De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 264]
| |
De graaf van Devonshire.
| |
[pagina 265]
| |
ijverige studiën ontwikkelt en volmaakt.Ga naar voetnoot1 Het is de voorwaarde van duurzamen roem: waarom zouden wij het uit kwalijk begrepen hoffelijkheid verzwijgen? De weg naar de hoogten der kunst heeft dit met alle wegen des levens gemeen, dat wij ons dien zelve moeten banen, over menig struikelblok en langs menigen hinderpaal. Het staat niet in de magt der vriendschap, helaas! het is zelfs der liefde niet vergund, ons de heide, het distelveld, den woesten vloed te besparen; slechts de ervaring mag ons bij wijlen welmeenend waarschuwen: ‘Niet verder op dat pad, ge zoudt verdwalen!’ Waarom wantrouwt overdreven eigenliefde haar zoo dikwijls; waarom kost het der schrijveren ijdelheid zoo veel, te bekennen dat zij mensch zijn geweest, dat zij gedwaald hebben? ‘Na Walter Scott,’ zegt jufvr. Toussaint in haar Woord aan den lezer, ‘zich te wagen aan eenen geschiedkundigen roman, die op Engelschen bodem speelt, is eene vermetelheid, wel geschikt, om een helderziend publiek tegen zich in te nemen. “Dat veroorlooft zich alleen de onkunde of de eigenwaan!” is de afkeurende kreet, dien ik in verbeelding reeds hoor. En toch, die den moed niet heeft, het hoogste tot model te kiezen, zal spoedig beneden het middelmatige zinken, en hij, die zich nooit durft verheffen tot een streven naar het min bereikbare, zal ook weinig bezield zijn bij het volgen van het effene pad, dat hij zich met zooveel angst heeft afgebakend. Indien ik het dus ondernomen had, ware het slechts een dier stoute sprongen geweest naar een doel, dat te ver aflag, die, ik weet het, dikwijls met eenen val eindigen, doch welke ook wel eens het kenmerk kunnen zijn van heilige kunstverrukking en zelfbewuste kracht.’ | |
[pagina 266]
| |
Onder verbetering, wij zouden gezegd hebben van juist oordeel, indien men romans wil schrijven in den trant onzer Engelsche en Fransche naburen. De schrijfster beslisse, of zij hier hare gedachte geheel geuit heeft. Zoo het niet onbescheiden is, eene gevolgtrekking te maken uit de keuze der onderwerpen, welke wij tot heden door hare hand zagen behandeld, uit de zucht naar forsche situatiën en treffende tooneelen, die haar kenschetst, en waaraan zij, wat beter is, regt weet te doen, gelooven wij te mogen vermoeden, dat zij weinig met onze alledaagsche romans op heeft. Eere er voor aan haren smaak! Doch valt het bij mej. T. aan grondige kennis onzer Vaderlandsche Geschiedenis toe te schrijven, dat zij niet door een hooggeprezen voorbeeld verleid werd, ons burgerlijk Holland kopijen dier types uit den riddertijd op te dringen, welke hier slechts mogelijk geweest zijn in enkele tijdperken, die niet tot de eigenaardigste figuren onzer historie behooren? Wij twijfelen er aan. Maar, hetzij gezond verstand, hetzij gebrek aan studie haar tot dit besluit bragt, wij juichen het er niet minder om toe. Liever op vreemden grond feiten en figuren gezocht, welke op het tooneel der Walter Scottsche romantiek passen, dan de even oorspronkelijke, maar niet ridderlijk-roemruchte daden en groote mannen onzer historie gewijzigd en verwrongen, in het harnas gekneld of voor het hof getooid - doch wij deelen nog slechts den aanhef van het woord aan den lezer mede. ‘Maar ik heb het niet ondernomen,’ gaat de schrijfster voort; ‘mijn Devonshire is geen geschiedkundige roman, niet in dien zin ten minsten zoo als ik dien begrijp, zoo als Walter Scott dien heeft uitgevoerd. Hij schrijft, om de eeuw, de zeden, het plaatselijke te schetsen, en vlecht er het romantische tusschen, om belang te wekken. Ik gebruik dat alles slechts, om niet tegen het lokale te zondigen, zoo als de too- | |
[pagina 267]
| |
neelspeler het kostuum van zijn karakter aanneemt, niet om aan te wijzen hoe Sylla en Oedipus gekleed waren, maar om er niet anders uit te zien, dan men zich Sylla en Oedipus voorstelt. De schrijver van Ivanhoe, van Waverley, van Woodstock, verpersoonlijkt eene sekte, eenen stand, eene partij, in een individu; ik bedien mij slechts van de partijen en sekten, zoo ver ik er mijne personen in verwikkeld zag! Ik ben dus de belagchelijk verwaande navolgster van Scott niet, ik heb het niet willen zijn. Ik heb alleen getracht van hem af te zien (men verwarre toch pogen niet met slagen), dat behouden der waarheid in de geschiedkundige karakters, dat menig vergrijp tegen de geschiedenis zelve vergoêlijken kan.’ Het is hier de plaats niet, het denkbeeld, dat mejufv. Toussaint zich van den historischen, liever Walter Scottschen roman vormt, te toetsen, noch op te merken, hoe ongelukkig de climax is in Ivanhoe, Waverley en Woodstock. Göthe oordeelt, dat de groote onbekende in Waverley al zijne krachten heeft ten toon gespreid: Ivanhoe, de eerste greep van Scott in de Engelsche geschiedenis - hij drong zijnen Hooglanders geene hun vreemde personen op, maar wisselde van toonen naar het onderwerp - Ivanhoe doet misschien alleen voor 't Is sixty years since onder; maar dan Woodstock! Britsche kunstregters beweren, dat de Karel II uit dit verhaal even historisch onwaar is als de Cromwell, en wij mogen eerbied gevoelen voor den man, die zijn talent geweld aandeed, om den schuldenlast van zijne neêrgekromde schouders af te wentelen; niets roept ons zijn genie onregt aan te doen, door deze ongelukkige poging onder zijne meesterstukken aan te halen. Dit echter in het voorbijgaan; maar is het u, lezer! door bovenstaande verklaring duidelijk geworden, waarom mejufv. T. historische personen opvoert? Ik ga verder; ver- | |
