De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 311]
| |
H.C. Andersen.I. O.T. Roman.
| |
[pagina 312]
| |
lingen van dezen of genen meester; indien het ons om den roem eens kunstenaars te doen is, en niet om den dubbelzinnigen lof: ‘wat knutselt hij handig!’ Laat mij dat opstel van Jenssen als rooden draad bezigen bij deze aankondiging; het zal mij behulpzaam zijn om u het talent van Andersen te doen kennen, en misschien hier en daar uitlokken een woord lucht te geven, dat mij op het hart ligt. Wij worden in den jare 1805 eene armoedige woning te Odensee, op het eiland Fynen, ingeleid; wij treffen er een grootje, een' schoenmaker met zijne jonge vrouw en een schreeuwend kind aan, - eene groep, die niets dichterlijks heeft, zoudt gij zeggen, die erger dan burgerlijk, die gemeen is. En echter hoe lasterlijk zou die waan zijn, daar de Voorzienigheid - Zij zij er voor geloofd! - hart noch geest afhankelijk heeft gemaakt van wat wij als rijkdom of fatsoen, weelde of adel huldigen. Ik behoef slechts eenige trekken dier personen te doen uitkomen, en zij zullen ook voor u voorwerpen van studie worden. Die grootmoeder heeft betere dagen gekend; die grootmoeder boet eene onberadene vlugt uit het ouderlijk huis met eenen tooneelspeler; die grootmoeder lijdt in het lot harer kinderen. Want de schoenmaker, haar zoon, is ook op zijne beurt onvoorzigtig gehuwd; hij arm, zijn meisje arm; hij jong, zijne vrouw jong, de beklagenswaardige eerstgeborene, denkt gij! En dat te regt; want de schoenmaker heeft den geest des tooneelspelers overgeërfd; het is hem in zijne woning te eng; hij wordt verteerd van lust in den vreemde te reizen; hij leest Holberg; hij schrijft liedjes; den Bijbel heeft hij digtgeslagen, dewijl de duivel der twijfeling in hem oprees; de arme eerstgeborene, de beklagenswaardige knaap! Het verheugt mij, dat een enkele straal van licht het tooneel mag opluisteren; de moeder blijft vroom! En het grootje leidt het kind in den tuin van het gasthuis, waarin zij oppasster is, de wereld der | |
[pagina 313]
| |
bloemen in, en de vertellingen harer pleegzuster voeden zijne jeugdige phantasie met sprookjes en wonderen; wij behoeven nog niet te wanhopen aan dien knaap, aan H.C. Andersen, die eenmaal eene eervolle plaats onder Denemarkens grootste dichters moet innemen. Hoe gaarne zou ik op deze wijze met u voortgaan; uwe deernis eischen voor het weesje, wanneer zijn vader soldaat is geworden, en deze toch niet verder komt dan in Holstein; wanneer hij wordt afgedankt, en ijlend te bedde ligt en sterft, en eene armschool de plaats wordt, waarin het genie zich ontwikkelen moet; - uwe opmerkzaamheid vergen voor het ontluikend vernuft, wanneer de jonge Andersen een treurspel schrijft, waarin geen der personen den dans ontspringt, of eenen prins en eene prinses opvoert, die, volgens het oordeel van het jongske, niet spreken kunnen als andere menschen, en die Deensch, Hoogduitsch en Fransch dooreenrabbelen. Doch ik mag zoo uitvoerig niet zijn; - ik mag hem voor u noch aan het weefgetouw schetsen in de fabriek, waar men hem, om zijne mooije stem en zijn aanvallig gezigt, een meisje scheldt, en voor den lieven blos der onschuld het hooge rood der schaamte op zijne wangen roept, - noch u de gewetenswroeging schilderen, die de knaap gevoelde, toen hij, onder het opgaan ter eerste nachtmaalsviering, meer aan zijne krakende laarzen dacht, - de fraaiste, die hij nog ooit had gedragen, - die, over de broek getrokken van kap tot hiel waren te zien, - dan aan de heilige plegtigheid. Ik mag er niet bij wijlen, schoon het oogenblikken zijn, die eenen diepen blik in zijn gemoed vergunnen, der pen van den schrijver der Confessions waardig. Ik moet zijn eerste bezoek in den schouwburg overspringen, eene wedergade der bekende schets van Lamb, en geen kopij! Ik mag u slechts de lezing van de volgende bladen dringend aanbevelen. Ik maak u slechts ter loops opmerkzaam op de profeetsij van | |
[pagina 314]
| |
Baggezen, toen de jonge avonturier bloode en schreijende voor hem stond: ‘Ik voorzeg, dat er eens iets van hem worden zal!’ Op den wijzen raad, welke deze vergezelde: ‘word maar niet verwaand als het publiek u toejuicht.’ Ik weet niet, wanneer de jonge Andersen belangrijker is, als hij in het overgangstijdperk zijne stem verliest, of dagelijks naar de dansschool gaat, om in balletten op te treden, of ten laatste door een treurspel de opmerkzaamheid van Oehlenschlaeger en Ingemann tot zich trekt. Maar ik weet wel, dat het bitterste leed hem spijze en drank was, toen hij studeren zoude, en door zijnen Rector miskend, niet begrepen is het juiste woord, het voorwerp der spotternij werd van zijne medescholieren, dewijl de plakmonarch de maat had voor allerlei soort van middelmatigheid, maar deze juist bij het genie te kort schoot! Eindelijk verscheen zijne Voetreis naar Amack, en men erkende eenen dichter in hem; een bundel verzen volgde deze op; het was eene vertrouwelijke uitstorting van zijn gemoed, een spiegel, waarin zijne ziel weêrkaatste. Walter Scott zingt, in zijn fraai Rokeby: Woe to the youth whom Fancy gains,
Winning from Reason's hand the reins.
Pity and woe! for such a mind
Is soft, contemplative and kind.
