| |
| |
| |
I. Parisina en andere gedichten van Lord Byron.
Uit het Engelsch, door Nicolaas Beets.
II. Parisina; een verhaal.
Vrij naar Lord Byron gevolgd, door J.J.L. ten Kate.
Het behoort tot de taak van hem, die zich in staat zal achten een historisch overzigt der Hollandsche poëzij in het eerste derde der negentiende eeuw te geven, den invloed te verklaren, door Lord Byron ook ten onzent uitgeoefend. De volgorde der vertalingen, welke wij van zijne dichtstukken bezitten, zal dien geschiedschrijver - wij wenschten hem reeds te kennen - onwillekeurig treffen. Zoo wij ons juist herinneren, was Da Costa door zijnen Caïn de eerste, welke ons eene der scheppingen van dat genie ontsloot; maar eene rei van engelen vergezelde den geloovigen zoon van het Oosten in die wereld, door den Geest des Kwaads verduisterd. Het was een strijd en geene hulde. Daarop schonk van Lennep ons
| |
| |
de Abydeensche Verloofde en het Beleg van Korinthe; hij had, als zijn lievelingsschrijver, waar en juist gevoeld, dat Byron driften, tooneelen en zeden wist te schilderen, van welke de Westerlingen zoo weinig weten, dat zij door al het belangrijke der nieuwheid aantrekken, en die hun echter, uit de lezing van Oostersche Vertellingen in hunne vroege jeugd, zoo dierbaar zijn geworden, dat het stuitende eener volslagene onbekendheid met het onderwerp geheel is weggenomen. De gevangene van Chillon en Mazeppa volgden, en was the Siege of Corinth getrouwer overgebragt dan the Bride of Abydos, Beets leverde in de eerstgenoemde stukken nog sprekender bewijzen van de smijdigheid onzer taal. Wie verwondert er zich over, dat hij, wiens dichterlijke ontwikkeling in die jaren viel, welke de Muze van Lord Byron het tijdperk harer alleenheersching op het vaste land zou mogen noemen, in sommige zijner eigene stukken den geest des meesters deed doorblinken? Wij kennen geen' dichter, wiens eerste voortbrengselen niet den indruk verraden, dien het model, dat hij zich koos, op zijn gemoed naliet; wij kennen er weinigen, die zich zoo vroeg als Beets de verdiensten van hun voorbeeld wisten eigen te maken. Het had de kritiek van dien tijd betaamd te waarschuwen voor eene sombere, onware levensbeschouwing, die eensklaps onder onze jeugdige dichters mode werd; maar waarlijk, wij zijn op het punt den geschiedschrijver onzer poëzij vooruit te loopen; wij, die slechts Parisina hebben aan te kondigen. Zal hij in hare verschijning, in die der geestige vertaling van den Beppo, welke wij aan van Lennep verpligt zijn, het bewijs zien, dat onze jeugdige dichters geene bekrompene begrippen van zedelijkheid koesteren, dat zij de kunst in min enge grenzen beperken, dan diegenen onzer tijdgenooten, welke voor jaren, welke nog heden hunne
kunsttheorie met een hoofdstuk over de nuttigheid openen? Het is
| |
| |
eene belangrijke vraag, die wij gaarne door een' man, voor zulk een onderwerp ten volle berekend, hoorden beantwoorden: - mogt hij opstaan, dan verklare hij ons tevens, waarom Childe-Harold tot heden onvertaald bleef!
Zoo men intusschen ons oordeel wil vernemen over de zedelijke waarde van dit dichtstuk, wij achten niet, dat het iets gevaarlijks heeft, dan voor een bedorven gemoed; men kent het woord over de Bloem, de Bij en de Slang, en wij wenschten, dat wij in dit opzigt onzen voorvaderen meer geleken. Zij schenen niets wat menschelijk is onkiesch te houden, en als eene grap hen lagchen of een gruwel hen huiveren deed, plagten zij geen gewigtig of bedenkelijk gezigt te zetten, welken indruk dit tooneel mogelijkerwijze op de verbeelding hunner zonen of dochteren maken kon, daar hun gezond verstand hen voor sophistische uitleggingen behoedde. Sedert hunne dagen was er een tijd, waarin men het zóó ver in het verbloemde en het overkiesche had gebragt, dat de liefde op het papier niets physieks zou hebben behouden, indien men niet gevoeld had, dat men voor menschen schreef. En wij beroepen ons met vertrouwen op de ervaring onzer tijdgenooten, welk meisje in gevaarlijker toestand verkeert, het sentimenteele, welks hart overprikkeld is door zoete mijmeringen, of het levenslustige, dat zonder blos aan een huwelijk denken kan?
