De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
II. Gedichtjes voor kinderen, door L. Schipper.
| |
[pagina 288]
| |
gebragt, waarom zij deze liever declameerden - ook onze jeugd declameert! - dan van Alphen's Gedichtjes, versterkte ons in het geloof aan den pligt der kritiek opgelegd. Verbeeld u, dat den navolgers de voorkeur boven den meester werd gegeven, omdat ‘hunne versjes zoo veel meer kunst eischten in het opzeggen.’ Waarlijk, wanneer de schoolmeester daartoe in het land is gekomen, wordt het tijd aan een woord te herinneren, door Broes voor vijfentwintig jaren gesproken; door Broes, die toen reeds den zeldzamen tact bezat, welke nog den scherpzinnigen grijze onderscheidt, iedere verkeerde rigting zijns tijds met een arendsblik op te merken; door Broes, wien de zeldzamer lof toekomt, van den opgang zijner jaren tot den avond van zijn leven, bescheiden, ernstig, onvermoeid tegen die alle te hebben gewaarschuwd! Zoo ge geen vreemdeling zijt in zijne uitmuntende Leerredenen, raadt gij de plaats, welke wij bedoelenGa naar voetnoot1; het geldt de houding van Jezus in den Tempel, ‘zittende in het midden der Leeraren,’ ‘doe hij twaalf jaren [oudt] geworden was.’ ‘Door het misverstaan van sommige uitdrukkingen in den tekst, is dit tooneel niet weinig misvormd geworden, vooral in prentverbeeldingen, welke het Jongske voorstellen als gezeten in het midden van grijze mannen, en die met de deftigheid van den leeraar onderwijzende. Zulke voorstelling wensch ik, dat bijzonder in het oog van ouders wanvoegelijk zij, en hun herinnere, dat de uitstekende begaafdheden van een kind, zonder lieve zedigheid alle sieraad mist, en zelfs schadelijk is. Een wijs man uit onze eeuw heeft ten dezen opzigte geraden, om de kleine kinderen bij voorkeur tot zulke wetenschap te lei den, als welke, terwijl zij groote nuttigheid heeft, tevens | |
[pagina 289]
| |
min vatbaar is om met praling vertoond te worden, b.v. liever tot de kennis van honderd gemeene voorwerpen, die overal ons omringen, en naar welke niemand vraagt, dan versjes, die met grooten lof worden opgezegd.’ En stel u nu een lief kind voor, een krullebol van een jongen, die zijn vlieger nog niet alleen kan oplaten, of een meisje met een paar geestige kijkers, dat nog op uw knie paardrijdt, en luister toe. Ge hoort geene eenvoudige vertelling, waarin vader of moeder de wijste zijn, een echt-kinderlijk, maar toch zeer poëtisch versje: neen! er worden u stukken voorgedragen, welker bastaardstijl, nu eens tot het platte afdalende, dan weder het gezwollene naderende, die uit de scholen moest doen weren. En wie vervangen de Oude Baker, de lieve Mama, de Ernstige Vader, uit de gedichtjes, die zelfs Bowring wist te schatten? Een neuswijs nufje, dat lessen uitdeelt en pedant is als een scholiere, die zes prijzen heeft behaald; of een dreumes van een jongen, die geen aalmoes kan geven, zonder als een klein manneke op een catheder den lof der weldadigheid uit te bazuinen. Of de dichter spreekt zelf en vergeet zoo zeer het publiek, waartoe hij zich wendde, dat wij onlangs eene kleine, met groote deftigheid, een natuurverschijnsel hoorden beschrijven, waarvan het schaap niets begreep. Het was een versje. op een Onweder: zoo wij ons juist herinneren, werd er van den regen, den storm en den bliksem gezegd, dat zij Wekken door de ontzachbre woeling,
't Kwijnend leven der natuur.
‘Wat zegt ge daar?’ vroegen wij. Het kind herhaalde dezelfde woorden. ‘Maar wat beduidt die “ontzachbre woeling,” en dat “kwijnend leven der natuur?”’
Stumm, wie ein Fisch.
| |
[pagina 290]
| |
Zie wij gunnen Lorre zijn koperen kooi en zijn klompje suiker, en zijne zoete woordekens van de vrouw; maar wij vinden geene papegaaijen zoo aardig, om gevleid te zijn met de overeenkomst, die onze kinderen er meê krijgen: Lorretje! Kaporretje! Kapoe! O, van Alphen!
