De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Guy de Vlaming.
| |
[pagina 203]
| |
uit te schelden, wanneer zij enkele avonden te sterk flikkeren voor onze zwakke oogen? Wij kennen ons - om de leenspreuk van een' onzer geestigste schrijvers te bezigen - wij kennen ons vrij van de dwaasheid van hen, die, uit voorbarigen ijver, een begaafd jongeling op het paard te tillen, er hem over heen werpen: eene betuiging, die wij noodzakelijk achten, opdat niemand zich verwondere, waarom wij eene beleefde aanmerking de voorkeur geven boven een' scherpen uitval, waar, naar ons gevoelen, de sprongen van ros en ruiter minder sierlijk mogen heeten. Want zij, die zich later het luidst beklagen, dat zulk een jongeling door den hoefslag van zijn paard stof in hunne oogen doet vliegen, hen voorbij rijdt, zonder hen beleefdelijk te groeten, het dier stouter kunsten laat doen dan in de rijschool geleerd werden; zij waren gewoonlijk de eersten dien jongeling toe te juichen, toen hij nog niet vast in den zadel zat, de wereld op een kijkje te noodigen, toen zijne hand nog de kracht miste de teugels te regeren; zij bazuinden zijn' lof uit, toen vermaning een luisterend oor zou hebben gevonden: - o Maatschappijen en Genootschappen! Het is de pligt van elk beoordeelaar, die van het gewigt zijner taak bewust is, deze verkeerdheden van eenige onzer voornaamste tijdschriften en eenige onzer aanzienlijkste toehoorders te keer te gaan; houdt het ons ten goede, indien wij u ronduit bekennen, dat de moeijelijkheid harer vervulling ons met schroom vervult voor den uitslag onzer pogingen. Talrijke vereischten er toe - wij weten het - ontbreken ons; alles wat ons moed geeft het te beproeven, is onze liefde voor de kunst, is de belangstelling, die deze ons voor den kunstenaar inboezemt. Het is weinig, maar dat weinige waarborgt ten minste de zuiverheid van ons doel! Jose - eene gelukkige afwisseling van den trippelenden | |
[pagina 204]
| |
deun, waarop wij de feiten onzer helden plagten te hooren verhalen - Jose - een tafereel van hevige hartstogten, dat te meer beviel, dewijl onze bevallige legendendichter nooit hevige hartstogten schilderen wilde, Jose scheen ons een geniale eersteling. Zijne gebreken wogen misschien zijne schoonheden op, maar de eerste waren nagevolgd, de laatste oorspronkelijk, en welk een' aanleg verrieden die schoonheden niet! De beschrijving van het Kloosterstift aan de oevers van den Ebro getuigde zoo sterk van een' open blik voor het schoone der natuur, van een meesterlijk talent haar bezield te schilderen; het tafereel van de Tering was zoo rijk aan waarheid en poëzij tevens, dat wij gaarne het weinig gemotiveerde van Jose's menschenhaat om den twintigjarigen zanger en den invloed van zijn model voorbijzagen. Kuser verscheen - en bedroog ons in onze verwachtingen niet. Schoon der geschiedenis geweld was aangedaan; schoon niemand, die een tafereel uit den Hoekschen en Kabeljaauwschen tijd verbeidde, zijn verlangen bevredigd zag; schoon de held van dit stuk weinig meer voldeed dan die van het vorige: hoeveel oorspronkelijker mogt het heeten, welke reuzenschreden had de dichter gedaan in de karakterteekening zijner vrouwen; hoe waardig handhaafde hij in poëtische natuurbeschrijving zijn' vroeg verworven roem! Zoo iemand, hij bevestigde de waarheid der uitspraak van Göthe: ‘De kennis van het gebied van de liefde, van den haat, van de hoop, van de vertwijfeling en hoe verder de toestanden en togten der ziel mogen worden genoemd, is den dichter aangeboren, en de schildering van deze gelukt hem. Het is echter niemand aangeboren, te weten, hoe men het Regt bedeelt, hoe men zich in het Parlement gedragen moet, welke plegtigheden er bij de krooning eens keizers worden in acht genomen; en om niet tegen de waarheid van zulke gebruiken te zondigen, moet de dichter zich die uit | |
[pagina 205]
| |
ervaring of overlevering eigen maken. Dus had ik in Faust b.v. den akeligen toestand van een' held, die het leven moede is, of de teedere minnesmart van Gretchen, door antieipatie volkomen in mijne magt; maar te zeggen: ‘Wie traurig steigt die unvolkomne Scheibe
Des späten Monds mit feuchter Glut heran.’
vereischte eenige beschouwing der natuur. ‘Wanneer de ware dichter niet door anticipatie de wereld in zijn binnenste droeg, hij zoude ziende blind blijven, en alle nasporing en ervaring zoude voor hem een vergeefsch streven zijn. Het licht is dáár en de kleuren omringen ons; maar wanneer wij licht noch kleur in ons eigen oog hadden, zoo zouden wij ook in de wereld niets dergelijks opmerken.’ Wij, mijn lezer! die in den heer Beets reeds vroeg den dichter bij uitnemendheid onderscheidden, wij verwonderden ons dan ook minder over de menschenkennis, waarvan Kuser schitterende blijken droeg, dan wij ons bedroefden over de herhaling dier valsche theorie, dat wij in een dichterlijk Verhaal geen drama met verwarring en ontknooping mogen verwachtenGa naar voetnoot1; dat het door hem gekozen verhaal zelfs de behoefte aan dramatische verwikkelingen verrassende ontknooping uitslootGa naar voetnoot2. Doch genoeg. om u op het standpunt te plaatsen, van waar wij Guy de Vlaming wenschen te beoordeelen; om u te doen gevoelen, dat het meer ons doel is in het belang der kunst te onderzoeken, of er voortgang is in de ontwikkeling des dichters, dan om u aan te kondigen, dat wij in den heer Beets een groot dichter bezitten. Ter zake: In eene inleiding - over welker gebreken straks nader | |
[pagina 206]
| |
wordt ons het vervallen huis, Klein-Poelgeest - door een keurig vignet op den titel aanschouwelijk gemaakt, - in de dagen die zijne verwoesting voorafgingen (1420), beschreven en van eene zaal gewaagd met zwart fluweel behangen, welker drempel niemands voet overschreed en waaraan het bijgeloof allerlei akelige herinneringen verknocht. Wij willen u, sneller dan de dichter het verkoos, in haar verplaatsen eer zij dien somberen tooi droeg: Zijt gy het, jonge Burchtvrouw, gy?