Andersen was op de Latijnsche school zoo dikwijls om zijne fijnste, edelste, verhevenste gewaarwordingen geplaagd en beschimpt, dat hij zich die allengs leerde schamen; dat hij er grillig den spot mede dreef; dat hij, om door de nuchteren niet voor dwaas te worden aangezien, bijtend werd voor zich zelven. Daarom volgde in het boek eene parodie van een ernstig gedicht dat vers zelf menigmalen op; hij had bij wijlen willen toonen, dat hij zoo goed als eenig ander de keerzijde van den penning kon zien. Daar waren er, die hierover be- | |
[pagina 315]
| |
denkelijk het hoofd schudden; daar waren er, die vreesden, dat het kwalijk zou afloopen met een gemoed, door zoo strijdige elementen beheerscht; de kleingeestige critici! Het ontbrak hun aan kunstzin, in die schijnbare verloochening des gevoels eene overmate van prikkelbaarheid te zien, - er de verklaring in te lezen, die Andersen met deze stukken had willen afleggen: ‘Ook dat kan de Goddelijke, die mij bezielt!’ - bij deze de hoop te koesteren, dat die verschijnselen zouden verdwijnen met de ziekelijke schoollucht, die ze teelde. Zij zagen voorbij, dat Andersen slechts zijne eigene verzen had geparodiëerd; de eminent-kluchtigen en de eminent-hatelijken, de grappenmakers en de uitjouwers in de poëzij doen het slechts de meesterstukken van anderen. Bij de eersten is het geene kunst, is het eene aardigheid, zoo als de Bamberg's zeggen; - bij de laatsten boezemt de taankleur van den nijd, ondanks de hansworstengrijns, afschuw in. De parodiën van Andersen;... maar waartoe zou ik er verder over uitweiden? De eenvoudige hoofdschudders en de gemoedelijke bevreesden waren even verbaasd, toen hij, na een reisje door de schoonste oorden van zijn vaderland, eenen bundel Phantasiën en Schetsen uitgaf, liederen, meest alle in zwaarmoedige stemming gedicht. Zij hadden hem dus nog niet begrepen! Het bleef boven hunne bevatting, dat zijne kindsheid, zijne jongelingsjaren achter hem moesten liggen als een nevel, en dat de gestalten, die er tegen opdoemden, dus nooit haren oorsprong zouden verloochenen, dat hij slechts zou kunnen teekenen met dien achtergrond. Het stervend Kind, een der meesterstukjes uit den bundel, is in zes of zeven talen overgebragt; schoon steller dezes er twee vertalingen in het Hollandsch van las, beweert hij, wien het lief of leed moge zijn, dat zoomin den meester als onzer moedertaal in die proeven regt geschiedde. | |
[pagina 316]
| |
Een onzer tijdschriften, ik geloof schier de Vaderlandsche Letteroefeningen, heeft onlangs, bij de beoordeeling eener reize, de snuggere opmerking gemaakt, dat menigeen het publiek de kosten zijner uitstapjes liet betalen, door de aanteekeningen, op deze gemaakt, uit te geven. Andersen, die hetzelfde deed, toen zijne wankelende gezondheid hem verpligtte eene mildere lucht in te ademen, toen zijn vermoeide geest behoefte gevoelde aan afwisseling van tooneel, zal geene genade vinden in de oogen van dien beoordeelaar. In goeden ernst, wij weten niet, hoe men zoo iets denken, schrijven, drukken kan! Wij willen niet eens opmerken, dat geen uitgever een werk ter perse zendt, zonder dat hij gelooft er zijn voordeel mede te zullen doen; wij willen zelfs niet beweren, dat niemand in ons vrije land verpligt wordt een boek te koopen, op poene van te worden opgeknoopt. Wij komen er rond voor uit, dat wij wenschten dat onze jonge schrijvers en dichters meer reisden, opdat er grootere verscheidenheid heerschen mogt in onze litteratuur; opdat het oordeel over kunst onbekrompener mogt worden; opdat men ons niet langer de eene maand voor, de andere maand na, dezelfde prullaria opdischte, met de lompe aanmatiging: Dat is Hollandsche kost!’ met het bitse verwijt: ‘Zoo gij dien niet lust, dan zijt gij verwend!’ In de gulden dagen onzer letterkunde zat Jan niet, als mal zeun tje bij mal moêrtje, thuis, om elkander aan te gapen en te bewonderen. En wij zien niet in, waarom wij die beoefenaars van letteren en kunsten ten onzent, welke minder door de fortuin bedeeld zijn, de schadeloosstelling zouden ontzeggen, die eene reize, te goeder trouw, met letterkundig geweten, zoo gij de uitdrukking duldt, geschreven, zou kunnen opleveren. Onze berigten over den vreemde zouden er door winnen aan veelzijdigheid; wij zouden genezen worden van den waan, dat de eerste en de honderdste reize, dat alle, plaatsbeschrijvingen | |
[pagina 317]
| |
moeten zijn; wij zouden onze eischen leeren stemmen naar den jongeling, met wien wij den togt ondernamen; iets anders verwachten van den jeugdigen geleerde; iets anders van den jeugdigen dichter; - maar genoeg. Om tot Andersen terug te keeren, hij gaf zijne reis door een gedeelte van Zwitserland uit, en had aan de kennissen, op het togtje gemaakt, aan den naam, dien de Duitsche vertaling van zijn werk hem verwierf, het genoegen te danken, dat men hem ook elders dan in Denemarken leerde schatten. Het is een pleizier, dat onzen tehuiszitters slechts zelden wedervaart, maar waarvan wij, zoo het ons gebeurt, een' ophef maken, als waren wij zoo vreemd aan Europa als Otaheitiërs. O Staring! wat hebt gij, in uwen ijver voor oorspronkelijkheid, zoowel in stof als in stijl, voor doove ooren gepredikt: Het strekke uw' moed ten spoor, doch mag uw kroon niet wezen:
Aan Seine, aan Theems, aan Rijn
Vertaald te zijn:
Maak dat u, onvertaald, Frank, Brit en Duitscher lezen.
Een edele trek van Andersen verdient melding. Hij werd naauwelijks naar waarde geschat, daar viel de nijd hem aan. In een nameloos geschrift, Brieven van een' Spokende getiteld, werd zijn genie verguisd, en dreef men den spot met zijnen naam, dien hij met eenen heilige gemeen heeft. Schoon de laatste flaauwe aardigheid hem geen zeer mogt doen, de smaad, bij den aanval jegens hem gehuicheld, trof hem zeker; want de spokende had talent, hoe laag hij dit ook jegens hem misbruikte. En welke was de wraak van Andersen? Hij nam de edelste, door het zijne beter te besteden. In de eerste der beide romans, aan het hoofd dezer aankondiging vermeld, steekt hij den draak met de laffe woordspeling, maar huldigt den geest van den schrijver door de lofspraak van zijn eigen held. Hij neemt de edelste, hadden wij kunnen zeggen; want nu de | |
[pagina 318]
| |
beschimper een veelschrijver is geworden, en de bezoekers van den schouwburg te Koppenhagen hem bij wijlen uitfluiten, wordt de pen van Andersen niet tegen Herz in galle gedoopt. Wij zouden dit ten onzent als een voorbeeld ter navolging willen aanbevelen; doch het was niet alleen daarom, dat wij er van gewaagden: de uitgave der Brieven van een' Spokende oefende onwillekeurig eenen grooten invloed op het lot van Andersen uit. De schrijver van deze - dien wij u zoo even noemden - ontving, om de groote verwachtingen, die zijn optreden inboezemde, eene gratificatie van de Deensche regering, ten einde eene reis door Frankrijk, Duitschland en Italië te kunnen doen. Andersen's vrienden verzochten voor hem eene dergelijke. De schrijver dezer levensschets beproeft te schertsen met het onderscheid tusschen de eigenschappen, die Oehlenschlaeger of Ingemann, Heiberg of Orsted aan Andersen toekenden, en waarop zij hunne aanspraak op die gunst te zijnen behoeve grondden. Hij doet het, dunkt ons, ten onregte. Het waarachtig talent is niet louter vernuft en niet louter gevoel, niet enkel gecst en niet enkel hart; het is die alle tevens, zoo het aanspraak zal mogen maken op den eernaam van dichter; het overwegen van het eene of het andere element, van den zin voor het ernstige of voor het luimige, bewijst slechts in welk genre hij het gelukkigst slagen zal. En het verschil tusschen de eigenschappen, die zijne vrienden hem om strijd als de kenmerkendste toeschrijven, had eenen meer opmerkzamen beoordeelaar dan V. Jenssen misschien tot de gissing geleid, of vernuften, van welken aard ook, in kunstbroeders die gave misschien niet het vurigst bewonderen en benijden, welke hun eigen bewustzijn hun zegt, dat hunzelven ontbreekt. Maar het onderzoek zou ons te verre voeren; de bede werd door den Koning van Denemarken toegestaan; wij hebben er de afwisseling van tooneel, die 't Was maar een Speelman zoo aanlokkend maakt, aan dank te weten. | |
[pagina 319]
| |