[pagina 268]
| |
moedt gij, onder welke soort van romans zij wenscht, dat wij dezen Graaf van Devonshire zullen rangschikken? Het is mij niet helder, en het beeld aan het tooneel, aan treurspelers ontleend, brengt mij nog meer in de war. Als ik onder dezen of genen titel het woord Treurspel vind, weet ik waarlijk niet wat ik te wachten heb; want men kan alles in den vorm van een treurspel knippen; de historie van een' Watergeus, als de legende van een' Heilige, daar Bilderdijk gezegd heeft, dat men daarin de geschiedenis geweld mag aandoen. Hij beroept er zich op, hoe Racine en Corneille met de Ouden omsprongen, en dat gaat zeker nog al sans façon toe, maar ik dwaal af - wat wil mejufv. T. ons in deze romantische episode doen zien? Eer zij het ons zegt, verdedigt zij het gebruik, dat zij van eenige karakters maakte, - waarover straks nader - en laat daarop volgen: ‘Doch waarom niet liever een onderwerp gekozen uit onze eigene Vaderlandsche geschiedenis? zal men vragen; alsof dat na de Roos van Dekama, na de Pleegzoon, niet eene even groote vermetelheid ware, als Scott na te volgen op zijn eigen grondgebied, alsof zulke krachtige voorbeelden een weifelend nawaggelen gedoogden!’ Wij behooren onder de opregte vereerders der veelzijdige talenten van den heer van Lennep; maar de waarheid boven alles: hier is overdrijving. Wij hebben in onzen bevalligen legendendichter altijd het zeldzaam vernuft bewonderd, dat, op de hoogte van zijnen tijd, en met de letterkunde onzer naburen vertrouwd, uit de werken van deze het schoone wist over te nemen, wat ook ten onzent verdiende te worden bewonderd; wat, omgewerkt, met den tact, die hem kenschetst, ook in Holland sympathie zoude vinden. Doch zoo wij in de wijze, waarop hij zich van dien buit meester maakte, den | |
[pagina 269]
| |
greep van den adelaarsklaauw huldigden, wij betreurden dikwijls, dat hij zelf niet hooger opsteeg, of, om de leenspreuk te laten varen, ons niet, in plaats der legenden en der romans in den trant van Sir Walter, verhalen en gedichten schonk, even Hollandsch van onderwerp, als Hollandsch van behandeling, van geest als van stof. Indien hij zich de helft der studie, welke hij der middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staats- en Prinsgezinden, getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude zijne populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner schriften zijn! Wij hebben den Pleegzoon met genoegen gelezen; wij bewonderden op vele plaatsen de verbeelding des schrijvers van de Roos van Dekama; maar laten onze lezers zelve beslissen, of deze werken een indruk maken, in diepte gelijk aan den veel minder kunstigen Maurits Lijnslager van Loosjes, of er hun eenig portret zoo levendig uit voor den geest staat als menige kennis van Willem Leevend, die niemand minder dan wij van ondragelijke longueurs vrijpleit. Er is niets dwazer, niets honender voor het waarachtig talent, dat van Lennep bezit, dan hem bij alle gelegenheden den Nederlandschen Walter Scott te heeten; maar gerust, dat hij weet wat er van zij, ja, dat zijn vernuft de onhandige lofredenaars belacht, die hem met dien titel denken te vleijen, als zij van anderen oorspronkelijkheid eischen; zouden wij er niet tegen te velde trekken, als de middelmatigheid niet, op zijn voorbeeld, verhalen uit de grafelijke geschiedenis schreef, en men niet in iedere voorrede de Pleegzoon en de Roos van Dekama, als twee onovertrefbare modellen, ophemelde. Wij weten niet wat gevaarlijker is, òf deze maatstaf voor onze romantiek, òf de onoordeelkundig aangeprezen navolging van Bilderdijk voor onze poëzij. De eerste overlaadt ons met kopijen van kopijen, de laatste bedreigt ons met overvloed van klinkende woorden, bij armoede van | |
[pagina 270]
| |