Gibbon doet in de volgende woorden, volgens de vertaling van den heer Beets, verslag van het feit:
‘Onder de regering van Nicolaas III was Ferrara het tooneel van een huiselijk treurspel. Door aanbrenging van een bediende en eigen onderzoek, ontdekte de markgraaf van Este den ongeoorloofden minnehandel van zijne vrouw Parisina, en Hugo, zijn bastert-zoon, een schoon en dapper jongeling.’
En Lord Byron beroept zich, ter regtvaardiging dat hij zulk eene stoffe behandelde, op de Grieksche tooneeldichteren, eenige
| |
| |
der beste oude Engelsche schrijvers en Alfieri en Schiller. De billijkheid gebiedt van de laatsten te getuigen, dat zij in hunne treurspelen het hartstogtelijke eener misdadige liefde niet zoo digt op de grenzen van het feitelijke bragten als hij; eene onderscheiding, welke Lord Byron misschien, op het voorbeeld van Sterne, aan de bedorven verbeelding zijner lezers zoude toeschrijven.
Wij mogen eene lofrede op de dichterlijke schoonheden van het verhaal, waarin, volgens Jeffrey's fraaije karakteristiek, onstuimigheid noch drukte heerscht, maar alles droefheid en deernis en schrik is, overbodig achten; wij hebben slechts van de verdiensten der navolging te spreken. Doch wij ontvangen er twee ter beoordeeling, schoon de eene reeds in 1837 het licht zag, en de andere eerst in dit jaar werd uitgegeven. De heer Beets wijte ons dit verzuim niet, indien de recensent, aan wien het verslag zijner vertaling vertrouwd was, zijne belofte had gehouden, hem ware eer regt gedaan en ons eene vergelijking van den arbeid van twee jeugdige kunstgenooten, welke zoo ligt aanleiding geeft den armen beoordeelaar van partijdigheid te beschuldigen, bespaard. Gelukkig loopen wij er ditmaal weinig gevaar van; er valt niet scherp te gispen: wij willen er het publiek van overtuigen.
Billijkheid gebiedt ons, eer wij daartoe overgaan, het vonnis mede te deelen, door den heer ten Kate zelven over zijn' arbeid gewezen.
‘Deze vertaling,’ lezen wij op de keerzijde van den titel, ‘was reeds lang voltooid, toen de reeds met zoo veel roem bekroonde dichter Beets de zijne uitgaf; - ik gevoelde, hoe zeer die boven de mijne uitschitterde, en was daarom van oordeel, dat het eene vermetelheid zou zijn, haar publiek uit te geven. Ik liet haar dan alléén voor mijne vrienden drukken.
| |
| |
Men heeft mij echter van vele kanten verzocht de weinige exemplaren, die ik nog overig had, ook voor 't algemeen verkrijgbaar te stellen, en aan dit vereerend verlangen, heb ik gemeend, wel te mogen voldoen.
t. K.’