I. Dichtbundeltje voor de jeugd. Het boekske ziet er allerliefst uit; drie gegraveerde plaatjes en een gekleurd bloemstukje zijn den netten druk en het goede papier waardig; de uitgevers verdienen allen lof. En de naamlooze dichter, die zich zedig schrijver noemt? Zijne talentvolle versificatie, zijne stukjes in den Twentschen tongval, zijn liefde voor het Huis van Oranje, verraden zijns ondanks den marquis de Thouars. Uit de poëzij, vroeger door hem uitgegeven, zouden wij hem weinig aanleg hebben toegeschreven, versjes voor de jeugd te dichten; het is slechts billijk te erkennen, dat hij onze verwachting overtrof. Of is er geen meesterschap over de uitdrukking in.dit fragment van een brief van Leonard aan zijn zusje: Lieve zus! ik zou u schrijven,
Hoe 't in Holland was gesteld;
Maar gij moet mij niet bekijven,
Dat ik 't eer niet heb gemeld.
Meidlief, 'k moest zoo veel bekijken,
Dat ik aan geen schrijven dacht,
En om 't langer niet te ontwijken,
[Waarom niet?
Maar opdat mijn lust moog blijken.] Schrijf ik, Lina! nu bij nacht;
Ja, bij nacht; 't zal u verbazen,
| |
[pagina 291]
| |
Maar men gaat hier laat naar bed:
Voor de ruiters taptoe blazen,
Hebben rijke liên geen pret.
'k Heb wel aan geen pijn geleden,
Zusje! sedert mijn vertrek:
Maar aan andere kleinigheden,
Veel te klein voor dit bestek.
'k Wil u dan maar kort verhalen,
Wat er hier alzoo bestaat:
Groote kerken, mooije zalen,
In een uren lange straat.
Pleinen zijn er veel, en grachten,
Markten, bruggen zonder end,
Breede wallen, vol met wachten,
Die men van de hoofdwacht zendt;
Joden, die ik staag zie loopen,
Stooten mij op straat omveer;
Altoos willen zij wat koopen,
Of verkoopen aan een' heer:
'k Heb al stokken, sporen, zweepen,
Maar, helaas te duur gekocht;
Wie verstaat toch al die knepen?
Ja, ik heb al wat bezocht! enz.
Wij wenschten een even gunstig oordeel te mogen vellen over het fond als over den vorm; wij wenschten te kunnen getuigen, dat door dit bundeltje de kring der begrippen van de kinderwereld is uitgebreid, dat wij hier veel vonden, wat regt geeft na van Alphen voor de jeugd te schrijven. Wij willen den heer de Thouars niet hard vallen over het opvoeren der nuffige Nanny, die de aanleiding tot dit boekje gaf, door hare opmerking: ‘Altoos lezen in van Alphen,
Dien ik lang van buiten ken
| |
[pagina 292]
| |
Of die boekjes door te bladen,
Waar ik nooit mij aan gewen,
Is mij even zoo vervelend,
Als op school een keer of zes
't Zelfde voorschrift af te schrijven,
Of een lang gekende les.
Geef mij daarom eens een boekje,
Dat ik even goed versta,
Vol van zulke mooije versjes;
Maar 't moet nieuw zijn, hoor Papa!’
Ons zou het aangenaam geweest zijn, indien de dichter voor de jeugd, meer dan hij deed, andere onderwerpen had behandeld, dan de deugden door van Alphen onverbeterlijk bezongen, want waar hij met dezen wedijvert, blijft hij beneden zijn model. Te Laat Berouw, de Pronker, de Drie Weesjes bij het Moedergraf, herinneren ter kwader ure aan den man, die zoo eenvoudig en toch zoo verheven was, en, als wij reeds opmerkten, de ouders wijzer schetste dan de kinderen. Het ongeduldige Betje, het lieve Jedientje, de Verjaargroet van de kleine Elize aan hare Gouvernante, - scheelt het aan ons, dat wij ze niet natuurlijk en daarom niet verdienstelijk vinden? Jufvrouw Trekkebek is leelijk, de Brabbeltaal misplaatst; doch laat ons liever van die onderwerpen gewagen, welke de heer de Thouars voor het eerst en bij voorkeur behandelt. Indien hij zich de studie voor kinderen wil getroosten gelooven wij, dat hij in dit vak iets verdienstelijks zal kunnen leveren, schoon wij thans misschien even zoovele aanmerkingen zullen moeten maken, als er stukjes van dien aard in het bundeltje voorkomen. Wij achten b.v. den Koning geen gelukkig idée voor eene zamenspraak tusschen twee kinderen, waarvan het eene nog zoo jong is, als eene vraag van Fritsje doet vermoeden. En echter is de greep aardig: men hoore: | |
[pagina 293]
| |
fritsje.
Moet de Koning ook zoo schrijven
Als Papa?
Dan wou ik geen Koning wezen
Lieve Na!
naatje.
Onze Koning rust schier nimmer,
Kleine man.
fritsje.
Ach, die goede brave Koning!
'k Schrik er van.
naatje.
Denkt gij, Fritsje! dat geen Koning
Zwoegt en slooft?
fritsje.
Heeft hij dan ook, als Papa, vaak
Pijn in 't hoofd?
naatje.