gedachten; beide weren alle zelfstandige ontwikkeling van het talent, dat er in onze jeugdige schrijvers schuilen mogt, en daarom vergeve men ons deze uitweiding. De voorrede luidt verder: ‘En al had men de stoutheid daartoe, dan zou het goed zijn, als men zijn onderwerp gekozen had, met overleg en na lang beraad, zoo als eene huismoeder de stof voor eenen winterhoed, die twee jaar moet gedragen worden; maar al wie zoo koel kiest, zal zonder geestdrift beginnen, slechts flaauw eindigen en, zoo mogelijk, zijne lezers nog kouder laten, dan hij het zelf was. Men moet getroffen zijn door den persoon, dien men tot held kiest, men moet hem groot voelen, om hem groot te kunnen voorstellen. Het onderwerp moet ons bezield hebben vóor men het koos, en vóor men aan schrijven dacht.’ Deze plaats is merkwaardiger om het licht, dat zij over den aard van het talent van mejufvr. T. werpt, dan om hetgeen zij bewijzen moet en eigenlijk niet bewijst. De huismoeder, die eene kleur voor een' winterhoed kiest, die niet in één jaar verschiet, kiest niet koel, maar met overleg, en dus wijs, gelooven wij; de auteur, die zich niet door zijn onderwerp laat wegslepen, maar het ten koste van studie meester wil zijn, handelt verstandigen loopt daarom geen gevaar vervelend te worden. Maar wij merkten het reeds op, deze plaats is onduidelijk, tenzij men aanvulle. Mejufvr. T. gevoelt, schoon zij het misschien niet begrijpt, dat onze historie niet de personaadjes oplevert, welke zij behoeft; groot in dien romantischen, hier niet geheel Walter Scottschen zin, waren eigenlijk de eerzame burgers onzer republiek nooit. Maar dat de lauwer, die het hoofd zal omkransen van wie de poëzij, welke er in onze eenvoudiger toestanden ligt, aanschouwelijk zal weten te maken, niet frisscher, benijdenswaardiger, duurzamer zal zijn dan de lof voor een aardig tafereel van riddermoed of | |
[pagina 271]
| |
hofintrigue, vaak en aan velen bedeeld: wie loochent het? Reeds is de geheimzinnige personaadje, die in de meeste romans van den Baronet de hoofdrol speelt, en drie-vierde tot de ontknooping bijdraagt, voor het grootste gedeelte der lezers een spelbreker geworden, reeds... maar wij veroorloven ons uitweidingen zonder einde en laten den Graaf van Devonshire langer wachten dan hij het ooit in de gehoorzaal der Koningin deed. ‘Zoo trof mij het romantische der toestanden,’ merkt mejufvr. Toussaint verder aan, ‘in die krachtvolle koningin, die eenen ongelukkigen hartstogt koesterde; in dien beminnelijken man, die onbaatzuchtig genoeg was om eenen troon op te offeren voor eene liefde, wier belooning zoo onzeker was. Zoo trof mij die jeugdige vorstin, op een zoo geheel bijzonder standpunt geplaatst, die zich met zoo veel schranderheid onzijdig wist te houden, tot de groote ontknooping van haar lot, den troon harer vaderen, welken zij nooit uit het oog verloor; en, ik ondernam het, ze te schilderen.’ Stof genoeg voor een' belangrijken roman, waarlijk, en geschikte overgang tot de beoordeeling van het werk zelf. Het is ook bijna het eind der voorrede: immers, wij hadden in de plaats van mej. Toussaint liever gedaan, of zeker broeder niet had gesproken. Wij kennen er, die het haar niet zullen vergeven, dat zij van die nachtmerrie onzer verhandelaars met den eerbied der bewondering gewaagde; wij, die zijne Lierpoëzij lazen en herlazen en zijne Tooneelpoëzij zuchtende in onze kast plaatsten, vinden er niets vreemds in, dat de vonken van lyrisch genie, welke ook in deze soms schitteren, haar voor eene wijle verblindden. Maar kwade namen stichten niet en mej. T. vermijde in het vervolg van dien steen des aanstoots te gewagen; want na geestelijken haat is er geen erger ter wereld dan die der klassieken. En nu de Graaf van Devonshire... neen! eerst nog een wenk voor onze jeugdige | |
[pagina 272]
| |
schrijfster, in wier belang wij onze deze lange inleiding getroostten, liever nog eene vraag, welke zij zich zelve beantwoorden kan; wij weten geen' beleefder vorm voor eenen goeden raad. Is zij volkomen overtuigd, dat zij in de schildering van het rijke, het stoute, het krasse, het schrille gelukkigst slaagt, dat zij slechts voor dit genre aanleg heeft? Dan voere zij verder vreemden op, dan schetse zij verder vreemde zeden, dan kieze zij, waar zij die het sprekendst vindt, vreemde hartstogten. Doch verplaatst zij zich slechts buitenslands, dewijl zij vreest, dat zij binnenslands door gebrek aan studie of gemis aan kennis, mis zoude tasten, dan schrijve zij niet vóór zij onze geschiedenis meer bestudeerd en befantasiëerd hebbe. Het vreemde kost haar ook studie, ook tijd, ook nadenken, - de meerdere vrijheid, welke het haren geest schijnt te laten, is slechts partij trekken van onze minder naauwkeurige kennis - en wat het ergste van alles is, hare voortbrengselen zullen nooit die waarheid bezitten, welke een kenmerk van Nederlandsche kunst plag te zijn, die tot eene hoofdverdienste van een letterkundig voortbrengsel moest worden gerekend. Wij onderwerpen die vragen aan haar oordeel, in haar eigen belang en dat onzer litteratuur. Een waarlijk Nederlandsche roman door eene vrouw van haren aanleg, na ijverige studie, geschreven, zou, verbeelden wij ons, een uitmuntend werk zijn. Laat men ons toch het eenvoudige, het alledaagsche, het burgerlijke onzer toestanden niet tegenwerpen; alles hangt er van af, hoe het behandeld wordt, en hebben wij Sir Walter's te nederige, maar voor de stof, welke wij aanbevelen, allergunstigste getuigenis niet voor ons: The Big Bowwow strain I can do myself like any now going; but the exquisite touch, which renders ordinary commonplace things and characters interesting, from the truth of the description, and the sentiment, is denied to me. | |
