De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
II. Studenten-typen; door Klikspaan.
| |
[pagina 344]
| |
van het vierde bedrijf des treurspels. Het feit valt voor te Parma, in een galerij van schilderijen, die de eigendom zijn van eenen aanzienlijken edelman, Ottavio geheeten. Het tooneel is - gelukkig ledig. Maar daar komt hij op, de held van het stuk, de drieëndertigjarige Antonio Allegri, de schilder uit het dorpje Correggio, die zijnen lichtenden Nacht al heeft gepenseeld, en echter den langen weg uit het vlek te voet moest afleggen. Erger nog. Hij heeft een schilderstuk op den rug, dat hij te koop komt aanbieden, want de man is echtgenoot en vader, echtgenoot en vader, wiens gezin hongert... ‘Arme kunstenaar!’ roept gij uit; zeg des ondanks: ‘Gelukkige!’ bid ik u, - of hebt gij nooit eene Madonna van Correggio, hebt gij nooit zijne Maria gezien? ‘Vermoeid,’ zegt Oehlenschlaeger, ‘vermoeid zinkt hij op eenen stoel neder;’ en nu vergunne de Redactie van de Gids ons eenige regels ruimte voor zijne naïve ontboezeming:
antonio.
Hier ben ik er eindelijk, maar hoe moede! Het is ook zoo heet, en de weg zoo lang, en de zon brandt zoo! - Wat is het hier frisch en luchtig; zie, die grooten der aarde hebben het toch goed; het staat aan hen in koele, hooge paleizen van steen te wonen, die de zonnestralen buitensluiten of het uitgeholde rotsen waren. Hoe hoog is dat gewelf, hoe trotsch zijn die bogen! Breede zuilen werpen hier en ginds hare schaduwen, en in den gang koelen kille fonteinen, al ruischende, muren en lucht af! - Goede God! wie zoo wonen mogt! En wie weet hoe spoedig het mijn deel zal zijn? - Wat valt het ligt die breede, koude, marmeren trappen op te stijgen! Er staan antieke bustes in de nissen, hoe statelijk, hoe rustig blikken ze op mij neêr. (Hij ziet rond.)
Een zaal, ha, die zal prachtig wezen. | |
[pagina 345]
| |
(Hij springt op.)
Ei, wat zie ik, vol schilderstukken? Hoe, het is de galerij! Heilige Moeder Gods! ik sta midden in den tempel, en ik weet er niet af! (Hij vouwt zijne handen.)
Hier hangen dan de onsterfelijke werken der Italiaansche meesters; hier zullen ze blijven hangen, of het schilden, heerlijk beschilderde wapenschilden waren op het graf van gesneuvelde helden; teekenen hunner daden! Groote God! welke zal ik het eerst beschouwen? Landschappen, wilde dieren, helden, Madonna's! Mijn blik zwerft om en rond als een gelukkig bijtje over honderde schoone bloemen. Van louter zien, zie ik niets, slechts de tegenwoordigheid mijner lievelingskunst gevoel ik, het is of ze mij met reuzenkracht aangrijpt. O, laat mij schreijen, laat mij knielen in den tempel mijner voorvaders! (Hij knielt een wijle, en rijst dan op, en beziet de schilderijen met naïf genoegen.)
Zie, dáár hangt een mooi stuk. Maar neen, - mooi is het toch niet, - alles kan ook niet even verdienstelijk zijn. - Maar, wat zie ik? of dat keurig is! Nu, heb ik ooit iets dergelijks gezien: daar staat eene oude vrouw en schuurt haar keteltje in een keuken, naast haar zit hare kat te slapen, en hier blaast een blonde jongen zeepbellen uit dat kort eindje. Het is mij nog nooit ingevallen, dat men ook zulke dingen schilderen kon!
Het is een gelukkige greep, dunkt mij, om eenige ideeën over kunst te geven, Correggio in eene galerij van schilderijen te brengen, Correggio, die zich ter naauwer nood zijn talent bewust is, Correggio, die nog zoo weinig van de onderscheidene scholen weet. Werp mij niet tegen, dat het een anachronismus is, hem bij zulk een stuk te doen stilstaan; al beweest gij, dat de eerste Vlaamsche keuken ruim vijftig, ruim honderd jaren na Correggio's dood werd geschilderd, ik zou nog Oehlenschlaeger gelijk geven, dat hij hem het eerst bij dien laagsten trap der kunst deed wijlen. ‘Laagste trap!’ herneemt uwe na- | |
[pagina 346]
| |
tionale eigenliefde verbaasd, en ik fluister u in antwoord toe: ‘Kopijeerlust des dagelijkschen levens!’ doch voeg er luide bij: Maar toch kunst, wanneer gij talent genoeg bezit, om dat te idealiseren; wanneer uw open zin er de natuur met liefde in waardeert en geniet, wanneer gij er van getuigen moogt, wat de Italiaansche meester van die proeve onzer schilderschool getuigt:
antonio.
En echter, hoe blinkt alles in die keuken van zindelijkheid, het is een lust om te zien. Als men er door de holle hand op tuurt, dan is het of men het zonnelicht, door de wijnrankblaren om het vensterke geslingerd heen, in dien koperen ketel ziet weerkaatsen! Wie heeft het toch geschilderd? Zou de naam er niet onder staan? (Hij zoekt en leest.)
‘Een onbekende Vlaming.’ Een Vlaming? wat is dat voor een landsman? Zou Vlaanderen ver, heel ver van Milaan liggen? Maar daarboven hangen grooter stukken: tafels met bloemen, glazen met wijn, en half afgeschilde citroenen, honden, keur van vogels, o die zijn heerlijk, ha, ha, ha!’ Frons de wenkbraauwen niet, lezer! dewijl de Deensche dichter ook den Stillen Levens regt laat wedervaren, dewijl hij daarvan gewaagt na de hulde der nabootsing, onzer alledaagsche natuur toegebragt. Ik zou kunnen beweren, dat zuidelijke schoonheidszin ligter bevredigd wordt door eenen bloemenkrans dan door eene oude vrouw. Ik geloof niet, dat gij neen zoudt kunnen zeggen, wanneer ik u vroeg: Of er niet tegelijk meer aanlokkende en meer ware poëzij schuilt in wild en gevogelte, hetwelk onwillekeurig beemd en woud voor den geest roept, en ons de weelde der jagt herinnert, dan in een jongske, dat bellen blaast, die ironie op de ijdelheid des menschelijken levens, door kinderlippen te voorbarig verkondigd? Liever dan u dus te kwellen, wil ik u verzoenen, door eene aanhaling van den man, die ook Oehlenschlaeger's meester was: | |
[pagina 347]
| |
Das alles sieht so lustig aus,
So wohl gewaschen das Bauerhaus,
So morgenthaulich Gras und Baum,
So herrlich blau der Berge Saum!
Seht nur das Wölkchen, wie es spielt
Und sich im reinen Aether kühlt!
Fände sich ein Niederländer hier,
Er nähme wahrlich gleich Quartier,
Und was er sieht und was er malt,
Wird hundert Jahre nachgezahlt.
Wie komt dir denn das Alles vor?
Es glänzt als wie durch Silberflor;
Durchscheinend ist 's, es steht ein Licht
Dahinter, lieblichstes Gesicht.
Durch solcher holden Lampe Schein
Wird alles klar und überrein,
Was sonst ein garstig Ungefähr,
Tagtäglich, ein Gemeines wär, -
Fehlt 's dir an Geist und Kunst-Gebühr,
Die Liebe weisz schon Rath dafür.
Goethe.
Een salto, maar niet mortale, hoop ik, brengt ons van de vroegere Nederlandsche schilderschool op de Schetsen en Types der letterkunde onzer dagen over; doch ik heb mijn gevoelen door dat woord sprong al half verraden. Immers, het is niet louter de tijdsruimte, welke ons van Metzu, Netscher en van Mieris scheidt - dat drietal idealiserende kopijisten van ons huiselijk leven - welke mij tot die uitdrukking verlokte. Het hemelsbreed onderscheid valt niet enkel aan de twee eeuwen toe te schrijven, die er verliepen, sedert Brouwer, Ostade en Jan Steen de geneugten van wijn en min voor een krachtig volk tot uitspatting toe schetsten en schilderden. Er zou ruk noch schok worden vereischt, om van gene tot deze te komen, zoo | |
[pagina 348]
| |
de types evenzeer het gevolg waren van inheemsche ontwikkeling; als zin voor de natuur, die hen omringde, liefde voor de schoonheid, welke zij zagen, voelden, begrepen, zich in de schilderstukken van het voorgeslacht afspiegelde. Het is reeds vroeger in dit tijdschrift opgemerkt, dat de Hollandsche poëzij der zeventiende eeuw in Starter's en Breero's hare levenslustige schilders had. Eene met zorg bewerkte studie, welken invloed de slechts halfoordeelkundige navolging der ouden op Vondel's dichtstukken uitoefende, - een volstrekt niet lofredeachtig onderzoek, waarom Rembrandt, door zijn streven naar oorspronkelijkheid, soms zoo gemeen en dus ter nood betrekkelijk waar werd - beide zouden van de innige overeenstemming getuigen in de Hollandsche geniën van dien tijd, tot in de gebreken toe. Tusschen de Doelenstukken van Govert Flink en van der Helst's geschonden' Schuttersmaaltijd laat zich menige beeldtenis, door Pieter Corneliszoon Hooft geleverd, ophangen; ja, het is, of zij er alle in harmonie van uitdrukking door winnen. De eene kunst dier eeuw leert mij de andere begrijpen, waarderen, genieten, van het laagste tot het hoogste! Ik lees Camphuyzen in de vertrekken van Pieter de Hooghe; hetzelfde kalme licht blinkt mij uit beide tegen. Ik begrijp de kusjes van Reael uit de Nymphen van Poelenburg. De heer van Zuylichem is te huis in de kluchten der Vlaamsche Bent. Jan Luyken heeft Teniers bestudeerd, eer hij de Duytse Lier besnaarde. En de zee? De triomfen van Willem van de Velde blinken ons aan uit de zegezangen van Vondel; - Ludolf Bakhuizen en Antonides van der Goes, aan wiens IJstroom geeft gij de voorkeur? In onzen tijd - - - Ik ga u teleurstellen, want de loop mijner redenering deed u eenen heftigen uitval tegen onze hedendaagsche schilderschool verwachten - alsof op de jongste Haagsche Tentoon | |
[pagina 349]
| |
stelling noch Duitschers, noch Franschen, noch Belgen hadden geëxposeerd! Het verwijt zou ietwat onbillijk zijn; schilderen is ten onzent een beroep. De liefhebbers verlangen geene gedachten in een stuk - ‘dat vermoeit zoo!’ En onze kleeding! Zij heeft weinig uitlokkends voor het teekenstift. Hare kleuren eischen geen achtste der verwen, die het palet aanbiedt. Is het wonder, zoo de meeste hedendaagsche genrestukken flaauwe navolgingen der ouden worden, zijn, blijven; flaauwe vooral, dewijl het sprekend-ware om den wil van het keurig-kiesche ontbreken moet? Doch het is hier de plaats niet daarover uit te weiden. Ook heb ik de schilderkunst, heb ik onze vroegere school vooral slechts als bondgenoote opgeroepen, om de letterkunde te beschamen, nu deze zich, in navolging van vreemden, op hunne manier, aan een genre wijdt, dat ten onzent, vóór eeuwen, door hare oorspronkelijker zuster reeds met gelukkig gevolg werd beoefend. Vindt gij de uitdrukking te hard? Hebt gij dan nooit opgemerkt, dat onze letterkunde schier altoos aan den leiband loopt, wel meer of min op haren eigenen draai, maar toch aan den leiband? J'excepte les exceptions; maar met Walter Scott is de historische roman begraven, en Charles Dickens, den held van den dag, treft gij nog meermalen elders aan dan op den inhoud van het Leeskabinet, welks schutblad toch dikwijls genoeg met dien naam prijkt. Het tijdschrift, waarin wij deze gedachten plaatsen, gaf ons, zoo wij ons juist herinneren, het eerst eenige fragmenten zijner Pickwickisten, naar ons oordeel zijn verdienstelijkst, zijn oorspronkelijkst werk, waarin zijn humor zich het gelukkigst uitte: Sam en de oude Weller zijn benijdenswaardige figuren. Ook eenige zijner Schetsen vonden ruimte in de Gids; zij waren voor deze en gene te sterk gekarikaturiseerd, waarschijnlijk ook voor den zin der redactie, die het bij weinige proeven | |
[pagina 350]
| |
liet berusten, en zich in den smaak des volks bedroog. Of is het niet alles Dickens, wat de klok slaat, tot in de nagelatene papieren van jufvrouw Stauffacher toe? o wonderbare wisselzin! - Dickens had zijnen tijd begrepen; de Goden, de Vorsten, de Helden hebben uitgediend, het burgerlijk-alledaagsche, uwe en mijne historie, ziedaar, wat bevallen moest! Geen grootsch plan meer, maar beurtelings treffende of aardige détails, - afwisseling, des noods ten koste van de eenheid des geheels, - verscheidenheid, door lachwekkende overdrijving van het goede, door het opvoeren van monsters, als Ralph en Quilp! Alles, tot zelfs de wijze van uitgeven moest een offer zijn aan den geest des tijds. Maandelijks, wekelijks eenige blaadjes, en in deze eene piquante scène, of de gang des verhaals die medebrengt of niet, zij moet er in; het fragmentarische is de vloek van den vorm; maar wat is niet fragment in onze dagen! De billijkheid gebiedt, dat wij ook de goede zijde van den letterkundigen Baäl niet verzwijgen. Ter vergoelijking van dit alles bezit hij groote juistheid van opmerking in kleine karaktertrekken, veelzijdigen zin voor maatschappelijke toestanden, eenen bewonderenswaardigen stijl, waaraan onze vertalers slechts zelden regt weten te doen, en, hoogste lof! een vurig geloof aan het goede, aan het onsterfelijke, aan het goddelijke in den mensch! Het is vooral om die laatste, onwaardeerbare eigenschap, dat ik geen' moed heb hem te verwijten, dat hij de kunst van haren vorstelijken zetel heeft afgerukt, om haar, - laat mij de woorden van Professor Geel mogen bezigen: - ‘een festijn te laten geven in een gaarkeuken!’ Het was welligt zijn tijd, die hem zijns ondanks medesleepte; de behoefte aan iets nieuws; den langzamen, ten deele weêrstanen, maar toch onloochenbaren invloed der jonge Fransche letterkunde op de Engelsche. Of is de schrijver van Crichton niet tot Jack Sheppard gezonken? Of heeft | |
[pagina 351]
| |
Bulwer ons niet onlangs medelijden afgevergd voor eenen boef? Ook werd de Schetsen- of Typenmanie door de ten minste zamengeschakelde of aaneengereide opvoering der burgerlijke personaadjes van Dickens nog niet bevredigd. Alles moest voorwerp van kunst - ten minste van beschrijving - worden; de radicalen in de litteratuur beweerden, dat er over ieder wel een artikel te schrijven viel. Och ja! En wiens eerzucht voelde er zich niet door gestreeld? The Heads of the People werden bij duizenden en tienduizenden verkocht; tekst en illustratie wedijverden in levendigheid en aanschouwelijkheid. Les Français peints par eux-mêmes bewezen, hoeveel sympathie une mine à exploiter bij de Franschen vindt. Laat ons er bijvoegen, dat hun veelzijdig talent van stijl ten minste de kans aanbood er een kunstgenre van te maken. Maar ook de Belgen waagden zich op de koord, - wien verbaast het, dat wij ten leste mede aan den dans moesten? Ik heb er mij dikwijls over verwonderd, dat men ons zoo lang met rust liet; maar, helaas! wij doen er boete voor, - wij springen thans ook, en wel op twee plaatsen tegelijk, dat het een' aard heeft: het was uitstel, with a vengeancc! | |
I. Camera Obscura van Hildebrand. 1839.Onze lange inleiding over den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens zou haar doel hebben gemist, zoo het iemand, na het lezen der vorige bladzijden, thans inviel te vragen: ‘Waartoe eene beoordeeling twee jaren na de uitgave van een boek, dat verdienden opgang maakte, dat herdrukt werd?’ Mogt die stem zich echter doen hooren, wij zouden haar niet wederspreken, wij zouden den zin slechts aanvullen met: ‘Een boek, dat, trots onze aanmerkingen, eenen derden druk zal | |
[pagina 352]
| |
beleven, al was het alleen om de verdienste van den stijl!’ En wij vleijen ons, dat de verbaasde begrijpen zou, dat wij louter uit liefde voor de kunst eenen blik op het genre werpen; dat wij, zonder tot dezen eersteling in dien trant op te klimmen, geen billijk oordeel over de volgende proeven konden uitbrengen, dat zoowel de vorm als de geest van de Camera Obscura studie waardig zijn, al leiden beide niet tot even bevredigende uitkomsten. Mogt een onzer lezers er op aandringen, hem van een verslag te verschoonen, hij stelle zich gerust, wij hebben geen plan er ons zelve mede te kwellen. Een goed verslag eischt proeven, - het boek, dat voor ons ligt, is zoo bekend, dat wij slechts zullen aanhalen, waar wij bedenkingen opperen; de billijkheid verpligt er ons toe. Een woord over den titel, over de verklaring van dezen door den schrijver gegeven, leide ons tot de opstellen. ‘Camera Obscura,’ zeide men in den beginne, ‘alsof het iemand gegeven ware louter weêrkaatsing te zijn.’ - ‘Camera Obscura,’ beweerde een schalk, ‘waarom niet Daguerréotype, die spiegelt nog getrouwer af, die geeft nog juister weêr?’ Zoowel de schalk als het publiek hadden gelijk; maar de schrijver had gepoogd er zich over te verontschuldigen (bl. 247), door te verwijzen naar de volgende plaats: ‘De schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering, en Verbeelding vallen in de ziel als in eene Camera Obscura, en sommigen zoo treffend en aartig, dat men lust gevoelt ze na te teekenen, en met ze wat bij te werken, op te kleuren en te groeperen, er kleine schilderijen van te maken, die dan ook al naar de groote Tentoonstellingen kunnen gezonden worden, waar een klein hoekjen goed genoeg voor hen is. Men moet er evenwel geen portretten op zoeken, want niet alleen staat er honderd maal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar | |
[pagina 353]
| |
ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden menschen gelijkt.’ Anonymus, in libro inedito (tegenover den titel.)