Wij zouden fluks overgaan tot de poging u den indruk te schetsen, door het talent van Andersen op ons gemaakt; tot het mededeelen van eenige proeven, of deze de juistheid van ons oordecl mogten bewijzen, zoo wij u niet opmerkzaam wilden maken op de verdiensten van het Deensche hof, liever nog van het Deensche Koningshuis, in betrekking tot de beoefenaars van kunsten en letteren in het arme, kleine, barre rijk. Opdragten aannemen, en ridderordes uitdeelen, geschiedt overal; maar het voorbeeld geven van liefde voor vaderlandsche taal, vaderlandsche poëzij, vaderlandsche letterkunde, is iets zeldzaams in de vorsten onzes tijds, zoo gij die der Franschen uitzondert, bij welke de beschaving het eindelijk zoo verre heeft gebragt, dat zin voor iedere glorie schier tot de voorwaarden van het koningschap behoort. Denemarken leeft, als meer staten in het Europa onzer dagen, voor drie vierde in herinnering zijner voormalige grootheid; - wijlen zijn goede Koning mogt op het Weener Congres aller harten hebben gewonnen, zoo als le mot historique luidt, geen zijner vrienden, die zich niet beijverde hem zoo veel zielen te ontnemen als hij kon; - zijne zeemagt is in den grond geboord; - zijner landmagt zijn de wieken gekort; - het gebied zijner taal is bekrompen als dat der onze, maar zijne burgers zijn minder vermogend: moest de letterkunde niet te gronde gaan? - Neen, want de volksgeest hangt noch van voorspoed van wapenen, noch van tal van wingewesten af; neen, want in de dagen der verdrukking werd het eenige onvervreemdbare, de moedertaal, het volk dat slechts voor overmagt zwichtte, dierbaarder dan ooit; neen, want het koninklijk geslacht telt zoowel verstandelijk genot als stoffelijke welvaart onder de vele behoeften, die het bevredigen moet, zoo de levensbeginselen ongekrenkt zullen blijven. Bernstorff en Klopstock leveren niet de eenige schoone bladzijde in de Deensche jaarboeken, | |
[pagina 320]
| |
hoe het Hof mannen van verdienste wist te waarderen. De bloote vermelding, dat Koppenhagen, de residentie, slechts éénen schouwburg heeft, en dat die ééne een Deensche is, schijnt mij reeds een lofspraak. Voeg er bij, dat het koninklijke geslacht dien getrouw bezoekt; dat het er den smaak des volks veredelt; dat het dien in eene soort van oefenperk herschept voor de dichters, welke het onderscheidt, beschermt, tot buitenlandsche reizen in staat stelt, - en maak de toepassing, zoo gij niets beters te doen hebt. Andersen's reize was, als zijn vroeger leven, eene mengeling van wee en weelde der ziel, waarbij het moeijelijk valt te beslissen, naar welke zijde de evenaar overhelde. Schimpdichten over de hem betoonde koninklijke gunst, den dichter uit zijn vaderland nagezonden; de mare van het overlijden zijner moeder, gedurende zijne afwezigheid: de twijfeling zijner vrienden, of zijn talent zich niet in de Schetsen en Phantasiën in vollen bloei had vertoond, om sedert allengs te verwelken, staan tegenover het bezoeken van Parijs, de vriendschap van Thorwaldsen, het verblijf in Italië. Doch zoo de schalen wankelden, zoolang hij in den vreemde omzwierf, weldra bleek die der geneugten de zwaarste te zijn, toen hij Denemarkens eilanden weder uit de golven had zien opblaauwen. Hij voltooide - hij deed de Improvisator het licht zien - een' roman, onder den invloed der zon van het Zuiden geschreven; de twijfelaars werden overtuigd, dat zij zich te vroeg hadden bekommerd; het boek vestigde zijnen roem. O.T. en 't Was maar een Speelman volgden zijnen eersteling; wij huldigen gaarne eenen oorspronkelijken romanschrijver te meer. Zoo wij oorspronkelijk zeggen, en daarmede onze aanbeveling beginnen der beide werken, die voor ons liggen, dan bedoelen wij daarmede niet dat droombeeld van enkele dwazen: iets, dat afwijkt van alles, wat men ooit heeft gehoord of gezien; iets, | |
[pagina 321]
| |
dat naar alle waarschijnlijkheid allerleelijkst zou zijn, dewijl het veld der uitvinding geen hoekje meer heeft, dat nog braak ligt, wij zouden schier zeggen, dat niet is om- en overgeploegd tot uitputtens toe. De gedachte, die er ons bij voor den geest zweeft, is, dat hij zijn werk iets eigenaardigs heeft gegeven, door niet enkel op de vleugelen der fantasie te vertrouwen, die duizend en duizende malen zijn aangeschoten; - door zijne ondervinding, door alles, wat hij genoten, en meer nog, wat hij geleden heeft, eene mijn te achten, waarin nog aderen konden schuilen, vóór hem niet of ten minste niet dus aan het licht gebragt. Het is waar, ook hij heeft modellen bestudeerd; een weinig lectuur, en gij merkt op, dat Hoffmann en Göthe zijne lievelingsmeesters zijn; maar hoe weinig verloochent zich zijne individualiteit onder den invloed van beide! Hoe luttel heeft hij gepoogd het fantastische van den eenen, het filozofische van den anderen, na te bootsen; hoe helder schijnt bij hem de bewustheid, dat zijne kracht in het melancholische schuilt! Wij zouden het ons niet kunnen vergeven, zoo wij deze gelegenheid verzuimden, op den weldadigen invloed opmerkzaam te maken, dien het grootste genie onzes tijds op die jongeren heeft, welke in zijnen geest trachten door te dringen. Het is een streven naar een helder besef der mate van licht, der krachten van geest, des aanlegs van het talent, ons bedeeld. Het is geen oordeelloos navolgen als dat, hetwelk geheel Europa met Walter Scottsche romans heeft overstroomd, dat ons James'sen van allerlei natiën en tongen bezorgt, wier uitvoerige beschrijvingen De Lille's regels onsterflijk zullen maken: S'il rencontre un palais, il m'en décrit la face;
Il me promène après de terrasse en terrasse;
Je saute vingt feuillets pour en trouver la fin
Et je me sauve à peine à travers du jardin.
| |
[pagina 322]
| |
Het is ontwikkeling van wat er karakteristiekst is in onze wijze van denken en gevoelen, gewaarworden en invloed oefenen. Andersen behoort, naar het ons toeschijnt, tot de voortreffelijkste leerlingen uit die school; hij bezit den takt, waarheid en verdichting hand aan hand te doen gaan, dewijl hij, als de Duitsche meester, overtuigd is, dat niet alles uit zijn leven belangrijk is, dat de kunst eene andere groepeering eischt dan de natuur. O.T. staat in onze schatting beneden 't Was maar een Speelman; maar wij wenschen, dat gij beiden lezen zult, lezer! Er zijn in den eersten genreschilderijtjes, aan het huiselijke leven der Denen ontleend, die voor geen der kabinetstukjes, waarop gij in uwe verzameling zoo trotsch zijt, behoeven onder te doen. Doch ik gebruik daar onwillekeurig een beeld, aan eene zusterlijke kunst ontleend, die u misschien juister denkbeeld van den aard van Andersen's begaafdheid kan geven dan verdere omschrijving. Wat hij ons levert, zijn schetsen van eene meesterhand; eenige fiksche stukken, die een duidelijk begrip geven van wat hij u wil doen zien, maar die wel iets aan uwe eigen fantasie overlaten, al hebt gij niet gezworen van elken kunstenaar de uitvoerigheid van eenen Dou te eischen. Ik wil niet met een mijner vrienden beweren, dat hij, die ze op die wijze schetst, ons iets ongeacheveerds in de handen stopt, schoon ik het met hem eens ben, het werk van dien kunstenaar het volkomenst te achten, welke het talent van Rembrandt bezit: den hoofdpersoon sterk te doen spreken, zonder de ondergeschikte voorwerpen te verwaarloozen; - de stoffaadje zoo te geven, dat zij er is en er niet is; er is, om tot den indruk van het geheel bij te dragen; er niet is, om de aandacht van deze af te leiden, door haar, waar zij geene aanspraak op maken mag, tot zich te trekken. Doch dat is de volkomenheid, en zeg mij eens, of gij gelooft, dat de Rembrandt's talrijker zijn in de litteratuur dan in de schilderkunst? | |
[pagina 323]
| |
Wij aarzelen, welk tooneel wij voor u kiezen zullen uit O.T., den roman, waarop, evenzeer als op den Speelman, ons motto uit Göthe past. De achtergrond is somber, en echter hoe vrolijk zijn de karakters van Sophie en Wilhelm, hoe origineel is de kamerjonker, hoe beminnenswaardig de reine, edele, schier nieuwe figuur Eva! Hoe waar, en als ook uit ons volksleven gestolen, is het tooneel tusschen vader en zoon, die beide hetzelfde verdachte huis hebben bezocht, en toch aanmerkingen maken op de ligtzinnigheid en de onzedelijkheid der stukken, die men, uit het Fransch vertaald, te Koppenhagen opvoerde! Het is een eigenaardige karaktertrek der Deensche letterkundigen, dat zij geene wit gepleisterde graven sparen; dat zij niet: ‘wulpsch en weelderig en onkiesch!’ schreeuwen, waar het vernuft zich toegeeft in het schilderen van het schoone, het zinnelijk schoone, ja, maar toch het schoone, dat onze kat in den donker knijpers zoo mal maakt, - om een hoekje. Doch het zou onbillijk zijn, bij de vooroordeelen, die er nog ten onzent heerschen: Ce que j'en pense, on pourrait vous le dire,
Mais je me tais par respect pour les moeurs!