Die, in dees vensternis verscholen,
U toegeeft in uw mymery,
Uw droeve blikken om laat dolen?
Hebt ge, in 't weemoedig avonduur,
Den zwaren zetel hier geschoven,
Waar 't maanlicht schemert op den muur,
En slaat dien matten blik naar boven? -
Neen, dit 's de blonde Machteld niet,
Die, met den bruidkrans op de lokken,
Het zedig Vlaamsch gehucht verliet,
En Poelgeest's Huizing heeft betrokken;
Die (nog zoo weinig maanden pas!)
Aan vromen Guy door de echt verbonden,
De huwlijksvreugd heeft ondervonden, -
Of kwijnt het echtlijk heil zóó ras?...
Wat zijt ge bleek! Die blaauwende oogen
Verloren zy dien tintelvonk,
Waar levenslust en liefde in blonk?
Een nevel heeft hen overtogen;
Een tranenvloed ontstroomt hen nu -
O zeg, wat smart vermagerde u?
Gy (gy een beter noodlot waardig)
Wat bui viel, Lelie! zoo wreedaardig?
En, Lam! wat stormwind was zóó ruw?
| |
[pagina 207]
| |
De expositie is belangwekkend, de dichter breekt haar een oogenblik af; om ons eene heerlijke proeve dier natuurbeschrijving te geven, door welke hij zich onderscheidt. Hij kiest de maan, louter om haar van eene even nieuwe als poëtische zijde te doen zien? Wij gelooven het niet; want hoe stemt ons de plaats ter juiste waardeering van Machteld's karakter, ook zonder dat hij het door een gelijk of zoo als met den vinger aanwijst: De Maan was uit een nevel opgegaan;
Haar breede schijf, min zilver nu dan goud,
Dreef statig boven 't donker beukenhout,
En drong haar licht door 't duister van de blaân.
Elk heeft-gewis, in menig stillen nacht
Zijns levens, tot haar lichtgloed opgezien,
En by dien glans aan velerlei gedacht,
Aan eigen, - aan haar schijnbaar lot misschien!?
Daar zijn, die, by den aanblik van haar gloed,
De liefdevlam versterken in 't gemoed;
Daar is er, wien haar vriendelijke schijn
Gelukkig, kalm, gerust en vroom doet zijn;
Ook hebben er der dweepzucht toegegeven,
In 't staren naar dat plechtig voorwaart zweven;
Daar is er, wie haar liefclijke gloed
Zacht, veel (en onvoorzichtig!) droomen doet.
Maar, waar ze ook 't hart van andren meê vervult,
My wekt ze altijd het denkbeeld van Geduld.
De zedige Beschroomde, die bescheiën,
Met bleeke wang, aan de oosterkim verschijnt,
Niet blinkend vóór een machtiger verdwijnt,
En dan! gesterkt door aller starren reien,
Als die haar ongenoegzaamheid beseft:
Zoo ziet gy haar den vromen strijd beginnen
Met iedre wolk, die zich tot haar verheft,
| |
[pagina 208]
| |
Gelaten zwichten, zedig overwinnen,
En lijdlijk zijn in alles wat haar treft.
Wat immer haar bedroeve, of kwelle, of trachte
Te ontluistren en te dooven aan den trans,
Indien ze slechts één straaltje van haar glans
Kan redden en doen schemeren, - de Zachte
Weêrhoudt het niet van wie het smachtend oog
Van de aarde tilt en opslaat naar omhoog,
En iedre speling van haar gloed
Brengt balsem voor 't bedrukt gemoed.
Ziet, wel mocht zy vertroost zijn door die stralen,
Die in den boog van 't hooge burchtraam zit:
Nu eens het oog ten hemel heft en bidt,
En dan de blikken neêr doet dalen
Op 't zilver kruisbeeld in haar hand,
Of op het snoer gewijde kralen,
Uit cederhout van 't Heilig land,
Met vrome teekenen besneden,
Een kring-van kinderlijke beden,
In zusterlijk verband!
Meesterlijk, voorwaar! en teregt zoudt ge knorrig zien, lezer! zoo wij u in het streelend gevoel der bewondering stoorden, door het aanwijzen van eenige kleine vlekjes in deze verzen, fraaijer zelfs dan die van den Kuser. Wij komen daarop later terug, omdat wij liever eerst met u de engelachtige Machteld nader leeren kennen. Het is eene ware zelfverloochening van het proza, u in weinige trekken haar te schetsen, door de poëzij zoo uitvoerig beschreven, het schoone gevonden kind door eene brave weduw opgenomen, de beminnelijke Machteld, door Guy, den Vlamingschen edelman, tot gade gekozen! Vroom was zij, en om die vroomheid bekoorde zij hem, die de schriften onderzocht, die als pelgrim naar het heilige graf was getogen, | |
[pagina 209]
| |
van wien allen voorspelden, dat hij zich der kerk wijden zoude... En echter ontvlugtte hij met haar zijne maagschap, en op Klein-Poelgeest waren zij gelukkig, - doch slechts voor een korten tijd, als de aanhef u vermoeden deed. Sedert zeven weken heeft Machteld hem niet gezien, en toch woont hij met haar op hetzelfde slot. Er is alle kunst van een' verhaler, alle levendigheid van een drama aan te koste gelegd, uwe nieuwsgierigheid te spannen, welke de reden van dit gedrag is, hoe Guy voor zeven weken des avonds onverzeld te huis kwam, zich afzonderde, der edele vrouw deed verzoeken die eenzaamheid niet te storen, en beval, hem bijbel en getijdeboek te brengen. Wilt gij een nieuw bewijs der veelzijdigheid van het talent van den heer Beets, neem deze tegenstelling van de droefheid, waaraan Guy's afzondering de arme Machteld ter prooi geeft, en den indruk, welken dit zonderling gedrag op zijne dienstbaren maakte. De schets draagt evenzeer de kleur der middeleeuwen als de nis, waarin wij de biddende edelvrouw aantroffen. Maar als, des avonds om den haard,
De kring der dienstbren was geschaard,
Dan werd aan dergelijk bericht
Geheel een fabel toegedicht:
Dan werd er fluisterend gegist
Naar de oorzaak die geen hunner wist.