[pagina 273]
| |
Hendrik VIII van Engeland, zijne gemalinnen en dochteren schijnen voor de romandichters onzes tijds iets betooverends te hebben. Ons heugen fraaije verzen aan Catharina van Arragon gewijd; Anne Bullen is het onderwerp eener opera van il divin Maestro; Jane Seymour mag eene der dichterlijkste figuren uit de nieuwere geschiedenis heeten, wanneer zij, op het toppunt van geluk, als blijde moeder van Hendriks afgebedenen éénigen zoon, het wichtje in hare armen drukt en sterft: en Catherine Howard is de prooi van Alexander Dumas geworden! Zeg mij niet, dat ik Anne van Kleeff en Catharine Parr oversloeg, ik zonderde die uit - want ik sprak van romandichters, bij wie het poëtische en niet het antiquarische of philosophische de overhand heeft. Dat dit niet altijd het geval ware, dat er eindelijk eens een talent opstond, dat Hendrik VIII schetste, zoo als hij ons uit de geschiedenis aangrijnst, eene schepping des duivels, die onwetend eene bittere satire leverde op de godsdienstbegrippen zijner eeuw! Ik wenschte hem te zien, omringd van Wolsey, Holbein, Morus, Erasmus, Cranmer, die merkwaardige mannen uit een' merkwaardigen tijd; ik wilde zijne verbazing aanschouwen over de koelheid, waarmede Anne van Kleeff zich het verlies van den koninklijken gemaal getroostte; ik ware gaarne tegenwoordig geweest, toen de looze Catherine Parr hem door hare voorgewende onderwerping verschalkte. Maar - om tot ons onderwerp terug te keeren - een dichterlijke roman zonder liefde-intrigue is niet denkbaar; eene romanheldin moet jong en schoon zijn, zoo zij belang zal inboezemen; van dáár, dat Mary Stuart honderdmaal meer bezongen werd dan Elisabeth Tudor, dat de dochter van Anne Boleyn had ik moeten zeggen, om bij de kinderen van Hendrik VIII te blijven, in de romanwereld minder vreemdelinge is dan de telg van Catharina van Arragon. Mary Tudor scheen, vóódat Victor Hugo zich | |
[pagina 274]
| |
aan haar vergreep, der kunst een weinig uitlokkend onderwerp toe; slechts weinige romandichters waren zich zóó hunner kracht bewust als Scott, wien het in Kenilworth gelukte eene belangrijke historische vrouw: koningin Elisabeth, eene goede figuur te doen maken, naast de bevallige schepping zijner verbeelding: Amy Robsart. Het zal onzen lezers, na deze wenken, niet vreemd voorkomen, dat wij ons, bij het eerste inzien van den Graaf van Devonshire, verbaasden over de stoutheid eener jeu gdige schrijf ster, zich aan eene schilderij van Mary en Elisabeth Tudor te wagen. Die verwondering werd nog grooter, toen wij in Hume, History of England, den held, dien zij koos, Courtney aantroffen, als den bevalligen en begaafden jongeling, die, zijns ondanks, de liefde van Mary gewonnen had, maar voor Elisabeth in hartstogtelijke vereering blaakte. Wij zagen, voor ieder ander dan een buitengewoon talent, onoverkomelijke zwarigheden; ten einde geen droog verslag te geven en u echter op de hoogte van het onderwerp te brengen, willen wij er eenige mededeelen. Het grootste bezwaar leverde de held zelf op, Edward Courtney, Graaf van Devonshire, ja, én aan het vorstelijk bloed der Tudors verwant, het is waar, én fraai van gestalte en ridderlijk van hart, ik geef het u toe; maar die, volgens de historie, niets deed, om de opmerkzaamheid der koningin te verdienen, om op de tong des volks te leven. Wij herinnerden ons de moeite, welke Scott besteedde, om Leicester met al zijne blinkende gaven niet in de schaduw te plaatsen van Sussex, die den troon wezenlijke diensten bewees; hoe, ondanks het allerliefste tooneel in Cumnor-Hall, waar de graaf Amy Robsart al zijne ridderordes verklaart; waar ons, als haar, zijn rang, zijn rijkdom en zijn geest verblindt, Leicester toch in den ganschen roman eer een groot hoveling dan een | |
[pagina 275]
| |
wezenlijk staatsman blijft. Scott's held kon het lijden, want al wat ons hart aan het boek boeit, is de deerniswaardige Amy; een blik op jufvrouw Toussaint's vrouwen liet ons weinig hoop over. Tegenover de bijgeloovig-vrome Mary verbeidde ons de staatkundig-veinzende Elisabeth, tegenover the bloody papist bitch Queen Mary of red hot memory, zoo als Scott eens zeide, Queen Bess, van wie d'Israëli getuigt that her education had been severely classical, and that her speeches and her letters are studded with apophthegms and a terseness of ideas, that give an exalted idea of her mind. Wij vreesden, bij het onbelangrijke van den held, het overwigt dier beide vrouwen, in welke wij nog dit bezwaar voor een' romanschrijver vonden, dat de liefde der eerste, volgens de geschiedenis, niet werd beantwoord, dat de andere, ook volgens de historie, te mannelijk dacht, om ooit haar vrouwelijk gevoel den teugel te vieren, en liefde te beantwoorden. Eene leelijke en eene coquette! wij namen het boek met schrik in handen. Hoe ver onze galanterie gaan moge, wij stellen te veel belang in den toekomstigen letterarbeid van jufvrouw Toussaint, om de keuze van haar onderwerp gelukkig