juist dit te kiezen. Wij bepalen ons daarom tot den donkeren achtergrond zelven, dien de schrijver in dit boek, met minder kunst dan in den volgenden roman, in een enkel hoofdstuk voor den lezer aanschouwelijk heeft gemaakt; gij zult er, naar wij hopen, den meester in huldigen: ‘Het was op eenen namiddag in den zomer van 't jaar 1810 (in het stedeke Odensee, naar de overlevering wil, weleer de zetel van Odin); het water in de grift was vrij hoog, twee waschvrouwen verrigtten er haren arbeid. Zij hadden biezen matten om het lijf gebonden en sloegen met houten kloppers op het natte goed. Zij waren in een druk gesprek, maar zetten niettemin haar werk ijverig voort. | |
[pagina 324]
| |
Ja,’ zeide de eene, ‘beter weinig met eer dan veel met oneer! Zij is veroordeeld! Morgen moet zij met de viool gaan. Het is zeker; Karen van den torenwachter en de vrouw van den armenvoogd hebben 't mij gezegd, en die twee gaan niet met leugens om!’ ‘Mijn God!’ riep de andere uit, en liet den klopper zinken, ‘moet Johanne Marie met de viool gaan? Dat mooije meisje, dat er zoo fatsoenlijk uitzag, en zich zoo net kleedde!’ ‘Ja, dat was juist haar ongeluk!’ zeide de andere; ‘zij wilde te hoog vliegen! - Neen, laat ieder het zijne! zeg ik dagelijks tot mijne kinderen. Men krijgt loon naar werk. Het is beter te werken, dat het bloed van onder de nagels komt.’ ‘Ach, zie eens!’ zeide de andere, ‘daar gaat de oude ziel, de vader van Johanne Marie. Hij is een goed man; hij was zoo in zijn schik met die dochter, en morgen moet hij haar zelf de viool omhangen! Maar zoude zij werkelijk gestolen hebben?’ ‘Zij heeft het zelve bekend!’ zeide de andere, ‘en de overste is onverbiddelijk: ik geloof, dat de geweldigerGa naar voetnoot1 bij hem inging.’ ‘De overste moest zijnen eigen zoon maar wat beter in toom houden. Dat is een slecht mensch; toen ik onlangs ginds aan de grift garen wiesch, en vrolijk was als altijd, noemde hij mij wijf; had hij nog vrouw gezegd, dan was 't goed geweest; maar wijf heeft eene verachtelijke beteekenis! Zie, daar drijft de heele boel weg!’ riep zij op eens, toen het laken, dat zij om den spoelbak gebonden had, losging en door den stroom medegevoerd werd; zij liep het achter na, en het gesprek was afgebroken. | |
[pagina 325]
| |
De oude man, dien zij gezien en beklaagd hadden, ging in het nabijgelegen groote huis, waar de overste woonde; hij had zijn oog ter aarde geslagen; eene diepe stille smart was op zijn gerimpeld voorhoofd te lezen. Hij trok zachtkens aan de huisschel, en bukte zich diep voor de in 't zwart gekleede dame, die hem opendeed. Wij kennen haar, het was Rosalie, de goedaardige Zwitsersche vrouw, die het bestier der huishouding van den overste Thostrub op zich had genomen. ‘Goede, oude man!’ zeide zij, en leide vriendelijk hare hand op zijnen schouder: ‘de overste Thostrub is wel streng, maar onmenschelijk is hij niet, en dat zoude hij zijn, wanneer hij u morgen uwe dienst liet verrigten! de overste heeft gezegd, dat de geweldiger te huis kon blijven!’ ‘Neen!’ zeide de oude. ‘De Heere zal mij kracht geven! Gode zij dank, dat Johanne Marie's moeder de oogen gesloten heeft, zij behoeft deze ramp niet te aanschouwen! Wij zijn er onschuldig aan!’ ‘Brave man!’ zeide Rosalie. ‘Johanne was altijd zoo goed en bescheiden, en nu -!’ Zij schudde het hoofd. ‘Ik zoude voor haar hebben durven instaan; maar zij heeft het immers zelve bekend!’ ‘Het regt moet zijn loop hebben!’ zeide de grijsaard, en tranen stroomden over zijne wangen. In dit oogenblik werd de kamerdeur geopend, en de overste Thostrub, een lang, mager man, met doordringende oogen, stond voor hen. Rosalie verwijderde zich. ‘Geweldiger!’ zeide hij, ‘morgen zijt gij van dienst vrij.’ ‘Heer overste, het is mijn pligt er bij te zijn, en, als ik een woord mag zeggen, de menschen zouden er kwaad van spreken, als ik wegbleef.’ 's Anderen morgens reeds vroeg was 't plein, waarop de hoofd- | |
[pagina 326]
| |
wacht en het raadhuis staan, met menschen opgevuld; zij wilden het schoone meisje met de viool zien gaan. De tijd begon hun lang te vallen, en nog zag men niets van het verwachte. De schildwacht, die met afgemeten passen op en nederging, kon ook geene opheldering geven. De deur van het raadhuis was gesloten, alles scheen dus het zich plotseling verbreidende gerucht te bevestigen, dat de schoone Johanne Marie reeds voor een uur op de binnenplaats van het raadhuis met de viool was gegaan, en dus niemand er iets meer van zoude zien. Ofschoon dit nu geheel tegenstrijdig was, dewijl de straf juist in het openbare er van was gelegen, vond zulks toch veelvuldig geloof en veroorzaakte groote ontevredenheid. ‘Dat is gemeen!’ zeide eene eenvoudige vrouw, in welke wij onze waschvrouw herkennen, ‘dat is gemeen, om de menschen zoo voor den gek te houden! Gisteren heb ik gewerkt als een paard, en nu laat men ons hier uren staan, zonder dat wij iets te zien krijgen!’ ‘Ik had het wel gedacht,’ zeide eene andere vrouw, ‘een glad gezigtje heeft vele vrienden! Zij heeft zeker de grooten voor zich weten te winnen!’ ‘Gelooft gij niet,’ zeide een derde, ‘dat zij met den zoon van den overste goede vrienden geweest is?’ ‘Ja, vroeger zoude ik neen gezegd hebben, omdat zij er zoo zedig uitzag, en op hare ouders is nimmer iets te zeggen geweest; maar nu weten wij, dat zij gestolen heeft, dus kan zij zich ook wel op andere wijzen verkeerd gedragen hebben. De zoon van den overste is een looze klant. Hij zwiert en loopt in stilte Wij weten er meer van dan zijn vader; die heeft hem te streng onder den duim gehouden; te groote strengheid zet kwaad bloed!’ ‘God sta mij bij! nu zal het beginnen,’ viel de tweede | |
[pagina 327]
| |
vrouw in, terwijl eene afdeeling soldaten van de hoofdwacht uittrok, en, op kleine afstanden van elkander, een' wijden kring afzette. Nu werd de deur van het raadhuis geopend, en twee dienders, benevens eenige wachten, geleidden de veroordeelde, die reeds met de viool omhangen was. De viool is een houten juk, dat over de schouders van den misdadiger gelegd wordt, het hout loopt van voren spits toe, en hier worden de handen vastgebonden, bovenop staan twee ijzeren beugels, de voorste met eene bel, de andere met een vossenstaart, die langs den rug van den veroordeelde neerhangt. Het meisje scheen naauwelijks negentien jaar oud; zij had eene bijzonder fraaije gestalte, het gelaat was edel en fijn gevormd, maar doodsbleek; men kon echter geene uitdrukking van smart of schaamte bij haar ontwaren; zij geleek eene boetvaardige, die in ootmoed hare kastijding volbrengt. Haar oude vader, de geweldiger, volgde langzaam; zijn blik was strak, geene beweging verried wat in zijne ziel omging. Zwijgend nam hij zijn plaats bij eene der steenen pilaren voor de hoofdwacht. Een luid gemurmel ontstond onder de menigte, toen zij het schoone meisje en den armen ouden vader ontwaarden, die zelf de schande zijner dochter mede moest aanschouwen. Een bont langharig hondje was in den kring geslopen; de afgemeten stap van het meisje in de vrijgehouden ruimte, het luiden der bel, en de vossenstaart, die in den wind heen en weder slingerde, lokten den hond, die begon te blaffen en in den vossenstaart wilde bijten. De wachten joegen hem weg, maar hij kwam spoedig terug; hij waagde zich niet weder in den kring, maar stak den kop vooruit, en blafte onophoudelijk. Het volk, door de schoonheid van het meisje en het gezigt van den ouden vader tot medelijden bewogen, werd door dit | |