Dat geloof ik juist niet, Fritsje!
Maar ik weet,
Dat de Koning al zijn uren
Wel besteedt;
Dat hij zorgt voor ieders welzijn,
En zijn' tijd,
Om ons allen voort te helpen,
Nuttig slijt.
fritsje.
Was hij hier, die lieve Koning,
Beste Na!
'k Zou hem even hartlijk kussen
Als Papa.
naatje.
Leer maar braaf, en blijf hem minnen;
Dan gewis
| |
[pagina 294]
| |
Zult ge een nuttig mensch eens worden,
Lieve Frits!
Wij zijn geneigd, om de meerdere levendigheid van voorstelling, hooger lof toe te kennen aan het versje: Als de Koning jarig is. Als de Koning jarig is,
Hang ik al mijn printen
Met Oranjelinten
Aan het venster, lieve Kris!
O, ik ben zoo blij van geest
Op des Konings vreugdefeest.
Immers, in den waren toon zijn coupletten als deze: Als de Koning dat eens wist,
Dat wij hem zoo minnen,
En zijn feest beginnen
Zonder afgunst nijd of twist;
Dat wij bidden met Papa:
‘Schenk hem, God! uw heilgena.’
Dat wij altijd op dien dag
Onze kleine handjes vouwen,
En 't Wilhelmus van Nassauwen
Staamlen met een diep ontzag:
O, hij was vast in zijn' schik
Op dat heuglijk oogenblik!
'k Heb ook vlagjes aan een stok;
'k Heb ook wimpeltjes daar neven
O, ik hou zoo'n vrolijk leven
'k Vlecht Oranje om mijnen bok:
Doet gij dat ook, lieve Kris,
Als de Koning jarig is?
| |
[pagina 295]
| |
Het blijkt, dat wij van geene redeneerzieke kinderen houden, dat ons ieder tooneel uit die wereld welkom is, mits het waar zij. Onze taak verpligt ons, er een den heere de Thouars minder aangenaam bewijs van te geven. Hoe belagchelijk zoude in den mond van een kind de uitgalming zijn, waarmede het stukje, ‘Het Vaderland’ getiteld begint: Van alle rijken op deze aard,
Is Nederland het meest mij waard.
want wat weet het wicht van de overige rijken? Drie vierde der voorregten, welke het kind ten onzent geniet, en die het vervolgens in het liedje opsomt, smaken de kleinen overal, - de verpligting, die de heldendaden der vaderen ons opleggen, gaat nog boven hun begrip. Zij zullen, ook zonder kinderversjes, later genoeg leeren op de laatste te bluffen, zonder zich om de eerste veel te bekommeren. Oranje, schijnt ons even overdreven, want: Oranje! - grooter naam voorwaar!
Klinkt nooit naast God van 's Dichters snaar,
wordt zoomin door een kind begrepen, als wij dit de bevoegdheid toekennen, uit te roepen: Van alle Dichters op deze aard,
Is zulk een Dichter 't meest mij waard.
Er is tegen den goeden smaak gezondigd in Papegaai; oordeel zelf: Als ik een' Papegaai bezat,
Dan leerde ik hem, ik weel wel wat:
Geen beuzelpraat, mijn beste vriend;
Want daarmeê is men slecht gediend;
Maar zinrijk allerlei, dat meest
Ons voedsel geeft voor hart en geest.
| |
[pagina 296]
| |
Vooreerst, leerde ik hem ieder lied,
Dat op den braven Koning ziet;
Ja, ieder' reinen citertoon,
Ons door van Lennep aangeboôn: enz. enz.
Moge de waarschuwing niet voor den heer de Thouars verloren zijn! Aandoenlijk, eenvoudig, lief, op enkele plaatsen zelfs fraai, scheen ons de Vaderlandsche Rouw, dat wij geheel afschrijven ‘Papa!’ sprak kleine Dilia,
‘Wie is er van ons dood?
Ik zie niet graag dat zwarte lak;
Ik hou veel meer van rood.
Gij maakt geen enklen brief meer digt
Met ouwels blaauw of wit;
'k Zie zwarte strikjes, anders niet,
Waar of ik ga of zit;
Mijn mooiste jurkjes trekt Mama
Mij 's zondags niet meer aan!
Zij schreit, wanneer ik angstig vraag:
“Ma, heb ik kwaad gedaan?”
Dan krijg ik wel een' zoen van haar,
En dat wel keer op keer;
Maar toch, hoe vaak mama mij kust,
Zij kleedt me in 't wit niet meer.
Zij zegt: “kind! op een ander jaar,
Dan draagt ge uw kleedjes door elkaar,
Met bonte doekjes weêr!”’
‘Hoe, weet gij nog niet, Dilia!’