Wij zullen ons fluks een paar aanmerkingen op die plaats uit het onuitgegevene werk van den naamlooze veroorloven; eerst nog eene getuigenis, en wel van Hildebrand zelven, over zijn werk; gij treft die in de opdragt aan: ‘Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen. Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen de wielen en op het water, op wandelingen en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven in oogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt, of over Don Carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjes voorgelezen, onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijeen vergaderd zijn, en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van Hildebrand houdt moet ze maar niet lezen.’ Het publiek heeft die modestie d'auteur niet naar de letter opgenomen, en het deed wèl; - ondanks die laatste spijtige aanmerking, houden wij van Hildebrand om den wille van zijn talent, schoon wij hem de sympathie, waarop hij in de laatste woorden aanspraak maakt, niet onvoorwaardelijk beloven. Het schort echter noch aan het onjuiste van den titel, noch aan het min naauwkeurige der kunsttheorie van Anonymus. Een goede naam voor een werk van dien aard is een verduiveld moeijelijk ding; Leigh Hunt heeft eene geestige schets gegeven van de zwarigheden, er aan verknocht. Het was bij gelegenheid dat hij een weekblad Mengelingen in het licht zond; waarom zouden wij den lezer die proeve van Iersch vernuft onthouden? ‘Ik was in mijne radeloosheid,’ vertelt hij, ‘een vriend gaan bezoeken, die alles voor een boek kan doen, alles, behalve het een titel geven! Ik trof er een groot gezelschap | |
[pagina 354]
| |
aan, dat het met hem vergeefs beproefde. Eindelijk verkeerde hij, op de manier van Rabelais, de hopelooze onderneming in een grap; ieder zou opgeven, wat hem het eerst inviel. Hoe wij schaterden om de dwaasheden die elkander nu opvolgden. Soms stak er zin in de keus, trots al de ongerijmdheid, wanneer mijn boek b.v. den naam zou dragen van: Drie Stuivers Reflectie, of: Iedereen zijn eigen Spiegel, - de Adviseur, of: Wien zal ik een handje helpen in het Stellen? - Nonsens, het vervolg hierna. - Anderen wekten, louter door kracht van tegenstelling, den lachlust onweêrstaanbaar op, als: De Krokodil., of: Deplezierige Reismakker; - Chaös, of: Aangename Mengelingen; - De Voetknecht, of: Bloemen van Vernuft; - Bijgeloof, of: De opgeruimde Verlichter; - Bloed, eene Verzameling van luchthartige opstellen. Weêr anderen waren niets dan buitensporig dol: De vermakelijke Voorvader; - De Ossenlende, door een Leek; - De Tandpijn, of: Herinneringen van alleronaangenaamsten aard; - Gedachten bij het opnemen van eenen Snuiter; - De Piano-Forte van Paulus Aemilius; - Het Kaartspelvan de Zeven Slapers; - De Arabische Duizend en Eene te paard gestegen, - en wat gij nog dollers denken kunt.’ Hildebrand heeft, het zij tot zijne eer gezegd, meer gegeven dan zijn titel beloofde; kunstenaar, als hij is, gevoelde hij, dat bloote nabootsing, napenseeling, navolging, hem beneden zijne roeping zou doen blijven; - doch wij mogen ons zelven niet vooruitloopen. Een woordje tot den Anonymus. Hij wil Neuzen der Herinnering zetten op Gezigten der Verbeelding, alsof dit niet iets gedrogtelijks moest geven, alsof niet alles in de natuur harmonisch ware, tot zelfs het leelijke toe. Hij beweert, dat ‘één zelfde tronie wel op vijftig onderscheidene menschen gelijkt;’ er eenen zweem van heeft, ware nog iets geweest. Wij prezen straks den kunstzin des schrijvers; waarom nam hij dan deze onjuiste plaats over? Het valt niet moeijelijk de oor- | |
[pagina 355]
| |
zaak te gissen, - hij wenschte toepassing te vermijden. Verdicht ten onzent uit de dagen, die gij zelf hebt beleefd, wat gij wilt; wanneer gij het tooneel binnen de enge grenzen van ons vaderland plaatst, zal men straks de vriendelijkheid hebben u de originelen aan te wijzen, waarnaar gij werktet, al kent gij die originelen noch van gezigt, noch bij naam. Prettig verschiet! Er op te worden aangezien, dat ik u ten toon heb willen stellen, mijnheer A.! die mij nooit leed hebt gedaan, dien ik evenmin het opzet had te grieven; - kon ik het helpen, dat gij al aan uw derde of vierde politieke geloof zijt, nu eens plus royaliste que le Roi, dan weder de Grondwet, niets dan de Grondwet, maar de Grondwet geheel, al naar de wind waait? - Nog aardiger! Mevrouw Z., die u anders zoo heusch plagt te ontvangen, is koel en vreemd jegens u, en gij zijt dom genoeg, om haar in eene vlaag van vriendschappelijke vertrouwelijkheid te vragen: Wat u toch in hare opinie benadeelt? - Zijt gij dan de eenige, die niet weet, dat gij, in eene klagt over het weinig gezellige onzer gezelschapskringen, meer van de vrouw, van de welopgevoede, van de vermogende, van de aanzienlijke vrouw hebt geëischt, en dat mevrouw Z. - zij en geene andere - de vrouw was, waarop gij het oog hadt? - O die miskenning uwer beginselen, grievendst, waar gij dacht u van hare waardering zekerst te mogen achten! Gij zijt kunstenaar; ge buigt u voor den staf der kritiek; gij waagt het ook uwe opmerkingen over uwe lievelingsstudie mede te deelen. - Allengs vervreemden uwe vrienden, uwe kennissen ten minste, van u; gij hebt bij hen op belangstelling gerekend, gij treft, in plaats van deze, slechts eigenliefde aan, eigenliefde in hare honderde nuances, van de zwakte, die nog eene wijl welwillendheid voorwendt, tot de kracht, die u bar terugstoot, zelfs als gij met warmte het bewonderenswaardige prijst. Wie gaf u het regt te | |
[pagina 356]
| |
gelooven, dat allen in uwe overtuiging zouden deelen, de overtuiging: dat geen auteur ooit onderging door de kritiek; dat slechts wij er ons zelven onder helpen; dat hij het minst gevaar loopt te verdolen, die eener waarschuwende stem in tijds het oor leende! Wat er u het regt toe gaf? Uw letterkundig geweten, dat het u als pligt voorschreef; hetzelfde letterkundige geweten, dat u troost over de geraaktheid van mijnheer A. en de verbolgenheid van mevrouw Z.; het was liefde voor uw land, liefde voor het gezellige leven, liefde voor de kunst, die er u toe aanspoorde. Wij zijn van zelven tot de verklaring genoopt, waarom wij niet onvoorwaardelijk met Hildebrand sympathiseren. Het boek heeft tal van verdiensten, en wij zullen daaraan straks onbekrompen regt doen, maar er faalt voor ons gevoel eene hoofdverdienste aan, welke wij zoo gaarne bij en boven die alle zouden huldigen. Het is geen lid der Nuttigheidsbent, dat hier spreekt. Ik weet, dat ik geen regt heb van den auteur te vergen, dat hij gispe, hervorme, afbreke; het beste misschien, wat er bij ons te doen is. Het valt mij niet in, van hem te eischen, dat hij zich mede beijvere de wetenschap vooruit te brengen, de kunst eenen stap verder te doen gaan. Hij heeft in dit boek slechts willen teekenen, en hij deed het voortreffelijk, en met warmte; maar welke warmte? - O dat eene liefde als die voor de taal, door zijn werk zoo heerlijk verkondigd, zich over alles had uitgebreid, hoeveel schoonere vruchten zou het dragen, dan wij er nu aan dank mogen weten, hoe talrijk zij zijn! Eene uitweiding over de opstellen zelven verduidelijke mijne gedachte. Hildebrand heeft de goede gewoonte zijne geschriften te dagteekenen; het is of de auteur ons eenen blik op de geschiedenis van zijn gemoed vergunt. Wij zien hoe de geest zich ont- | |
[pagina 357]
| |
wikkelde van iemand, ‘die zuinig moet wezen met de jaren, dewijl hij nog zoo jong is,’ (bl. 39), en, trots die jeugd, zoo veel voortreffelijks leverde. Een Beestenspel schijnt, volgens het jaartal 1836, bl. 24-34, de eersteling zijner opstellen te zijn geweest; het is eene dichterlijke gedachte, in pracht van taal uitgedrukt, schrikbarend overladen in den stijl van Victor Hugo, maar des ondanks iets belovende, mits de jaren die weelderigheid zouden temperen. Een weinig meer philosophie, en de schrijver zou zelfs niet gewenscht hebben de beesten in den paradijsstaat te zien (bl. 25), dewijl men tot in zijne wenschen toe redelijk moet zijn, dat is, tevreden met de wereld, zoo als Gods bestuur ons die geeft. Wat zou onze natuurlijke historie der dieren, zoo als zij nu zijn, winnen bij eene aanschouwing der dieren, zoo als zij toen waren? Een weinig meer philosophie, en hij zou niet hebben geschreven: ‘De anatomie, gelijk alle analyse, is schadelijk aan de poëzij,’ bl. 32; hoe verder onze wetenschap het brengt, hoe juister onze dichterlijke beelden zullen worden, of kan, mag iets indruk op mijn gevoel maken, dat mijn verstand als onwaar heeft leeren kennen? Maar het geheel kondigde een nieuw talent aan, eene groote heerschappij over de taal, en wij zijn niet zoo overrijk aan vernuften, dat wij ook op zulke gaven geen prijs zouden stellen. Varen en Rijden, 1837, volgde; het was een groote stap voorwaarts. Het huwt oorspronkelijkheid van schrijfstijl aan getrouwheid van teekenstift. Het maakte grooten opgang, maar geenen grooteren dan het verdiende. Onze trekschuiten, onze diligences, onze stoombooten, werden nooit tegelijk zoo luchtig en zoo geestig, zoo waar en zoo breed geteekend. En liep er hier of daar wat idiosyncrasie in het gedurig afkeuren onder, de auteur maakte al die uitvallen goed door de humaniteit van het slot: ‘Maar nu houdt gij mij (ik zie het wel!) na de lezing van dit alles, voor een ontevreden, knorrig, ongemak- | |
[pagina 358]
| |
kelijk mensch, voor eenen ellendigen pessimist, daar geen spit meê te winnen is, voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet miskleurd en verdraaid wordt; - ik moet zoo billijk jegens mijzelven zijn van te verklaren, dat ik een geheel ander karakter heb. Integendeel, ik behoor tot de opgeruimde, vrolijke, zich vermakende schepselen, en schik mij in alles, mits ik aan alles een belagchelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen.’ (bl. 184). Waarom niet, wanneer er, zooals in dit stukje, harmonie is tusschen den vorm en den geest? beide zijn even gezond. Zoo wij ons niet bedriegen, verschenen daarop Vooruitgang, 1837, - het Water, Begraven, eene Tentoonstelling van Schilderijen, en de Wind, 1838 - den lezers van dit tijdschrift bekend, en sedert in Proza en Poëzij opgenomen. Van die allen hadden wij slechts het vierde, de historie van Aegidius Punter, en de beschrijving van ons Pietjen gaarne in dit boek aangetroffen, meer om het talent van den stijl, dan om den geest van het stuk; want ik zou er naauwelijks op durven toepassen, wat Hildebrand op bl. 249 van de Camera Obscura schrijft: ‘Zoo het boek u bevalt (mijn vriend!), dan durf ik wel hopen dat het meerderen bevallen zal. Het zou dan vol zijn van geestige, maar vrolijke en goedaartige opmerking, die niet aarzelt zich zelve in te sluiten; van dien welwillenden lach, die niets heeft van den grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezig houden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoechelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief!’ Het jaar 1838 is in dezen bundel alleen vertegenwoordigd door Genoegens smaken (uit de correspondentie met Augustijn), niet de gelukkigste bijdrage tot het geheel. De | |
[pagina 359]
| |
schrijver wil eenen wijsgeerigen toon aanslaan; maar hoe komt het, dat het mij in dit opstel, als bij meer plaatsen van dien aard in het boek, te moede is, alsof zijne philosophie diepte mist, alsof hij zelf niet weet, waarheen zij ons brengen moet? ‘- De poëzij, Augustijn! is overal, maar die, die men opmerkt in de werkelijkheid, is beter dan de aangeworvene of aangewaaide.’ (bl. 194). Even waar als goed, maar rijm dit nu eens met: - ‘Dat is het geluk der kinderen, dat ze niet onderzoeken of beproeven, of er ook een verdrietige kant is aan hetgeen hun voor genoegen wordt aangerekend; of het de moeite waard is in hun schik te zijn. Een vlieger oplaten - plaisir hebben; een zak vol knikkers - plaisir hebben; uit rijden gaan, een dag vacantie, een avond opblijven - plaisir hebben; zie daar hun logica. Als men ouder wordt is het: kan, moet, wil, zal, durf, denk ik, door dit of veeleer door dát, geheel of gedeeltelijk, of te kort of te lang, of waarachtig of schijnbaar genoegen, ware vreugde, genot of slechts tijdpassering hebben; - òf, is alles maar illusie? Dat moet niet wezen: dat is goed als men oud en af is.’ (bl. 195). Hoe? Liefde voor onderzoek is immers even natuurlijk in den volwassene, moest het ten minste zijn, als lust uit onwetendheid in het kind? Een' stap verder, Hildebrand! - ‘Het komt er slechts op aan, te weten wat men jouissance noemt, en welke faculteit men laat zwijgen, als een andere spreekt.’ Uw Augustijn moge bekennen, dat gij hem geteekend hebt, maar wanneer mijne onbeduidendheid nu de Hollandsche kermissen gemeen vindt, dewijl ons volk bij publieke feesten schaars aardig-vrolijk, dikwijls grof, soms liederlijk is - gij hebt in de Rotterdamsche kermis geene gelukkige keuze gedaan, gij geeft het zelf toe - ben ik dan verpligt vermaak te huichelen ten koste van mijnen gezuiverden smaak? Op bl. 190 en 191 zijt gij op den regten weg, en toont mij met den vin- | |
[pagina 360]
| |
ger aan hoe ik mij er amuseren moet. - ‘Gy hebt twee mooie, lieve nichtjes; vrolijke, prettige meisjens! rechte spring-in-'tvelden. De Rotterdamsche meisjens zijn vrolijk. Met deze hadt gij door de kramen moeten wandelen; voor deze allerlei lieve kleinigheden moeten koopen.’ (bl. 190). Dat was heusch, dat was humaan van mij geweest. Maar over de kijkspelen, over de beestenspelen glijdt gij met eene aardigheid heen; van het Cirque Olympique spreekt gij zelfs niet. Een weinig verder geeft gij mij, en u zelven ook, eene les, die wij wèl zullen doen te behartigen. ‘Niets is zoo kinderachtig, zoo onaartig en zoo inhumaan, dan geestig te willen zijn door de ontleding van eens anders grappen.’ (bl. 192.) Maar verder verliest gij de Rotterdamsche kermis uit het oog. Indien uw stuk hier eindigde, zou ik vermoeden, dat gij er nooit eene hadt bijgewoond. Doch uw sprong van de Rotterdammer op de boerenkermis verraadt, dat gij de eerste slechts te goed kent. Waarom ziet gij het wijsgeerige: ‘Alles op zijne plaats!’ voorbij? Wanneer iemand zin heeft voor eene boerenkermis, voordat het wat laat wordt, altoos; wanneer iemand uwe beschrijving van deze (bl. 192) genoten heeft, dan ben ik het; maar dezelfde waarheid, welke ik daarin huldig, had ik in uw opstel ten opzigte der fatsoenlijke luî verlangd. Gij zoudt dan hebben geschetst, hoe verre onze stadskermissen beneden onze stadsbeschaving zijn; gij hadt gewenscht, dat onze hoogere, onze middelbare kringen zich prettiger leerden amuseren, - uw stukje had er waarschijnlijk meer bekeerd dan - Augustijn? - Wij zouden alle grenzen overschrijden, zoo wij op die manier wilden voortgaan, en echter vloeit het boek over van bewijzen, dat Hildebrand het verder heeft gebragt in fraai teekenen, dan in juist redeneren. Neem b.v. Jongens, 1839 (bl. 19), de schets, die furore heeft gemaakt, - Kaiser's vignet is haar waard, en dit is groote lof - waarom bengelt haar die jere- | |
[pagina 361]
| |
miade tegen de boosheid der wereld achteraan? Het ligt niet in het plan Gods, dat wij altoos kinderen zullen blijven, en zoo wij in dien leeftijd ‘zoo veel onschuldiger waren tot in het kwaaddoen toe,’ bl. 7, ik hoop, dat wij nu verdienstelijker zullen wezen in het weinige goeds, dat wij stichten. Verstand en zedelijkheid heeft de menschelijke leeftijd boven den kinderlijken voor; deugd is strijd, en kenniszucht leidt tot volmaking, moet er ten minste toe leiden met de hulp des geloofs. Al hooger loopt de weg van de wieg naar het graf, van dit tot een volgend leven! - Kinderrampen (bl. 9 tot bl. 23), hoe aardig in sommige détails, lijdt aan hetzelfde euvel; de levensbeschouwing is partiëel, bekrompen, onverstandelijk. Het is de poëzij van Anno Een, in strijd met de maatschappij onzer dagen, niet om haar nog verlichter te maken, neen, met eenen benijdenden blik op dat gelukkig dommelen. - ‘Een heel mooi ding die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken geluks zelf ingesloten, en niet opmerkenswaardig,’ bl. 10. Neen, heel iets anders, Hildebrand! en vrij wat betamelijkers en tegelijk verheveners: de erkenning, dat eene liefderijke Voorzienigheid alles ter onzer ontwikkeling heeft geregeld, opdat wij mogen opwassen in kennis! Ik kan den auteur naauwelijks de invective tegen de rekenboeken ten goede houden om den wil der geestige teekening, welke hij ons van dat lijden levert - een letterkundige heeft hoogere roeping dan te amuseren. Dubbele tanden moeten uitgetrokken, ik geloof, dat men dit zelfs in le bon vieux temps deed. In de laatste bladzijde is veel behartigenswaardigs, mits niet gededuceerd uit de hoofdonderwerpen van het opstel. Verre Vrienden is een vreemd stuk, bl. 228-244. Lamb heeft hetzelfde onderwerp behandeld (Distant Correspondents, in de Essays of Eliah,) minder sentimenteel, meer vriendschappelijk, met meer humor, zoo niet tevens met meer waarheid. | |
[pagina 362]
| |
De proeve is de quintessence zijner brieven aan Manning; gij vindt ze in: The Letters of Lamb, with a Sketch of his Life by T.N. Talfourd. Het spijt ons, dat wij in Hildebrand's Verre Vrienden alweder dienzelfden afkeer van verstandelijke, veelzijdige betrekkingen aantreffen, welken wij vroeger opmerkten. Jongensvriendschap is het ware! mannentrouw is zeldzamer, legt meer verpligtingen op, kan duurder staan, weg er meê! Wat is er het gevolg van? Dat ik, na drie malen lezens, nog niet het minste belang in Antoine stel. Het leven zijner ziel is mij duister; de schrijver schijnt slechts verbaasd van zijne vele reizen, vergenoegt zich met die verbazing. En de drie of vier laatste bladzijden, waarin de beide vrienden ‘tot de heerlijke ontdekking komen, dat er na een groot tijdsverloop en uiteenloopende ondervinding, veel gelijkheid van gevoelens en beginselen in onze ziel waren blijven bestaan,’ bl. 241, wat wint gij er bij? Op die ondervinding op de wijziging van beider begrippen en hunne des ondanks bewaarde eenheid kwam het aan; maar gij wordt er geen zier van gewaar. - Het behoort tot die opstellen, welke zeven achtste van het publiek gemakkelijk meenen te begrijpen: waarin voor dat zeven achtste geen zweem van donkerheid is, maar bij welke het ééne achtste, dat nadenkt, dat zich zelf reden geeft van den indruk, voor hetwelk de lektuur niet verloren is, zoodra het de laatste bladzijde des boeks heeft gelezen, vreemd opziet, en verwonderd vraagt: ‘Waartoe?’ Humoristen, bl. 62-66, achten wij eene scherpe, maar ware kritiek, dubbel aardig van eenen auteur, die, blijkens dit opstel, blijkens bl. 245, weinig met beoordeelingen en beoordeelaars opheeft, doch wien wij des ondanks gaarne de gave toekennen juist te zien, wanneer hij wil. Zonder malice zij het gezegd dat onze beoordeeling, voor hem ten minste overbodig zou wezen, zoo wij zeker konden zijn, dat hij ons later vier | |
[pagina 363]
| |