Dan werd op lagen toon gemeld
Hetgeen in d'omtrek werd verteld.
De een zei: ‘hem was voor vast verhaald,
Hun Heer had 's avonds omgedwaald
En op zijn weg een heks gezien,
Die hem betooverd had misschien!’
Een ander zei: ‘dat in de nacht
Een vreemde brief was aangebracht,
| |
[pagina 210]
| |
En dat hy, slaaploos, aan de poort
Verdacht gerammel had gehoord,
En luide stemmen in een taal,
Die hy niet kende, in de oosterzaal.’
Alom werd dit voor waar geacht:
De Vlaming was in 's Boozen macht,
En, 't zij hy schuldig ware of niet,
De duivel voerde op hem gebied.
Ja, schoon 't door velen werd weêrsproken,
Dees had een zwaren stap gehoord,
Hem - had een blaauwe vlam gegloord,
Zy - had een zwavellncht geroken,
Die in den gang haar tegenstoof; -
O onverstand en Bygeloof!
Niet aldus het voorbeeld van echtelijke liefde, wie onrust een' duizendvoudigen dood deed sterven, zonder dat zij een oogenblik argwaan voedde, die bad en schreide, die schreide en bad. Eindelijk doet Guy haar roepen: ‘ik ga,’ zegt zij, maar hoe geheel vrouwelijke vrouw: Neen! in haar zetel zonk zy neder,
Bedekte 't aanzicht, weende luid:
‘Helaas! ik - durf niet!’ snikte ze uit:
Maar ras verhief de vrouw zich weder.
Gesterkt rees ze en met waardigheid
Van d' eiken zetel, wischte de oogen,
En sprak bedaard en onbewogen:
‘Wèl; licht my vóór; ik ben bereid.’
En nu is uwe verwachting gespannen op die ontmoeting der echtgenooten, of beide, het eenvoudige en belangrijke van den toestand, - ik weet niet wat meer te bewonderen, - is aan u verkwist; en nu verwacht gij eene vreeselijke ontknooping van het raadsel, of gij hebt geen denkbeeld van de | |
[pagina 211]
| |
verhouding, welke de kunst eischt tusschen middelen en doel. Liefst wil ik geen van beide van u onderstellen; neen, gij rekent op iets verschrikkelijks en zult niet te leur gesteld worden; gij zult misschien, als enkele goede lieden, uitroepen: ‘het is al te akelig!’ Een woord over dat akelige, eer wij voortgaan. Verstaat gij door akelig eene wereld bij toeval ontstaan, met wezens bevolkt, die onderling de grilligste tegenstelling opleveren, als Quasimodo, de Esmeralda en Claude Frollo b.v.; - waarin, om een treffende verwarring te doen plaats grijpen, een bruiloftsstoet een lijkstaatsie overrijdt; - waarin, dat erger is, zoowel de tuchtigende roede van de Nemesis der Ouden, als het Alziend oog onzer Voorzienigheid ontbreekt, en even teugellooze als redelooze driften aldus heerschappij voeren; neen, elkander doelloos bestrijden; - noemt gij die wereld de wereld der Romantiek, ik zal met u uitroepen: horrible, horrible, most horrible! Doch ijvert gij, als vele welmeenende, maar bekrompene lieden ten onzent, tegen iedere voorstelling van sombere gemoedstoestanden, tegen elk die de orde der zedelijke wereld in beelden tracht te brengen door middel van slagtoffers hunner onbeteugelde begrippen of driften te schetsen, dan kan ik niet met u instemmen in den uitroep: ‘het is te akelig!’ dan wil ik wel uwe zwakker zenuwen beklagen, maar mag u niet vergunnen af te keuren. Reeds bemerkt gij, mijn lezer! dat ik geen avocat de causes scabreuses ben, dat ik den schrijver beklaag, die gelooft door de schildering van exceptioneele toestanden zijn publiek wakker te moeten schudden, en het dan rilling bij rilling over het lijf te laten loopen; die kunstenaar kent zijnen tijd niet! Wij leven niet meer in de herinnering aan den man, wiens heldenfeiten alle dichterlijke droomen in stoutheid beschaamden; | |
[pagina 212]
| |
er zijn bijna vijf en twintig jaren vervlogen, sinds de lotwisseling, waarvoor Victor Hugo geen schilderachtiger uitdrukking wist te kiezen dan:
Demain c'est Waterloo, demain c'est Sainte Hélène,
Demain c'est le tombeau!
slechts feiten en geen beelden; wansmaak eischt geene gedrogten meer! Een rustiger tijdperk is aangebroken, het gewone leven werd weder prozaïscher; al wie idealiseert vindt een luisterend gehoor. Wij keurden daarom de gruwelen van Jose af, wij prezen in Kuser het overwigt der vrouwen, het weinig feitelijke van den moord; - hoe verdedigen wij dan het sombere van Guy de Vlaming? Het is geen roover, mijne heeren! die, zoo hij slechts niet roofde, een held zoude zijn, - geen moordenaar, op wien alle vrouwen zouden verlieven, om zijn krijgshaftig voorkomen en verheven gemoed (van een roover!), het is niet een dier gevallen engelen, karikaturen van Lucifer, wien ik hun vermakelijk gezelschap schenke! De heer Beets zwaait in dit stuk geen' wierook aan de afgoden onzer dagen: de schenners aller maatschappelijke betrekkingen, de trotschen, die in het heelal niets waardeeren dan hun eigen ik; Guy de Vlaming is een dweeper, die geloofde door zijne heiligheid den hemel te hebben verdiend... doch ik mag den dichter niet vooruitloopen. Zijne verzen' verdedigen, wettigen, prijzen, beter dan ik het vermag, dien greep, uit de donkere middeleeuwen, welke zich zoo voordeelig onderscheidt van die tot vervelens toe geschetste ridders, met ijzeren handschoenen, van die nog vervelender booze priesters, die altijd gereed zijn het middel door het doel te heiligen; het is een even dichterlijke als gemoedelijke dweeper, hij is zielkundig waar. | |
[pagina 213]
| |
Machteld treedt de zaal binnen, haar gade begroet haar niet; eindelijk noemt hij haren naam, hare vreeze wijkt en zij omarmt hem - maar hij, verre van die omarming te beantwoorden, voorkomt haren kus, sluit de deur en schuift het gordijn van voor het venster weg. Machteld siddert, maar ik mag den dichter geen onrechtdoen, door in mijn kort verslag van de treffende vergelijking te gewagen tusschen de beeldtenis van Guy's vader, die aan den wand hing, en tusschen Guy zelven, die voor haar stond. Doch overnemen moet ik die weêrgalooze plaats, welke op deze volgt, wanneer Guy, na op die schilderij te hebben gestaard, den blik op Machteld wendt en haar van zich afstoot. Een denkbeeld ging haar door de ziel!