Zoo ving haar zusjen aan,
‘Waarom de kindertjes in 't zwart
Gekleed, uit wandlen gaan?
Ik draag mijn jurkjes ook niet meer,
Mijn doekjes van voorheen.
| |
[pagina 297]
| |
Mama zegt: “kind, zooals gij rouwt,
Zoo rouwt hier iedereen:
's Lands Moeder is die hulde waard;
Zij was zoo goed, zoo zacht van aard,
Bemind bij groot en kleen.”’
‘Gij weet,’ hernam de Vader, ‘kind!
De koningin is dood;
En daarom lak ik elken brief
Met zwart, in plaats van rood.
Elk, die haar teeder heeft bemind,
Die goede brave vrouw,
Die draagt, tot teeken van zijn smart,
Den vaderlandschen rouw.’
‘Komt dan die brave Koningin,
Papaatjen! nooit hier weêr?
Zit zij dan nu naast Grootmama
Bij onzen lieven Heer?
En als ik nu een zwarte jurk
Zoo graag heb als een groen',
En in de kerk mijn handjes vouw,
Als zoete kinders doen;
En als ik nooit weêr stout wil zijn,
Of plassen in de goot,
Zeg, blijf ik dan uw liefste kind,
Papa! al ben ik dood?
En kom ik dan bij Grootmama
En onze Koningin,
Wanneer ik onzen lieven Heer
Nog boven u bemin?’ -
‘O als gij, lieve Dilia!
Zoo braaf wordt als zij was,
Die zoo veel armen heeft gekleed,
En zoo veel leed genas;
| |
[pagina 298]
| |
O als gij moeders lessen volgt,
Die vaak van haar vertelt;
Dan zult ge op aard gelukkig zijn,
Ook zonder goed en geld;
Want wie zijn' naasten hulp betoont,
God boven alles mint,
En nooit het pad der deugd verlaat,
Die smaakt Gods zegen, kind!’
‘O vader!’ riep het meisjen uit,
‘Ik volg het pad van haar,
Die nu bij God hier boven is.
Dan kom ik ook eens daar.’ -
‘Ook ik, mijn lieve Dilia,’
Hernam haar zusjen toen,
‘Ook ik wil t' huis en in de school
Altoos het goede doen;
Ook ik wil bidden als zij bad,
Aandachtig voor mijn kreb,
En deelen meê, waar armen zijn,
Van al hetgeen ik heb;
'k Wil alles doen wat God behaagt,
Zoo vurig als gij 't wilt;
O, 'k wil graag leven als zij deed,
En geven even mild.
‘Wij kunnen,’ zegt Mama zoo vaak,
‘Haar nagedachtenis
Niet beter eeren, dan door trouw
Te volgen 't voorbeeld van die Vrouw
Die nu zoo zalig is!’
Hetzij de teekening aan de natuur ontleend zij, - de dichter zegt in zijn afscheid: Ik moest voor kinders dichten, -
Ik had mijn eenigst kind zoo lief, -
| |
[pagina 299]
| |
hetzij het gevoel van den heer de Thouars de situatie hebbe geraden, wij huldigen er te vele verdiensten in, om hem niet aan het einde van ons verslag uit te noodigen meer voor de jeugd te schrijven. Hij zie af van de hopelooze mededinging met van Alphen, hij betrede zijn eigen weg; wij zouden hem gaarne als vriend een raad geven. Hij kieze uit het leven onzer Prinsen van Oranje - de groote mannen zijn talrijk in het geslacht! - eenige merkwaardige feiten, en bezinge die in de eenvoudige manier, welke wij in dit stukje waarderen, voor de opbloeijende jeugd. Aan geestdrift voor die taak ontbreekt het hem voorzeker niet; hij getrooste zich de studie die zij eischt! hij wantrouwe, hij zuivere zijnen smaak, en wij zullen hem zoo gaarne toejuichen, als de nijd het weinig van ons gelooft!