[pagina 328]
| |
tooneel weder in eene vrolijke stemming gebragt; men lachte en vond het geheel eene onderhoudende vertooning. Het uur was om, de viool zou afgenomen worden. De geweldiger trad nader, maar toen hij de hand naar het juk uitstrekte, begon de oude man te waggelen en hij zonk op de harde steenen neder. Van rondsom ging een luide kreet op; het jonge meisje alleen stond zwijgend en onbewegelijk, hare gedachten schenen op verren afstand; eenigen meenden echter opgemerkt te hebben, dat zij hoewel ook slechts voor een oogenblik, hare oogen toegeknepen had. Een diender bevrijdde haar van de viool, haar oude vader werd naar het wachthuis gedragen, twee dienders bragten haar weder naar het raadhuis. ‘Voor dezen keer is 't afgeloopen!’ zeide een oude handschoenmaker, onder de toeschouwers. ‘Bij de eerste gelegenheid gaat zij naar het tuchthuis.’ ‘O, daar hebben zij het zoo kwaad niet!’ antwoordde een ander. ‘Zij zingen en lollen den ganschen dag, en behoeven niet voor den kost te zorgen!’ ‘Ja, maar de kost is er ook naar!’ ‘Die is zoo slecht niet! menig arm mensch zou God er voor danken, en Johanne Marie zal wel niet het schraalst bedeeld worden! Hare moei is er immers keukenbestierster, en deze, kunt gij wel begrijpen, is het met den opzigter eens. Dit voorval, kan ik mij verbeelden, moet den ouden haast het leven kosten. Hij viel als een zak op de steenen neer; men kon het hooren dreunen!’ De menigte verstrooide zich. De laatste onzalige stem had de waarheid voorspeld. Drie weken later droegen zes soldaten, uit een gering huisje in de Ooststraat een baar weg, waarop eene doodkist stond van geel stroo gevlochten. | |
[pagina 329]
| |
De oude geweldiger lag met gebroken oogen en gevouwen handen in de kist. In de stille kamer, op den rand van het bed, zat Johanne Marie, even bleek als de doode, die weggedragen werd. Eene medelijdende buurvrouw greep hare hand, en noemde bij herhaling haren naam, eer zij het hoorde. ‘Johanne, ga met mij! eet een mondvol erwten, en spaar uw leven, is 't niet om uwent wil, dan althans om des kinds wil, dat gij onder uw hart draagt!’ Het meisje loosde een bitteren zucht. ‘Neen, dat is zoo niet!’ zeide zij, terwijl zij de oogen sloot. Medelijdend trok de buurvrouw haar met zich. Eenige dagen later traden des morgens twee dienders in het armoedige vertrek, waar de geweldiger gewoond had. Johanne Marie was weder voor het geregt gedaagd. Een nieuwe diefstal was bij den overste gepleegd. Rosalie zeide, dat zij het weggeraakte reeds lang gemist, maar gedacht had, dat 't het beste was er maar niet aan te denken. Het driftig, onbuigzaam karakter van den overste en zijne verbittering tegen Johanne Marie, die, zoo als hij beweerde, haren braven vader, door haar slecht gedrag, in het graf had geholpen, waren oorzaak, dat zij nogmaals als beschuldigde voor de regtbank verschijnen moest. Rosalie, die, ingenomen door de schoonheid en lieftalligheid van het meisje, nog veel van haar hield, was ditmaal gerust, in de overtuiging dat zij alles zoude ontkennen, daar de diefstal in de laatste dagen gepleegd was. Men vernam het spoedig, Johanne Marie kon die bezwaarlijk bedreven hebben; echter bekende zij, tot algemeene verwondering, aanstonds, dat zij de schuldige was, en bekende dit met eene gerustheid, die allen in verbazing bragt. Haar edel, schoon gevormd gelaat was als van eene doode, de donkerblaauwe oogen glansden als die van eene koortszieke; deze schoonheid, deze schijnbare kalmte | |
[pagina 330]
| |
en echter deze verstoktheid in de ondeugd, bragten eenen zonderlingen indruk bij de toeschouwers te weeg. Zij werd tot gevangenis in het tuchthuis te Odensee veroordeeld. Door het betere gedeelte der menschheid veracht en verstooten, trad zij haren straftijd in. Niemand had kunnen vermoeden, dat onder een zoo schoon uiterlijk een zoo bedorven gemoed schuilen kon. Men plaatste haar aan het spinnewiel; stil en in zich zelve gekeerd, verrigtte zij den haar opgelegden arbeid. Aan de ruwe vrolijkheid der andere gevangenen nam zij geen deel. ‘Slechts den moed niet verloren, Johanne Marie!’ zeide de duitsche Heinrich (een persoon uit den roman), die aan den weefstoel zat. ‘Zing mede, dat er de tralies van dreunen!’ ‘Johanne, gij hebt uwen vader in het graf geholpen!’ zeide hare moei, de keukenbestierster. ‘Wie heeft u op zulke kwade wegen gebragt?’ Johanne Marie zweeg, de groote, donkere oogen zagen stijf voor zich, terwijl zij het spinrad draaide. Vijf maanden verliepen, zij begon te sukkelen, werd doodziek en bragt eenen jongen en een meisje ter wereld, twee aanvallige en welgeschapen kinderen; slechts was het meisje zoo zwak en teêr, dat haar leven aan een zijden draad scheen te hangen. De stervende moeder kuste de kleinen en weende: het was de eerste maal, dat men haar had zien weenen. Hare moei zat alleen bij haar aan 't bed. ‘Trek uwe handen niet van de onschuldige kinderen af!’ zeide Johanne Marie. ‘Zeg hun eenmaal, als zij grooter zijn, dat hunne moeder onschuldig was! De almagtige God weet dat ik nimmer gestolen heb! Onschuldig ben ik, en was het toen ik op de markt aan de openbare schande prijs gegeven werd, zoo wel als nu, terwijl ik hier zit.’ | |
[pagina 331]
| |
‘Mijn God in den hemel! wat zegt gij daar?’ riep de vrouw uit. ‘De waarheid!’ antwoordde de stervende; ‘Heere ontferm U mijner! - - mijne kinderen - -!’ Zij zonk op haar leger neder en was dood.’ | |
II. 't Was maar een Speelman.Wij ontleenden voor deze beoordeeling een motto aan Göthe: ‘Geen regenboog zonder bewolkten trans; geen aandoenlijk gedicht zonder donkeren achtergrond;’ vergun ons het hier te herhalen. Wij weten niet, wat ons zou doen aarzelen dezen roman een schoon dichtstuk, 't Was maar een Speelman eene heerlijke elegie te noemen, vol streelende melancholie. De dagen zijn voorbij, waarin zulk eene karakterisatie aan poëtisch proza deed denken. Er is niemand onder onze lezers, die zoo zeer bij zijnen tijd ten achteren is, dat er hem eene huivering bij aangrijpt, als verbeidde hem in dit boek eene sentimentele of larmoyante historie. Zij is integendeel een waarborg, dat de stijl zich beurtelings door levendigheid en door sierlijkheid boven den alledaagschen poespas onzer populaire vertellers zal verheffen, die eenen duren eed hebben gezworen, dat wij nooit dan de la vile prose zullen lezen. Doch tot nog toe verdedigden wij de uitdrukking, als ware zij geene lofspraak; eene andere vraag rijst welligt bij sommigen, die deze bladen ter hand nemen, op: Houdt de roman alles, wat hij belooft? Het is veel gevraagd; want het sluit in: Is niet alleen de hoofdconceptie, is ook de uitvoering der dé- | |