Het was een vrouwlijk denkbeeld, dat
Tot nog haar niet getroffen had,
Maar nu, een lichtstraal, op haar viel.
Zy sloeg een smeekend oog op hem,
Die dus haar van zich stiet,
En sprak met diepbewogen stem:
‘Ik heb mijn vroegre schoonheid niet!’
En toch, hoe moeijelijk is het te beslissen, en waartoe ook? welke greep schooner is, deze of de volgende: ‘Uw schoonheid’ - riep hy - ‘vraagde ik ooit
Hoe u de hemel had getooid?
Uw jeugd heeft nooit my aangetrokken!
Voorwaar, geen vlechtinge der lokken,
Geen blinkend kleed, geen gouden pracht,
Behaagden me ooit in uw geslacht!
't Verborgen hart, de stille geest,
Bekoorden my in Machteld meest.
Zy waren 't die mijn ziel - verleidden,...
En nu - indien gy weten moet -
| |
[pagina 214]
| |
Wat hier mijn hart verkrimpen doet...
Rampzalige! het geldt ons beiden!’ -
Hy trok haar tot zich, blikte in 't rond,
En neep haar arm met kracht,
Bracht aan heur oor zijn bleeken mond,
En zei toen fluisterende en zacht:
‘'k Geloof - dat wij... verdoemd zijn!’
Wat?
Zei vrome Guy de Vlaming dat?
Verdoemd? Verdoemd! tot Machteld? Neen!
Dat zeggen was niet wat het scheen.
En toch, haar Egâ sprak het uit,
Dat hartdoorsnijdend wangeluid.
Dat woord, zijn blik, zijn woest gezicht -
O, Alles werd haar schriklijk licht!
Op eens bevroedde zij de kwaal
Van dien rampzaligen gemaal:
En Machteld hief zich op met kracht,
En zag haar gâ met moed en strak
In 't rustloos warend oog, en sprak:
‘Wat heeft u in dien staat gebracht:
Gij ijlt - gij zijt onzinnig.’...
En wat is Guy's antwoord? Dat van een krankzinnige! ‘Neen, nu nog niet,’ fluistert hij, ‘maar straks verwacht ik hem!’ Ik weet niet of het is omdat wij allen een element van waanzin in ons hebben, zooals een vernuftig vriend het uitdrukte; of dewijl deernis met zulk eenen val ons belet er de oogen van af te wenden; hoe pijnlijk het schouwspel zij, de lezer van Guy de Vlaming, die tot deze bladzijde gevorderd is, sluit het boek niet, vóór hij het somber tafereel geheel heeft overzien. En wèl hem; want het is of de dichter bij het behandelen van dit onderwerp gevoeld heeft, dat hij al zijn talent behoefde, | |
[pagina 215]
| |
om ons met het gruwzame der gedachte te verzoenen. Guy legt Machteld de Vulgata voor, en wijst op Levit. XX:17, hun misdrijf en hunne straf. Hoor den dweeper zelven: ‘Ha! 'k heb, sints de eerste kinderdagen,
Zijn woorden in mijn hart gedragen,
En voor zijn outer neergeknield.
'k Heb, en van vrómen geest bezield,
Gebiecht, gevast, geboet, gebeden,
Den Duivel en mijn vleesch bestreden;
Ik heb van wat de kerk beval
Geen enkle letter overtreden!
De ketters haatte ik bovenal!
Ik heb, in négen Vlaamsche steden,
Een zuivergouden kandelaar
Doen zetten op het Hoogaltaar.
'k Heb met ruw linnen om de leden,
Geknield bij 's Heilands dierbaar graf,
En op Calvarië gebeden;
En 'k lei den pelgrimstaf slechts af,
Om 't slagzwaard aan de heup te gorden,
Om schrik des Islamiets te worden,
Der Mooren geesel, vloek en straf!
En nu! - Dit alles zal niet baten.
Ik heb het heilig pad verlaten.
Ik ben gevallen, diep - ja! diep!
Ik keerde me af waar God my riep,
Ik heb gezondigd, boven maten!
'k Had me, op den steilen Libanon,
Een naakte grotte moeten kiezen,
En niet een enkel uur verliezen,
Dat my den Heere heilgen kon.
Ik had, de stinkende aard ontvloden,
In boete, vaste en lichaamspijn
Den ouden Adam moeten dooden,
| |
[pagina 216]
| |
Den heilgen Geest deelachtig zijn!
Ik had der wareld moeten sterven,
En Christus leven; àl mijn tijd
Besteden tot den goeden strijd,
Om eens de groote kroone te erven,
Den Uitverkoornen weggeleid!
Maar 'k heb - wie hoort het zonder beven! -
'k Heb op zoo groote zaligheid
(Verworpeling) geen acht gegeven.
'k Was als de rijke jongeling,
Die weenend van den Meester ging!
Mijn heiligheid van vroeger dagen
Is uitgewischt en weggedaan, -
'k Ben op mijn pad niet voortgegaan,
'k Heb Christus 't kruis niet nagedragen:
Ik ben by die van verre staan.
Ik was het, die met 't zwaard zou slaan
En zoo lafhartig rugwaart deinsde, -
Voor my ook kraaide de uchtendhaan,
Maar vond berouw noch boetetraan -
O, Fariseër! o, Geveinsde!
O, Valsche, huichlende Apostaat!
Gij werdt gedoemd tot erger kwaad!
'k Moest daarom, dáárom, wederkeeren,
U zien - God, u! - en u begeeren!
Omdat ik afweek van mijn pad,
Moest my mijn vleesch geheel verderven,
Mijn ziel bevlekt zijn met een klad,
Die nooit vergifnis zou verwerven.