II. Gedichtjens voor kinderen. Wij ontvangen in dit boekske drie en dertig versjes, een vignet door Steyn geteekend, - een paar beeldjes zweemen naar houten poppen, - door Lange gegraveerd -, de aangezigten van moeder en wicht verraden alles behalve gebrek -, en een brief van den heer N. Beets, die tot voorrede dient. Het is eene aanbeveling voor den heer Schipper, dat hij ons door dezen wordt voorgesteld. ‘Veel van kinderen houdende en veel met kinderen omgaande, was ik misschien niet geheel ongeschikt,’ zegt de heer Beets tot den dichter dezer versjes, ‘uwe proeven na te zien en deed ik het met lust en liefde. De taak was niet moeijelijk. Hier en daar een regel wat gladder te maken, eene wending meer te doen uitkomen, of een enkel stijf woord voor een losser en kinderlijker te veranderen; ziedaar alles wat ik er aan te doen had.’ Wij weten, bij ervaring, hoe ligt, in eene dienst van dezen | |
[pagina 300]
| |
aard, welwillende kritiek voor verwaande betweterij wordt uitgekreten, en beklagen er ons dus niet over, dat de heer Beets geene reeks der al te talrijke verkleiningswoordjes uitschrapte. In zijne plaats zouden wij er, welligt, evenmin op hebben aangedrongen, dit en dat stukje weg te laten; een geestig auteur zeide ons nog onlangs, dat een schrijver zijnen gebrekkigsten kinderen het meest de hand boven het hoofd houdt, - de welgeschapene bevallen ieder, ook zonder dat de vader die aanbrengt. Het speet ons echter, eenige rancune tegen de kritiek te ontwaren in de regelen: ‘Zijn er onder de gedichtjens altijd nog eenige gebleven, die door den een of ander wat te wijs, of te hoog gestemd worden gehouden, ik hoop dat men bedenken zal, dat een boek voor kinderen misschien evenmin kinderachtig als boekachtig zijn moet. Het mag toch nog iets meer zijn dan de bloote spiegel van hun eigen inzichten en begrippen.’ Zoo wij ons juist herinneren, drongen wij in werkjes voor de jeugd op kinderlijken zin aan; zoo wij juist zien faalt aan drie vierde onzer auteurs voor de jonkheid de gave, zich eenvoudig en toch niet plat, waardig en toch niet schoolmeesterachtig uit te drukken. Zij preêken in plaats van te schilderen; van der Palm's Bijbel voor de Jeugd schijnt voor de meesten hunner een verzegeld handschrift te zijn. ‘Een boek te schrijven,’ gaat de heer Beets voort, ‘is zoo gemakkelijk niet, allerminst een kinderboek. Het is veel gemakkelijker het te beoordeelen; en aan allerlei vonnissen zal het u niet ontbreken. Maar indien lieve moeders uwe versjes goedkeuren, en lieve kinderen ze aardig leeren opzeggen: en indien God de Heer ze zegent aan hunne jonge harten, - dan zou ik in verzoeking komen u dat voorrecht, dat geluk te benijden.’ Wij stemmen volgaarne toe, dat de kritiek dikwijls gena- | |
[pagina 301]
| |
diger zoude zijn, indien zij bij iedere recensie bedacht, hoe veel arbeid en studie er vereischt worden om eenig werk te leveren, dat van talent, schoon onvolkomen, toch onmiskenbaar talent getuigt. Maar waarom zoude men den beoordeelaar hard vallen, indien hij zijne eischen te hooger stemt, naarmate hij dit te sterker ziet uitkomen? Is het streven naar het volmaakte dan geen heilige pligt; is het wijs, den naroem op te offeren aan de toejuiching van den tijdgenoot; is de kunst zelve, in haren idealen zin, geen deel van het goddelijke in den mensch? Voor ons ten minste, wij kennen aan de critici die laauw zijn voor gebreken, naauwelijks het regt toe schoonheden te bewonderen. De klagt over namelooze beoordeelaars is aan de orde van den dag; maar zijn de auteurs in dat opzigt te goeder trouw met zich zelven? De vraag, wie eene recensie gesteld heeft, wordt slechts uit ijdele nieuwsgierigheid geboren; de wijze waarop zij gesteld is, beslist over hare waarde. Oordeel, zonder kennis uitgebragt, verraadt zich door dwaze ingenomenheid of bespottelijke aanmatiging; de aap des belangs kijkt uit de mouw, hoe men die digt knijpe. Wij kennen ons zelven geen talent toe, verzen voor de jeugd te schrijven, het zij u een waarborg, lezer! dat het laatste bij ons niet het geval zal zijn. Maar om de beide eerste kenteekenen kunnen wij in lieve moeders geen criterium voor kinderpoëzij zien. Langer dan een vierde van eene eeuw hebben allerlei prullen naast van Alphen's meesterstukken in de kinderkamer rondgezworven, die misschien verdrongen: het waren lieve moeders, die deze voor de aardige kleinen hadden gekocht, om iets nieuws te hebben. Het is waar, de zegen Gods is aan geen middelen gebonden, wij allen zijn nog niet wigtig geworden als Afgevaardigden der Maatschappij bij Uitstekendheid; maar onze gewaande zedelijkheid krijgt toch iets verbazend ondragelijks. Doch wij zouden afdwalen; indien het gerucht waar- | |
[pagina 302]
| |
heid verkondigt, hebben wij van den heer Beets eerlang verzen voor de jeugd te wachten, die wij gaarne in onzen geest zouden noemen, die niet so fallacious a theory behoeven om te worden geprezen. Het zullen geene variaties zijn op de afgezongen thema's van van Alphen, wij mogen tafereelen uit den Bijbel te gemoet zien; men kent het genie van den dichter der Oosterlingen. Uit een drietal proeven willen wij u over het talent van den heer Schipper doen oordeelen. Klaasje bij de wieg.