[pagina 332]
| |
tails dichterlijk? Mogt het Andersen gelukken in eenen roman uit onze dagen - het tijdvak van 1812 tot 1831 - evenzeer der wereld als der natuur regt te doen; legt hij, met andere woorden, evenveel zin aan den dag voor de geneugten van ons gezellig leven, als voor de geheimen der nog altijd gesluijerde godin? Laat het geheel eenen harmonischen indruk achter, die het verstand bevredigt, het gevoel verheft?... Ik bid u, mijne heeren! Waarlijk, indien die vragen bij u opkwamen, wij zouden ons geluk mogen wenschen, u zulk eene hooge gedachte van zijn talent te hebben ingeboezemd; maar u het boek met eene buiging bescheiden overreiken: à vous le pas! Verre van ons aan te matigen over dit alles op meesterachtigen toon uitspraak te doen, willen wij liever de hoofdgedachte van den roman met u beschouwen, en hier en ginds eene aanmerking wagen, de toetsing welker juistheid wij u, bij de lectuur van het werk, zelven overlaten. Eene proeve doe u den held en de heldin, doe u het plan des boeks kennen: ‘Het was in Juli. De kleine (Christiaan, de toekomstige Speelman) speelde in de bergplaats voor turf, welke de grens tusschen het vaderlijk huis en zijne tooverwereld vormde. In een hoek van het kleine gebouw waren eenige steenen losgeraakt. De knaap legde zich op de knieën, om door de reet van den muur te gluren; maar hij kon slechts eenige groene bladeren zien, die door de zon werden beschenen. Met eene sidderende hand waagde hij het eenen steen los te maken: de daarboven liggende gleden benedenwaarts; het hart klopte hem, en hij durfde zich niet roeren. Na eenige oogenblikken vatte hij weder moed. De opening in den muur was grooter geworden: echter kon hij slechts het terrein van een kersenboschje overzien; maar voor de verbeelding van den knaap lag daarin een rijkdom, gelijk voor den volwassene in het gezigt van een met rijp ooft | |
[pagina 333]
| |
beladen vruchtboom, wiens takken zich, van den rijken last gekromd, ter aarde buigen. De bladeren waren groot en vol; door enkele scheen de zon heen; andere daarentegen bevonden zich in de schaduw; en te midden van dit alles hingen twee rijpe kersen, zoo frisch en rood! Kanaäns druiven konden geen rijkere denkbeelden van vruchtbaarheid verwekt hebben, dan deze beide kersen. Maar in het beschouwen lag ook de verzoeking om te plukken; doch dit ging niet: een steen te hebben losgemaakt, was zonde genoeg voor éénen dag. Den volgenden namiddag lagen de steenen nog even zoo. De groene bladeren beefden voor de opening door den togt, en de kersen hingen er nog. Toen bewoog zich de kleine hand angstig, en raakte de kersen aan, doch zonder ze af te plukken. Maar toen de hand ten tweeden male de betooverende vrucht aanraakte, en de vingers reeds den steel omvat hielden, raakte eene kleine hand de zijne aan, en hij haalde die zoo schielijk terug, dat een tweede steen er door uitviel. Hij kroop vol angst in een hoek, en verstoutte zich eerst na eenige oogenblikken, vol verwachting, voor den dag te komen, om door de wijder geworden opening te kijken. Een paar groote bruine oogen ontmoetten zijne blikken: zij verdwenen echter even zoo schielijk, en kwamen toch spoedig weder te voorschijn. Het waren de oogen van een bevallig klein meisje; nieuwsgierig luisterde hij op een voorzigtigen afstand voor de opening. Het was Naomi, de kleindochter van den jood, die slechts een paar jaar jonger dan de knaap was, en die hij ook reeds kende. Hij had haar wel voor het venster van haren grootvader zien staan; haar eenigzins uitstekende kleeding had op den knaap eenen onuitwischbaren indruk gemaakt. Een tijd lang zagen de kinderen elkander onafgebroken aan. “Jongetje!” zeide Naomi eindelijk: “gij moogt wel bij mij komen: maak het gat maar wat grooter.” | |
[pagina 334]
| |
En alsof eene magtige toovernimf het had bevolen, vielen nog twee steenen in den tuin. “Hoe heet gij?” vroeg zij. “Christiaan,” antwoordde de knaap, terwijl hij zijn hoofd in eenen door de zon beschenen tuin stak. Naomi schoof de wijngaardranken, die den muur beschaduwden, ter zijde, en Christiaan stond in het land zijner droomen, zich zelven in de aanschouwing vergetende. Zijne ouders zouden hier slechts een fraai tuintje met zeldzame bloemen, een wijngaard tegen den muur, een populier, en op eenigen afstand twee acacia's gevonden hebben: doch wij moeten zien hoe de binnentredende dit alles beschouwde: wij moeten even als hij, den sterken bloemengeur inademen, de warme zonnestralen voelen, de rijke pracht gadeslaan. Welige, breedgebladerde wijnranken, geurige kamperfoelie en blaauwe en roode convolvuli slingerden langs den muur, en vormden een behangsel. Een boeket van mosrozen vormde een halven kring om de prachtvolle violieren van ongewone grootte en kleurenmengeling, van donkerblaauw tot sneeuwwit; hun geur scheen alle andere welriekende geuren te overtreffen. Voor den door donkergroenen klimop en zijne eigene bladeren omgeven populier stond Naomi, het aanvallige kind, met de vernuftige gazellenoogen en de bruinachtige tint, die hare Aziatische afkomst verried; maar het bloed scheen frisch en heerlijk door hare volle, door gitzwarte haarlokken omschaduwde wangen. Een donker kleedje, door een zwart lederen gordel bijeengehouden, omsloot haar ranke leest. Zij trok hem bij zich op de bank onder de acacia, waar de bleekroode bloesems in digte bosjes nederhingen. De schoonste kersen werden geplukt. De knaap zag om zich heen; hij waande zich in eene andere wereld verplaatst, die verre van het vaderlijk huis verwijderd lag. Op eens klapperde de ooijevaar op | |
[pagina 335]
| |
het dak, en Christiaan herkende het nest en de jongen, die daarin stonden en hem met hare wijze oogen schenen aan te kijken. En hij dacht aan de kleine binnenplaats zijner ouders, aan den bak met kers, en aan de dakgoot; hij verwonderde zich, zoo digt bij dit alles te zijn; - de ooijevaar kon alles overzien. Thans nam Naomi hem bij de hand, en geleidde hem in het kleine tuinhuis, hetwelk naauwelijks plaats voor vier personen aanbood; voor de kinderen echter was het eene feestzaal. De phantasie van het kind teekent immers kasteelen en paleizen in het zand. Een enkel venster van donkerrood glas wierp een tooverachtig licht op het donker behangselpapier, waarop allerlei dieren en bloemen waren afgebeeld; een struis-ei, dat door de roode verlichting een geheel bijzondere kleur aannam, hing in 't midden van het vertrekje. Naomi wees op het venster; Christiaan snelde er naar toe, en nu lag alles buiten in den wonderbaarsten gloed voor zijne oogen. Hij dacht daarbij onwillekeurig aan den brandenden berg, waarvan zijn vader hem verteld had. Alle voorwerpen lagen als in eene zee van vuur; elk bloempje en elke bloem gloeide; de wolken schenen vuur op een vurigen grond te zijn; de ooijevaar zelfs, het nest en de jongen schenen te branden. “Het brandt!” riep de knaap; maar Naomi lachte over zijne verbazing, en klapte in de handjes. Zoodra de kinderen het tuinhuis verlaten hadden, nam alles zijne natuurlijke kleur weder aan, ja het frissche groen scheen hun nog liefelijker toe dan te voren. De bloemen hadden weder hare menigvuldige kleuren; de ooijevaar was weder wit en had roode pooten zoo als altijd. “Willen wij geldleendertje spelen?” vroeg de kleine Naomi, terwijl zij een takje door twee bladeren trok. “Dit is de weegschaal; gele, roode en blaauwe bladeren zijn goud. De roode | |