Ik die den Geest kon, dorst weêrstaan,
Moest - en zijns ondanks - tot de horden
Des Satans opgeschreven worden -
Uw oogen ... Zie my zoo niet aan!
Noch ween! - Gy zondigt met die traan;
Gy schreit slechts om uw lot en 't mijne
| |
[pagina 217]
| |
Gy weent niet om uw zonden; nu!
Alleen die tranen voegen u,
Maar dat alle andre rouw verdwijne!
Uwe oogen, zegge ik, hebben my
Doen vallen, doen verzinken; gy
Hebt my verstrikt door toovery...
Ik minde u, om uw vroomheid - 't zij
Ook zulke liefde was misdadig!
Want alle liefde was ons dood
En hel! - Vrouw! onze schuld is groot -
O God! wees harer ziel genadig!’...
Ziedaar den geheelen zielstoestand van Guy ons aanschouwelijk gemaakt; geen der vroegere verzen van den heer Beets schijnt ons eene fraaijer karakterschildering aan te bieden. Wie voorziet niet, dat wij van iemand, aldus door eene enkele afgrijsselijke gedachte beheerscht, weldra zullen moeten zeggen, zoo als Ophelia van Hamlet: O, what a noble mind is here o'erthrown!
Machteld, de teedere Machteld wederlegt hem niet! De even vrome als minnende vrouw wil de schuld op zich nemen, van hem afzien, sterven... voor Guy is het nog tijd van boeten... ‘'t Is te laat,’ antwoordt haar gemaal, en eene schrikkelijke pauze volgt. Zoo ik niet vreesde onbescheiden te worden door meer ruimte te vergen, ik zoude u de waarheid van des dichters penseel doen bewonderen, die ons nu beide personen uitvoerig schetst: Machteld roerloos van ontzetting, Guy schijnbaar bezig met nietigheden. Eensklaps echter staat de laatste voor haar stil, en dringt op antwoord aan. ‘Wat?’ vraagt zij den krankzinnige, want die bede teekent hem meesterlijk. ‘Vroeg ik dan niet wat op uw' bruidsdag geschied is?’ herneemt hij. | |
[pagina 218]
| |
Machteld weet het niet, maar de dweeper herinnert het haar; en ja, nu verhaalt zij van eene heidin, die hun huwelijk vervloekte, twee rozen van een' stengel brak, die ontbladerde en deze wegblies; maar zij geloofde er niet aan, die engelachtig-reine, zij wist wien zij tot gemaal had gekozen. ‘Neen,’ herneemt de dweeper: ‘Neen! dat, rampzaalge! wist gy niet!
O Duidlijk teeken van de rozen!
Wil Machteld zien wat dat bediedt?
Hij wees, met uitgestrekte hand,
Haar naar den wand:
‘Zie, Machteld! Zie, by 't licht der maan,
Die beelt'nis aan!’
‘Het is uw vader.’
‘Ja; en de uwe!
Verschrik niet, gil niet, sidder niet!
Wat baat of men terugge gruwe,
Als men zijn vonnis voor zich ziet?’
Hoe kiesch is het verschrikkelijk geheim aan het licht gebragt: - Machteld durft niet twijfelen, maar kan het niet gelooven: ‘Van waar kwam u dit berigt?’ vraagt zij. Gij vermoedt van de heidin, lezer! en inderdaad, het is Mara, die Guy op den bewusten avond voor zeven weken gesproken en gedrcigd heeft het Machteld bekend te maken. Guy verhaalt in veertig regelen zijn gesprek met haar, het is de éénige plaats - wij zijn die opmerking aan een' onzer keurigste kunstkenners verpligt - waar Guy te lang is. Het enkel feit is voor Machteld genoeg, - het herhalen van Mara's woorden, het: ‘sprak zij,’ en hare gedachten over den eed, zijn hier overtollig en onnatuurlijk, Guy heeft er geen geduld toe, zijne koorts laat er hem geen hoofd voor. Doch zoo deze opheldering juister in | |
[pagina 219]
| |
dat deel van het dichtstuk gepast had, hetwelk Mara heet, op welk eene meesterlijke wijze zet de heer Beets de schildering voort in Guy's aandringen op haar antwoord, in de regelen: ‘Sta mij zoo dom niet aan te staren!
Maar antwoord, antwoord, vonnis my!
O Laat my, in dees helsche stonde,
Niet met mijn wanhoop dus alleen!
Spreek! gy hebt aandeel in de zonde:
Gevoelt gy al haar schriklijkheên!
Spreek! gil als ik: wy zijn verloren!
Roep al uw siddrend' afkeer uit!
'k Omarmde een zuster in een bruid;
Moet ik dan alles u doen hooren?
Gy slaapt! op, zondares! ontwaak!
Niet mijne alleen, 't is uwe zaak!
Ik wil alleen niet langer spreken -
Ik dorst naar woorden uit uw mond...’
Doch Machteld geleek eene doode, vaart de dichter voort, - tot zij, eensklaps oprijzende, uitroept: ‘Wij hebben onbewust misdreven;
De Heere, Guy! kan ons vergeven.’
‘U mogelijk,’ antwoordt de dweeper, geheel in het karakter dier ziekte, welke slechts een' God der wrake kent, ‘maar mij niet! want ik heb den goeden geest weêrstaan, de Kerk had mijne bruid moeten zijn, ik nam u, voor mij blijft er niets over dan de Hel!’ En ten tegenhanger van de heerlijke verzen vol gelijkenissen uit de Heilige Schrift, straks door ons aangehaald, kiezen wij nu dit tafereel van Guy's bruiloftsdag, zoo als die nog voor zijn geheugen staat. Welk eene gevaarlijke gave wordt de verbeelding zoodra de rede het spoor bijster is! | |
[pagina 220]
| |
‘Wel heugt mij die gevloekte dag,
Toen ik gestraft werd voor mijn zonden;
Toen ik met u voor 't outer lag,
En we ons te saam in d' echt verbonden:
De zon verspreidde een waatrig licht;
De sneeuwvlok stoof ons in 't gezicht;
De wind, als wy 't portaal inkwamen,
Zoog achter ons de kerkdeur dicht, -
Wat rammelden die vensterramen!
Hoe zalig, hoe verrukt ik scheen,
Het was my, bij ons binnentreden,
Toch eensklaps of wy zwaar misdeden,
Het hart kromp my van schrik ineen.
