het hem te moede is of hij leed en lief beide zelf ervoer. ‘Eindelijk,’ zoo eindigt Hanou's mededeeling over den dorst en zijne lessching, ‘eindelijk werden onze vurige wenschen en smeekingen vervuld. Op den vijftienden dag van ons verblijf op de klip viel er regen. Geene gebeurtenis kon ons ooit meerdere
| |
| |
vreugde verwekt hebben dan deze. Men wierp een vat met spek om, om het water te verzamelen, dat gelijktijdig door ons met het uitgespannen zeildoek werd opgevangen. Wij dronken allen, totdat wij ten volle verzadigd waren, en toen scheen al ons leed vergeten. Het vuur was uitgebluscht, ons brandhout genoegzaam verbruikt; maar dit alles bekommerde ons weinig. Wij gevoelden ons rijk en gelukkig, toen wij een geheel vat met water zagen gevuld, waarvan de voorraad verscheidene dagen zou kunnen strekken.’
Het is maar de la vile prose in vergelijking met de volgende, schilderende verzen:
Het regent! - hoor dat lieflijk ruischen!
't Is of men harpmuzijk hoort suizen!
Zie in het leeggeschudde vat,
Den gaârbak van het kostbre nat,
Het hooger klimmend water bruisen!
Wat zijn die eerste droppels zoet,
Die de opgekrulde lippen vangen,
Die 't oog besprenklen en de wangen!
Wat doet die eerste teug hun goed!
Wat spreidt zij frischheid door hun bloed!
't Is fijne wellust, hemelweelde,
Als nooit hun borst of aad'ren streelde,
Die 't leven uit den doodslaap wekt!
't Is Nardus, waar zij 't hoofd in doopen,
Die, uit de wolken neêrgedropen,
Met balsemgeur 't gewaad doortrekt!
Ter Haar's muze heeft de wieken hooger willen uitslaan, eer zij dezen zang besloot, en wij zouden de laatsten zijn er ons eene aanmerking op te veroorloven, dat hij Hanou dankend en biddend voorstelt, dat hij ons in hem den indruk der stilling van den nood op al de schepelingen vertegen- | |
| |
woordigt; doch waartoe die regenboog, waartoe de profeetsy welke hij den scheepsheelmeester in den mond legt? Er is niets onwaarschijnlijks in, dat de eerste zich op dat oogenblik zou hebben vertoond, maar
Een vlag-guirlande uit licht geweven!
is een bewijs te meer, hoe vruchteloos de nieuwere poëzij zich afpijnigt natuurverschijnsels in beeld te brengen, welker verklaring door de verspreiding der kennis gemeengoed is geworden. Hanou zelf vertelt ons, dat hij, ‘om den gezonken moed zijner lotgenooten weder op te wekken en te verlevendigen, hen verzekerd had, dat zij den eerstvolgenden Zondag zouden worden gered.’ Maar hij voegt er bij, ‘dat hoe ongerijmd zulk een voorspelling ook schijnen of wezenlijk zijn mogt, zij toch eenige nuttigheid had;’ maar hij getuigt, als het reeds Zaturdag geworden was: reeds Zaturdag... ‘Nog was er niets van een schip te zien. Maar ook hoe zonderling! den volgenden morgen werd mijne voorspelling bewaarheid. Die dag was de dag onzer redding!’ - Zie, dat is een andere toon, dan er heerscht in de regelen, welke van vrome tooneeldeclamatie niet vrij te pleiten zijn:
‘Leest, Broed'ren! 't zielvertroostend schrift,
Dat dáár Gods vinger heeft geschreven!
't Is 't handschrift van des Eeuwgen trouw;
't Voorspelt behoudnis, redding, leven,
Na zóó veel kommer, angst en rouw! -
Neen, dempt dien kreet der razernije!
Houdt aan in 't stil geloofsgebed!
't Is meer dan hoop - 't is profecye:
Gij sterft hier niet, maar wordt gered!’