en een halve bladzijde van dat gehalte over den Kopijeerlust des dagelijkschen Levens zou schrijven. Nurks (Een Onaangenaam Mensch in den Haarlemmerhout, bl. 35), Nurks is, volgens de Studententypen van Klikspaan, een woord geworden voor een karakter. Wij zijn welligt vermetel, wanneer wij beweren, dat het een monster is à la Dickens; wij willen er bijvoegen, dat er evenveel talent aan verkwist is, als aan Quilp, en dat aan Hildebrand de prioriteit toekomt. Wij huldigen den meester in de schikking, die Nurks niet anders opvoert dan bij een enkel bezoek in den Haarlemmerhout, die hem, in het begin van het opstel al, naar de Westindiën stuurt. Maar wij vragen dien zelfden meester, of de overtuiging, dat de schildering van dien mensch in andere omstandigheden, bij de ontwikkeling van dat karakter tegenover driften of rampen, of het besef der noodzakelijkheid, hem zulk een einde te geven: De West is 't Kerckhof van - - -
of dit alles hem niet had moeten bewegen ons die schets te sparen? Het is waar, Hildebrand zelf zou alles behalve beminnelijk zijn geworden door zijne overscherpe teekening van het publiek des Haarlemmerhouts, wanneer de afgrijsselijke figuur van Nurks niet al zijne bitterheid vergelijkenderwijze verzacht, niet al zijn wrevel overtroffen had. Maar met den moed, die tot zulk eene persiflage behoorde - en wij dragen er Hildebrand geene rancune om toe; - met het talent, dat hij voor natuurschildering bezit - hij heeft er onder eenen anderen naam blijken van gegeven; - met de gave der vinding, hem verleend, zou het hem ligt zijn gevallen zich zelven door iets anders, dan door dien misgreep te redden. Wanneer wij nu den burgerlijken Nero - want wat is Nurks anders? - uit het opstel wegdenken, vinden wij schier nergens in den teekenaar den humanen jongman van bl. 53 terug. | |
[pagina 364]
| |
‘Is dat een rok van je vader?’ vroeg Nurks grappig aan den jongen, die hem zijne limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrompen in dat kleedingstuk bewoog. ‘Ik heb geen vader,’ zei de arme jongen, en het ging mij door de ziel. - Wij zijn genaderd tot het uitvoerigste stuk uit den bundel: De Familie Stastok, bl. 67, eene satire op onze burgerluî, zoo er ooit eene geschreven werd. Wij zouden haar mede toejuichen, zoo Hildebrand ook zich zelven een weinig edelmoediger had prijs gegeven; zoo hier en daar een straal van licht het donkere tafereel had opgeluisterd; zoo het doel dier schets hooger ware. Ik vrees, dat ik daar het onmogelijke heb geëischt. Indien ik Hildebrand's stemming kon wijzigen, indien ik Hildebrand op een ander standpunt zet, dan ziet hij anders, dan ziet hij meer, en welligt zou er veel goeds in die zelfde karakters aan het licht komen, welke hij tegelijk zoo belagchelijk en zoo vervelend heeft gemaakt. Wij zien louter door zijne oogen, door de oogen van iemand, die te veel wereld heeft voor dien kring, welke een beetje meer hart moest hebben, om er zich in te amuseren. De helft der aardigheden - en hij wint schier aan alles eene zijde af, die een spotziek lachje opwekt - de helft der aardigheden, welke hij zoo overvloedig voor ons veil heeft, zou hij moeten opofferen, zoo hij humaner was. Ik weet niet, of ik mij duidelijk uitdruk; maar sla Vlerk's Polsbroekerwoud op, wanneer gij weten wilt, wat er van dien slag of die stemming wordt, zoo zij in overdrijving ontaardt. ‘Ieder heeft echter het regt,’ hoor ik zeggen, ‘in deze soort van litteratuur te schetsen, zoo als hij ziet en voelt; val Hildebrand niet hard, dewijl hij in dien tijd de burgerluî beet nam, - wie weet of hij later denzelfden pessimisten-bril niet eens opzet, om de hoogere standen te bekijken; dan zou de schaal immers in het huisje staan?’ De bedenking is zoo waar als heusch; maar een weinig | |
[pagina 365]
| |
meer sympathie met het menschelijke in den mensch zou van gezondere zielsstemming getuigen, zou harmonischer indruk geven, zou tegelijk kunst en deugd zijn. Vooral wensch ik - het is ook maar een wensch! - dat hij zijne sympathie - het treffendste blijk van zijn gevoel uit het gansche boek - niet weêr, zal ik zeggen, verkwiste aan iemand, die er zoo weinig regt op heeft als het Diakenhuismannetje. ‘Verkwiste, weinig regt?’ En wat is het anders, lezer! dan een vooroordeel, waarvoor hij uw medegevoel opwekt? De schrijver heeft het zelf gevoeld en - zóó juist is zijn oordeel - niet verzwegen. ‘Ik wou in mijn kist leggen’ - (zegt Keesjen, die jaren lang genadebrood heeft gegeten van de Diaconie), - ‘ik weet niet, ik zal maar zeggen, zoo als ik er mijn vader in heb zien leggen, met eigen goed; ik heb nooit een eigen hemd gehad, één eigen doodhemd wou ik hebben.’ ‘Ik was aangedaan. Spreek mij niet van vooroordeelen. De rijken der aarde hebben er duizend. Deze arme man kon alles verdragen; schrale spijs, een hard bed, en naar de mate zijner jaren harden arbeid. Hij had geen eigen huis, hij zou geen eigen graf hebben; o, had hij dan ten minste de zekerheid, dat zijn allerlaatste gewaad het zijne zijn zou.’ Had hij dan ten minste zijn vooroordeel! - want dat blijft het; al het talent des schrijvers reikt niet toe, om zijne verdediging de voordragt van den oude te doen opwegen. Zóó sterk is de kracht der overtuiging ondanks ons zelven, dat Hildebrand declameert, waar Keesjen verhaalt. Was er dan geen aandoenlijke trek te bedenken, bij welken het hoofd ‘amen!’ kon zeggen op de uitspraak des harten? Jufvrouw Stastok bood er gelegenheid te over toe aan; zij is de eenige, die niet onder des schrijvers antipathiën behoort. Wij stonden te langer bij dit feit stil, dewijl er Sterniaansch talent is in de teekening van klein Keesjen; dewijl de auteur ons, in zijn gesprek met | |
[pagina 366]
| |
hem, ja, vooral bij zijn eerste aanspreken des ouden mans op de binnenplaats, door eenige even frissche als juiste opmerkingen verrast. Wij hechten te meer gewigt aan onze bedenking, dewijl dit verhaal overvloeit van bewijzen, hoe zeer Hildebrand palet en penseel meester is. ‘Onze zeug het ebigd,’ bl. 153, is door ons gansche vaderland een spreekwoord geworden; het is de gisping van eene te regt bespotte gemaaktheid: ‘One touch of nature makes the whole world kin!’
En een auteur, die zulke invallen heeft, of zoo opmerkt - Hildebrand kieze - hem zouden wij niet mogen aanbevelen naar wijsgeeriger zin te streven, een hooger doel te beoogen; hem niet de woorden mogen toeroepen, welke Schiller tot de kunstenaars rigt: Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben,
Bewahret sie!
Sie sinkt mit euch! Mit euch wird sie sich heben!
Der Dichtung heilige Magie
Dient einem weisen Weltenplane:
Still lenke sie zum Oceane
Der groszen Harmonie!
Verbeeld u niet, dat wij hier van Hildebrand eischen, dat hij reeds op zijne jaren het toppunt der kunst bereikte, neen, wij hebben er slechts op aangedrongen, dat hij er naar streve! Het zij echter verre van ons, dat wij dit trachten naar het hoogste te eenzijdig zouden drijven, dat wij maar zin zouden hebben voor één genre; - men ga bij ieder slechts van het ware beginsel uit! Een oude Kennis, bl. 197-227, ligt voor ons opgeslagen: I. Hoe warm het was en hoe ver! II. Hoe aartig het was! III. Hoe voortreffelijk zij was! wij weten niet, aan welke der drie schetsen de voorkeur te geven; hier is scherts, hier | |
[pagina 367]
| |
is luim, hier is geest; het is een genrestukje onzer oude school, kras en waar! De auteur staat buiten het opstel, of laat hij zich even zien, dan is er goedhartigheid in zijn woord over de dikken. De auteur kopijeert lager leven, maar schikt en groept met voorbeeldeloos talent. De auteur geeft ons een' schat van opmerkingen ten beste, zonder er mede te pronken; gij waardeert ze eerst regt, wanneer gij u zelven reden tracht te geven, waarom die teekening in hooge mate de verdienste van frischheid bezit. Er is zijdelingsche, maar goedaardige gisping van ons Hollandsch phlegma in zulk eene ontmoeting van twee oude vrienden! Onze vrouwelijke opvoeding behartige de les, haar in Mien gegeven. Buikjen, aan het einde, achten wij op de daad betrapt! Het te huis komen van Bruis, die voor zijne vrouw niet eens weten wil, hoe hij werd teleurgesteld, alles is natuur, gezonde Hollandsche natuur: Hildebrand is op den regten weg! Eene hoofdverdienste van het boek hebben wij, onder onze beschouwing der opstellen, herhaalde malen ter loops geprezen; wij moeten er nog eenmaal op terugkomen: het is de stijl, de taal. Wij weten niet, ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch - Hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren - het Hollandsch is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte! | |
[pagina 368]
| |
II. Studenten-Typen; door Klikspaan.Encyclopédie morale is de titel der reeks van schetsen, aan alle standen van het hedendaagsche Fransche volksleven ontleend; wij kennen Klikspaan gaarne den lof toe, dat hij in deze Studenten-Typen - getrouwe afschaduwingen der jongelingschap aan de Leidsche academie, - van hetzelfde wijsgeerige doel uitging; dat hij er van den kring, dien hij gadesloeg, eene gelukkige bijdrage toe leverde. Eene bijdrage, zeggen wij, dewijl de wensch door den schrijver herhaalde malen uitgedrukt, zich door anderen, ter volmaking van zijnen arbeid, de behulpzame hand te zien bieden, schaars gehoor vond - dewijl hij, bij de verschijning van eene dezer, nu eerst tot één deel zamengevoegde, twaalf afleveringen (in achttien maanden in het licht gekomen), openlijk betuigde, reikhalzend uit te zien naar de type van den Theologant, naar die van den meermalen toegezegden Medicus, - welke des ondanks nog aan den bundel ontbreken. Het zou onbillijk zijn, bij de bescheidenheid, welke Klikspaan zijnen arbeid slechts Studenten-Typen deed noemen, hem, die geene aanspraak op het leveren van eene volkomene voorstelling aller nuances van studie maakte, dat onvolledige te verwijten. Wij beginnen onze recensie dan ook slechts met die opmerking, om te betuigen, dat het ons, even als den auteur, spijt, dat hij geene ijveriger medewerking vond; - eene enkele type en eenige weinige bladzijden slechts zijn van de hand van een' zijner vrienden. Wij doen het vooral om onze verbazing te betuigen, dat het verdienstelijkste boek ten onzent in het genre geschreven, geene sympathie bij onze gestudeerde talenten heeft opgewekt, terwijl de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, op den titel van een schier planloos werk, tekst van de beste schrijvers belooft. Het is inderdaad beklagenswaardig; want waren alle vormen van het | |
[pagina 369]
| |
akademieleven, in Klikspaan's geest, in zijne typen aanschouwelijk gemaakt, het voortreffelijke werk zou volkomen zijn geweest. Een voortreffelijk werk, herhalen wij, een werk, waarvan de auteur te regt in zijne voorrede zeggen mogt: ‘Naar niets heeft de schrijver met meer ijver gestreefd, dan naar de meest naauwgezette en tastbare waarheid in vorm van stijl, in voorstelling, in onderwerp.’ Een werk, waarvan wij gaarne de verdediging beamen in het besluit: ‘Dat er tot de zamenstelling van een boek, als het zijne, een levendige prikkel noodig is, die van de liefde of van den haat.’ Terwijl wij er, even als het kleine publiek zijner keuze, slechts de eerste in zien, zeggen wij hem na: ‘Dat er iets edelers en moedigers is in het uit liefde berispen, al valt de tong of de pen al eens wat scherp en vinnig uit, dan in het eentoonig steken van de loftrompet.’ Het is een boek over en voor studenten, maar tevens bestemd om in uitgebreider kring nut te stichten; Klikspaan zelf geeft in zijne korte opdragt het doel aan, dat zijn blik mat: ‘Aan allen,’ zegt hij, ‘aan allen, die het wèl meenen met de Leidsche Hoogeschool; aan ouders en voogden.’ Welligt zijn er onder onze lezers, welke van die toewijding verbaasd opzien, wanneer ik hun zeg, dat er in dezen bundel opstellen voorkomen, die allerlei feilen der jeugd, allerlei uitspattingen der driften, allerlei gebreken van hoofd en hart blootieggen en ontleden, Flanor, de Aflegger, de Klaplooper, de Diplomaat, de Liefhebbers en de Hoveling b.v.. Mogten wij er toe bijdragen, hen vooral te overtuigen, dat de schrijver dit doen moest, ‘dewijl hij hetgeen hem verkeerd toescheen wilde berispen, bespotten, en aldus den kop inslaan; dewijl hij het akademische koornveld trachtte te wieden, en daarom het onkruid op den grooten weg wierp, opdat een iegelijk het vertrappen zou.’ Wij hopen daarin het best te zullen slagen door eene beschouwing dier stukjes zelve; - de har- | |
[pagina 370]
| |
monie tusschen Klikspaan's middelen en Klikspaan's plan zal er, ongezocht, door in het oog vallen. Wanneer ondanks de aanmerkingen, waartoe ons deze of gene bladzijde nopen zal, het talent des auteurs doorgaans zijne strekking waardig blijkt, zal niemand zich meer verwonderen, waarom hij ook bij ons zoo levendige sympathie vond. Laat ons daartoe ditmaal niet beginnen met het begin - van het boek, laat ons het laatste opstel het eerst inzien, het opstel, dat het geslacht teekent, de Student, om straks over eenige der soorten een woord in het midden te brengen, - totdat gij u uitgelokt gevoelt de overige in het werk zelf te lezen. ‘Daar staat hij.’ zegt Klikspaan (bl. 349), ‘daar staat hij, plotseling uit den beperkten schoolkring in de academiewereld, uit de wereld des dwangs in die der vrijheid overgeplaatst, de achttienjarige, helaas? wat zeg ik? de zeventien-, ja! de zestienjarige jongeling! met eene heillooze wet, ter zijner verstrooijing uitgedacht, vóór hem, die hem ijdele herhaling van het aangeleerde, of verondersteld aangeleerde beveelt, en den toegang verspert tot zijn vak! Daar staat hij met ledige handen, zonder wapenen in eene wereld van verzoeking, in eene wereld die hem vreemd is, en in welken leeftijd! O kommervol vooruitzigt, dat het ouderhart moest zamenschroeven van vrees! Rampzalige gewoonte, die den jongeling zoo vroeg zijne onafhankelijkheid schenkt, het vaderlijke huis uitbant en alleen laat op het glibberige onbekende pad! Nog eens, de kwaal zit hoog en diep, in wetten en besluiten. De student nadere den tempel der wetenschappen niet vóór zijn twintigste jaar, en de hoogeschool zal iets hoogers, de roeping van den hoogleeraar iets edelers en waardigers zijn dan thans. Wij bidden, wij dringen er op aan, in het belang der geslachten die volgen, dat er ten dezen opzigte verandering kome!’ Daar staat hij, - Klikspaan heeft de gansche ruimte zijns | |
[pagina 371]
| |
boeks vóór zich, om u al, wat er in een' student schuilt, aanschouwelijk vóór te stellen; vergun ons het in weinige trekken te doen, - daar staat hij, onze toekomstige literator, medicus, jurist, theologant. Het zal de taak zijns levens worden, òf den roem der vaderlandsche geleerdheid uit te breiden, - òf den kranken het leven en de verlorene gezondheid weder te geven, - òf het regt te verdedigen, zonder welks handhaving geene maatschappij duurzaam is, - òf zijne medestervelingen op te voeden voor den hemel van Hem, die in geest en in waarheid wil worden aangebeden! Hebt gij u zelven ooit afgevraagd, wanneer gij geleerden ontmoettet, die ter naauwernood in hunnen kleinen kring bekend werden, en welken dus de faam onregt zoude doen, wanneer zij hunnen naam aan den roem overbriefde; - wanneer gij doctoren aantroft, wien weinigen hun vertrouwen schonken, weinigen, door de collega's van zulke artsen, die te zelfder tijd met hen studeerden, innig beklaagd; - wanneer gij advocaten zonder zaken hoordet noemen, wier kleine praktijk telken jare meer inkrimpt, dewijl zij de heffing per hoofd verzwaren, naar mate de heffe van hoofden verder uit hun bereik deinst; - wanneer de godsdienstoefening u onder het gehoor van leeraars riep, voor wie het kussen der orthodoxie een slaapkussen is geworden; hebt gij u zelven dan afgevraagd: Hoe studeerden zij? Individu's maken geenen regel, - zegt men. Maar bij het velerlei flaauwe, dat onze dagen kenschetst; bij het geroep om verbeteringen, die niet tot stand komen; bij het gebrek aan lust tot onderzoek in de wetenschap; bij het gebrek aan smaak in de kunsten; bij de onvolkomenheid onzer wetgeving; bij het rampzalig oprakelen van vroegere, schier uitgedoofde godsdiensttwisten, moet eene twijfeling bij u zijn opgerezen. Eene twijfeling, die ik u naauwelijks in woorden behoef te verduidelijken, eene vertwijfeling, of waarlijk de bloem der natie | |
[pagina 372]
| |
- welke in de orde der dingen tien jaren later de toongeefster onzer maatschappij wordt, - of doctoren en domine's, meesters en hooggeleerden, leden des raads, leden der tweede kamer, of zij er inderdaad aan de akademie naar streefden die plaatse aan het hoofd des volks te verdienen door zuiverheid van beginselen, - door rijkdom van kennis, - door helderheid des verstands, - door ontwikkeling van al het menschelijke, door aankweeking van wat er goddelijks is in ons? Wanneer het boek van Klikspaan ons louter tot de droevige verbazing opwekte, hoe er nog zoo veel goeds, zoo veel edels, zoo veel voortreffelijks in onze maatschappij aan het licht komt, zou het slechts de verdienste eener getrouwe teekening bezitten; - zijn doel reikte hooger: zoo het aan hem stond, hij zou ons vaderland eene schooner, roemrijker, gelukkiger toekomst willen waarborgen. Er is alle scherpte, maar ook alle waarheid der satyre in dit gesprek, van een rector en zijnen kweekeling, die op het punt is naar de akademie te gaan: ‘Gij gaat nu naar de akademie; weet gij wel wat de akademie is? -’ ‘Zoo geleerd ben ik niet, rector!’ ‘Een hollend paard, Willem! waarop de studenten rijden; edoch die de ars equitationis verstaan, hollen niet langer dan een paar jaren, want zij maken zich langzamerhand meester van den teugel, en rijden dan met een bedaard gezigt, alsof zij nooit gehold hadden, naar de plaats hunner bestemming: op dat paard, Willem! zult gij eerlang zitten, maar hollen, tot dat ge den nek breekt; gij zijt de man niet om den Bucephalus te berijden.’ ‘Dan heeft zeker de rector ook gehold?’ vroeg Willem. De rector verwaardigde zich niet, om deze vraag te beantwoorden, en vervolgde: | |
[pagina 373]
| |