Ook waren we in die kerk alléén.
Een ander voert, met vlugge schreden,
Een magen- en gespelen-stoet
Den knecht des Heeren te gemoet,
Geen mensch mogt onze zij bekleeden:
Ons huwlijk had mijn naam bevlekt,
Mijn Moeders gramschap opgewekt;
En nu - wy wéten 't nu - met reden,
Schoon voor haar zelf dan ook bedekt.
't Was of het waslicht niet wou branden;
De choorknaap (weet gy 't?) kwam te laat,
Scheef zat des Priesters plechtgewaad;
De trouwring viel hem uit de handen; -
'k Zag al die wenken, my voor 't laatst
Nog door myn' goeden geest gegeven;
Maar 'k werd tot voortgaan aangedreven:
De Duivel had mijn hart verdwaasd.
Nog toen ik u mijn rechter gaf,
Ging my een huivring door de leden,
Als waar die plechtigheid me een straf:
Ik hoorde niet naar s Priesters reden.
Ik dacht... aan dingen van 't voorleden,
| |
[pagina 221]
| |
Die niet behoorden by dat feest;
Op 't laatst - ik zag mijn Vaders geest
My fronsend, dreigend tegentreden;
Juist sprak de Priester 't amen uit;
En ik trok henen met - mijn... Bruid,
Mijn vonnis was volbracht, en ik
Rampzalig sints dien oogenblik...’
Dat is poëzij in gedachte als in uitdrukking. Een verstandig man merkte onlangs aan, dat het getal der door de uitkomst bevestigde voorspellingen, in verzen en verhalen, verschrikkelijk toeneemt en het ongeloof voedsel geeft; zonder iets op de algemeene waarheid dier aanmerking af te dingen, vinden wij haar hier misplaatst; het geloof aan deze behoort tot de trekken van het karakter eens dweepers. Er volgt een oogenblik van verteedering, - ik mag niet alles uitschrijven - Guy verzoekt Machteld (altijd in de schaduw en daarom te schooner) nu te vertrekken; wie verwacht dat zij het doen zal? Alles met u, is haar antwoord; en teeder ziet de dweeper haar aan; maar eensklaps - Göthe zoude zeggen, dat Beets krankzinnigen bestudeerd had - eensklaps schildert de dichter hem ons, als den waanzin ter prooi, - het tafereel is een der fraaiste uit den bundel, met Machteld er tegenover, den Algoede om bijstand smeekende: Zoo baden martlaressen vaak,
Gebonden aan de gruwelstaak,
En zagen, in 't gebed verzonken,
Niet hoe de vlammen om haar blonken.
‘Zij komen’ - zoo riep hy - ‘wat komen zy vroeg!
Laat af! uw nabyheid is foltring genoeg!
Wijk achter my, Satan! gy kunt uw gebied
Wel voeren, wel foltren al zie ik u niet!
| |
[pagina 222]
| |
Ha! tulband en heupzwaard gekromd als een maan!
Ha, bloedige Bassa! wat grijnst gy my aan?
De held is gevallen en doemling als gy;
Verheug u en schater, de hel is naby!
“Ook gy werdt dan krank, en ook gy ons gelijk;
Uw trots is geknot in dit duistere rijk,
't Geklank uwer luite” - dus spreekt gy - “heeft uit,
En maden en wormen verwachten hun buit!
Hoe, Morgenster! vielt gij dus neêr van den trans?
Hoe, zoon van den uchtend! hoe derft gy uw glans?
O Gy die geen Heiden uw vloek hebt gespaard -
Hoe vielt gy dus zelf, en vermorseld ter aard?”
Ha! Priester in 't miskleed, vertoon uw gezicht!
Uw vloek is vervuld en de Hel u verplicht!
Zeg, ziet gy dien sleep niet van juffren in 't geel?
't Zijn àllen mijn zusters in bruiloftsfluweel.
- Geen rozen! geen rozen! neem weg uit mijn oog
Wat rozen beneden en rozen omhoog!
Geen teeken des kruises! Daar staat een Heidin -
Ik kan aan haar zijde de kerkdeur niet in!
- Vervloekte! mijn lot heeft met u niets gemeens;
Al ben ik geen Christen, ik was het toch eens!
Weg hondsche Heidnen! weg van my!
Ontziet u, - Guy de Vlaming heet ik -
Waan niet dat ik u dienstbaar zij,
Neen! Christus ken ik, Paulus weet ik,
Maar Toovenaren! wie zijt gy?
Mijn degen! mijn degen! mijn lans en mijn zwaard!
Men breng my een harnas, men zadele een paard!
Trek uit dat ruw linnen, die pelgrimsrok sluit!
Ik stik in die plooijen, ik kan niet vooruit!
Mijn beuklaar! mijn beuklaar! zij vallen mij aan:
Ik kan met dien palster geen Heidnen verslaan!
| |
[pagina 223]
| |
Ha! lacht niet, vermeetlen! noch juicht in uw trots!
Een oogwenk en 'k blink in de rustinge Gods!
Op, Ridders! heeft niemand een zwaard voor een vrind?
Een zwaard dat de levens der Heid'nen verslindt?
Ha! dolk van den Sultan, gy schuilt aan mijn borst;
Nog zijt gy met bloed van Barbaren bemorst;
Wees welkom! nog eens zult gy baden in bloed,
Sterf heks! met uw rozen! Gij duivlengebroed!’
Hy spreekt, en van zijn handen snort
Een dunne dolk van blinkend staal: -
Een luide gil klinkt door de zaal;
En Machteld ligt ter aard gestort.