Eer iemand het voor eene grillige bedenking houde, verzoeken wij hem niet uit het oog te verliezen, dat zij met
| |
| |
onze beschouwing van het gansche dichtstuk zamenhangt; dat zij op den vierden zang: ‘de Sloep’ getiteld, met dubbele kracht wegen mag. ‘Vierde zang,’ zuchten onze lezers misschien, ‘en het vers telt er vijf; hoe vele bladzijden zullen wij nog moeten doorworstelen, eer: -’ Weest gerust: bidden wij! Al mogten wij van dit tijdstip de ruimte vergen, vereischt om de laatste zangen even uitvoerig te ontleden als wij het de eerste deden, indien wij er nog niet in geslaagd zijn aan te toonen, waarom wij geloofden het regt te hebben van den dichter in gevoelen te verschillen over beide, de opvatting en de behandeling zijns onderwerps, we zouden er van afzien, we zouden de verdrietige taak opgeven, als boven ons bereik. Eenige woorden nog over het verband tusschen onze gisping der woorden, den heer Hanou aan het slot van den derden zang in den mond gelegd, en de groep, in den vierden geteekend, eene schoone plaats ten slotte, en wij trekken ons oordeel zamen en laten de uitspraak over het dichtstuk en de recensie gerust aan hen, die geduld hadden ons tot zoo verre te volgen, en aan den heer ter Haar zelven over.
Wij verlangden, dat der godsdienstige begrippen van den scheepsheelmeester iets individueels ware gegeven, dat men er èn zijnen stand èn zijne studie in hadde erkend. En waarom wenschten wij dit? Sla den vierden zang op, en zie dat bootje, die sloep, door Hanou en ter Haar om strijd beschreven, voortdrijven over den Atlantischen Oceaan, voortdrijven, neen, voortvliegen of het haar gelukken mogt, de brik in te halen, door de bemanning dier brik te worden gezien. Vergeefs, hoe het zevental roeijers zich inspanne, de hoop eindigt in teleurstelling, in teleurstelling, die radeloosheid worden mag, want het terugkeeren naar de Rots blijkt onmogelijk, de stroom stuwt hen westwaarts voort, de woestenij der wateren
| |
| |
in! En de vroedste der ongelukkige zwervers is de eerste, om het gevaar geheel te doorzien, maar tevens ook de eerste, om hen op te wekken, de eenige kans te wagen, die hen overblijft: de stuurman, de achtste der ongelukkigen, schetst de mogelijkheid, Brazilië te bereiken. En hij doet het, - wie zou er zich aan ergeren? - niet enkel als een vroed, hij doet het te gelijk als een vroom man; er ligt een bijbelsch waas over zijne berusting. Hij spreekt van Zarphath's weduwvrouw, even als Hanou ons straks Noach herinnerde, - maar is die eentoonigheid niet beneden het talent van ter Haar, is zij niet met de waarheid der karakters in strijd? Ook de passagier stemt in het voorstel des stuurmans, en ook hij, door den weerspoed zonder weerga, sterker nog verteederd, wordt uit volheid des harten vroom, waarlijk vroom - helaas! waarom is er tusschen zijn' toon en dien van den scheepsheelmeester en den opperstuurman zoo weinig onderscheid, dat iemand, dien men slechts de fragmenten hunner rede voorlegde, niet zou kunnen bepalen, welke de woorden Hanou's waren, en welke de woorden Waszink's, en welke de woorden Vierow's? Zoo ergens, hier werd ter Haar de gelegenheid aangeboden, ons het bewijs te leveren, dat hij een diepen blik in de geheimen des gemoeds sloeg. Welk een toestand, die van dat achttal, in dien notendop op den Atlantischen Oceaan alleen, - alleen met den dood in het gezigt! Het is ons allen gezet, eens te sterven, maar voor u, die dit leest, als voor mij, die het schrijve, schijnt de ure nog verre, - hoe zouden wij te moede wezen, als het waarschijnlijk heeten mogt, dat wij geen' avond meer zouden zien dalen, dat er voor ons geen morgen meer aanlichten zou? Ter Haar had ons den spiegel onzes gelaats in zulk een oogenblik kunnen voorhouden; onder acht menschen school verscheidenheid van vorming te over, om u en mij te doen uitroepen: ‘die man ben ik!’