Baker! Baker! is het zoo,
Kreeg ik heusch van nacht een Zusje?
Toe, waar is zij? zeg het gaauw?
'k Gaf zoo dolgraag haar een kusje;
Ligt zij in dat wiegje? ja?
O, al is het nog zoo'n beetje,
Beur toch 't kleed een weinig op,
'k Zal wel turen door een reetje...
'k Zie ze! 'k Zie ze! Baker! och,
Wat een allerliefst gezigtje,
Kijk mij nu dan toch eens aan,
'k Ben uw broêrtje, zoetste wichtje!
Maar zij slaapt - nu, groei maar vlug,
'k Zal dan dubbel met u spelen,
En van 't geen ik heb of krijg,
Wil ik eerlijk met u deelen.
Zoetvloeijendheid zal iemand aan dit versje ontzeggen. Het tweede houdt een nuttige les in: Hulp roepen.
Zegt in roekeloos vermeten
Nooit: ‘ik heb u niet van noôn!’
| |
[pagina 303]
| |
Weet gij dan wiens dienstbetoon
Gij kunt derven? kunt ge 't weten?
Als ge in groot gevaar zijt, kinderen
En de vrees u overstelpt,
Roept ge aan allen immers ‘helpt!’
En kent meerderen noch mindren?
Laat dat woord dan aan uw' lippen;
(Ach! zoo vaak in roekloosheid,
Maar ligtvaardig heen-gezeid,)
Nimmer, nimmer toch ontglippen!
Tot derde proeve kiezen wij het natuurlijke: De onberaden wensch.
Wat was de kleine Jakob
Eergistren middag vrolijk,
Toen hem zijn vader zeide:
Gij waart van daag gehoorzaam,
En kendet al uw lesjes;
Nu gaat gij tot belooning,
Ook eens met Paatje wandlen;
Of, vreest gij dat de konde,
Die, in de laatste dagen,
Het water ijs gemaakt heeft,
U 't neusje zal bevriezen?
Neen, zeker niet, papa-lief!
Dus sprak het blijde zoontje,
De vorst dringt niet door 't pelsje,
Dat gij zoo net bij tijds nog
Voor mij hebt laten maken;
Als ik mijn kraagjen opsla,
Dan is het bont zoo lekker,
En sluit zoo om mijn wangen
Ik voel bijna geen koude,
Ik wou we al buiten waren.
| |
[pagina 304]
| |
Komaan dan! sprak de vader,
Wij zullen er haast wezen.
En na een weinig loopens,
Daar hoort de kleine jongen
Een vrolijk gerinkinkel
Van rammelende bellen,
Het komt al na en nader,
Nu zij een dijk bestijgen -
En, op die kleine hoogte...
Wat, wat zien Jakobs oogen?
Wel meer dan twintig arren,
Wel duizend schaatsenrijders,
Die op de glibbrige ijsbaan,
Nu ginds, dan derwaarts zweven,
Zoodat hem alles schemert!
O' sprak hij opgetogen,
Zoo ik dat prettig rijen
Ook eens mogt leeren, paatje!
Dan mogt het altijd vriezen.
Wel foei! sprak toen de vader,
Wat zijn dat dwaze wenschen;
Zoudt ge om het schaatsenrijen,
Zoo nutloos, zoo gevaarlijk,
En daarom u verboden,
Nu al de zegeningen,
Waar de andre jaargetijden,
Ons al meê overhoopen,
Zoo maar op eens verzaken?
De winter, ja, is nuttig,
Maar zeker om 't vermaak niet,
Waar gij hem om zoudt wenschen;
Hij dient tot heil der aarde,
Om haar, door rust, weêr krachten
| |
[pagina 305]
| |
En vruchtbaarheid te geven;
Doch, was het immer winter,
Wat wierd er van uw rijen?
Gij stierft weldra van honger,
Niets zou er kunnen groeijen.
De groote Schepper, jongen,
Heeft al de jaarsaizoenen
Zoo goed, zoo wijs geregeld,
Dat iedere verandering
De grootste en zwaarste rampen
Zou brengen over de aarde.
Bemin ze dan, o Jacob!
Zoo als ze elkander volgen,
Met de eigen dankbre liefde;
En, als u Herfst of Winter
Verkwikken en verrukken,
Vergeet dan toch ook nimmer
De rijke zegeningen,
Die u en Lente en Zomer
Zoo overvloedig gaven.