‘Ik heb u de ars equitationis willen leeren, sed oleum et operam perdidi; maar dan zult gij aan Gerardus Voornius denken, wanneer gij reeds den hals hebt gebroken; en nog roep ik u toe: zit regt te paard! houdt de teugels zoo strak als gij kunt, gebruik nooit geen sterken drank, en wijn - modice; want het is geen paard voor zuipers en dronkaards!’ ‘Het wijndrinken heb ik niet bij u geleerd,’ hernam Willem, ‘of het moest geweest zijn in de lautumiae.’ ‘En zoo gij op weg eene Sirene ziet,’ vervolgde de rector, ‘weet ik geen beter raad te geven, dan dat gij het paard tusschen de ooren kijkt, of gij loopt het grootste gevaar...’ ‘Van een zandruiter te worden,’ viel Willem in. De Student, bl. 350 en 351. Niemand zal beweren, dat den toekomstigen student uit dit gesprek zijne bestemming helder wordt, en echter is het nog de kordaatste raad, waarmede wij in deze reeks van voorstellingen de jongeluî naar de akademie zien vertrekken. De auteur lascht nergens eene proeve in van de dikwijls oordeellooze zedekundige sermoenen van vaders en voogden; maar daar, waar hij den invloed van ouders op de keuze van den stand schetst, is de les niet minder opmerkenswaardig, dewijl zij zijdelings wordt gegeven. Bijv. in den Jurist-Literator is de ijdele eerzucht van papa, die er op aandringt, dat zijn zoon letteren en regten gelijken tred zal doen gaan, - ‘opdat het blijken moge, dat het geld, wat me je Latijn en je Grieksch heeft gekost, niet in het water is gegooid,’ - is deze oorzaak, dat zoonlief zijnen tijd verknoeit, om een kandidaats in de letteren te doen, waarmede Huig in den dop zijne klassische loopbaan besluit. In den Hoveling is het de vervloekte ziekte waarvan zij in het ouderlijke huis niet genezen zijn, de macroglossa die Koormberg tot een zedelijk monster | |
[pagina 374]
| |
maakt, de flikflooizucht; luister: ‘Eerst hebben zij hun vader gelikt, nu likken zij de professoren, - en men praat nog van ongelikte beeren! - en dat niet als vader, niet als professoren, niet als menschen, die men liefheeft en hoogacht, maar als die, van welke iets te halen, bij welke iets te verbeuren valt, die plagen en door de vingers zien, die begunstigen en schaden kunnen.’ Hapert het, in het eerste geval, aan verstandelijke verlichting; schort het, in het tweede, aan zedelijke ontwikkeling, wij treffen in de Liefhebbers karakters aan, welke de ouders hun best deden tevens zoo onbeduidend en zoo belangziek mogelijk te maken. Al overdrijft Piet Kole ietwat - ik ga zijn gevoelen over zulke jongeluî aanhalen - gij kent de originelen, waarvan de Quaden de karikaturen zijn: karikaturen, zoo als een lief vriend ze zou noemen, die regtstandig uit de waarheid opschieten. ‘'t Is een gevolg van hunne opvoeding’, zegt Piet Kole van de verzamelaars van handschriften en de bijeengaarders van oude penningen; ‘het ouderlijk huis fabriceert dergelijke schepsels. De Hollanders hebben altijd wel een beetje op dien weg heen gewild. Kinderen, zeggen malle moers, moeten een liefhebberijtje hebben, en dan krijgen zij van oomes en tantes nesten present: duiten, schelpen, horens, prenten, weet ik wat? en zoo leeren zij kwanselen op de school, schagcheren, spelen met dingen, die in hunne oogen althans kostbaar zijn.’ - En hoor nu de toepassing: ‘Zij zijn het, die luijeren en dommelen in plaats van te waken, nawaggelen in plaats van aan te voeren; voor alles wat zij boven zich wanen, al was 't het verkeerdste, uit loutere beleefdheid den hoed onder den arm en den neus in den modder steken, ontzien waar het op luid berispen moest aankomen, en zitten te bitteren in de koffijkamer van de Hoog-Mogenden, als 't de hoogste belangen van het vaderland geldt.’ - Erger nog, soms zendt men de jongeluî | |
[pagina 375]
| |
naar de studie - om alles, behalve om de wetenschap: ‘Maar worden de regten aldus door de meesten beschouwd? Mogt het eenmaal zoo wezen! Maar vooral’ (geschiedt) ‘dit niet aldus door de diplomaten. Er is iets laauws, iets niet moeijelijk-, niet vreemd-genoegs, vooral een schijn van gewoonheid, een litterarische zweem met de beginselen verwant, eene zekere overeenkomst met Romeinsche oudheden, eene zekere herinnering aan Romeinsche geschiedenis, die men reeds van te voren, als kind reeds, heeft van buiten geleerd en gelezen, al hetwelk terstond, als een vochtige, mistige winterdag, den jongen student ontzenuwt, en hem de zaak koel beschouwen doet, dat hem den lust beneemt, om door te tasten, en den moed zich toe te leggen. De eenvoudigheid van dat verheven bon-sens noemt zijne onkunde alledaagschheid, en hij neemt het vak niet ter harte, hij neemt het op zijne sloffen waar. Een vak daarenboven bij de hand genomen, en niet uit eigene beweging boven andere gesteld. Zijne ouders wilden hij zou studeren, dat behoorde tot eene goede educatie. Daarmede wilden zijne ouders zeggen, dat hun zoon in de regten zou studeren; want medicijnen waren te gemeen; “het zou zonde zijn, dat een rijke jongen zijn leven tusschen ziekbedden ging begraven, of zijne familie met booze kwalen aanstak.” “De godgeleerdheid en letteren zijn goed voor burgerlui, die mogen domine's en schoolmeesters worden.” En de philosophie... “Ah, l'horreur!” Er schoot dus niets over dan de regten, voor den aanstaanden academieburger het Eldorado der far-niente. En zoo komt het dat de diplomaat in de regten studeert. - Doch het is alleen maar om den graad, zegt hij tot verschooning van zijn lediggang, om het figuurtje Mr. vóór zijn naam. Ei lieve, ik bid u, wijs mij een tweede vak, waarin men om den graad studeert, en door vijf jaren nietsdoen het regt koopt om een boerenbedrieger - een uithangbord voor eene kroeg zonder | |
[pagina 376]
| |
jenever - in den wind te hangen. Nu komt er doorgaans nog bij, dat de diplomaten geene overvliegers zijn.’ De Diplomaat, bl. 81 en 82.
Hoe jammer, dat niemand het verlangen des redacteurs heeft vervuld, en hem aan de type van den theologant geholpen; onder de motieven, waarom sommige dezer studeren, schuilen ook allercurieuste. Waartoe zouden wij echter op meer bewijzen aandringen van het hedendaagsche gebrek aan degelijkheid, aan helder bewustzijn onzer roeping in haren ganschen omvang, aan de kloeke levensbeschouwing, welke onze vaderen in de zeventiende eeuw onderscheidde, toen Leiden, door heel Europa vermaard, de voedster van schier alle groote mannen was? Het opstel - de Student - wij verloren het te lang uit het oog - schetst in breede trekken, hoeveel er afhangt van de wijze, waarop het eerste jaar aan de akademie wordt doorgebragt, het gevaarlijke van valsche schaamte, het behoudende van vroege liefde. Het tweede jaar ziet den evenaar in het huisje tusschen de geestige vermaken en de ernstige studiën; het is dat tweede jaar, waaraan elk waar student de zoetste herinneringen heeft dank te weten, vrijheid, onderzoek, weelde, zoo als geen andere stand veroorlooft, duldt of aanbiedt. In het derde jaar heeft ‘een totale student-verduistering van twee maanden plaats, welke voor de geheele hoogeschool zigtbaar is,’ hij wordt kandidaat, hij komt er door, en met glans. Het vierde jaar ziet hem geëngageerd en hybridisch; hij is bij zijn meisje of op zijne kamer; hij vrijt of hij blokt. Het vijfde jaar is dat der promotie, ‘en de eerste stap op de trede van de diligence is de eerste stap in de groote maatschappij.’ ‘De groote maatschappij! Een leelijk ding, een eigenbatig ding! Pas op je zakken, op je woorden en op je oude vrienden! Neem een versleten hoed en een slappen rug, en daar | |
[pagina 377]
| |
mede nu vooruitgekomen!’ Wij willen het gelooven, Klikje! - ik mag dat vertrouwelijk woord, waartoe de auteur op andere plaatsen het regt geeft - wij willen het gelooven; maar waarom hier geen hooger toon aangeslagen, waarom hier niet onderzocht, waardoor er zoo weinig verband is tusschen de wetenschap en de maatschappij, tusschen de werkelijke wereld en de wereld der studie? Gij kunt ons antwoorden: ‘Ik schreef Studenten-typen, en geene bedenkingen over den geest onzer akademiën;’ maar gij, die zoo geestig den draak steekt met de verpligting eene dissertatie te schrijven, welke zoo vele wetten en besluiten hervormd en afgeschaft wenschtet, gij ziet te juist, om ons niet toe te geven, dat uw laatste opstel er eene ronding, er eene volledigheid door had gewonnen, welke er nu aan ontbreekt. Waarom, auteur, die zoo gaarne eene les aanschouwelijk maakt, die haar zoo fraai in beelden brengt, waarom dit ook hier niet gedaan, en de wetenschap op de maatschappij gewroken, zoo als toch dikwerf het talent, aan de akademie ontwikkeld, dit ten onzent doet? Uwe laatste schets, hoe aardig ook, heeft daardoor nu iets eenzijdigs - wij willen de aanmerking verzachten, door haar mede te deelen; er is des ondanks waarheid en verdienste in. ‘En dan dat onzalige en onzedelijke, tot zulk een uiterste gedreven solliciteerstelsel! Er valt een post open. Men neemt den kalen hoed en den slappen rug. Excellentie, ik wenschte wel in aanmerking te komen.’ Maar den post krijgt een ander. Een week daarna komt een andere open. Men neemt den kalen hoed en den slappen rug weer en herhaalt: ‘Excellentie, ik wenschte wel in aanmerking te komen.’ En zoo lang men niets krijgt, al duurde het ook tien jaren, herhaalt men de laagheid. O toppunt van vernedering of onbeschaamdheid! | |
[pagina 378]
| |
‘Gij schijnt wel groote behoefte te hebben, mijnheer, om uw vaderland nuttig te zijn.’ (Plegen onze Excellenties zoo ironisch te zijn?) ‘En om te eten!’ (En onze sollicitanten zoo laag?) Aldus wordt het volk zedelijk verlamd en neêrgedrukt. Het ergste van alles is, dat de sleur wil, dat hun, die gebedeld hebben, meer regt op een ambt wordt toegekend, dan die er niet naar hebben gestaan, en zij die het langst hebben gesoebat, aan den besten koop zijn, welke combinatie zich ook moge opdoen. A. solliciteert, maar A. is een ezel; B. solliciteert, maar B. heeft reeds verscheidene winstgevende en werkelijke aanstellingen; C. solliciteert, maar C. staat als oneerlijk te boek; - D. solliciteert niet, maar D. is een braaf man, doorkundig in het vak, algemeen als zoodanig bekend, en zonder betrekking. D. komt niet in aanmerking; bij voorkeur neemt men C. die reeds zoo dikwijls zijn hoofd heeft gestooten. De regering behoorde hare menschen te kennen, en juist hen, die kattenruggen kwamen zetten, liever dadelijk af te wijzen. Zij moet den man, die noodig is, terstond met den vinger weten aan te duiden, en deze, aldus verkozen, zich aan die oproeping onderwerpen. Waarom is zij anders gouvernement, de zaakwaarnemer van de natie, door de natie zelve aangesteld? Een heer met een dikken buik, eene dikke beurs en een dikken post. - ‘Het voegt niet aan jonge menschen zich over dergelijke zaken uit te laten.’ Wordt gevraagd: wanneer men in dit Hollandsch Eden ophoudt een jong mensch te zijn?’ De Student, bl. 365 en 366.
Hoe een boek dat portée heeft, ons medesleept, hoe het ons vergeten doet, dat de redactie van het tijdschrift, waar- | |
[pagina 379]
| |
voor deze bijdrage bestemd is, ons slechts enkele bladzijden mag inruimen! Wanneer komt de jongeling aan de akademie? waartoe bezoekt hij haar? waarmede is hij uitgerust? welke is zijne verhouding tot de maatschappij, wanneer hij in deze terugkeert? Zietdaar vragen, die wij aanstipten, die voor zeven achtste worden beantwoord door den hoofdinhoud des boeks, hoe men studeert. Gelukkig eischen de overige typen van ons geene uitvoerigheid, evenredig aan die, waartoe ons de eene verpligtte, om de strekking van het werk te doen kennen. Wij zouden er thans prijzende van kunnen scheiden, dewijl de meest bevoegde recensenten van de getrouwheid dier teekeningen, van het juiste dezer karakterschetsen, dewijl de jongelingschap, welke te Leiden studeert, er reeds een oordeel over heeft uitgebragt, dat voor de eigenliefde, voor den kunstzin, voor het hart des auteurs streelend moet zijn. Hij schilderde onder hunne oogen; hij ontleende hun zijne tinten en toonen; waar zij gelijkenis vinden, moet hij de natuur op de daad hebben betrapt. En echter mogen wij niet met de mededeeling van enkele proeven besluiten - echter zou de schrijver te regt over ons mogen klagen, zoo wij de veelzijdigheid zijner studie niet in het licht stelden - echter zouden wij vreezen der waarheid te kort te doen, zoo wij onze gedachten verheelden over eene aanmerking, welke wij, al fluisterende en al fleemende, op het naakte van enkele der schetsen van Klikspaan hoorden maken. Bivalva en de Aflegger zijn minder schetsen, hoe men al studeert, dan hoe men het niet doet. Bivalva had geen opstel verdiend; Bivalva is, volgens den auteur zelven, ‘een paddestoel, eene stinksloot, de akademische aï,’ Bivalva zou waarschijnlijk niet geplaatst zijn in eene galerij, waarin waardiger dan hij ontbreken, zoo Klikspaan niet vroeger in zijn werk had geschreven: ‘De Aflegger is het far-niente in zijne onedel- | |
[pagina 380]
| |
ste incarnatie.’ Dat was niet waar, en de schrijver wilde zijne ‘onwillekeurige logen’ herstellen: hij had het korter kunnen doen. Alle partij, welke er van schepsels als Bivalva te trekken valt, is hen op eenen donkeren achtergrond te plaatsen, is hen even af te schaduwen tot tegenstelling; Klikje zelf heeft het gevoeld. Van achttien bladzijden, die het opstel beslaat, vult hij er slechts acht met zijn Bivalva, en schrijft er van deze nog ééne vol met eene opgewondene passage over de jeugd, die grillig afsteekt tusschen de weêrzin-inboezemende figuur - ‘wiens adem met jeneverdeelen is bezwangerd - - die wel eens bloed spuwt, maar er niet aan sterft.’ - Wij schromen te minder deze bedenking te opperen, dewijl het voor het overige tot de verdiensten van den auteur behoort, to come to the point. Deze type is ingelascht tusschen een aanloopje over de terugkomst der jongeluî aan de akademie na de groote vacantie - een aanloopje, dat Klikspaan gebruikt, om de Leidsche slungels te hekelen, die in den viertijd de studenten singeeren - en eenen brief, aan den Hollandschen Spektator van v. Effen ontleend, een' Bivalva van 1732 - een' brief, die den schrijver de vraag ontlokt: ‘1732! Zouden wij dan waarlijk aan vooruitgang moeten wanhopen?’ - Waarom? - Dit is het eigenaardige van Bivalva, hij behoort tot alle typen (en is van alle eeuwen); er is geene, die zich beroemen kan geen Bivalva te bevatten. ‘Hij is het grondsop, het zaksel, de drab van allen.’ (bl. 203). Wij klaagden over het onvolledige van den Student; wij hadden eene bedenking tegen Bivalva, voor den Aflegger hebben wij niets dan lof. Er zijn heertjes, die om den gouden rok naar den militairen stand haken; anderen, die, bekoord door de losse vormen van 't studentenleven, dat zij, gedurende twee nachten logeerens, bij een neef of broeder mogten afkijken, naar het uur reikhalzen, dat hun de studentenwereld | |
[pagina 381]
| |
zal opensluiten. Van dit hout snijdt men Afleggers. Afleggers nu zijn diegenen, die de studie als eene sinecuur beschouwen, of een voorwendsel. -’ Het is vooral bij deze, dat het minder krachtige, het minder degelijke van het Hollandsche volkskarakter der negentiende eeuw, in vergelijking met dat der zeventiende, aan het licht komt; alles wat Afleggers nu doen, werd toen door de wilde snoeshanen gepleegd; maar wanneer zij het op de akademie aflegden, en het zeegat uitmoesten, kwam er iets meer van te regt, dan van de figuren door onzen auteur geteekend: ‘Hij scheidt er uit, hij heeft geen lust meer, zijn oude heer heeft wèl van de studie; hij gaat jenever stoken of planken zagen, of naar de West, of hij is met een troep koordedansers mede,’ of ‘hij wacht op een schip, dat hem naar Java, zijn vermoedelijk graf, zal overvoeren; en converseert veel met serjeants van de afdeeling.’ Het is geen overvloed van levensgeesten, die hen prikkelt, die hen in alle genot zwelgen doet, ‘het is alleen maar tijdelijke, invallende opbruisching, overdrevenheid, jeuking, opgewondenheid der jeugd. De Aflegger bemint in de eerste plaats rust, hetzij op eene canapé, of tusschen de wielen.’ En rust roest! Klikje teekent ons drieërlei Afleggers - de schikking van dit stukje is fraai - de onderscheiden toon allergelukkigst getroffen. Gusje van IJken, wordt door zijn' papa van de akademie gehaald, ‘op de hoogste sjees, die ooit is gebouwd geworden,’ daar de vertering van het zoontje den ouden heer te hoog loopt. - Verkolken verhuist - dewijl hij.... naar Amsterdam is geweest - luister (zijne hersens zijn nog wat rookerig van het feestvieren): ‘Ik zeg tegen me jufvrouw: jufvrouw hou me lamp aan! Dat was gisteren acht dagen, dat ik zei tegen me jufvrouw: jufvrouw hou me lamp aan Van morgen kom ik weerom. De lamp was uit. Ik werd vervloekt nijdig. Jufvrouw, zeg 'k, ik ben geen dwingeland, | |
[pagina 382]
| |
maar ik ben student. Eens gezeid blijft gezeid. En nou zeg ik: ik verhuis dadelijk. Ik heb een bliksemsch standje geschopt;’ hoe waar is de opmerking des auteurs over zulke karakters: ‘Dolle streken zijn het, geene aardige, zoute, puntige gezegden!’ - Charles Groempt ging naar de akademie, uitgelaten van vreugde, dewijl hij zich daar zijn zin voor den fijnen smaak der ouden eerst regt zou ontwikkelen; Charles walgt van de dictaten, en Charles gaat onder. - Het bezoek van den ouden heer bij Gusje is een meesterlijke proeve, hoe een aflegger vertelt; wanneer wij niet reeds zoo veel ruimte hadden gevergd, schreven wij het af; een bravissimo tot den auteur volsta. Het verloopen van Charles is fraai geteekend, vooral zijne aarzeling den litterarischen professoren te bekennen, dat hem hun collegie niet bevredigt; men schrikte hem af, het zou zoo pedant schijnen. ‘Och, dat pedant vinden!’ roept de auteur uit; wij zullen straks een bewijs bijbrengen, hoe juist hij in dit opzigt ziet. Wij scheiden van de Afleggers met deze algemeene karakterisatie: ‘Hij merkt niets op, en leidt eene soort van planten- of liever beestenleven. Toch heeft hij aanvallen van wijsgeerigheid, en voert u op uwe redeneringen tegen zijne wijs van leven met den grootsten ernst en de meeste koelbloedigheid te gemoet:’ (een beetje zwaar, die laatste zin): ‘Ja, maar ik sta ook naar geene posten. Het land is al veel te vol van zulke liefhebbers. Ik wil een ander niet in den weg staan.’ ‘Edel gedacht, voorwaar! Maar laat ons elkander gelukwenschen! want, wie weet, als hunne luiheid zich niet aan dit voorwendsel vasthaakte, zij kregen nog den volsten uijer van de Hollandsche koe.’ De Aflegger, bl. 163. | |
[pagina 383]
| |
Die pleegt anders voor den Diplomaat, voor den Hove ling, voor de Liefhebbers te zijn bestemd. Uit vroegere aanhalingen is het den lezer duidelijk geworden, wat hij onder een' diplomaat, wat hij onder liefhebbers moet verstaan. De eerste is ten toon gesteld, zoo als hij het verdiende, met al den afkeer, dien een student, wien de wetenschap dierbaar is, voor hem gevoelt. ‘Gelukkig, dat het ras begint uit te sterven.’ De laatste zijn met talent tegenover Piet Kole geschilderd, Piet Kole, die hen, met al den overmoed van eenen degelijken grompot, voor het mafje houdt. Of Jaap en Chris er zich aan zullen spiegelen? wij wenschten, dat wij er ons mede mogten vleijen. Tot proeve van geestig aanzetten eener schets, deelen wij een paar situatiën mede: ‘Chrisje vliegt op en belt, het theewater rukt aan, en terwijl Chrisje thee zet, zitten Kole en Klikspaan hartelijk lagchend met hunne beide handen in den kostbaren bak (met naamteekeningen). Daar heb ik de handteekening van Noach!’ Chrisje keert zich oogenblikkelijk om. ‘Och blijft toch uit dien bak, je haalt immers alles overhoop.’ Kole houdt den bak tegen, Chris wordt boos. Er grijpt eene worsteling plaats. De bak glipt uit Chrisjes hand, Kole valt tegen Jaapie aan, Jaapie tegen de la met de penningen; al de penningen in de war! Jaapie had waarlijk haast gevloekt, ‘Schoon zijn vader 't hem verbood.’