[pagina 336]
| |
zijn de beste. Gij moet koopen; maar gij moet mij iets in pand geven. Gij kunt mij uwen mond geven; - wij spelen maar; ik hou het niet degelijk. Dan geeft gij mij ook uwe oogen.” Zij maakte hierbij eene beweging met de hand, alsof zij hem beide wilde afnemen, en Christiaan kreeg zoowel roode als blaauwe en gele bladeren. Nog nooit had hij zoo mooi gespeeld. “Lieve Hemel, Christiaan! zijt gij daar in den tuin?” riep plotseling zijne moeder door de opening in den muur.’ - Eene meesterlijke inleiding, dunkt mij; de karakters van Christiaan en Naomi schemeren reeds in de kinderwereld door. Wij gebruiken opzettelijk dat woord, want meer is het niet, en meer moet het niet zijn, - een paar toetsen, waaruit gij het doel des meesters gissen en raden moogt. Christiaan is bloode, Christiaan is geniaal; immers hij aarzelt na den eersten steen er dadelijk zoo vele los te breken, dat hij door het gat kan heenspringen, en hij doet het niet; immers hij denkt in het tuinhuis, in plaats van te vragen: hoe komt het, dat die glazen zoo rood zien? aan den vuurspuwenden berg, waarvan zijn vader hem zooveel heeft verhaald. En Naomi? Vindt gij het geenen heerlijken trek, dat het Jodenkind schagchertje speelt, en pand eischt, en hem goud borgt voor zijnen mond en voor zijne oogen; het kind, dat al gemeenzaam is geworden, zoowel met de wonderen der natuur, als met de gebruiken der wereld? Het geheele boek door heerscht dezelfde verhouding tusschen beide; Christiaan is jegens Na omi bij opvolging de beschroomde knaap, de beschroomde minnaar, het beschroomde genie; Naomi voor hem eerst het wilde speelmakkertje; dan de genadige freule, die hem verloochent; later de partner, die hem in eenen wilden walz der bespotting prijs geeft; vervolgens de eerzuchtige, die hem zal liefhebben, als hij een groot man zal zijn geworden; eindelijk - maar ik mag u den afloop des romans | |
[pagina 337]
| |
niet verklappen. Wij wagen de gissing, dat Andersen in Christiaan zich zelven heeft geschilderd: wij bewonderen de navolging; wij beklagen het oorspronkelijke. Wat moet de man niet geleden hebben, die dus tot in de fijnste nuances de rampen van een genie beschreef, dat zich zelven niet begreep; dat zich zelven miskende; dat kunstliefde genoeg bezat, om naar het hoogste te streven, zedigheid te over, om dit buiten zijn bereik te achten. Wij twijfelen er geen oogenblik aan, dat gij, zoo als wij, deze figuur prijzen zult zonder eenig maar; doch wat Naomi betreft, wij aarzelen. Het schijnt ons toe, dat de schrijver tegenover haar stond, even als zijn held; Christiaan's zwakke hand moge de viool beheerschen, de wilde zwartlokkige, die oostersch bloed in de aderen heeft, deinst terug voor zijnen greep. En Andersen? Hij heeft alles op haar hoofd zamengehoopt, wat eene reeks van verrassende, schitterende tooneelen doet verwachten; eene dochter uit den stamme Jacobs is hare moeder: - gij weet niet, wien gij voor haren vader hebt te houden, een' Noordschen duivel of een' Deenschen graaf; - de aanleg van haar karakter, de ontwikkeling harer driften draagt slechts bij om dit te raadselachtiger te maken; het faalt haar niet aan temperament om met eenen paardrijder te vlugten; zij drijft de onbeschaamdheid zoo verre, dat zij later eenen markies huwt, met andere woorden, zij is beurtelings een kind uit het graauw, en een kind uit de groote wereld. En echter woont gij schier geene scène bij, waarin Naomi u duidelijk wordt, waarin zij haar gemoed blootlegt, waardoor gij haar gedrag begrijpt, en de feiten des schrijvers niet des suppositions gratuites blijven, neen, in zoo vele onmisbare schakels der keten verkeeren. Het schijnt Andersen's talent in dit opzigt te ontbreken aan kracht; met eene enkele uitzondering (Deel I, bl. 250) - Naomi tegenover de gravin - vermijdt hij de verklaring, de losbarsting, waar gij die verwachttet, waar | |
[pagina 338]
| |
gij haar onvermijdelijk geloofdet. Hij veronderstelt haar; zij is al voorgevallen; hij springt haar over; hij verzwijgt ze; hoe dikwijls wenschten wij den Deenschen romandichter iets van den moed, van het talent, van het genie toe, dat jufvrouw Toussaint bij zulke situatiën aan den dag legt! Het is, wij bekennen het, een bewijs, dat er evenzeer objectiviteit als individualiteit in eenen kunstenaar wordt vereischt; - maar zoo wij in billijkheid hebben gelaakt, wat wij de zwakke zijde des boeks achten, hoe veel blijft er nog te prijzen over! Wij hebben van de afwisseling van tooneel gesproken, die dezen roman zoo aanlokkend maakt; Denemarken, Oostenrijk, Italië, Frankrijk zien wij beurtelings van de belangrijkste zijden; wij weten niet waaraan de voorkeur te geven: of aan den togt op het ijs tusschen Seeland en Schonen, of aan de schetsen uit het lustige Wien, aan het Rome der schilders, of aan het Parijs, dat de eerste gedachtenis zijner drie dagen viert. Meesterlijk schijnt ons de beschrijving van den oploop tegen de Joden te Koppenhagen, 4 Sept. 1819, schoon wij juist op die plaats het deerlijkst worden teleurgesteld in onze verwachting van een tooneel tusschen Naomi en Lucia...Gij ziet, de booze geest der kritiek had ons schier tot eene herhaling verleid, en ons de onregtvaardigheid jegens het boek doen begaan, met geen enkel woord van de verscheidenheid van karakters te gewagen, door welke Andersen ons dwingt te erkennen, dat het slechts aan hem staat zich aan de boeijen der subjectiviteit te ontscheuren. De krankzinnige Lucia, de goedronde Peter Wick, zijn alleen de lectuur waardig! Wij scheiden van het boek met nog ééne proeve - het is een bewijs van des schrijvers aandoenlijke sympathie voor het leven der natuur: ‘Toen hij weder te huis kwam, miste hij den ooijevaar. | |
[pagina 339]
| |