Men ziet het, de strekking is onberispelijk, in toon en trant is van Alphen niet ongelukkig gevolgd. Waar het voorbeeld er te digt bij staat, als in de Schoorsteenveger [de Klepperman], blijkt de doorslaande minderheid; maar het Hutje is levendig van schildering, Doortje aan haren Vader verdient lof om het natuurlijke der uitdrukking; moet er verscheidenheid zijn, dan geve men dit boekje eene plaats onder, verre onder van Alphen. Eenige wenken willen wij den heer Schipper niet onthouden, indien hij zich opgewekt mogt gevoelen, meer voor de jeugd te schrijven. Onderscheidene zijner versjes deden ons aan eene opmerking van Miss Harriet Martineau denken; zij maakte die in eene Amerikaansche school, en wij hebben veel van de Yan- | |
[pagina 306]
| |
kees. ‘De kinderen,’ zegt zij, ‘werden vermaand hunne onderwijzers volkomen te vertrouwen, er zich van overtuigd te houden, dat hunne vrienden alles tot hun best doen. Maar zoo min kinderen als volwassenen vertrouwen, even zoo weinig als zij gelooven, op verzoek. Alle opwekking van dien aard heet zoo vele woorden te verspillen. Wanneer zij goed worden opgetogen, zullen zij onvermijdelijk dat vertrouwen koesteren, die berusting aan den dag leggen, en hoe minder er over gesproken wordt hoe beter. Worden zij dat niet, hoe minder er van gerept, hoe beter ook, want er kan dan geen spraak zijn van vertrouwen, en het is gevaarlijk dit tot een zinledig woord te maken. Het ware wenschelijk dat allen, wier taak het is met kinderen om te gaan, het volkomen bewustzijn hadden, dat zoowel opwekkingen van dien aard als aanraden en afraden van geen nut zijn in hun geval, en dat de tegenovergestelde wijze, zich door hunne zinnen tot hun oordeel te wenden, honderdmalen sneller en zekerder tot het doel voert. Doe hen de waarheid geloofwaardig voorkomen, en zij zullen die aannemen; laat hun zien, hoe beminnelijk de deugd is en zij zullen haar liefhebben: uwe vroomheid zij vrolijk, en zij zullen er zich in verheugen! Maar zoodra gij hen aan henzelven herinnert, door bedreiging, aansporing of vermaning, dan verzwakt gij - zoo gij iets te weeg brengt - de kracht hunner onwillekeurige neiging, gij verpligt hen tot een gehuicheld zelfbedwang, en uwe woorden gaan hunne ooren slechts voorbij, om te worden vergeten.’ Wij hadden daarom de Welgemeende Raad en de Zindelijkheid gaarne uit dit boekske gemist. Laat ons rond voor onze meening uitkomen, wij wenschten dat iemand van groot talent zich uitgelokt gevoelde, een boekske voor de jonkheid te schrijven, waarin de slang nog niet in het paradijs was doorgedrongen. | |
[pagina 307]
| |
O wunderschön ist Gottes Erde
Und werth darauf vergnügt zu sein;
mogt tot motto van zulk een bundeltje strekken, op welks bladen wij slechts beelden des lichts, der vreugd, der dankbaarheid wenschten aan te treffen. Onze kinderboeken zijn de boom der kennis in het Eden van ons leven; waarom zoude een enkel niet een der Engelen zijn, zoo als de aartsvaderlijke dagen er kenden?
III. Vertelseltjes bij Moeders Schoot. Met 24 plaatjes. Het zijn gravures, maar gravures voor een kinderboek, dat goedkoop moet zijn en waarvan men dus niet veel eischen mag. Bedriegen wij ons, indien wij deze voor overdrukken houden, nadat de platen voor de Duitsche uitgave tant soit peu waren afgesleten? Wij doen die vraag niet om den heer van Boekeren hard te vallen, dat hij tot een gewonen greep der mannen van het vak zijn toevlugt nam. Wèl wenschten wij dat onze boekhandelaars zich in dit opzigt bepaalden tot het overnemen der platen uit prachtwerken, als er in ons klein land niet kunnen worden uitgegeven; die eene reeks van gezigten uit het een of ander rijk voorstellen, tot welker teekening alleen ons gering debiet niet eens de reiskosten van een jong kunstenaar zoude goed maken. Wij juichen - soit dit en passant - de ondernemers niet toe, die jeugdige talenten uitnoodigen, bij flaauwe afdrukken van uitheemsche, helaas! weleer lieve gezigtjes, onbeduidende Hollandsche verzen te maken; de wellustige Dudu b.v. [als onlangs in ons zedelijk land is geschied] in eene kwijnende Athanasia te verkeeren (vertalingen naar Moore voor oorspronkelijke verzen op te disschen); maar in een boekje als dit, heeft men geen regt | |
[pagina 308]
| |
kunstjuweelen te eischen. En echter willen wij bij deze gelegenheid de klagt lucht geven, dat in ons vaderland, zoo fier op zijne schilders, de teekenkunst zoo verre ten achter is, dat wij naauwelijks eenige dragelijke lithographen tegen de vele talenten kunnen overstellen, die onze naburen in dat vak bezitten. Waartoe toch alle onze Maatschappijen voor Wetenschappen en Kunsten, indien wij blijven nadraven; neen, - nasukkelen en nakruipen? De versjes zijn een vervolg op de Fabelen en Gedichtjes, door ons bij eene vroegere gelegenheid met lof vermeld, op het hoe Langer, hoe Liever, ons niet ter beoordeeling geworden, maar dat wij des ondanks gaarne aanprijzen. Schoon titel noch voorberigt het vermeldt, zijn wij de vertaling dezer gedichtjes weder aan het uitstekend talent van den heer Goeverneur verschuldigd; het schittert op elke bladzijde. Wij herhalen de vroegere aanmerking, dat het oorspronkelijke de dieren welligt te weinig als dieren regt doet, er te veel menschelijks onder schuift, zoo ge ons de uitdrukking vergunt, niet, dan om den verdienstelijken vertaler uit te noodigen, ons eens iets oorspronkelijks in dit genre te schenken. Hij kieze, zoo zij hem meer aanlagchen, andere onderwerpen; wij stellen er prijs op, zijne taal in den mond onzer kinderen te hooren. Hoe gemakkelijk is de uitdrukking, en hoe speelt het vernuft met de banden, die het zich uit schalkschheid aanlegt, in De beer en de bijenkorf
beer.