Maar Jaapie bromt en kijft toch in zich zelven. ‘Ja,’ zegt Kole, die zich door niets van zijn stuk laat brengen, en niet ophoudt de Quaden te tergen en te traite- | |
[pagina 384]
| |
ren, - en ik wenschte, dat ge zijn gezigt zaagt, zijn toon van spreken kendet, en wist hoe tartend hij kan spotten, hoe ernstig en koel blijven bij 't venijnigste, dat zijn- mond uit gaat; ‘jullie willen wel zoo; je hebt het weer expres gedaan, 't is al weer een pretext om te schikken.’ Maar Jaapie blijft stom. Jaapie is nurks, en als Jaapie eens nurks is, dan blijft Jaapie nurks. ‘Kereltje, vadertje, mannetje, schenk toch een kop thee! Chrisje moet niet boos zijn. Kijk eens, 'k heb iets voor je meêgebragt, Chris!’ Stil tegen Klikspaan: ‘Van morgen met het klankbord (alias van der Merk) expresselijk vervaardigd.’ ‘Eene handteekening! Van wien? Ik kan ze waarempel niet lezen.’ ‘Dat verwondert me! 't Is de handteekening van Ossian.’ ‘O, die dichter?’ ‘Juist, bij toeval aangekomen. Die moet je bij Maria Stuart leggen, die 'k je laatst gaf, dan zijn de Schotten bij elkander.’ Wij gaan aan 't zoeken naar hare gemartelde Majesteit, op dezelfde wijs uit Koles fabriek gekomen. ------------- Eindelijk vindt men de Schotsche Koningin. Op haar volgt Hobein, wiens gesteendrukte naamteekening, gelijk de facsimilés van Wyttenbach, Hemsterhuis en andere geleerden, onder van zijn portret is afgesneden. ‘Zie eens,’ zegt Chrisje, met een glimlach van pronkzucht, ‘daar heb je de hand van Boerhaave! Er was nog een lange brief bij, maar daar ik niet aan handschriften doe, heb ik er de onderteekening maar van afgeknipt.’ ‘En den brief,’ valt Kole driftig in. | |
[pagina 385]
| |
‘Dien heb ik toen, geloof ik, op het vuur gesmeten.’ Kole werpt den stoffel den honendsten blik van verachting toe, welken men kan uitdenken. Hij wierp hem toe aan eene talrijke kaste, die ons land verpest. Zulk soort van volk is voor de intellectuëele vorming en ontwikkeling eener natie erger dan de luis voor de groeikracht der vruchtboomen. Zou er geen tabakswater voor zijn? Die apen zijn de voetangels en klemmen van de beschaving en den vooruitgang. Een vel papier wordt voor den dag gehaald, de valsche handteekening er tusschen gelegd en netjes, met eene welversnedene pen, er op geschreven: ‘OSSEJAN.’ De liefhebbers, bl. 171, 172, en bl. 174, 175.
De Hoveling is eene zedenschets, die ijzing aanjaagt. Om haren indruk bij de professoren op te wegen, neen, om billijk te zijn, lassche Klikspaan in eenen volgenden bundel - en wij zien dien gaarne van hem te gemoet - een opstel in, dat een' hoogleeraar in een beminnelijk licht stelt, als welwillend, als verstandig, als degelijk vriend der jongelingschap. Intusschen zij hem voor deze dank gezegd! Er behoort moed toe, niet om een zoo verachtelijk schepsel als Koormberg der algemeene verachting prijs te geven, neen, om met zoo veel tact ligtzinnige dronkenschap tegenover zedelijke verdorvenheid, de uitspattingen der jeugd tegenover de misdrijven van graauwe haren te stellen, om zoo waar te zijn, in eenen tijd, die zoo kiesch heet. ‘Stille waters hebben diepe gronden;’ de schets zij vaders en voogden, die zulke heele lieve, zoete jongens hebben, ter overweging aanbevolen. Wij hebben de zwartste figuren uit het Boek van het akademieleven vlugtig beschouwd; De Student-Leydenaar, De | |
[pagina 386]
| |
Jurist-Literator zijn twee ongelukken; De Klaplooper is de geschiedenis eener karakterziekte, vol studie, treffende van waarheid. Een woord over de beide eerste. De Student-Leydenaar opende de reeks der schetsen en vond dadelijk sympathie; het was de teekening van een eigenaardig lijden: student te zijn, zonder iets van de vrijheid te smaken, welke voor den degelijken jongeling tot de aanlokkendste geneugten der studie behoort. Er is geene philosophie, welke zich over dergelijke ergernissen, over de ellende van ieder uur, door vergelijking met wie ons gelijken heeten verzwaard, kan heenzetten. En de auteur besloot die eerste proeve alreeds in den geest, welke al de overige zoo zeer zoude aanbevelen: ‘Op grond nu van dit alles raad ik alle ouders aan, die hunne kinderen verstandig liefhebben, hen in den volsten zin des woords, studenten te leeren wezen, studenten met geheel hun hart en geheel hunne ziel. Dan zullen deze hunne kostbare jeugd niet vergallen door naijver, wrevel en verdriet, maar haar genieten met al het vuur, al de uitspannende hartstogt van de lente hunner jaren; die gelukkige jaren, de eenige welligt, die het leven hun zal aanbieden, volop smaken, dierbare vrienden maken, die hun een steun in tegenspoed zullen strekken, een balsem in smart, en eindelijk vrijer zich ontwikkelen, naar mate zij zich in hunne frissche jeugd vrijer hebben bewogen.’ De Jurist-Literator, aan Klikspaan door eenen vriend medegedeeld, was de opneming waardig; wij hebben reeds door eene proeve gestaafd, hoe zeer deze type met het overige des boeks in strekking harmoniëert. Het is eene andere soort van lijden; ziehier, wat den besten der drie, welke de ongenoemde ons schildert, ziehier wat Willem noopt literator-jurist te worden. ‘Het is òf een vader-advocaat, die hem langzamerhand eene uitgestrekte praktijk kan bezorgen, òf een vader-hoogambtenaar, | |
[pagina 387]
| |
die hem kruijen kan of laten kruijen, òf de onzekere vooruitzigten, die den jongen doctor in de letteren voor oogen staan, en daarbij de treurige bewustheid dadelijk na zijne promotie verpligt te zijn geld te winnen.’ De Klaplooper eindelijk... maar gij kent hem allen, mijne lezers! wie gij zijn moogt, en echter rade ik u de lezing van Klikspaan's studie dringend aan. Het zal u den besten maatstaf geven voor de juistheid van zijn teekenstift, voor de naauwkeurigheid zijner opmerkingsgave! Gij zult den klaplooper akademisch genuanceerd zien, maar bekennen, dat hij van de familie is der plagen, die u te huis, of buiten; die u, of gij weidsch en of gij schraal leeft; die u, of uw gezelschap waardig is gezocht te worden, of dat gij doorsaai zijt, die u allen en alom kwelt. De klaplooper is overal liever dan te zijnent; ook heeft hij geen te huis. Het stukje is reeds vroeger in de Gids met lof vermeld, slechts met verdienden lof; wij zouden eene proeve geven, wanneer wij een' ganschen Gids mogten vullen. Echter resten ons nog drie opstellen, De student buiten de academiestad, - De student auteur - en Flanor, ter beschouwing; de twee laatsten zijn in onze schatting de fraaiste uit den bundel. Het eerste is een aardig stukje, door zijnen titel verklaard; de teleurstellingen van den student, die voor het eerst naar zijne geboorteplaats terugkeert, en in het ouderlijke huis alles wedervindt, zoo als hij het er liet, niets gewijzigd naar de verandering, welke zijne begrippen hebben ondergaan, in volslagene disharmonie met de wereld, die zich voor hem heeft ontsloten. Enkele bladzijden zijn ietwat Fransch van stijl, bl. 243, 244, 245, 247, soms ietwat Fransch van gedachte: de Houri, op bl. 246, vooral; maar de parodie van Helmers' Batavieren is eene der geestigste proeven van een genre, gewoonlijk zoo arm aan geest, en | |
[pagina 388]
| |
het uitstapje van het dispuut-collegie, het toertje naar Kleef, is in den natuurlijken toon geschreven, welken wij Klikspaan benijden. De student-auteur, Flanor inzonderheid, nemen hoogere vlugt. Het oordeel, over den eersten geveld, is pregnant van bon sens; het fragment over de verpligting eene dissertatie te schrijven, tintelt van geest. Hoe gaarne schetsten wij den begaafden auteur Piet Zwaan, of van Beuselwoude na! Maar wij hebben eene proeve beloofd, hoe juist Klikje oordeelt over alles, wat aan de akademie als pedant wordt veroordeeld; wij zullen woord houden: ‘Het pedantisme! de vreeselijkste banvloek, die tegen een akademieburger kan worden uitgesproken, en kent ge eene plaats, waar het woord, de zaak late men liefst daar, erger wordt misbruikt, dan aan de Leidsche hoogeschool? Van eene dame, die een beetje behaagziek is, heet het: - “'t is zoo'n pedante meid!” - van iemand, die zich wat opzigtig kleedt: - “wat een pedante vent!” - O mijn arme pantalon à guêtres! zoo lang ik u droeg ben ik ook zeer pedant geweest. Iemand, die eene toast in het latijn durft instellen, kippig zijn, spreken daar een ander niet over spreekt, of eenigermate den grooten weg verlaat, is pedant. Neef van een professor te zijn is ook al pedant. Klikspaan heeft een dispuut te gronde zien gaan, omdat de voorzitter eens bij het binnentreden, uit gekheid: - “dag, kindertjes!” tegen de leden had gezegd. Kindertjes! Kan men ook iets ergers bedenken? Niemand wilde langer met den pedanten vent blijven, en nog dien zelfden avond bedankte iedereen, op den naauwgezetten Fiscus na, die daardoor ook zeer pedant werd. Eens voor altijd! - Leidenaar, luister! - spreek nooit over kinderen bij studenden; studenten zijn meneeren! Op dengeen, die zich afsluit, die anders kijkt, groet, loopt, iets anders heeft, draagt, begeert, najaagt, dan de groote menigte, wordt het gruwzaam | |
[pagina 389]
| |
anathema zonder verderen omslag toegepast, en gij staat aangeteekend met de zwartste kool. 't Is een zuiver gevolg van de gelijkheid, broederschap of... het pedantisme. De beste zaken kunnen wel eens een enkelen minder fraaijen kant hebben. Aan de akademie wordt te veel de middelmatigheid, die zuster der allemansvriendschap, in de hand gewerkt, en al wat er buiten steekt de kop ingeslagen, hatelijk en bespottelijk gemaakt, of achter de bank geschoven. Verdienste wordt dan alleen gehuldigd, wanneer zij zich tot het algemeene patroon weet in te krimpen en zich houdt alsof zij niet beter wist. Er is eene gemeene maat; die niet deelbaar is, is de bloed.’ De Student-Auteur, bl. 95 en 96.
De schilder van het dagelijksche leven wordt onwillekeurig zedengisper, wanneer hij waarachtig kunstenaar is, wanneer hij zijne roeping begrijpt! Flanor (waarom dat motto, Klikspaan?), Flanor, de bijdrage, die der andere opstellen de kroon opzet, Flanor is een fragment der historie van eenen genialen wildzang, eenen razer onzes tijds, maar wien men, volgens de bekende oude anecdote, gaarne zijne dochter geeft, dewijl hij vroed is geworden, ondanks, een beetje misschien door het razen zelf; zoo waar is die oud-Hollandsche levensbeschouwing ook in onze dagen. Er ligt een waas van poëzij tot over zijne uitspattingen, een waas van negentiende-eeuwsche romantiek; maar in welken toestand gij hem ook in dit opstel aantreft, en zij zijn vele en velerlei, altoos is hij de ferme jongen, waarin een knappe vent steekt. Het stukje is het rijkste van alle aan situatiën; eene baan-scène; eene punchpartij; een twist op de societeit; een duel bij het huis ten Deijl; een diner aan de Tafel: Algemeene Vreetzaamheid tot onderlinge Volmaking; een standje met de | |
[pagina 390]
| |
Leidsche burgerluî (het Leidsche graauw had ik schier geschreven); een gevecht met deze; een vonnis over de jongeluî; een gevangenistooneel, dat het dwaze der straf doet uitkomen; wat al incidenten in zes en zeventig bladzijden! Altoos is Flanor hoofdfiguur; alles is dienstbaar ter ontwikkeling van zijn karakter, hetzij hij na de avondwandeling Niersteiner drinkt met een' vriend, die zijn doctoraal heeft gedaan - hetzij hij er op de baan een' makker aardig doet inloopen, met het weêrgalooze ‘Bonsoir, jas van Slot!’ - hetzij hij evenmin een heilig boontje blijkt als de overigen, wanneer hij met een: ‘Sakkerloot, Leen!’ uit onze oogen verdwijnt - hetzij hij vijf kwartier later op zijne kamer dapper gaat zitten werken, totdat de feestklok slaat. De auteur gebruikt dien tijd, om ons zijn' held geheel te doen kennen, krachtig, levenslustig, geestig, en ondanks dat alles, bij vlagen studerende, zoodat blokkers er van versteld staan, en waarna het flaauw is te zeggen, dat hij eene medaille behaalde - spotziek, opregt, waar in iederen zin, als schalke guit en als flinke bol. Om u een denkbeeld te geven van het feest, ziehier onder welke auspiciën het begon: ‘Geene guller welkomst dan die van Flanor! Dag, beste kerels, geurige klantjes! 't Moet van avond een gloeijend feest worden, desgelijks in Leidens vest nog nimmer is gevierd! En’ - zeide hij, toen bijna allen bijeen waren, op een half plegtigen, half brutalen toon, terwijl hij eene flesch rhum in eene kom goot, ‘meen niet, dat je hier voor je plezier gekomen zijt; neen, hondenribben, je bent hier gekomen om te zuipen, en zoo hoop ik’ -, hier schenkt hij een vingerhoedje rhum in een lepel en hield hem opgeheven in de hand, alsof hij eene toast instelde - ‘en zoo hoop ik, dat deze nacht in dit hôtel wederom gekenmerkt worde door tweedragt en vijandschap, en niemand deze parrrtij verlate | |
[pagina 391]
| |
zonder daden verrigt te hebben, die hem tot in zijn ouden dag zullen berouwen!’ Hetgeen met een luid hourrah van de aanwezigen beantwoord werd. Weldra was Koos (de meid) terug, de boel in orde, de punch aangestoken, en allen zaten met glinsterende oogen om de blaauwe vlam. ‘Champagneglazen, champagneglazen!’ riep de opgewonden Flanor, ‘om dit feest nog meer luister bij te zetten.’ En zij dronken punch brûlé uit hooge champagneglazen. Flanor vond dit poëtischer, en de anderen vonden er ook wel iets in. ‘Wij zullen reis op die snoeperige trechtertjes drinken,’ zei Gustaaf, terwijl voor de eerste maal het gloeijende vocht in de diepe glazen vloeide - ‘bonjour, Champagneglazen! ik drink op jullie uit jullie! Per angusta ad augusta!’ ‘Spreek je moerstaal, Gus, en zeg: door kruipen komt men tot...’ ‘Geene politiek, als 't je blieft! Hoe smaakt het, jongens! Brüder stosset an! 't Is hier helsch, 't is hier fantastisch!... Nous étions beaux à voir autour d'un bol en feu
Buvant sa flamme...