“Hij zal wel komen,” dacht hij, en liet derhalve de deur van de schuur openstaan. “Maar wie weet of hij niet met de anderen is weggevlogen! De bladen worden dagelijks geler.” Dien nacht sliep hij zeer onrustig; en reeds met het aanbreken van den dag stond hij op, en ging naar zijnen tuin. - Naomi had hem immers in zijnen droom gebeden om haar hier een graf te schenken. Plotseling hoorde hij van den kant der weide een vreemd gedruisch, en zag terstond daarop honderden van ooijevaars door elkander door de lucht zwieren. Zij beproefden hunne krachten, gelijk de landman zegt. Hij zag, hoe eenigen door de anderen overweldigd en met de sterke snavels doodgepikt werden. Daarna vloog de geheele troep onder een algemeen geklepper hoog in de lucht op, en verdween. Christiaan ging naar de weide. Hier lagen zeven ooijevaars dood op het gras, en de uitgeplukte vederen zwierden nog in het rond. “De natuur gaf u geene krachten genoeg, en daarom moest gij sterven, gij arme dieren! Gij mogt niet mede naar warmere landen vliegen,” zeide hij weemoedig, terwijl hij om zich heen zag. Daar lag er een onder de dooden, die een rood lint om zijn poot had; Christiaan nam hem in zijne armen op. Het dier was nog warm; maar de witte vederen waren met bloed bevlekt, en de lange hals hing slap naar beneden. Het was zijn ooijevaar; - hij drukte het dier aan zijne borst. “Zoo wordt mijn droom vervuld,” zeide hij. “U, niet haar, houd ik in mijne armen. U zal ik een graf schenken tusschen de bloemen van mijnen tuin.” - En hij kuste den dooden vogel, trok eene witte en zwarte veder uit zijne vlerken, en stak die boven zijnen spiegel. Toen ging hij naar den tuin, delfde een graf, bestrooide het met groene bladeren, legde den ooijevaar daarin, en dekte hem met aarde toe. De wilde rozenboom stond vol geelgroene bladeren naast het graf van den vogel.’ - | |
[pagina 340]
| |
Een woord over de vertaling dezer romans en wij eindigen. Uit het Deensch staat op den eenen, naar het Deensch op den anderen titel; het is onbeleefd te zeggen: ‘Mijneheeren! daar hebt gij een logen laten drukken!’ en echter, dat wij het gelooven konden! Maar neen - wij zouden het er dan voor moeten houden, dat beide vertalers onze fraaije dagbladen, - welker berigten uit den vreemde beurtelings Engelsch, Duitsch en Fransch rieken, welker redenerende artikelen meestal mofsch... eilieve, vul het woord zelf in - dat zij deze zoo opvallend hebben leeren benutten, dat het grofste germanismus hunnen ooren niet meer zeer doet. Liever nog komen wij voor ons vermoeden uit, dat zij eene Hoogduitsche vertolking hebben ter hand genomen, waar het Deensch hun te hoog liep; dat dit nog al dikwijls gebeurde, en wij slechts daaraan uitdrukkingen hebben dank te weten, die niemand begrijpt, tenzij hij Hoogduitsch hebbe geleerd. B.v. ‘De zoon van den overste is een looze klant, hij zwierf en loopt in stilte,’ of: ‘Zijn hart klopte hem,’ of: ‘Oud Frankische liverei,’ ‘Over stok en steen,’ enz. O.T. - de billijkheid eischt, dat wij het getuigen - is veel slechter vertaald, dan 't Was maar een Speelman; doch dezelfde billijkheid gebiedt ook, dat wij er bijvoegen, dat wij minder mogten verwachten van een boek, bij den heer ter Gunne uitgegeven, dan van een werk, dat de heer Frijlink het licht deed zien. De eerste scheen ons tot nog toe door de keuze zijner auteurs voor den achteruitgang te ijveren; Carolina Pichler, en nog eens Carolina Pichler, het nieuwe rad van Aventuur, - dat de Vaderl. Letteroefeningen een zeer geestig en vernuftig uitgedacht spel prezen, - Justus van Effen, - het model voor de negentiende eeuw! - met eene voorrede of verhandeling van N.G. van Kampen...ziedaar bewijzen, dunkt ons. Doch wij hebben het boekske van Prof. | |
[pagina 341]
| |
Muller gelezen, en willen den verscheidene niet hard vallen, die te veel schreef, dan dat alles voortreffelijk hadde kunnen zijn; wiens oordeel over stijl niet langer eene autoriteit is. De heer ter Gunne is vooruitgegaan door de keuze van Andersen; - wie weet of hij het een ander maal ook niet in de wijze van vertolken doet? Van den heer Frijlink, die toont, dat hij den geest onzes tijds begrijpt; van den man, dien hij voor deze taak geschikt achtte, hadden wij gehoopt iets beters te ontvangen. Wij hebben het meermalen gezegd: vertalen is geen handwerk; vertalen moet studie zijn; vertalen moet talent eischen, of het boek is geene vertaling waardig. Tot walgens toe is in den jongsten tijd de phrase herhaald, dat de stijl de mensch is; op het gebied der fraaije letteren, op dat der poëzij vooral houden wij haar voor eene waarheid. Andersen, om onze toepassing te maken, Andersen heeft in het oorspronkelijke eene keurigheid van uitdrukking, die hem van eene slordige navolging had moeten vrijwaren; - men heeft hem niet genoten, wanneer men hem niet eerbiedigt. Welligt roepen zoowel de vertalers als de uitgevers bij deze aanklagt uit: ‘Wij zijn in de handen van een purist gevallen.’ Helaas, mijneheeren! ik wenschte, dat gij waarheid spraakt; dat ik beweren mogt, nooit iets te hebben geschreven, dat naar een germanismus, anglicismus of gallicismus zweemde; dat ik de taal altijd had geëerbiedigd als het heiligste, ons door de vaderen vermaakt! Maar zoo ik mij zelven de tuchtroede niet spaar, dan zult gij mij vergunnen te vragen: Wat zou er van worden, indien de algemeenheid van het vergrijp zijne straffeloosheid waarborgde? Wij zijn, ik beken het met smart, al op weg! - Reeds leest gij iederen avond of iederen ochtend eene rhapsodie, die gij vóór tien jaar niet zoudt hebben verstaan, en gij zegt niet langer, wanneer gij het brabbelmoes slikt: ‘in plaats van dit verfoeisel, | |
[pagina 342]
| |
zou men, zoo ik het in tijds had gewild, zuiver Hollandsch hebben geschreven!’ - onlangs heb ik aan het einde eener beoordeeling, door eene anders keurige hand voor dit tijdschrift geleverd, - het gold ook een' roman uit het Hoogduitsch, - de woorden gelezen: ‘Het boek is goed vertaald,’ en echter stiet ik later in dat werk op plaatsen, als de volgende: ‘Hij hernam zijne mannelijkheid!’ - Ons Instituut - dat er roem op draagt uit zijnen aard conservatief te zijn! - ons Instituut ziet bij die verbastering der taal onverschillig toe, of ziet de zonden van eenige zijner leden uit esprit de camaraderie over het hoofd; - ik geve u de keuze tusschen de beide verklaringen, mits gij maar niet, nog onverschilliger, voor het onderzoek bedankt met een koel: ‘Le jeu ne vaut pas les chandelles! (Een fatsoenlijk man speelt geen kaart dan bij twee kaarsen!)’ Ons vaderland vloeit over van Genootschappen en Maatschappijen; ik wenschte dat er nog ééne werd opgerigt, maar zonder contributie, - maar zonder bijeenkomst, - maar zonder verhandeling, - maar zonder bijdragen; maar van welke gij, hij, zij, ik, maar van welke wij allen leden moesten zijn, maar dat de onzigtbare Maatschappij voor de Taal moest heeten. Met andere woorden, ik wenschte, dat wij allen onze ooren scherpten, en onze tong ligt maakten, om Hollandsch, zuiver Hollandsch, niet dan Hollandsch te spreken, te schrijven, te dulden; ik geloof, dat wij een goed werk zouden verrigten. De ismen en anen zouden verdwijnen; de leelijke schrijftaal door eene eenvoudige, natuurlijke, ware spreektaal worden vervangen, die slechts ééne zou wezen met de toekomstige boekentaal; zeg niet pia vota, bid ik u!
1840. |
|