Wij hadden den moed niet eer af te breken. - Die krankzinnigheid, die moord moesten het einde zijn van die overspanning, van die koorts. Veroordeelt gij ons nog, dat wij geene gruwelen laken, waar wij zoo vele schoonheden aan deze verpligt zijn? Of is hier ergens de zedelijkheid ten koste der kunst geweld aangedaan? Verdient die dweeper, wiens geest het heilige misbruikt, wiens vingeren straffeloos met een' dolk spelen, verachting of medelijden, beklag of straffe? Heeft hij niet iets - om nog eene aanmerking van een vernuftig vriend te bezigen, - heeft hij niet iets van Caïn, op wiens voorhoofd een teeken stond, dat den moordenaar vrijsprak? ‘Doch het is of men ons de akeligheid van den toestand beschrijft om den wil dier akeligheid zelve en niet als gegeven zaak om hare gevolgen’, zeggen eenige lieden van smaak; ‘wie het onderwerp op de wijze der Ouden had behandeld, zoude niet verzuimd hebben partij te trekken van de twee kinderen uit de anecdote van PlemperGa naar voetnoot1.’ Gaarne geef ik toe, dat de nieuwere kunst zich vermeidt in te ontleden en een' afkeer heeft van te ontsluijeren; maar wat | |
[pagina 224]
| |
kwaad steekt er in, dat wij aan karakterstudie en zielkennis winnen wat wij in bevalligheid verliezen? het geheim van de waardige rust der Grieken is in meer kunsten dan in de plastische met hen verdwenen. Nieuwland heeft eene uitmuntende verhandeling geschreven over de onderscheiden wijzigingen des gevoels; zou deze niet tot model kunnen dienen van een opstel over de onderscheiden wijziging der begrippen over kieschheid? Wij gelooven, dat er dan in den geest der Ouden even veel voor de opvoering der twee kinderen zou te zeggen zijn, door hun onschuldig gekoos het akelig schouwspel, dat de ouders opleveren, aandoenlijk afbrekende; als zij, in den geest der nieuweren, als sprekende bewijzen eener gruwelijke gemeenschap, die jaren duurde en vruchten droeg, aanstootelijk zouden zijn. Maar waarom kiest de heer Beets zulke donkere onderwerpen? Ei lieve, mijne heeren! waarom schilderde Rembrandt altijd een' donkeren achtergrond? Ook in deze zoude verscheidenheid in dat opzigt eene verdienste te meer zijn; en wij hopen, dat de dichter van Jose, Kuser en Guy zijne stof zal afwisselen; maar zich aanmatigen dit te eischen bij zoo veel voortgang, waarlijk, het zoude ondankbaar zijn! Jean Paul wenscht ergens, dat men werken van genie in twee verschillende tijdschriften beoordeelde, in het zwarte en het guldenboek, dát, waarin men louter gebreken, dát, waarin men louter schoonheden aanwees. Tot hier heeft het veel schijn, dat wij het onze ditmaal tot den rang van het tweede willen verheffen, en wij ontkennen niet, dat wij het gaarne doen zouden, want uit de kritiek van het slechte leert men toch eigenlijk niet meer, dan dat het slechte slecht is; onvruchtbare arbeid! Doch wij zouden den heer Beets beleedigen, indien wij geloofden, dat het hem aangenaam zoude wezen, zoo wij blind voor zijne gebreken waren; welke waarde zoude hij aan onzen lof mogen hechten, indien wij alles van hem even | |
[pagina 225]
| |
fraai vonden? De Inleiding, wij ontveinzen het niet, mishaagde ons, met uitzondering van enkele passages, bijna geheel; déwijl de schoonheden van het dichtstuk zoo verre de leemten van deze overwogen, begonnen wij niet met het begin. De aanhef is noodeloos duister, reg. 1-10; de gewone lezer vraagt, wie die bisschop en wie die wapenknecht is; maar meer dan deze hinderde ons voor een zoo dramatisch dichtstuk, - een drama, al heeft het slechts twee personen, - de prozaïsche redenering waarmede het opent. Klein-Poelgeest en de Zwarte Zaal konden moeijelijk stof opleveren voor 165 verzen, en er zijn merkwaardiger bewijzen van vervallen grootheid in Holland, dan dat slot der Poelgeesten. De redenering van vers 108-116 gaat mank door - - - - en de beproefde, maar niet gegevene verklaring, waarom wij zoo gaarne iets verschrikkelijks openbaren, dat de ziel van elk, die het hoort, doet sidderen, hadden wij liever geheel weggelaten gezien. 't Lijk der gestorvene onbegravene en een gevoel voor 't kenvermogen, zijn vlekjes, die eene veder als die van den heer Beets niet moesten ontsnappen. De liefde - die zich zoo zelden van dezen dichter te beklagen heeft, - zal v. 335-343 uit het handschrift wisschen; wat is liefde dan hartstogt, en waarom zoude eene beschrijving beleedigend zijn voor de edelste aller neigingen? Onjuist schenen ons - wij zijn keurig op poëzij, en de heer Beets kent ons dit regt toe, - de wanden in v. 615, onduidelijk het voornaamwoord in v. 624, onverstaanbaar het vliegend oog in v. 634. Doch in plaats van langer van zulke kleinigheden en het rijmen op toonlooze woorden, - als van en dan v. 888 en 889, omdat, v. 366 (niet wat en dat, v. 671 en 672) of de platheid van: Daar zijn er en Zoo'n, en de onjuistheid van Daar zijn en Daar is er, - anders te gewagen, dan om te getuigen, dat zij minder in deze dan in vroegere | |
[pagina 226]
| |