“En proie aux b'ourrasques du jeu!” vervolgde Slot - “kom' wie wil eens passe-dixen? Die liefhebber daar,” op Gustaaf wijzende, “draagt de steenen toch altijd in zijn broekzak.” “Neen, niet passe-dixen!” gebood Flanor - “je weet, dat ik er het land aan heb; als het je hier verveelt, poets hem dan en ga op de kroeg dobbelen, zoo de commissarissen het toelaten.” “Nu, Flanor! zet maar geen gezicht van zure appelen. Wij zullen opgewonden zijn. En daarom stel ik voor”, - ging Slot | |
[pagina 392]
| |
voort, op een gemaakt dronken toon - “dat de champagneglazen poenitet drinken, die zich niet gehouden schijnen (te achten) op de pieterige toast van Gus te bedanken.” “Kom, jij vierde man, zeg ook eens iets! vadermoorders en landverraders kan ik verdragen, maar geen vervelend mensch.”’ Flanor, bl. 283, 284, 285.
Wild, maar mooi, niet waar? vooral die studenten-ironie op de dichterlijke, geleerde, stichtelijke toasten, op andere feesten in zwang, die toch ook met eenen stevigen dronk eindigen! eene ironie, waarvan het verhaal meer blijken aanbiedt. Welligt antwoordt gij: ‘Te ruw,’ en ziet misschien den fijnen trek voorbij, dat Flanor het spel verfoeit! Gij zoudt u nog meer ergeren, zoo gij getuige bleeft van de allengs doller feestvreugde, en mogelijk ook niet opmerken, hoe aardig Flanor uitkomt, wanneer hij zijne bezopene gasten verpligt een blaadje in een album te vullen, dat hij eene verzameling van handschriften van dronkenheden noemt. Liever dan u op bl. 305 te wijzen; liever dan de meesterlijke schildering van het duel te prijzen - er zijn pagina's onder, die Klikspaan's hart en hoofd eer aandoen, al zijn 324 en 325 wat declamatorisch - liever dan de ruzie met de Leidenaars en de bedenkingen over het vonnis te roemen, wil ik besluiten met een woord over het naakte van eenige tooneelen. Ik moest u niet kennen, wanneer ik vreesde, dat gij, trots uwe bedenkingen, het boek niet lezen zoudt. Over het onkiesche dus, dat men den auteur verwijten zal, het onkiesche, dat onze witgepleisterde graven zou doen blozen - zoo zij dit niet lang hadden verleerd! Het is hier de plaats niet te onderzoeken, wat passende lektuur voor jonge jufvrouwen is - water- en melkboeken waarschijnlijk - maar Studenten-Typen ten minste zijn | |
[pagina 393]
| |
voor geene meisjes geschreven. Wanneer de student zich aan haar zal vertoonen, kleedt hij zich, en kapt hij zich; is hij galant zonder musqué te zijn, wel aardig, maar niet grof. Klikspaan echter wilde meer schilderen dan den jongeling, die zich, om den wille der schoonheid, naar maatschappelijke vormen schikt en plooit; hij wilde hem aanschouwelijk maken in het goede en in het kwade, opdat al wie invloed op hem uitoefenen, het eerste mogten waarderen, het laatste te keer gaan, vooral, opdat hij zich aan hem zelven spiegelen zou. Waarheid of dichtsel waren dus voor den auteur geene voorwerpen van keuze; waarheid werd eisch, pligt, wet. Hij snuffelde het levensboek door, en hij kwam aan het hoofdstuk der ontucht; - zou hij ons voorbeeld volgen, die meenen, dat het er is uitgescheurd, wanneer wij het overslaan? Hij mogt het niet. Zou hij er den stralenkrans der poëzij omwerpen, zoo als dichters en schrijvers doen, welke ieder leest; zou hij zich verlustigen in het schilderen van dartele geneugten, in het beschrijven van weelderige uitspattingen; zou hij zich meester toonen in de booze wijsheid, hoe slecht wij allen zijn? Hij wilde het niet. Eere zij hem! Van Yken in de wafelkraam, Koormberg op straat geworpen, de baanscène zelve, lees ze nog eens, neen, gij behoeft ze niet weêr te lezen, om te weten, dat zij niet aanlokken, al heeft de auteur nergens de waarheid overdreven, om eenen onwaren indruk te weeg te brengen; al heeft hij onzen tijd, onze jongelingen, u en mij, in de betrekking der beide seksen, in zekere vaag des levens, niet beter geschilderd dan wij zijn. Het is, of zijn tooneel met de meid van mevrouw van der Erkelens ons allen toeroept: ‘Dat zijn uwe zeden, trots uwe schoolinrigtingen en uwe verbeteringsmaatschappijen, uwe aannemingen en uwe predikatiën; voor het begin van de dienst wordt | |
[pagina 394]
| |
de kerk zelve ombaand!’ (bl. 9). Of de les indruk maakte, of zij ons opwekte tot degelijk onderzoek, wat menschelijk is, wat tot de reinheid der zeden kan bijdragen, in verband met de onweêrstaanbare inspraak der natuur! Ons zelven bedriegen, alles op zijn beloop laten, wanen, dat we heilig zijn, wanneer zullen wij het toch afleeren? Waarheid slechts is vruchtbaar in allerlei goeds! Wij zouden eindigen, zoo als wij begonnen, met het boek vaders en voogden, met het allen, die het wèl met de Leidsche hoogeschool meenen, aan te bevelen, zoo ons nog niet een paar woorden over Klikspaan's Inleiding op het hart lagen. Waarom ons, in plaats van deze, niet het vroeger beloofde opstel: Vereenigingsplaatsen, gegeven, en wat nu de Inleiding personeels heeft, in het Besluit gelascht, zoo dat personele vereischt werd? Het zou gelegenheid hebben aangeboden om veel aan te vullen; - doch wij toonen ons ondankbaar, door niet liever het gegevene te erkennen, dan van het ontbrekende te gewagen. En echter, wanneer Klikspaan eenen zweem van studie zijns boeks in onze recensie waardeert, dan wete hij dien dank aan de bewondering, die zijn talent; aan de achting, die zijn karakter ons inboezemt. Beide wegen elkander, na herhaalde lezing van zijnen arbeid, op; wij weten er geen meer doorslaand blijk van te geven, dan hem toe te roepen op dezen weg voort te gaan: - maar een mooi boek te schrijven en een goed werk tevens te doen, is het geene logenstraffing onzer inleiding over den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens? Neen lezer! het voorbeeld van zulk een werk moge in den vreemde zijn gegeven, de opvatting, de uitvoering van Klikspaan zijn Hollandsch; tegenover eenige Fransche herinneringen van stijl staan honderd bladzijden van oorspronkelijke, levendige, aanschouwelijke schildering over! De auteur heeft ons, door de opneming van een dichtstukje à des Nuages, | |
[pagina 395]
| |
in het ons eerst dezer dagen ter recensie gewordene exemplaar dezer Studenten-Typen, zijn' naam prijs gegeven; het gerucht had ons dien reeds lang toegefluisterd; wij gelooven hem te mogen verzekeren, dat dit boek verre al zijnen vroegeren arbeid overtreft; dat zijne uitheemsche vrienden hem, wanneer zij in eene vertaling den Hollandschen geest konden genieten, zouden toeroepen: ‘Courage, monsieur! voilà de l'originalité.’ Ons vaderland, onze letterkunde hebben echter hoogere regten op zijn talent, dan de vreemde, dan de buitenlandsche - wél hem, dat hij zich van die overtuiging doordrongen toonde! Hoe mild heeft het Hollandsch zijne ernstige poging beloond! op menige plaats in het boek verrasten ons nieuwe bewijzen van de smijdigheid der taal, door hem (bl. 225) in den waren geest gehuldigd. Hoe krachtig ondersteunt zij de voortreffelijke strekking zijns boeks: degelijkheid! Welk onderwerp hem later aanlokke, in de beschouwing van welken stand zich zijn open zin verlustige, hij verlieze die niet uit het oog; vooral in zijn doel spiegelt zich onze volkseigenaardigheid af, en wij beloven hem de zoetste aller belooningen eens schrijvers, de liefde dier landgenooten, op wier achting hij prijs stelt! De gedachte der plaatjes is doorgaans geestig, - uitgezonderd den gruwel, Klikje op het vignet linksch voor te stellen, waarschijnlijk eene onachtzaamheid van den graveur, - maar haar licht en hare schaduw is voor omtrek te mild en voor teekening te schraal; de uitvoering is den inhoud waardig. Ten slotte: Aan allen die het wèl meenen met de Leidsche hoogeschool, aan ouders en voogden zij dit boek nog eenmaal aanbevolen met de les van Goethe: Schädliche Wahrheit, ich ziehe sie vor dem nützlichen Irrthum.
Wahrheit heilet den Schmerz, den sie vielleicht uns erregt.
| |
[pagina 396]
| |
III. De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen.
| |
[pagina 397]
| |
sine qua non eener beoordeeling, zoo dra, voeg er bij, zoo gunstig mogelijk! Welk eene betrekking! De kritiek afhankelijk van de uitgevers, - ten minste in de keuze der werken, waarover zij haar oordeel heeft uit te brengen, door de luimen van deze bepaald. ‘Ik zend geene boeken meer,’ eene bedreiging, een vrijbrief, ‘dan heb ik er ook geen' last van’ Waarlijk, zoo iets, zulk een uitroep, zulk eene vooronderstelling geven de maat aan voor de begrippen, welke vele onzer uitgevers van kritiek hebben; zij stellen de volslagene nietigheid in het licht van wat voor deze pleegt door te gaan; de onvermoeide voorproefster der leesgezelschappen, de verslagengeefster in weinige regelen, des boekhandels bogtige trompet, zoo als zij zich beijvert te zijn. Vandaar de minachting, voor recensenten veil, - den waan, dat het zoo ligt is een werk te ontleden, - het vaandel, op het bolwerk aller middelmatigheid geplant: que la critique est aisée, mais que l'art est difficile! Men verbeeldt zich de moeite en de studie eener recensie te beloonen met de aanbieding van een exemplaar, al is het een prul. Het komt in de bekrompene gemoederen niet op, dat er hooger prikkel, dan de liefhebberij onze bibliotheek uit te breiden, toe vereischt wordt, om af te dalen tot de laagte, waarin sommige genres bij ons nog rondkruipen. Hoe zou het hun invallen, dat niemand, die zijne vijf zinnen heeft, zich in ons kleine land aan den haat van letterkundigen - door allerlei maatschappijen en genootschappen aan elkander verknocht, en voor elkander inschikkelijk, tot lafheid, tot simpelwordens toe - dat niemand zich aan dien haat blootstelt, ten zij waarheid, volksontwikkeling, kunstroem, voor hem iets meer zijn dan brommende klanken, in iedere verhandeling met succes te gebruiken, maar, in de toepassing op onze tijdgenooten en ons zelve, niets meer | |
[pagina 398]
| |
dan dingen, waarmeê men 't zoo naauw niet nemen moet! Wij wenden ons van onze uitgevers tot onze lezers; mogten zij het ons ten goede houden, dat wij met een woord de onafhankelijkheid der kritiek trachten te handhaven! De Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten te 's Hage gaf en geeft nog, blijkens den titel van het eerste werk, de Nederlanden uit. Wat zij onder dat voor velerlei opvatting vatbare woord verstaat, duidt zij nader aan door Karakterschetsen en Kleederdragten; de Nederlanders dus, naar lijf en ziel. Neen, Houding en voorkomen van verschillende standen komen achteraan, - een afdingertje op het eerste begrip, meer nog, eene wijziging, waardoor het willekeurige de plaats van het wijsgeerige inneemt. Immers dat het twee honderd teekeningen zullen zijn, van de voornaamste Nederlandsche kunstenaren, met tekst van de beste schrijvers en gravuren van den heer Henry Brown, dit mag u eene hooge gedachte van het gehalte der te leveren stukken inboezemen, voor het onderlinge verband van deze, voor de harmonie des geheels, geeft het u niet den minsten waarborg. Daar de heer J.J. van Ryckevorsel, bestuurder, ons op den omslag der afleveringen geene nadere inlichting geeft over het doel, door hem beoogd, zullen wij het werk zelf moeten analyseren. Anders zou het onzen lezers welligt gaan, zoo als het ons ging, ons, die den inhoud uit den titel meenden te kunnen gissen, en ons echter bedrogen. De Nederlanden zijn opgedragen aan Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin; wat was natuurlijker, dan dat wij op eene veraanschouwelijking van het volk harer keuze rekenden? Onze eisch, dachten wij, had niets onredelijks, want wij rigtten die tot eene maatschappij, welke ‘voornaamste’ en ‘beste’ ongevergd in hare aankondiging laschte. Wij vleiden ons daar- | |
[pagina 399]
| |
om met eene voorstelling der lagere standen in hunne eigenaardige kleederdragten, eene afspiegeling van hetgeen de letterkunde in hunne zeden nog goed ronds, nog opregts, nog manhafts, nog oorspronkelijks, nog voorvaderlijks, nog voortreffelijks waardeert; zoo begrijpen wij van het standpunt der kunst het gemeene, zoo levert ook dat eene schoone zijde op. Wij hoopten, wij verlangden den middelstand te zien vieren en vereeren als de kern van elken staat, als de kern van ons burgerlijk koningrijk vooral; het scheen ons Hollandsch toe, dien uit liefde tot voorwerp van studie te kiezen. De hoogere standen eindelijk, wij rekenen er op, dat ons deze zouden worden afgeschilderd met al den glans, die onzen kunstenaren bij de troetelkinderen der fortuin zou aanlagchen, voorgesteld met al het talent, dat schrijvers den bevalligen vormen gaarne wijden; sympathetisch als iedere letterkunde, als elke kunst met het weelderige, het beschaafde, het verhevene gestemd is. Waarom zouden wij het verhelen? een reeks van beelden ging onzen geest voorbij, de blikken der doorluchtige Vrouw waardig. Het waren geene scherpe tegenstellingen, als die, welke het land harer geboorte aanbiedt: lijfeigenen aan de voeten van den adel, hutten, door de hooge daken van paleizen overschaduwd; het was een handeldrijvend volk, honderden eerst schijnbaar gelijke, allengs zigtbaar grootere, maar toch allen naar elkander zweemende; maar allen onmisbare schakels eener maatschappelijke huishouding als die, welke haar groote voorzaat ten onzent waardeerde. Een waas van gelijkheid lag over allen, door de voor allen gelijke regten, door de voor allen verbindende pligten; het huiselijke was zoowel een algemeene karaktertrek, als het nijvere. Zulk een indruk des geheels werd verhoogd, door schoonheden van uitvoering, door in het licht stelling van bijzonderheden, der aandacht eener beschaafde vrouw, der | |
[pagina 400]
| |
goedkeuring eener voortreffelijke gade, der toejuiching eener voorbeeldige moeder overwaardig; de nationaliteit blonk uit in het zindelijke en in het spaarzame, - in de heiligheid van den echt, - in den eerbied voor ouden van dagen, - in de deernis met allerlei ellende, - in den ernst van hoe ook onderscheidene godsvrucht, in den algemeenen eerbied voor de wet. Niemand verdenkt er ons daarom van, wij gelooven het te mogen zeggen, dat wij onze ooren gespitst hadden op eene doorgaande lofrede van onzen volksaard. De voorstelling zou hare hoofdverdienste, zou waarheid hebben gemist, wanneer zich geene schaduw over dat zonnige tooneel voor eene wijl had verbreed, wanneer de verwarring van begrippen, de verdwenen degelijkheid, de algemeene geldzucht, niet scherp waren gehekeld; wanneer de Vorstin, - die slechts hare roeping begrijpt, wanneer zij belang stelt in onze letterkunde, - geenen eerbied voor deze had opgevat, om den moed, waarmede zij het verkeerde gispte, om den ijver, die haar voor veredeling deed blaken, om het beginsel. dat haar bij hoog en laag op waarachtige menschelijkheid deed aandringen! Onder eene grondwettige regering moge het koninklijk vaderschap des lands tot de overjaarde herinneringen, tot de anomaliën behooren, onze Koningin, die onvermoeid naar eenen schooneren titel streeft, dan haar door geboorte of huwelijk geschonken werd, dien zij zich zelve verwerven moet en mag, dien ons hart haar aanvankelijk toekent, Anna Paulowna is moeder van een ander volk dan dat, in deze Nederlanden veraanschouwelijkt! Indien het niet overijld is, uit de dertig gekozene toestanden tot de nog ontbrekende twee en twintig te besluiten, dan zal dit werk geene weêrga hebben in ééne zeldzame soort van eenheid: in de liefhebberij voor het gemeene! Een paar types uitgezonderd, klimmen wij naauwelijks tot den middelstand op; geene der faculteiten van de hooge- | |
[pagina 401]
| |
school is veraanschouwelijkt; noch de vloot, noch het heir zijn vertegenwoordigd; de beurs zelve ontbreekt; wat vraagt gij naar het hof? Wij weten niet waaraan dit toe te schrijven: aan de keuze des bestuurders, of aan die der voornaamste kunstenaren of der beste schrijvers; - wij zouden sarcastisch genoeg zijn er de oorzaak van te vermoeden in de vreeze iemand te krenken, iemand van eenigen invloed, hoe onbeduidend dan ook, hoezeer zijn stand gisping verdiende; wij zouden dit doen, zeggen wij, wanneer de behandeling der gekozene van wijsgeerige strekking getuigde. Maar ook bij de keuze van toestanden, in mannen van smaak slechts verklaarbaar door het hoogere doel, dat hen aanspoorde, ontbreekt die doorgaans geheel. Omroepers, Aansprekers en Klapperluî; Schoorsteenvegers, Slepers en Haringkoopers; Schippersknechts, Voerluî en Huurkoetsiers, ja, Straatjongens en Wafelmeiden en Duivenmelkers en Peuëraars, zietdaar de aanlokkende voorwerpen, die de Nederlanden voor meer dan de helft vertegenwoordigen! De overige zijn Visschers en Jagers en Schippers, Kruijers en Brievenbestellers, Luthersche Weesmeisjes uit 's Gravenhage en uit Amsterdam, een Boertje op schaatsen en een Kolver in hemdsmouwen, een Doodgraver, een Barbier, een Markensche Visscher, een Noord-Brabandsch Meisje en een Melkmeisje, neen, ook nog een Hondendoctor. Daar hebt gij ze alle. Welk eene bende! Eenige, het valt bij den eersten opslag in het oog, eenige van deze zijn geene types, kunnen geene types opleveren; het Scheveninger Visschershuisgezin b.v. had zich in dit werk met eene plaat kunnen vergenoegen, - wanneer al de Luthersche weesmeisjes uit al de steden van ons vaderland moeten geteekend worden, en de overige gemeenten in alles naar evenredigheid, dan zal de Maatschappij verpligt zijn, honderde | |