te noemen, of haar te verzekeren, dat zij over alle zwarigheden, welke dit opleverde, zegevierde. Men versta ons wèl: haar roman is een zeldzame eersteling, die uitmuntend zou mogen heeten, zoo hare historiekennis hare verbeelding evenaarde; zoo zij niet geloofd had, dat een dichterlijk groot voelen, zoo als zij zich uitdrukt, genoeg ware, om personen, uit de geschiedenis bekend, regt te doen. Het boek is te veel en te weinig historisch, naar ge wilt. Te veel om het onder die soort van romans te rangschikken, welke als de verhalen van Mad. de Staël het lijden des harten schilderen; te weinig, om het onder de navolgingen van Sir Walter eene plaats in te ruimen, als schets des tijds. Hoeveel het ons kostte de soort te veroordeelen, de waarheid | |
[pagina 276]
| |
eischte het! thans echter, nu het harde woord over onze lippen is gegaan, spoeden wij ons, u op het vele voortreffelijke opmerkzaam te maken, waarom wij ons zoo lang met dezen eersteling bezig hielden en zulke hooge verwachtingen van de schrijfster koesteren. Laat ons de hoofdstukken vlugtig doorloopen, de lof zal de blaam in de détails overwegen. Het eenigzins alledaagsch begin: twee reizigers te paard, wordt spoedig vergoed door den aanval der roovers en het afgeven der in de gevolgen belangrijke beurs, waarop het cijfer van Elisabeth prijkte, door Courtney; zijne komst bij haar te Ashridge: de echte galanterie, welke zijne verschijning aan het hof deed uitstellen om haar te bezoeken, en de schets van Elisabeth zelve. Wij durven niet oordeelen, in hoe verre Elisabeth bij dit eerste optreden te zeer teedere minnares is, zij was toen nog zoo jong! - wij bewonderden in haar vertrouwelijk oogenblik met Courtney een' trek, welke alleen genoeg zou zijn in de schrijfster een' uitstekenden aanleg te huldigen. Het is de belofte, welke Elisabeth van Courtney eischt, nooit haren naam aan het hof te noemen, nooit te harer gunste van haar bij de koningin te gewagen. Deze greep verontschuldigt de werkeloosheid van Courtney, verheft haar tot eene soort van deugd: jammer slechts, dat de jongeling er door onder den minnaar lijdt. Maar Elisabeth, vraagt ge misschien, die meer aan den Koninklijken troon, dan aan het huwelijksaltaar dacht, is zij de liefde, de opoffering van Courtney waardig? Wees billijk, gij herhaalt slechts mijne aanmerking op het onderwerp; jufvrouw Toussaint zoude Courtney zijne gelofte hebben doen breken, zoo als Amy Robsart het de hare doet, door Cumnor-Hall te ontvlugten; maar een tooneel tusschen Mary en Elisabeth moest, naar de données der geschiedenis, Elisabeth op het schavot hebben gebragt, zoo zij naar de données van den roman hare liefde voor Courtney aan hare zuster had bekend. Wyatt overvalt de ge- | |
[pagina 277]
| |
lieven in het Ie Hoofdstuk; de Wyatt, dien gij uit de geschiedenis kent, maar dien jufvrouw Toussaint nog aan een' melodramatischen gruwel heeft schuldig gemaakt; doch wij mogen niet vooruit loopen. Op de Vermommingen Ie Hoofdstuk volgt: Koningin en vrouw, IIde, waarin veel goeds is, vooral het portret van Maria. Weldra echter merkten wij in de ongesteldheid van Devonshire onmiskenbare, maar talentvolle navolging op van Leicesters ontsteltenis, als Elisabeth hem naar Varney gevraagd heeft, van de verleiding der dochter van Sir Hugh Robsart of Lidcotehall spreekt en eensklaps uitroept: ‘You are surely ill, my Lord?’ enz. Het speet ons, hier de gelegenheid verzuimd te zien, welke het gezantschap van Egmond bij Maria ongezocht aanbood, der intrigue iets nieuws, den roman voor ons, Hollanders, iets belangrijks te geven, door Lamoraal te doen optreden, den vermogenden edelman, den levenslustigen graaf, den dapperen krijgsman. Waarom hem in de schaduw gelaten? vroegen wij onwillekeurig; een tooneel tusschen Courtney, Maria en Egmond had de verlichter godsdienstbegrippen van den eerste tegen de strengere kerkgevoelens van den laatste fraai kunnen doen uitkomen. Het is waar, de lauweren van St. Quentyn en Grevelingen blonken nog niet om het hoofd van Egmond; maar hij zoude daardoor Courtney te minder hebben benadeeld. In het IIIde hoofdstuk: Het geheim van eene schoone vrouw, leeren wij Lady Arabella Courtney kennen: wij waagden het zoo even met een woord haren echt af te keuren; wij hebben overigens slechts lof toe te kennen aan dit oorspronkelijk karakter. Het is met oordeel gekozen tegenover Maria en Elisabeth, evenals het geduld van haren minnaar Chandois van den tact der schrijfster getuigt, daar het Devonshire al het schitterende laat van de rol van jeune premier. | |
[pagina 278]
| |