| |
| |
Vier van dit achttal waren maar matrozen, de vijfde een bootsman, de zesde een timmerman, maar hoe gering hun stand zijn mogt, het waren menschen, en dank zij der natuur! wat er waarachtig goeds en groots in den mensch schuilt, hebben wij gemeener dan men gelooft. En was den dichter niet de vrijheid gelaten, uit die zes levens te kiezen wat hem het merkwaardigst scheen? vielen er in die zes zielen, op die lange reize, niet velerlei gedachten aan allerlei verleden, schuldelooze jeugd, gedroomden voorspoed, berouw over misstappen, eene zucht om eene arme, oude moeder, een oogwenk herlevens der hoop en tevens de gedachte aan de liefste? - maar laat ons ophouden, want wie schetst al het schilderachtige, dat hier te schilderen viel? Er was één passagier aan boord der sloep, en wat de kieschheid gebieden mogt te verzwijgen, zij gebood niet, het tafereel der veelzijdigheid te onthouden, welke zijn lotwissel, zijne hoop op de herstelling zijner fortuin in Indië er aan geven kon. En eerst als dat alles uitgewerkt ware met al de menschenkennis, welke wij weten, dat ter Haar in de gelegenheid was zich te verwerven, uitgewerkt met al den zin voor zielkennis, dien wij zoo gaarne bij zijne betrekking onderstellen, eerst dan zoude - boven de afwisselende beschrijvingen van zee en zwerk, - waarvan ook deze zang fraaije proeven aanbiedt, - boven de variatie op het reeds uitvoerig behandeld thema van den dorst, het even bewonderenswaardig als beminnelijk beeld des stuurmans zijn uitgekomen, eene type uit ons volksleven, Hollandsch tot in merg en been, - op zee verloren wij onze nationaliteit nog niet!
We meenden het te mogen verwachten van ter Haar, van ter Haar, die de volgende schoone verzen schreef:
Amerika! - welk dichtrenlied
Verheft tot stouter galm zich niet,
| |
| |
Waar gij 't geklank uw naams laat hooren?
God sprak - toen in Columbus ziel
Het grootsch, bevruchtend denkbeeld viel,
Een wareld stond daar, jonggeboren!
Als nieuwe zon, wier dageraad,
Waar de oude zon ter ruste gaat,
Het eerst in 't west begon te gloren;
Als schoone, donkerkleurge bruid,
In volle ontwikkeling geschapen!
Zich bloemen vlechtend om de slapen,
Reest gij den schoot der golven uit,
Het hoofd omkranst, de borst bepareld.
En 't grijs Euroop ontvlamde in gloed,
Die 't hart eens minnaars jagen doet,
Toen gij voor 't eerst door de oude wareld
Als nieuwe wareld werd begroet.
Het stak begeerig langs den vloed
U de armen als zijn weêrhelft tegen,
Maar 't bragt, als bruidschat, vloek voor zegen,
En trapte, na geleschten dorst,
Als zijn slavinne u op de borst.
Maar fier hebt gij u zelf gewroken,
De schalmen van uw boei verbroken,
Uw kluisters tot een zwaard versmeed!
Gij wiescht de striemen aan uw koorden,
En 't Zuid geeft antwoord aan het Noorden
In d' opgewonden vrijheidskreet!
Nog staat gij dáár vol kracht en schoonheid
Die onverzwakte jeugd ten toon spreidt;
En zoo de last van zonde en schuld,
Die 't grijs Euroop weegt op de schoudren,
U niet als ons doet vroeg veroudren,
Wie schetst ons, wat gij worden zult,
Wat nieuwe toekomst u gaat blinken,
Als reeds Euroop in 't graf zal zinken,
| |
| |
Schoon de oude wareld onderga, -
O jong en schoon Amerika!