Wel jemenie joosje, wat riekt het hier goed!
Ha 'k merk, hier is honig, en honig smaakt zoet; -
'k Ga daadlijk aan 't smullen en vul mij de maag:
Maar kijk eens, die Bijen zijn waarlijk een plaag,
Zij bijten en steken me in hals en in kop:
Weg, Bijen! of 'k hap u straks altemaal op.
| |
[pagina 309]
| |
De honig rook zoet, en de Beer had er trek in,
Dus nam hij een korf beet en stak daar zijn bek in;
Doch toen hij maar pas met zijn tong wat gelikt had,
Toen was 't, of zijn ligchaam met spelden beprikt zat,
Zijn snoet en zijn kop en zijn nek en zijn poot deed
Zoo'n pijn, dat hij wegliep en brullend zijn' nood kreet:
Och, riep hij, die honig is ja, wel van smaak zoet:
Maar 'k merk, dat een Bij, als ze steekt, dat van raak doet.
O wee mij, o wee mij, wat pijn! ach, ik wou, dat
Ik maar weer gerust bij mijn kind en mijn vrouw zat.
Hoe vloeijend: De geit.
knaap.
Zeg, jufvrouw Geit, als 't u behaagt,
Waartoe ge zulk een sikje draagt.
geit.
Dat sikje groeit aan onze bekken,
Opdat ge er aan zoudt kunnen trekken,
Als 't ons eens lust met u te gekken.
knaap.
Zeg mij dan ook, als 't u behaagt,
Waartoe ge zulke horens draagt.
geit.
'k Heb horens, om u weg te jagen,
Als gij mij al te veel mogt plagen,
En ik 't niet langer wil verdragen.
Ei, ei, riep het Knaapje: kijk dan, wat ik doe!
En greep haar bij 't sikje, - de Geit liet dat toe;
Maar toen hij te hard trok, berouwde 't hem ras,
Zij stiet met haar horens en wierp hem in 't gras.
O wee! riep hij, maar was niet boos op de Geit,
Want, dacht hij, zij heeft mij 't vooraf wel gezeid.
| |
[pagina 310]
| |
Hoe ongezocht verheven, bl. 65: Weet gij, hoeveel held're starren
Aan het blaauwe luchtruim staan?
Weet gij, hoeveel donk're wolken
Trekken langs des hemels baan?
God, de Heer, Die ze allen telde,
God, die ze op haar plaatsen stelde,
Kent haar alle, groot en klein.
Weet gij, hoeveel mugjes spelen
In den held'ren zonnegloed?
Weet gij, hoeveel vischjes dart'len
In den koelen watervloed?
God, de Heer, riep hen bij namen,
Dat zij alle in 't leven kwamen
En thans blij en vrolijk zijn.
Weet gij, hoeveel kind'ren 's morgens
Opstaan van hun legersteê,
Om wat goeds en schoons te leeren
En te spelen wel te vreê?
God daarboven kent hen allen,
Heeft aan hen zijn welgevallen,
Kent ook u en heeft u lief.
Welk eene andere jeugd, welk een ander volk, dat zich zoo vol kracht en kern uitdrukt, dat het flaauwe geteem, door leerdichten en verhandelingen in de mode gebragt, belooft! Deze taal is naklank uit de dagen toen Jan in zijn kracht was, toen hij Hoofts, Rembrandts en Vondels had, toen hij den Bijbel vertaalde, het mannelijkste Hollandsch dat ooit geschreven werd.
1839. |