Aan het einde van het hoofdstuk treedt Darley op, in wien wij eenige familietrekken herkennen van den secretaris van Frederik Hendrik in den Pleegzoon van van Lennep; hij is als deze une âme vendue au diable par la pétraille. Wij hebben minder tegen dien jongen paadje omdat hij op Ludwig gelijkt, - er is zoo veel verraden, dat het moeijelijk is een' nieuwen verrader aardig te doen verraden - dan dewijl ook hij Devonshire al weder in de schaduw plaatst. De lezer verbaast zich, dat Courtney niet eer bemerkt, dat bij eene slang in den boezem koestert. Om billijk te zijn moeten wij de ondergeschikte persoon van Maggie Snowpust en de gesprekken des volks, bl. 77-83, prijzen. Eene bladzijde uit het groote Martelaarsboek der Armoede wordt in het IVde hoofdstuk voor ons opgeslagen. Eene gelukkige vinding, de opvoering van een' Luthersch leeraar, tot armoede vervallen, sedert zijne beschermster Anne van Kleeff stierf; - een man, die, wel eenigzins om den wil des lezers, zijn zoontje zijne lotgevallen verhaalt, maar wiens treurige toestand en schrikkelijk levenseinde ons een nieuw bewijs leveren, hoezeer jufvr. Toussaint van de scheppingen harer verbeelding partij weet te trekken. Benefield, de lage Benefield, is, wat hij in den roman zijn moet, door zijn gruwzaam gedrag jegens Francis, - indien jufvr. Toussaint de liefde van Darley voor Eva meer ontwikkeld had, haar roman zoude dan veelzijdiger geweest zijn, maar wij zijn onbillijk, want had de lieve dochter des leeraars dieper in zijn hart gelezen, wij hadden haren treffenden uitroep (bl. 368) gemist en de allerliefste had de beide koningsdochteren in het effect geschaad. Laat ons dus hier onbekrompen prijzen, en u tot proeve, hoe voortreffelijk jufvrouw Toussaint eenvoudige toestanden schetst, de teekening van het gezin mededeelen: | |
[pagina 279]
| |
‘Men was nu in het midden van November, een gure herfststorm joeg eene koude jagtsneeuw op, wier donzige vlokjes als voortgedreven vederen op het aardrijk nedervielen. Eene graauwe nevelachtige lucht voorspelde nog geen spoedig eind aan deze weêrsgesteldheid, wier drukkende zwaarmoedigheid nog door de vale avondschemering verhoogd werd. De straten der hoofdstad waren tegen gewoonte ledig en doodsch, niemand die niet door volstrekten nood of pligt gedwongen werd, waagde zich op dit uur en in dit weder in de buitenlucht; en toch dwaalden twee knaapjes van twaalf en zeven jaren in schamele kleeding, in eene weinig bezochte winkelsteeg der city om; de grootste hunner droeg een kruikje, de kleine eene hoornen lantaarn; zij hielden elkander bij de hand om op de slecht geplaveide straten bij de onzekere schemering die hun draagbaar licht rondom hen verspreidde, niet met iedere schrede te struikelen. Voor veiligheid en gemak op den publieken weg werd in dien tijd nog weinig gezorgd, want hoewel er reeds onder Hendrik II, in eene soort van bestrating voorzien was, blijkt het echter uit latere parlementsacten, onder anderen uit eene van 1766, dat deze toenmaals en nog lang daarna evenzeer als de verlichting, zeer onvolledig moet geweest zijn. ‘Wat was de olie duur, Lewis,’ sprak het knaapje dat de oudste scheen, ‘wij kunnen geen brood halen.’ ‘Waarom hebt gij dan niet liever brood gekocht, Walter. Wij kunnen in donker wel eten; ik heb zoo veel honger, en Mary en de anderen ook!’ ‘Als wij geene olie hebben, kunnen de zusters dezen avond niet werken.’ Hetzij de kleine Lewis de kracht van dit argument begreep, of dat hij met de onbezorgdheid zijner jeugd zich er niet verder over bekommerde, hij antwoordde hierop niets, en beide knapen liepen voort zoo snel zij konden, tot bij een tamelijk | |
[pagina 280]
| |
hoog huis in eene niet geheel onaanzienlijke buurt, waar zij aanklopten. De deur werd geopend. Een jongentje en twee kleine meisjes schenen zich dit genoegen betwist te hebben, alle drie omsingelden de aangekomenen en liepen met hen een ruim vertrek binnen, met de vraag: ‘Wat hebt gij medegebragt, Walter! Lewis?’ ‘Geen brood!’ werd hun geantwoord. ‘Geen brood!’ riep een man die met beide armen op de tafel geleund, bij den haard zat, en liet in eene volslagene moedeloosheid, die meer zeide dan felle wanhoopkreten, de handen slap nederhangen, terwijl hij het hoofd op de borst nederboog. ‘Geen brood!’ herhaalden twee volwassene meisjes; ‘geen brood,’ klonk het nog eens uit den mond van drie andere kinderen, die op eene houten bank zaten, welke het ontbrekende getal stoelen aanvulde. Er lag bittere teleurstelling, er lag wanhoop, in dien algemeenen uitroep. ‘En waarom dan geen brood?’ vroeg Eva, de grootste der meisjes en zoo het scheen de oudste zuster, van dit blijkbaar moederlooze gezin. ‘Master Schnissek de kruidenier heeft drie pence meer voor de olie genomen, ik had er dus slechts twee over, en daarvoor kon ik toch geen gerstebrood krijgen van zeven pond. Hebt gij nog niet drie pence, zuster?’ ‘Het waren de laatste,’ zeide het meisje; en met eene bedaardheid die een menschenkenner in de ziel zoude getroffen hebben, nam zij het kruikje, en vulde met zijn inhoud eene lamp, die tot hiertoe slechts kwijnend geflikkerd had. Op dit holle vertrek, zoo woelig door de veelheid der bewoners, en toch zoo somber door hunne verslagenheid, want wat is treuriger dan kinderen die niet spelen kunnen omdat zij honger hebben? had de zwijgende, sluipende, onverbiddelijke armoede | |
[pagina 281]
| |