[pagina 402]
| |
deelen uit te geven. - Een Kolver vertegenwoordigt noch stand, noch beroep, noch ambacht, hij is naauwelijks eene individualiteit; - iemand, die louter Kolver zou zijn, is hij denkbaar? - De Straatjongen, kan hij eene type leveren? Le Gamin de Paris behoort tot de tegenwoordige ontwikkelingen, liever nog verbasteringen van het volksleven der Babelstad onzes tijds; maar de straatjongens der Nederlanden, hebben zij niet honderde gedaanten, spreken zij niet honderde tongvallen? - Het melkmeisje, wat teekent gij mij, zoo ik u daarom plage, het aardig Kennemer ding, of de bolle Geldersche deern? - De Sleper, het slepen is Hollandsch, het is eene naar den bouw onzer steden geëvenredigde wijziging van den buitenlandschen karreman of overvoerder; maar waarom de Sleper uit Rotterdam? - Het Noord-Brabandsche Meisje, heb ik niet evenveel regt, om het mij zoo, als gij om het u zus voor te stellen? - Bij den Schippersknecht bekruipt mij de vreeze, dat er geen einde zal zijn aan deelen en onderdeelen. - De Schoorsteenveger; hoe, nu reeds aan de halfslachtigen, de Savoyaard-Nederlanders? Moet de onedele gemeente, moet dat nikkertje de burgerij, de groote wereld voorgaan? Valt het begrip, dat men zich bij de uitgave van dit werk van types voorstelde, uit de keuze der voorwerpen moeijelijk op te maken, de tekst der beste schrijvers is verre van het ontbrekende aan te vullen, hoeveel aardigs hij moge bevatten. De Maatschappij vond, voor de tot heden uitgegevene stukken, bij zeven vernuften ondersteuning: de heer v.L. leverde vier opstellen; de heer t.K. zeven; de heer D. twee; de heer - 's. een; de heer v.D.v.I. een; de heer J.P.H. zes, en Hildebrand droeg er negen bij. Ieder stukje beslaat slechts vier zijden, en vult er ter nood drie. Eene bekrompenheid van cadre, die een volslagen gemis van diepte doet | |
[pagina 403]
| |
voorzien; het begin grenst schier aan het einde; - eene bekrompenheid van cadre, waarop elk der schrijvers voor de onvolledigheid, welke wij hun met luttel uitzondering verwijten, zich beroepen zal, ofschoon zonder regt. Immers, wat verpligtte hen naar die schaal te werken, wat zich tot dien vorm in te krimpen? Het talent moet onafhankelijkheid genoeg bezitten, om zijne medewerking te weigeren, waar men het, in welk opzigt dan ook, belemmert of aan banden legt. De typenschrijvers verlangen immers niet, dat wij hen zullen rangschikken onder de industriëelen? Eere wien eere toekomt! Het is u, bij de lezing van vele dezer opstellen, of de letterkundigen privilegie hadden tot woordspelen, tot beuzelen, tot flaauw zijn; een schrijver, wien wij, bij al zijne gaven, dikwijls meer zin voor philosophie toewenschten, leverde hier de beste bijdrage, wij bedoelden de Kruijer van den heer Mr. J. van Lennep. Schoon minder levendig van voorstelling dan zijne drie overige, de Omroeper, het Wafelmeisje, de Aanspreker, nadert het, veel meer dan deze, het doel, dat uit het gansche werk blijken moest: waardering van het inheemsche, door wenken en lessen voor allen aanwas van eigenwaan gevrijwaard. De Kruijer is in den waren toon; zulke types zouden de eer eener vertaling verdienen, indien dit nog eene eer is! - zij zijn Hollandsch. Het is de handhaving van eenen stand, die uitsluitend tot onze groote koopsteden behoort maar die van Lennep te regt tot type onzer natie kiest. De Kruijer is vlijtig, bedaard, naauwkeurig, spaarzaam, zindelijk, matig, boven alles eerlijk; - geen ontijdige scherts over ons geduldig vrachtenkruijen, bid ik u. Bij het: ‘Eere den Hollandschen geest!’ ‘Eere den kruijer!’ waarmede het opstel eindigt, voegen wij gaarne: | |
[pagina 404]
| |
‘Eere den schrijver!’ Gemis van zin voor het eigenaardige van zulke toestanden, een voorbeeldeloos gezwollen toon, zij maken de lezing der stukjes van den Heer t.K. vermoeijend; hij schijnt van geen ding ter wereld meer afkeer te hebben dan van eenvoud. Luister b.v. naar deze beschrijving: ‘En nu gy uw oogen slaat op dien glazen kast, waar de geribde kinkhoornen, de zilverglanzige schelpen, de geschubde meirminnen, de paarlemoerkleurige doosjens, en de anderhalf duim groote visschertjens u als de Laren en Penaten aanlachen, nu bevindt gy u geheel in een tooverwareld, en zijt gy voorbereid op de komst der vrouw des huizes. Zy heeft u gehoord: daar nadert zy, de nachtegaal van dit rozenbosch, de odaliske van dezen harem; de Eva van dit Eden... Der schepping heerlijkheid, wat is zij, dan de vrouw?’ Al dat moois geldt een hartig, maar pootig wijf, dat wij, in gramme vlaag, eene vischteef noemen, De Scheveningsche Vischvrouw; de Scheveningsche Visscher levert tegenstellingen in den allerlaatsten wansmaak op; wij ontleenen het volgende uit den aanhef: ‘In eene nederige woning, een strandhut geboren, onder het gedruisch der stormen en het geklots der golven opgevoed, mag de Scheveningsche visscher met recht een zoon des Oceaans genoemd worden. Hij is een amphibie, dat het land tot vader, de zee tot moeder heeft. Wat zeg ik? het land is zijn stiefvader, het schenkt hem bijna niets, het haat hem, het verstoot hem; de zee is zijn moeder; zijn goede zorgende moeder; het land is zijn herberg, de zee zijn woning; het land zijn dood, de zee zijn leven; het land zijn niets, de zee zijn alles!’ Wat dunkt u? Le méchant goût du siècle en cela me fait peur,
Nos pères, tout grossiers, l'avaient beaucoup meilleur.
| |
[pagina 405]
| |
De Weesmeisjens, minder klinkklank, meer gevoel, lijden echter aan hetzelfde gebrek; poëtische stoffaadje vervangt naauwkeurige opmerking, er ligt geene studie van den toestand ten grondslag: hoe zoude er objectiviteit zijn? De Duivenmelker en de Hondendokter, schoon walgelijke voorwerpen, getuigen van meer toekijkens, Nieuwlands vertaling van Anacreon's Duifje der lippen van Rooden Kees prijs te geven, is echter eene profaniteit, die tot personaliteit tergt! De-Klapperman van 's Gravenhage, - maar zulk eene ontaarding van manier beoordeelt men niet. Het deert ons, dat iemand, bedeeld met een zoo veel belovend talent, als dat van ten Kate bij zijn optreden in onze letterkundige kringen scheen, ondanks allen raad, naar geene ontwikkeling van wat er oorspronkelijks in hem schuilt streeft. De heer D. leverde twee flaauwe, kleurlooze bijdragen: de Doodgraver en de Kolver; de eerste is gegeneraliseerd tot ieders begrip van het woord toe; vergelijk daar den Doodgraver uit the Old-Curiosity-Shop in Master Humphrey's Clock eens mede! Voor de liefhebbers zou de schets van het Kolven waarde hebben, wanneer zij het spel tot in de fijnste grepen aanschouwelijk maakte. De Brievenbestelder, van - 's. Bravo, bravissimo! De gedachte en de uitvoering dezer type verdienen als teekening en als houtsnede evenzeer lof, en de tekst is beide ten volle waardig. Hij is veelzijdig, zoo als het onderwerp dien eischte: hij is humaan van ideeën bij keurigheid van uitdrukking. Ziehier eene proeve! ‘Een afgeleefde brievenbestelder, die op elke stoepbank nederzit, den bril heeft opgezet om de handschriften te lezen, en wiens knokkels te stram geworden zijn, om de kleine munt met gemak aan te nemen, of toe te tellen, is een voorwerp van medelijden. Zie dien armen, moeden slover! hij hijgt als | |
[pagina 406]
| |
het warm is, hij bibbert als het vriest. Waarlijk, hij wint een zuur stukje brood! Kom morgen, goede man! kom met een brief van aanbeveling en voorschrijving; wij zullen dien gaarne onderteekenen, opdat u een karig pensioentje verzekerd worde, en gij moogt rusten van uwen arbeid.’ En wanneer de hooggevierde naam van den opsteller van dit stukje er onder staat, oude stumper! dan zal u de bede worden ingewilligd, want er is laag noch hoog, er is niemand in ons vaderland, die aan zijn talent niet menig genoegelijk oogenblik zijns levens heeft dank te weten! Waarom ontvingen wij van de hand des heeren J.P.H. geene schetsen van toestanden uit den kring, waarin hij zich beweegt; geene types van karakters, die meer tot de voorwerpen zijner studie behooren? Het ware is de zuster van het schoone; Typenschrijvers of Romandichters, beide moeten innig vertrouwd zijn met hetgeen zij ons aanschouwelijk willen maken; de eerste nog meer dan de laatste, want de mantel der Poëzij bedekt, als die der liefde, vele tekortschietingen. Schier al de opstellen, welke wij hier met zijn naamcijfer aantreffen, bewijzen in hoe menig opzigt vernuft kennis opweegt, maar ook hoe onvoldaan ons het eene laat, zoodra het ons in het oog valt, dat de andere ontbreekt. Verre zij het van mij te eischen, dat zijns gelijke straatjongens bespiede en beluistere; maar wanneer hij er ons een', wanneer hij ons de soort schilderen wilde, dan geloof ik, dat het toezien en aanhooren hem de moeite zou hebben beloond. Waarschijnlijk was een stukje van degelijker gehalte dan treffender besloten, en ons de zonderlinge pligtpleging bespaard, dat wij allen ‘min of meer straatjongens zijn geweest.’ Aardigheden en tegenstellingen vullen drie bladzijden, maar zulk schrijven stelt aan vergissingen bloot, en verleidt tot beuzelen. Een groot gedeelte van de Sleper uit | |
[pagina 407]
| |
Rotterdam schijnt gesteld in den waan, dat de IJstad noch vracht- noch narrensleden heeft; - een weinig onderzoeks naar Amsterdamsche Haringkoopers had over deze een minder gunstig, een, in zedelijken zin, opmerkelijk licht verspreid; - in de Schoorsteenveger wordt Savoije geschilderd, als wierd het door de golf van Napels gekust. Het Melkmeisje hinkt op twee gedachten, neen, liever de schrijver doet het; zijne poëtische herinneringen van Galathea zijn in strijd met het kloeke Maartje der plaat; hij heeft òf geen' tijd, òf geen' lust gehad de natuur, welke hij zag, te bestuderen; hij zou ze ons dan flink en forsch hebben teruggegeven; wij hadden de objectiviteit bewonderd, terwijl wij de individualiteit aanschouwden. Niemand vrage: ‘Wie kent melkmeisjes zoo door en door?’ Wij vragen op onze beurt: Waarom er, zoo men dat niet doet, over geschreven? De Schaatsenrijder is de verdienstelijkste zijner bijdragen; wij zouden er eene proeve uit aanhalen, indien het begin niet aan overdrijving leed, indien de passage over de Atalantes (?) geene idiosyncrasie bewees. Men neme de nationaliteit, zoo als zij is; men gispe haar, of men viere haar, maar men verloochene haar niet, zelfs niet in hare afwijkingen! Grootere heuschheid zou ons schijnbaar strafoordeel temperen, wanneer wij iemand van het talent des heeren Hasebroek hier niet bijdragen zagen leveren, of de hoogste verdienste van het werk ware crême fouettée te zijn. Wij zeggen daarom Staring, in zijne Homerische Vermaning, na: Maar zwiert een kloek vernuft moedwillig van de baan,
En lokt zijn volgers uit, om blindlings meê te gaan,
Ik trok het graag terug, - al was 't ook bij de haren!
Ook het zelfde houde men in het oog bij onze bedenkingen tegen de stukjes van Hildebrand, schoon vele van deze | |
[pagina 408]
| |
grootere waarde hebben door, - doch wij zagen eenen medearbeider voorbij. De Liefhebberij-Jager van v.D.v.I. is een opstel van iemand, die het edele weidspel con amore verdedigt tegen de spelbrekende jagtbuisdragers; het leest prettig, hoe oppervlakkig het is. Hildebrand eindelijk, Hildebrand geeft aan het woord type eene elasticiteit, welke het alles doet begrijpen; hij lijst in het raam der Nederlanden de veelsoortigste stukjes: anecdotes, schetsen van huiselijke voorvallen, brieven, ja, kleine vertellingen; hij doet dit niet ter voltooijing van een opstel; hij geeft zulke fragmenten in de plaats van het vereischte of verlangde. Het boek wordt er bont van, - het wijsgeerige doel gaat er onder te loor. De Veerschipper was eene worsteling met het onderwerp; het opstel beloofde de zege; de Barbier hield geen woord. Het is eene proeve, eenen verdwijnenden stand in eenen brief af te schaduwen, beurtelings overdreven en lamzalig; mislukt deze, wij wenschen, dat Joris Krastem de laatste van zijn geslacht zij: het stukje schijnt ons beneden de gaven van Hildebrand. - Het Noordbrabandsche Meisje, wat is het meer dan een grap? De Limburgsche Voerman, wat anders dan een onbeduidend blad uit de portefeuille zijner aanteekeningen op een reisje met Vlerk? De Peuëraar, hoe kon de blik van Hildebrand zoo lang op de afzigtelijkheid wijlen? Heeft Voltaire dan te vergeefs gezegd: ‘Mon c-l aussi est dans la nature et cependant je ne le montre pas?’ - De Markensche Visscher is eene goede type, - de Huurkoetsier, de Schippersknecht, zij wijken weder van het plan af. Hoe aardig Gerrit van Stienen, dolle Gerrit met de vieren, geteekend zij, een huurkoetsier, die met studenten weet om te springen, is daarom niet de Nederlandsche, niet de vertegenwoordiger | |
[pagina 409]
| |
bij uitnemendheid van zijn slag. Wij waarderen in Kees van den burgemeester eene fraaije vertelling, eene satyre zelve; maar is het eigenlijk iets anders dan het verhaal van eene der honderd manieren, waarop men schippersknecht wordt, dan een bewijs, dat men zoo goed in de lage baantjes, als in de hooge posten, soms den ongeschiktste van allen schuift? De Jager en de Polsdrager beschiet bijna het wit; ter proeve, hoe zeer Hildebrand zijnen stijl meester is, schrijven wij er gaarne de volgende plaats uit af: ‘Gebeurt het een enkele maal; het gebeurt, nooit zweeren jagers en polsdragers, maar het zou noch kunnen zijn; na eene ongelukkige jacht, met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten;... dat er een haas... meêgenomen moet worden, die - op de grensscheiding van een privative jacht ligt; - enfin! om het hatelijke woord dan maar te zeggen, - die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen... Poef! de lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven - hij ligt al te trekken.’ Ook het volgende gesprek is geestig, als menige plaats uit de overige. Inderdaad, het is deze heerschappij, het is zijne naauwkeurige opmerking, welke hem er doorgaans voor behoedt tot manier te vervallen, in louter antitheses zijnen steun te zoeken, te declameren in plaats van te schilderen. Noem dat degelijk, noem het gezond verstand, noem het kunstzin, noem het gave; maar vraag Hildebrand met mij, waarom hij zijn talent zoo versnippert aan beelden, welker indruk onharmonisch is; waarom de edelste opvatting van het plan bij hem schier geene sympathie vindt? Twee of drie stukjes van Hildebrand, den naam van type waardig; één verdienstelijke van v. Lennep; één fraaije van | |
[pagina 410]
| |
- 's., voeg er nog een paar bij, zoo gij wilt, op de dertig zegt het toch luttel! - dat wij de vergelijking met de Engelsche, noch met de Fransche schetsen kunnen doorstaan, is zonneklaar! En dit eischt men, dat wij lijdelijk zullen aanzien; op zulk eene uitgave doet men zich te goed! Wij spraken straks van een wijsgeerig doel, van een plan der redactie. maar is er deze, heeft zij het? Immers, zij zelve levert niets; de stukjes zijn van medearbeiders; immers, haar invloed is naauwelijks. merkbaar; het raauwe en het rijpe schijnen even welkom. Het titelblad belooft tekst van de beste schrijvers, meer dan de helft des werks is, met luttel uitzonderingen, door vertegenwoordigers der jonge letterkunde, door onzen populairen romandichter, geschreven; - alle eerbied voor die talenten! - maar wanneer men opmerkt, hoe zigtbaar het is uit de keuze van sommige figuren, uit de behandeling van vele, dat alleen de hoogeschool de achtergrond is der eerste, dat het land, hetzelfde gewest, de tegenwoordige woonplaats van de begaafdste hunner is, dan vraagt men. waarom men niet naar meer veelzijdigheid trachtte, eene hoofdverdienste, neen, een vereischte in zulk een werk? Doch er zou geen einde zijn aan het vragen, waarom zij, waarom van Lennep, ter afwisseling, geene beelden uit den fatsoenlijken stand schetsten: waarom men niet naar proeven van veelsoortiger ondervinding, naar blijken van weder anders op den toets gestelde menschenkennis streefde, in bijdragen van meer bejaarde, van niet zoo ontwikkelde schrijvers? Wilden zij niet mede aan den dans? wij slaan tot nog toe geen' mooijen flikker! - een begaafd vriend, dien wij over deze beoordeeling raadpleegden, antwoordde: ‘Stook een vuurtje van krullen onder de schetsen, goed hout zijn ze niet waardig!’ Waarlijk, wanneer de overige types aan deze zullen beantwoorden, dan wenschten wij, dat de Maatschappij van | |
[pagina 411]
| |