stukken van den heer Beets voorkomen, daar zijne versificatie reuzenschreden doet in zangerigheid, willen wij hem nog met een woord aanraden, liever dramatisch treffend te beginnen, met eene wending als die tot Machteld b.v., en stout over te springen als in de aangehaalde plaats [v. 1148 tot 1149], dan lang te zijn als in de inleiding, of flaauw en alledaagsch als v. 290 tot v. 297. Wij hebben citroen in den honig, gisping in de lofspraak gemengd; Mara, het laatste gedeelte van het dichtstuk blijft nog te beoordeelen over. Het wordt geopend door eene beschrijving van den volgenden ochtend; wij prijzen het in den dichter, dat hij de zucht voor grillige tegenstellingen, welke onzen tijd kenschetst, wederstaan heeft en in harmonie met zijn geheel dichtstuk, waarop slechts de maan haar schemerachtig licht werpt, geen' schoonen, maar een' somberen najaarsdag heeft doen volgen. De descriptie is Beets waardig; ziedaar al wat onze ruimte ons veroorlooft er van te zeggen: in de Oosterzaal - waar Machteld viel en Guy ijlde - verbeidt eene vrouw het opgaan der zon. Het is eene vreemdelinge, eene Boheemsche, Mara. zegt ge en te regt. Ik beveel de schets, waaruit wij haar kennen, allen jeugdigen zangers aan, om de gepaste keuze der epitheta. Aandoenlijk is hare toespraak tot Machteld's lijk; doch er ligt nog een ander lijk in de zaal, het is dat van Guy; de dichter voelde juist, toen hij dat einde voor het éénige bevredigende hield; geneeskundigen roemen de waarheid der woorden, welke zijne beroerte schilderen. Mara beklaagt Machteld, de heidensche de Christinne, en kust haar in den dood; wij willen u aan het einde van dit verslag hare ongeloovige taal, in meesterlijke verzen objectief-waar uitgedrukt, mededeelen; wij bejammeren, dat het dichtstuk er niet mede sluit. Want de verontschuldiging en zaligverklaring der dooden ware beter aan den lezer zelven overgelaten geweest; wij, kinderen | |
[pagina 227]
| |
der negentiende eeuw, doemen niet zoo ligt ter helle. En de overige twintig regelen, schoon fraai op zich zelve, hebben meer van de laatste bladzijde eens romans, dan van die van een dichtstuk; wij begrijpen niet, hoe de heer Beets tot deze inconsequentie is gekomen Het is moeijelijk in poëzij de grenzen te trekken, hoe veel men dramatiseeren moet en mag; maar het schijnt ons beneden de waardigheid des dichters, die voor eene wijle bij de lijken een' traan in onze oogen deed drijven, geestig te willen zijn in het opgeven der redenen, waarom de maagschap des Vlamings zich naar het Slot spoedde. En wie nu nog vraagt, of er naar ons gevoelen vooruitgang is in Guy de Vlaming, of onze vaderlandsche letterkunde gewonnen heeft bij den even nieuwen als stouten greep, zulk een' oorspronkelijken dweeper op te voeren, voor hem schreven wij vergeefs. Liever, dan de vormen der lofspraak uit te putten, deel ik u, mijn geduldige lezer! de fraaije plaats mede, u straks beloofd; zij zet de kroon op de schilderij van Mara. De heidin heft het crucifix lagchende van Machteld's borst en lastert: ‘Was 't waarheid, wat dees twee geloofden,
Dat daar een Hel was onder de aard,
Een Eden boven hunne hoofden,
Waar goed of kwaad hen was bewaard!
Werd aan den mensch een tweede leven,
Na 't doorstaan van dees dood gegeven;
Was daar een rechter en een wet;
Was daar een God op 't kwaad verbolgen:
Hoe wreed zou hen de straf vervolgen,
Wie zulk een gruwel heeft besmet!
Maar, Dooden! neen, gy wordt ontbonden,
Gy hebt u-zelven slechts gekweld,
En u een nachts pook voorgesteld,
Waar enkel nacht rust wordt gevonden,
| |
[pagina 228]
| |
Uw Stof keert tot het stof der aard;
Het Vocht vermengt zich met de stroomen,
En de Adem, aan uw borst benomen,
Stijgt op de winden Hemelwaart;
Zoo waait wat blies, en stroomt wat vloeide;
En wat er in uw aadren gloeide,
En wat er in uw oogen blonk,
Zal, opgegaan tot hooger sfeeren,
Mijn Aldebarans gloed vermeêren,
Of Mixars helle schittervonk.
't Is alles uit, de lijken keeren
Tot de elementen: 't is gedaan!
Geen bloedschuld kleeft u langer aan;
U zal geen enkel kwaad meer deeren!
Vergaat, vergaat! gij moogt vergaan!’
En nu nog een woord over de Aanteekeningen en Bijlagen. Oudheidkundigen van naam prezen in ons bijzijn de naauwkeurigheid der berigten, door den heer D. Veegens te 's Hage, den dichter medegedeeld; die van den heer Beets zelven vonden minder genade; de opvolging der Heeren van Poelgeest werd juist genoemd; de opgave der onderscheiden sloten van dien naam liet veel te wenschen over. De dichter is beleefd genoeg zich aan het slot er van te verontschuldigen over hunne wijdloopigheid; wij zouden dit met een beleefd stilzwijgen beantwoorden, zoo de stijl dier noten niet verdiende te worden gelaakt, zoo er niet in eenige aanmatigingen en oordeelvellingen blijkbaar navolging van Bilderdijk was; eene navolging, die onzen jeugdigen zanger niet dan teleurstelling en beschimping baren kan. Hollands tweede Vondel had vele der rampen, welke zijn leven kenmerkten, slechts aan de hooge gedachte, die hij van zijne afkomst, zijn genie, zijne kundigheden koesterde, te wijten. Om de eerste aanmatiging werd gelagchen - zoo ergens, in ons vaderland stelde men het ge- | |
[pagina 229]
| |
zond verstand van Napoleon op prijs, die, toen de keizer van Oostenrijk hem den Stamboom liet zien, dien de vleijerij voor hem vervaardigd had, het stuk afwees, met de woorden: ‘Ik ben de Rudolf van Habsburg van mijn geslacht’ - wie gelooft nog aan de Graven van Teisterband? Voor de tweede gave, de gegrondste der drie eischen, had Holland alles, waarop een dichter regt heeft: eerbied, bewondering, hulde; maar dat alles onder die voorwaarden van vervulling zijner maatschappelijke en burgerlijke pligten, welker gewigt Göthe gevoelde toen hij schreef: Wer ist das würdigste Glied des Staats? Ein wackerer Bürger,
Unter jeglicher Form bleibt er der edelste Stoff.
De derde aanspraak - die op kundigheden - door Bilderdijk dikwijls verwaand en lomp en op ondragelijken toon in het midden gebragt, werd door zijne tijdgenooten met deernis aangehoord of met scherpzinnigheid bestreden, naarmate zij tot zijne vrienden of vijanden behoorden; de nakomelingschap zal die gestreng toetsen en te onverbiddelijker wezen, hoe minder hij der woorden van Seneca indachtig was: ‘Licet sapere, sine pompâ, sine invidiâ.’ Wij wenschen den heer Beets niet alleen een' beroemden naam, maar ook een gelukkig leven toe; hij houde ons den ernst, waarmede wij eene misschien onbedachte navolging laakten, ten goede. Doch waarom deze pligtpleging? Er is zoo veel eenvoud, smaak en gemoed in de opdragt van dit dichtstuk aan Jhr. C. van Foreest, dat wij voor geene miskenning vreezen.
1837. |