Wij danken den heer ter Haar voor deze meesterlijke verpersoonlijking van twee werelden; maar wat zullen wij zeggen van de aanteekening waartoe de beide laatste verzen hem verleidden. ‘Toen ik deze regelen nederschreef,’ getuigt hij, ‘was de zucht tot landverhuizing naar Noord-Amerika nog niet zoo sterk, als nu, onder onze landgenooten ontwaakt, althans niet tot mijne kennis gekomen. Ik weer dus de verdenking verre van mij, alsof ik haar zou hebben toegejuicht; maar wel bevestigt ook dit verschijnsel in onze dagen, hoe belangrijk dit werelddeel in de verre toekomst worden kan.’ Slechts dit zullen we er op antwoorden - want het is maar billijk, dat wij, die geene ruimte meer over hebben, om de fraaije apostrophe aan Brazilië uit dezen zang over te nemen, ons van aanmerkingen onthouden, die niet met het dichtstuk de St. Paulus Rots onmiddellijk in betrekking staan, - slechts dit, dat het ons deert, de landverhuizing onzer medeburgers zoo laat tot zijne kennis gekomen te zien. Welk een schooner, welk een dankbaarder onderwerp, dan de schipbreuk van de Jan Hendrik, had een der bodems, die eene schare onzer landgenooten naar de Vereenigde Staten overbragt, hem kunnen aanbieden. Hij is te groot dichter, om niet bij de eerste vergelijking toe te geven, hoe weinig louter ligchamelijk lijden in aandoenlijk belang bij dat van, zij het vermeende, vervolging naar de ziel halen mag! Maar terwijl wij aldus, ons oordeel zamentrekkende, geneigd zijn, in de schaal ter zijner gunste al datgene te werpen, wat uit den aard der stoffe voor hem pleiten kan, gevoelen wij ons niet gedrongen, eene enkele der bedenkingen terug te nemen, waarom we van meening zijn, dat de St. Paulus Rots geen
| |
| |
bewijs levert, dat de dichter van Joannes en Theagenes is vooruitgegaan. De vijfde zang, de Redding geheeten, lijdt aan dezelfde, herhaaldelijk aangeduide gebreken; - en, noodlottig maar noodzakelijk gevolg der flaauwe trekken, waarmeê de individuële toestanden en karakters geteekend zijn, de tehuiskomst der geredden, het wederzien hunner betrekkingen wordt in nog geen dertig regels afgehaast. Wij wenschten de slotstrophen te kunnen prijzen; maar men moet aannemen, dat het in poëzij geoorloofd is eene voorstelling van den Schepper te geven, die ter Haar het eerst van allen in proza laken zou, als men vrede heeft met eene uitdrukking als de volgende:
Gij, plek van de aard vergeten,
Dáár grimmig neêrgesmeten
Alsof Gods toorn u schiep;
En wie kan de laatste acht regels toejuichen, in welke zich het gansche begrip van voorzienigheid, in dit dichtstuk gegeven, resumeert in eene afgesletene gemeenplaats, die te stuitender wordt, daar ter Haar, naauwelijks ergens van de verdronkenen reppende, ook nergens de hope der onsterfelijkheid vurig bezongen heeft:
Geen vruchtbre dauw of regen
O plek, misdeeld van zegen,
Verschroeid door zonneschijn!