haar doodsch zegel gedrukt; reinheid en orde betwistten haar echter in de woning hare prooi voet voor voet. Dit zag men duidelijk in de zindelijkheid der kale, gepleisterde wanden, waarover wel, door het gemis van vernieuwd witsel, eene geelachtige tint lag, doch die door geene spat of vuilnisvlek verergerd werd. Dit riep als het ware de heldere vloer, welks roode en groene baktegels van frischheid glinsterden even als de spaarzame meubelen van ongeverwd eikenhout waarop geen stofje te vinden was. Deze worsteling van overleggende vlijt tegen armoede, was ook zigtbaar in de kleeding van al de leden dezer vervallen bijenkorf. De sergie tabbaard van den huisvader was dun en vaal, maar toch versteld en zonder scheuren. Op de bruine rokken der meisjes van eene wollige stof, stak nog met eenige bevalligheid het groene lijfje af, met de helder witte doek; en het kleine platte mutsje van een gladde zwarte stof met de strak uitstaande strook, verhoogde zelfs het sierlijke der kronkelende, ligt blonde haarlokken, vooral bij de tweede dochter Francis, een lief engelengezigtje, aan welke de nedergeslagene oogen zoo goed stonden met die donkere pinkers. Dit was het huisgezin van den Lutherschen Evangeliedienaar Thomas Bealow. Toen de lamp een meer helderen straalgloed verspreidde, zetten zich de twee oudste meisjes Eva en Francis aan een staand borduurraam, waarop een werk gespannen was; een kostbare sluijer van donkergroen satijn, met zilver gebloemte en kleurrijke wapens, welks pracht zonderling afstak bij het sober geheel dat de jeugdige werksters omgaf. Eenen tijd lang arbeidden zij naarstig en zwijgend voort, toen hief Eva het hoofd omhoog, en zag met diep medegevoel op den vader, die nog altijd in het dofste stilzwijgen op den ontzaggelijk breeden haard staarde, waarop geen sprankje meer gloorde. ‘Hebt gij het koud, vader?’ vroeg zij. | |
[pagina 282]
| |
‘Neen, Eva, koud juist niet.’ De beweging waarvan hij dit gezegde deed vergezeld gaan, weêrsprak dit echter. De kleinste kinderen hadden zich bijeengeschoold. ‘Niet koud, vader!’ riep een hunner, ‘ik vind het wel koud; bij den smid aan de overzijde van het plein ligt veel hout en kolen, daar brandt bij dag een groot vuur, mag Walter daarvan niet wat gaan halen?’ ‘Neen, mijn kind, dat behoort aan dien man alleen,’ antwoordde de vader op doffen toon. ‘En als gijlieden gezien hadt evenals ik,’ sprak Lewis met levendigheid, ‘welke groote gierstkoeken en heerlijke zijden spek en gansche stukken gerookt vleesch er bij master Schnissek lagen! ook gedroogde vruchten, in fraaije mandjes, o, Mary! als gij dat gezien hadt!’ ‘Ach vader!’ riepen Jenny en James, tweelingen van acht jaren, terwijl zij naar Bealow toesprongen, ‘waarom krijgen wij nooit gierstkoek en gedroogde vruchten?’ De oudere zusters wendden het hoofd af, en werkten voort met gloeijende wangen en tranen in het oog. ‘Heere! uwe hand is zwaar op mij,’ zuchtte de man, ‘tien kinderen en geen brood! O, God! gij beproeft mij sterker dan Job, die zag geene kinderen hongeren! Almachtige, verstomp mij voor hun lijden, of geef uitkomst!’ ‘Vader! gij hebt ons immers zelf geleerd Gode te vertrouwen en te zwijgen,’ merkte Eva met zachtheid aan. - Waarom toch navolgingen geleverd, als men zoo goed oorspronkelijk schrijft! Het Ṿde Hoofdstuk...doch wij kunnen, wij mogen op deze wijze niet voortgaan, ieder Hoofdstuk, - de roman telt er XIX, - te ontleden, zonder onbescheiden de grenzen eener heoordeeling te overschrijden. En waartoe zouden wij dat ook? | |
[pagina 283]
| |
Jufvr. Toussaint heeft, naar wij ons vleijen, uit ons oordeel onze belangstelling in haren arbeid gezien; onze wenken zullen niet voor haar verloren zijn! En de lezer? Wij zouden bij hem een' geheel anderen indruk te weeg hebben gebragt, dan wij bedoelden, zoo wij hem niet hadden aangespoord den Graaf van Devonshire te lezen. Gaarne maken wij hem, dewijl ons de taak rest een verslag van den stijl te geven, nog op eenige schoonheden opmerkzaam. Welligt is dit overtollig; want wie het boek tot zóó ver heeft gelezen, leest het uit, het is er boeijend genoeg toe. Men vergunne ons ditmaal het oordeel over den stijl met eene aanklagt tegen den corrector te beginnen. Eene vreemde, eene verkeerde interpunctie ontsiert het werk, men zie de aanhalingen! Jufvr. Toussaint, die vele vreemde talen schijnt te lezen en niet gaarne versleten uitdrukkingen bezigt, drage, voor haren volgenden arbeid, het nazien der proeven aan iemand op, die smaak genoeg heeft een' zin niet te veroordeelen, omdat hij anders gebouwd is, dan alle verhandelaars het sedert vijftig jaren plegen te doen, maar ook genoeg studie onzer taal bezit, om die door te strijken, welke niet Hollandsch zijn. Wanneer zij alzoo in hare schriften frischheid en netheid zal vereenigen, durven wij haar beloven, dat het publiek het levendige en schitterende harer uitdrukking zal huldigen. Voor één klip moeten wij haar ernstig waarschuwen: het is overdrijving, valsche beeldenpronk, schijn van rijkdom, die voor het geoefende oog armoede aan gedachten verraadt en zoo ligt in manier verkeert en dan onuitstaanbaar wordt. Wij maken haar opmerkzaam op den brand van Sterny-Hoụse, bl. 209-211, op den uitval van Devonshire tegen Maria, bl. 271, en op de opeenstapeling van gelijkenissen, bl. 262 en 263. Wij schrijven de laatste af. ‘Een glurend bespiedende blik, waarin helsche uitdrukking | |