Schoone Kunsten onze letterkunde voor het beuzelen had bewaard; dan zoude zij meer lofs hebben verdiend, zoo zij louter houtsneden had uitgegeven. De gravuren van den Heer Henry Brown, naar teekeningen, hem door onze - alweder dat pretentieuse ‘voornaamste’ - kunstenaren - van den Berg, R. Craeyvanger, Eeckhout, H. ten Kate, van der Laar, L.J. Vincent, enz. (wij plaatsen de namen alphabetisch) geleverd, verdienen toejuiching, al zijn ze van eenen Engelschman. Tegenover eenen leelijken nachtwacht, eenen schaatsenrijder met doorschijnende beentjes (anders een lief beeldje), eene haringkooperij, die er uitziet of het een Italiaansch waterkraampje was (de haringkooper zelf is ook vreesselijk gebakkebaard); eenen sleper, die aan de verkeerde zijde van zijn vat loopt, staan vele fraaije figuren. De Duivenmelker, de Brievenbesteller, de Markensche Visscher, de Aanspreker, de Sleper zelfs, schijnen ons sieraden der verzameling. De typographische uitvoering verdient allen lof; ware de naam des drukkers vermeld, wij zouden hem prijzen. -
Uitgave en plaatwerk der Nederlanders door Nederlanders geschetst moeten voor die der Maatschappij van Schoone Kunsten onderdoen; wij hebben een afkeer van de bekrompene nationaliteit, welke het voortreffelijke loochent, dewijl het uit den vreemde komt, en het gebrekkige opvijzelt, omdat het inheemsch is. Het was loffelijk van den heer Laarman, te beproeven, wat de inlandsche houtsnijkunst leveren kon; het was verstandig van hem zich tot de lithographie te wenden, toen het onvermogen der eerste voldingend bleek. Mogt het gene aansporen, om onvermoeid voort te streven, totdat wij, nakruipers, eindelijk de buitenlanders inhalen; - mogt deze het ten laatste bij ons zoo ver brengen, dat wij onze steendrukplaten zonder blozen naast Fransche of Belgische kunnen leg- | |
[pagina 412]
| |
gen! Het is grievend te zien, hoe wij schier in alles ten achteren zijn, - in wijsgeerige opvatting, als in smaakvolle behandeling van toestanden, in het letterkundige, - in veraanschouwelijking van deze, in de kunst, zoo in hout als op steen! Of zijn de lithographiën in dit werk, in hare soort een schaduw, voortreffelijker dan de houtgravures? geest en tact falen aan beide schier evenzeer. Wij willen billijk genoeg zijn om te erkennen, dat het niet aan onze teekenaars te wijten schijnt, want die van H. ten Kate, welke elders goed slagen, mislukken hier; zie de Schoolmatres. Het is of het toeval beslist, hoe hunne teekeningen onder de oogen van het groote publiek zullen komen. De Redenaar van Hilverdink b.v. is verdienstelijk; de Kleedjesmaakster van denzelfden meester verschrikkelijk uitgevallen, beide in hout. In lithographie is de Kapper dragelijk, de Vischvrouw afgrijsselijk, en dat in een land, welks kunstenaars eenmaal der wereld etsen en graveren leerden! Wij kunnen bij die doorslaande blijken, hoeverre wij ten achteren zijn, bij het minder smaakvolle van het papier en den druk bovendien, den heer Laarman het stoffen niet ten goede houden, ‘dat niets meer in den aard der zaak ligt, dan dat een zoodanig werk geheel nationaal zij, en Nederlanders door Nederlanders geschetst worden, en niet door vreemdelingen.’ In die opzigten, waarin zijne onderneming Hollandscher is dan de Haagsche, verliest hij het zoo verre, dat wij er bespottelijk door worden! Eene verontschuldiging ware gepaster geweest, - zoo begrijpen wij vaderlandsliefde! Het is ons een genoegen te erkennen, dat hij op eenigen van de omslagen zijner afleveringen het doel der uitgave heeft verduidelijkt: ‘De beschrijving der verschillende maatschappelijke standen, aller Maatschappijen, Instituten, enz. in ons vaderland zullen den inhoud van dit werk uitmaken, dat, | |
[pagina 413]
| |
zoo volledig mogelijk, een tafereel zal daarstellen van: | |
Nederland op de helft der XIX eeuw.‘Het is voor den Uitgever eene aangename taak het publiek te kunnen berigten, dat bereids verscheidene achtenswaardige en geleerde schrijvers zich bereid hebben getoond, om ter bereiking van het doel mede te werken.’ Laat ons zien, wie deze zijn, liever wat zij aanvankelijk leverden, want twaalf afleveringen zijn niet voldoende, om een oordeel te vellen over een werk, dat uit menig vijftigtal schetsen, uit menigen jaargang zal bestaan. Alles, waar het voor heden op aankomt, is het onderzoek, of de redactie hare taak begrijpt; - of de strekking in deze afleveringen reeds zoo duidelijk doorblinkt, dat wij ons iets goeds van het werk mogen beloven; of de Kopijeerlust van het Dagelijksche Leven hier tegelijk tot veraanschouwelijking en idealisering zal leiden; - of wij eene encyclopédie morale mogen te gemoet zien. De ruimte, den schrijvers voor hunne schetsen aangeboden, is schier dubbel zoo groot als die, welke de Maatschappij toestaat; eene wijziging van haar plan die lof verdient. De medearbeiders hebben er ten minste gelegenheid door, hunne gedachten uit te werken: eene rhetorische kaatspartij van ideeën, tweemaal vier zijden lang vol te houden, zou moeijelijker zijn dan een goed opstel te schrijven. Wij ontvangen hier bijdragen van acht schrijvers; een hunner is, terwijl wij deze beoordeeling stellen, reeds niet meer! Het is C.H. Clemens, die Een Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tot zijne stoffe koos. De mortuis nil nisi bene is door kwalijk toepassen eene philisterspreuk geworden; - de verscheidenen zouden dan voor ons vergeefs hebben geleefd! Gelukkig echter zullen wij ditmaal niemand behoeven | |
[pagina 414]
| |
te ergeren om den wil onzer opregtheid; wij vleijen niet, wanneer wij hem den lof toekennen, in goeden zin des woords, een populair schrijver te zijn geweest. Het scheen ons, dat de oorzaak van zijnen opgang in het talent school, waarmede hij van zijne individualiteit partij trok; hij verdiende dien te maken, daar hij het goede, naar zijne ontwikkeling en naar zijn licht, wilde en zocht. Het is een waarborg, dat zijn werk hem overleven zal! Ook dit stukje draagt er blijken van; - er is geest, er is verdienste van stijl in; tot eene bestrijding van verhandelingen, om de verwarde begrippen, daaruit geboren, den waan van kennis, daardoor verspreid, verhief hij zich echter niet. De heer J.J.L. ten Kate leverde drie types: De Schoolmatres, De Kapper, en De Koffijhuisjongen; er is meer teekening in, bij dezelfde gebreken, vroeger gegispt. Waarom zouden wij dit op nieuws doen? Of wij de keuze konden prijzen, of wij een hooger doel zagen doorschemeren? De Koopman is eene bijdrage van den heer W.H. Warnsinck Bz.; is het eene type? - ‘Het is het geslacht en niet de soort,’ zal hij antwoorden, ‘de Koopman, en niet de Reeder, niet de Eerste Hand, niet de Commissionair, niet de Tweede Hand, niet de Winkelier, niet de Kramer.’ Waarlijk, de figuur is gegeneraliseerd. Het stukje begint met het begin van onzen wereldhandel; - de tachtigjarige oorlog, de verovering der Indiën, het eigenaardig volkskarakter, zijn zoovele voorwerpen van consideratie. Dan volgen de verkeerde denkbeelden, door vreemdelingen over onze kooplieden gekoesterd, en hunne verdediging per se; de liefde van den Nederlandschen koopman voor de letteren en kunsten: het gewigt van den handel voor onzen staat. Tyrus, Sidon, Alexandrië, Athene, Syracuse, en Carthago duiken nog eenmaal uit hunne bouwvallen op; - is het eene type? | |
[pagina 415]
| |
De heer Gerson (zijne tweede bijdrage, de Vischvrouw, is met den voornaam N. onderteekend), de heer N. Gerson leverde, buiten deze, de Nachtwacht. De eerste is onbeduidend, de tweede schijnt ons overgemeen - wij zullen het daarbij laten, om niet onder de onbescheidene recensenten te worden geteld. Ferdinand Soep, ‘die nog niet regt weet, wat hij in zijne type beschrijft (een ongemak, dat toenemen zal, hoe meer de typeschrijverij opwakkert)’ - helaas ja! - Ferdinand teekende de Kleedjesmaakster beter, dan men uit zijnen aanhef zou verwachten. Meer studie van het onderwerp, dat hij kiest, - minder jagt naar aardigheden, - kiescher smaak, dan uit zijn leelijk pseudonym blijkt, en hij zal eervoller melding verdienen. - De Bedelaar van Fatsoen, door R. van den Berg (er zijn zoovele van den Bergen als van der Grijp's en toch twijfelen wij, of dit 's mans ware naam is), de Bedelaar van Fatsoen heeft geene portée. Eene Officiersweduwe, - een Grande van Spanje, - een tuchthuisboef, er is climax van onwaarschijnlijkheid in de gekozen voorbeelden. Wanneer de auteur uit zijne ervaring - zijn stijl duidt een man van jaren aan - ontwikkeld had, hoe iemand van goeden huize soms tot den bedelstand vervalt, er ware gelegenheid geweest voor menige nutte les. Een koopman in Rijnwijn is hier misplaatst: het lid, dat zoo lang gecontribuëerd heeft, de Juffrouw die hare beurs in het logement liet liggen, zijn aardig geschetst. - Wij maakten door de Amsterdamsche kermis kennis met den heer J.W. Kirchner; maar wij passen elkander niet. De wijze, waarop hij ons onderscheidene harer tooneelen schildert, is door en door gemeen; zulk eene veraanschouwelijking daalt beneden de kunst; zij kruipt niet langs den grond; zij ziet af. Het schijnt een eersteling. De schrijver leere zijne gaven voor opmerking beter besteden. | |
[pagina 416]
| |
Wij komen ten laatste tot de types door den heer H.H. Hageman Jr. geleverd. Wij kunnen prijzende eindigen; zoowel de Aanspreker als de Baker onderscheiden zich door juistheid van teekening; men kan het den stukjes aanzien, dat hij weet, waarover hij schrijft; iets, dat bij onze types zoo zelden het geval is. Er heerscht orde in de behandeling van het onderwerp; de stijl van den heer Hageman verdient lof; zoo hij zelden schittert, hij flikkert ook nooit van klatergoud. Wij zien gaarne meer bijdragen van zijne hand te gemoet; een weinig meer smaak is alles, waarop wij aandringen. En résumé, is de redactie voor hare taak berekend? Twee verdienstelijke bijdragen onder de twaalf - de uitkomst is niet glansrijk; op de overige tien, schier op het geheele werk, ligt een waas van gemeenheid, waardoor het mogelijk kans heeft populair te worden, in den kwaden zin des woords; doch waaraan het noch de bereiking van het wijsgeerige doel, dat wij der redactie gaarne toeschreven, noch de bevrediging van het verlangen des heeren Laarman, iets te leveren, dat nationaal zij, en dus tot onzen roem strekke, zal hebben dank te weten. Wij waarschuwen haar voor die afwijking; wij bevelen haar grootere keurigheid in de bijdragen aan. Mogt onze raad niet door haar in den wind worden geslagen! Al wierd hij dit, - al droeg deze beoordeeling noch voor de Nederlanden noch voor de Nederlanders vruchten, wij zouden ons de moeite, aan haar besteed, niet beklagen. Uit belangstelling in de vaderlandsche kunst, in den roem des vaderlands, namen wij de taak eener beschouwing van den Kopijeerlust des Dagelijkschen Levens op ons: een woord over de roeping der letterkunde onzes tijds besluite haar. Onze inleiding betreurde, dat de types niet het gevolg zijn van inheemsche ontwikkeling; wij hebben redactiën meenen te zien, die de haar ingezondene bijdragen naauwelijks of niet | |
[pagina 417]
| |
toetsten; wij hebben schrijvers aangetroffen, die studie overbodig, die het afzien van manier voldoende achtten: onze uitspraak is, helaas! geregtvaardigd. Het is dezelfde beginselloosheid, waaraan onze dagen in zoo vele opzigten lijden. Eene redactie moet weten, wat zij wil; van de handhaving van haar doel hangt de uitslag harer onderneming af; het is eervoller af te treden, dewijl schrijvers, in haren geest, ontbreken, dan zich zelve te verloochenen, omdat men geene andere bijdragen krijgt. Verre zij het er echter van, dat wij voor beide geene andere uitkomst zouden zien, dan het plan op te geven. De liefhebberij voor types is nu eenmaal opgewekt, en Klikspaan heeft voldingend bewezen, hoeveel goeds ook dit middel stichten kan. Men vare dus voort met de uitgave; maar men vleije zich minder met eenen gelukkigen uitslag, uit hoofde van het aantal onzer schrijvers, dan om de sympathie, welke een hooger standaard bij de besten vinden zou. Geef ten onzent uit, wat gij wilt, gij zult legio van medearbeiders vinden; maar de bijdragen zullen er naar zijn. Noodig uit, zonder onderscheiding, en de prullen zullen u toestroomen! Daar zijn er, die aan alles meêdoen: - du persil dans toutes les soupes! Daar zijn er, die zulk een heusch aanzoek niet onheusch kunnen afslaan, al schemerde uw plan hun nooit voor den geest; - ijdelheid der ijdelheden! Daar zijn er, die zich verpligt gevoelen, eene zoo nationale onderneming te ondersteunen, schoon de rigting van hun talent vreemd is aan uwe hoofdgedachte: - aanmatiging, onder den schijn van vaderlandsliefde! Daar zijn er, die zich laten overhalen door uwe aanlokkende voorwaarden - wee het talent, dat voor louter geld veil is! Daar zijn er - maar waartoe de lijst vermeerderd? - zij is reeds te lang! Sla hoogeren toon aan voor hetgene gij in uwe bijdragen eischt; bewijs, dat gij begrijpt, wat de letterkunde in onzen tijd wil, kan, moet, - | |
[pagina 418]
| |
en gij zult uwer waardige medewerking vinden. Wij hebben straks den vloek over het venale uitgesproken, wij aarzelen niet, onze meening geheel te zeggen. Het is naauwelijks te verwachten, dat die meer aan het doel geëvenredigde medewerking u met romantische edelmoedigheid zal worden aangeboden. Neen, gij zult ook die schrijvers moeten schadeloos stellen voor den u gewijden tijd; - hij is ons aller kapitaal, hij moet allen renten opleveren; - maar wees zelve doordrongen, en doordring ook hen van het besef, dat er onvergankelijker rente is, dan bankjes of coupons! Zoo ergens, ten onzent faalt het in dit opzigt aan heldere begrippen; een woord er over volsta. Een arbeider is zijns loons waardig! - welke wetenschap, welke kunst is uwe onderdanige dienaresse om Godswil? Redactie en medearbeiders, men kent in dat opzigt geene valsche schaamte, wanneer men zich zijner roeping bewust is. Voor niets te werken, wie mag het, ten zij de gunsteling der fortuin? Voor niets te werken, wat meerder eer steekt er in, dan voor een honorarium, mits mijn wit iets hoogers zij dan dat? Wanneer Czaar Peter eenen ganschen dag de spade had gehanteerd, om eenen wal op te werpen, streek hij 's avonds zijne gage naar zich, als een gemeen soldaat. En toch was hij het, die de plaats der verschansing had aangewezen, die het plan van den aanval had beraamd, en toch zullen het de schrijvers zijn, wier invloed zigtbaar zal worden bij tijdgenooten en nakomelingen! Aan hem de verantwoording van het doel zijns oorlogs, - aan ons de rekenschap van het doel onzer schriften! Spreek ons daarvan, in den geest onzer dagen, waarin ieder leest, waarin de kring, waartoe een auteur zich rigt, dagelijks grooter wordt; waarin de invloed der schoone letteren die van alle faculteiten overtreft! Spreek ons daarvan in den Hollandschen geest, dien gij moet handhaven, wanneer gij u van uwe taak zult kwijten; dien gij hebt te | |
[pagina 419]
| |
waarderen en te wijzigen, wanneer gij u in den uitslag van uw werk zult mogen verheugen. Kent gij hem, hebt gij hem lief, zweeft u zijn ideaal veraanschouwelijkt voor den geest? Het moet dezer dagen bij u zijn verlevendigd! Het is een beeld uit onzen roemrijksten tijd. Het blinkt u toe uit den glans onzer eigenaardigste volksglorie: handel en zeevaart. Het is de gevierde man uit de eeuw, toen er harmonie was tusschen de scheppingen onzer geniën en de behoeften van onze natie. Vondel bezong hem, en de lier ruischt sedert van lof, zoo dikwijls zijn naam wordt genoemd. Van de Velde schilderde zijne feiten, en het penseel wordt bezield, zoo vaak het hem weder aanschouwelijk maakt. Hij werd in den laagsten stand geboren, en hij klom uit eigene kracht tot den hoogsten op, om den last der grootheid waardiglijk te dragen; - vanwaar die idealisering van het gemeene? - Hij leefde in dagen, door bittere partijschap geschandvlekt; maar hem bezoedelde noch kuiperij na de nederlaag, noch overmoed na de zege, want hij bleef aan beide vreemd, terwijl beide hem eerden, want hij stelde het Vaderland boven beide; - vanwaar die meer dan wijsgeerige blik, bij gebrek aan alle opleiding? Vergeefs zoudt gij in de geschiedenis zijne wedergade zoeken; anderen hebben, zoo als hij. het zijne meer dan eens, hun vaderland bevrijd; - maar waar treft gij zijns gelijke aan? hij, die groot was, niet alleen tegenover laagheid, neen, hij, de redder van wie hem miskend had, van den man, dien wij liefhebben, dewijl hij zich die miskenning zoo edelaardig schaamde, dewijl hij ze door zijne hartelijke boete schier opwoog; een tooneel, waaraan de Hollandsche Jaarboeken eene nergens geëvenaarde bladzijde hebben dank te weten - vanwaar dat zedelijk verhevene? Ik zou u beleedigen, zoo ik niet vooronderstelde, dat gij mijnen type-Hollander herkend hadt: Michiel Adriaanszoon | |
[pagina 420]
| |
de Ruyter, dat gij het bij uitnemendheid Hollandsch beginsel waardeerdet, uit liefde betrachten pligt. Of gij in dien geest het dagelijksche leven aanschouwdet, gadesloegt, veredeldet - zoudt gij durven beuzelen? zoudt gij willen vermaken? - Nationaliteit in de kunst! de gelukkige, die voor u ijvert, doet hij het niet voor de schoonste deugd?
1841. |
|