Toch blijft ge aan Neêrland heilig
Beschaauwd door vleuglen Gods,
Wien God bewaakt, is veilig,
‘Het zoude vermetel van mij zijn, te veronderstellen, dat
| |
| |
eene gelijke goedkeuring,’ zegt de heer ter Haar in de voorrede, op welke wij, in het begin van dit opstel, beloofden terug te zullen komen, ‘als aan de mondelinge voordragt van dit gedicht is te beurt gevallen, ook deze uitgave zal volgen. Om dit te durven verwachten, zou ik ten eenemale moeten vergeten, hoe verre de levende en bezielde stem het van de koude en onbezielde letter wint; en hoe ligt het den auteur moet vallen, sommige leemten en gebreken, welke zijn werk ontsieren en aan het scherpziend oog geenszins ontglippen, met zijne uitwendige voordragt, als onder de wijde plooijen van den mantel des redenaars, te bedekken en te verbergen.’ Vergun ons, eer wij scheiden, deze plaats toe te lichten. De dichter heeft niets te veel gezegd, als hij van ‘goedkeuring’ spreekt, die het vers is ten deel gevallen; zij was groot, weêrgaloos groot; zoowel in kleinen gezelligen kring, als bij de schare van toehoorders veler geletterde maatschappijen; de salons onzer aristocratie weêrgalmden van zijnen lof, en de tweede klasse uit het Trippenhuis hing er haar zegel aan. Allen eerbied voor de gaven ter voordragt den auteur verleend; doch verklaren zij die onbepaalde bewondering ten volle? We twijfelen er aan, en bij menigeen, die ons minder kent dan ter Haar het doet, staan wij, die hem, ondanks al dien lof, geen geluk met dit nieuwe voortbrengsel van zijn talent wenschen, der verdenking van onedelen naijver bloot. Wat maakt het uit? Hij weet, dat wij hem die daverende toejuichingen niet benijden, dat zoo min de handdruk onzer verhandelaars als de hoofdknikjes onzer douairières afgunst bij ons gaande maken. Hij weet tevens - en dit verklare, waarom wij den moed hebben openlijk tegen dat oordeel op te komen, - dat wederzijdsche inschikkelijkheid, of wilt gij het beleefdheid genoemd hebben? het zij zoo! dat stilzwijgende overeenkomst voor het minst, uit de zalen onzer
| |
| |
genootschappen, van het Instituut af tot het Nut toe, alle andere dan ‘bescheidene kritiek’ verbant - en och, de kritiek, die iets meer dan enkele woorden of uitdrukkingen min gelukkig vindt, is haast nooit bescheiden! Het is waar, bij de mondelinge voordragt had het vers de vuur- en waterproef der vergelijking met de beide dagverhalen niet door te staan; een paar toetssteenen, thans den eersten lezer den beste in de hand gegeven, en waarop het, zoowel wat natuurlijkheid als aanschouwelijkheid geldt, bezwijkt. Een paar ‘schilderachtige situatiën en partijen,’ waarbij de dichter waarlijk ‘niet onhandig met de bearbeiding zijner stof te werk ging,’ hebben enkelen kunnen betooveren; maar de goedkeuring aan het geheel door onze eerste vernuften gehecht, schijnt ons tot die schaduwzijden van genootschappen en maatschappijen te behooren, welke ons in dit tijdschrift meermalen deden vragen, of er wel licht van uitgaat, of men er niet willens en wetens in de schemering zit? Ons blijft die onopregtheid een gruwel, en daarom aarzelen wij, eindigende, niet, het aan ter Haar's beslissing over te laten, of wij hem mogen toestemmen, ‘dat hij een greep midden uit onzen tijd en ons eigenaardig volksleven heeft gedaan,’ als het werk geene blijken draagt, dat die tijd begrepen en dat volksleven bestudeerd is? En daarom schroomen wij niet hem te betuigen, dat wij er verre af zijn te gelooven, ‘dat hij’ te regt ‘deelneming voor den zeemansstand heeft gevraagd en opgewekt,’ het verzuim der bemanning van de Jan Hendrik verbloemende! En daarom verhelen wij niet, dat het ons aangenamer zou geweest zijn, zoo hij, in stede van er zich op te goed te doen, dat hij, zijner roeping als evangeliedienaar indachtig, ‘ook in dit gedicht dien godsdienstigen toon heeft aangeslagen, welke nog altijd bij het grootste gedeelte onzer landgenooten een' gelukkigen weerklank
vindt,’ getoond
| |
| |
hadde, de bewustheid te hebben voor ‘mannen broeders’ te schrijven, die niet hier dezen en ginder genen toon verlangden, maar hunne verwachting slechts bevredigd zouden zien, als het geheele gedicht het bewijs leverde van een in iedere rigting christelijk ontwikkeld gemoed!
En zoo wij na dit alles niet vreezen dat ter Haar ons onbescheiden heeten zal, het is omdat wij de overtuiging hebben, dat hij liefde voor de kunst eerbiedigt, en van den steller dezer regelen, welke voor onze letteren nog veel van hem verwacht, slechts waarheid vergen mag.
1847. |
|