[pagina 284]
| |
lag. De blik, welken de Wilde op den vijand werpt, dien hij onder zijn scalpeermes heeft. Zoo staart de Afrikaansche panther op het naakte slavenkind, dat hij onder zijnen sprong heeft, doch neen! in dien blik lag nog iets anders dan de dierlijke wraakzucht van den mensch in den natuurstaat, en de instinktmatige wreedheid van het dier. Het was de verfijnde wellust der wraak en der overwinning, van den beschaafden Europeaan. Het was de gloed der verhitte dweepzucht, die een stelsel vervolgt in een' mensch, en die door list heeft overwonnen. Het was die blik, die zich door alle eeuwen heen, terug vindt, in die razende ijveraars, die de Godsvereering in vormen dwingen, en de alomtegenwoordige, de allesvervullende godheid, tot eenen pygmee kneden, dien hunne kinderziel omvatten kan, en die meenen, dat verwrongen beeld, eene welgevallige hulde te brengen, in offers van lillend menschenvleesch. De blik, dien de Dagonpriesters wierpen op Daniël; waarmede Saulus Stephanus zag steenigen; die zich duizendmaal herhaalde, en herhalen zal, zoolang het staatkundig en godsdienstig fanatismus bestaat.’ Het is Fransche klink-klank, en wie die ten onzent ook nadoe, het Hollandsch verstand roept er bij uit: Het is niet dìt en het is niet dàt, als het èn dit èn dat is; waarom hebt gij uit uwen overladen' koker niet dien pijl gekozen, welke zeker treffen moest? nu schiet ge in het honderd! Het ware te veel van de jeugdige schrijfster gevergd, zoo wij een nooit verloochend karakter eischten in den stijl van elk der opgevoerde personen; maar schoon het blijkbaar is, dat zij voor prinses Elisabeth in kennis der oude talen onder doet, moeten wij haar den lof geven, dat er doorgaans onderscheid is tusschen de wijze, waarop deze zich uitdrukt, en die, waarop Maria spreekt. De galanterie van Williams, bl. 358, zoude verdienstelijk zijn, zoo niet enkele tinten en kleuren, laat ons | |
[pagina 285]
| |
juister zeggen, enkele beelden (eene oasis in uwe woestijn, b.v.) de illusie bedierven; Scott heeft in Kenilworth en meer romans te gelukkig de hooggestemde liefdetaal dier eeuw geschilderd, om het hem zwak na te mogen doen. Het is gevaarlijk met hem naar den prijs te dingen: Maria en Gardiner herinneren, bl. 273-277, ter kwader ure aan Elisabeth en Burleigh, en jufvrouw Toussaint heeft bovendien nog het minder beminnelijke harer personen tegen zich. Wij erkennen echter, dat Gardiner fiksch geteekend is. Monnik Johannes (zoo hij al minder historisch en psychologisch waar moge zijn) getuigt van eene loffelijke verdraagzaamheid, neen billijkheid jegens en erkenning van onze R.C. broeders, in onze romanschrijvers te zeldzaam. Van Arundel (misschien niet de Arundel van Hume, die op het huwelijk met Philips aandrong), is goed partij getrokken. Allerfraaist is Elisabeth's komst in den Tower en Courtney's laatste bezoek bij Maria. Een der trekken, die ons hooge gedachten inboezemen van het talent van jufvr. Toussaint, is de schemering, waarin zij de wijze gehuld heeft, op welke Devonshire zijne geliefde redt, door zich zelven op te offeren. Wij zouden, ter laatste proeve, de schilderij van zijnen dood willen mededeelen, indien wij niet reeds te veel ruimte gevergd hadden. Het volgt op eene verzekering, dat Koningin Elisabeth nooit op Benefield het leed heeft gewroken, door hem Prinses Elisabeth aangedaan; het speet ons hier geen gebruik te zien gemaakt van haar woord, door de geschiedenis opgeteekend, tot iemand, die zich, even als hij, menige beleediging had te verwijten, welke hij zich jegens haar in de dagen harer vernedering veroorloofde: ‘Do you not know that we are descended of the lion, whose nature is not to harm or prey upon the mouse, or any other such small vermin?’ Maar wij moeten eindigen! | |
[pagina 286]
| |
Toen wij deze beoordeeling begonnen, hadden wij het doel, dat wij er mede beoogden, in twee woorden kunnen zamenvatten. Wij hadden dan het publiek toegeroepen: aanmoediging! en jufvrouw Toussaint studie; het is aan haar, het is aan den lezer te beslissen, of wij het troffen. Zoo ja, dan beloven wij onze letterkunde heerlijke vruchten van een talent, dat reeds veelbelovende bloesems schonk! De uitvoering van het werk is beneden de waarde van den inhoud, hoezeer de heer J.W. Kaiser lof verdient voor het fraai vignet, dat den roman versiert. Wanneer die ijverige kunstenaar er naar blijft streven, zijner geestige comṗositiën allengs meer juistheid van omtrekken te geven, zal hij aanspraak mogen maken op den rang van meester in twee kunsten; thans geldt reeds in vollen zin wat een keurig talent eens van hem getuigde: ‘il manque quelquefois son but, mais quand il attrape il tue.’
1838. |
|