Men oordeele uit een drietal proeven. Wij kiezen voor die van natuurbeschrijving den aanhef:
I. |
I. |
't Is 't uur waarin de nachtegaal |
't Is 't uur, waarin door 't hoog geboomt' |
Het oor verrukt door 't smeltend lied, |
|
Waarin der liefde fluistertaal |
De melody ons tegenstroomt, |
Voor 't hart van zoetheid overvliet; |
De tedre nachtegaal ontschoten; |
Waarin het koelheidaàmend zuizen |
Waarin het hart van weelde droomt, |
Van 't windj' aan balsemgenren rijk |
In d' arm der eerste min genoten, |
Zich met der golfjens murmlend bruizen |
En 't zoet muzyk van wind en vloed |
Vereenigt tot een zoet muzijk. |
Welluidend zich vernemen doet. |
Op iedre bloem is daauw gezegen; |
De daauwdrop net gebloemte en kruid, |
De starren blinken aan den trans, |
't Gestarnte treedt ter nachttente uit; |
Met zachten glans, |
Een bruiner tint neemt elk der blaân, |
Elkander tegen, |
Een dieper blaauw het golfjen aan, |
Het water heeft een donkrer blaanw, |
En boven heerscht aan de effen transen |
Het loof een bruiner tint gekregen, |
Die heldre-zuivre duisternis, |
De lucht een wazig schemergraanw, |
Die oprijst als voor Febe's glansen |
Het is dat zoet, dat lieflijk donker, |
De schemering versmolten is. |
Die effen duisterheid omhoog, |
t. K. |
Die 't scheemren volgt aan 's hemels boog. |
|
En voorgaat aan het maangeflonker. |
|
B. |
|
Het edele van den stijl adelt het onedele van het onderwerp in dit fragment uit Hugo's verontschuldiging van:
Bladz. 21:
‘'t Is waar, ik heb u smaad gedaan; |
‘'t Is waar, 'k vergreep me als mensch en zoon |
Maar smaad voor smaad en leed voor leed! |
|
|
En schandvlekte u - maar hoon voor hoon! |
Toen gy dees bruid in de armen klemde |
|
Tot andere enveldaad gereed, |
Gy scheurde een gâ my de armen uit, |
Toen was zy lang reeds mijn bestemde: |
Vertradt mijn heil, mijn boezemvrede, |
| |
| |
Dit weet ge, zy was my verloofd, |
En gaaft my aan de ellend ten buit: |
Gy hebt uw zoon een vrouw geroofd; |
Want deze uw echtgenoot, (de tweede |
Gy zaagt haar en begeerdet haar, |
Die zich uw trots ten offer koos!) |
En met uw eigen misdaad, mijn |
Dit wist ge, was geruim een poos |
Geboorte, drongt ge my van daar, |
Voor my bestemd tot bruid! - |
Als kon ik nooit haar waardig zijn, |
Gy zaagt en gloeidet voor heur schoon, |
Als iemand, die haar hoog geslacht |
En om uw misdaad, mijn geboort, |
Onedel in verneedring bracht, |
Begingt ge aan mijn geluk een moord, |
Omdat mijn voet geen aanspraak had |
En achtte d'armen bastertzoon |
Op 't hoog gestoelte waar ge op zat, |
Onwaard, op 's levens droeve tocht |
Of om uw naam slechts wettig te erven; |
In haar, zijn lust, zijn welbehagen, |
Maar moest ik dezen dag niet sterven, |
Het heil te vinden dat hy zocht, |
En bleef my nog een luttel tijd, |
Wijl hy uw naam niet wettig dragen, |
Mijn naam zon schittren verre en wijd, |
Noch Estées zetel drukkén mocht! |
|
En echter - konden nog na dezen |
Met schooner glans dan die 'k moest derven, |
Twee lentes slechts de mijnen wezen, |
|
Op duizend lippen zweefde alom |
En die 'k my-zelven zon verwerven; |
Een roem dien ik my mocht behalen, |
Ik had een zwaard en heb een hart gereed, |
Een glorie, heel mijn eigendom, |
|
Die Estées luister dof zou stralen! |
Om hooger helmkap weg te dragen |
Ik had een zwaard en heb een hart, |
Dan op de hoofden van uw magen, |
Dat heel een nietige aard getart, |
Hoe vorstlijk ook, zich ooit aanschonwen deed: |
En hooger pluimen had bevochten, |
|
Dan ooit uw aadlijk voorgeslacht |
Niet altijd draagt de hoogst geboren' |
Het blank vizier omwappren mochten |
De schitterendste riddersporen! |
In schitterende koningspracht. |
De mijne tergden 's kleppers zij |
Niet altijd draagt de Hooggeboren |
Vaak vorsten in 't bevel voorby, |
Het schoonst de gouden riddersporen - |
Als 'k aanrukte op 't ontvlammend woord, |
De mijnen hebben 't strijdros vaak |
|
Zelfs vorstenzoons voorby doen snuiven, |
“Voor Esté en de zege - voort!” |
Als my de kreet: “voor Estées wraak!” |
'k Bepleit de zaak der misdaad niet, |
|
Noch smeek u, om een weinig dagen |
Op 's vijands rangen in deed stuiven. - |
Van uw genà terug te vragen |
'k Bepleit de zaak der misdaad niet, |
Voor hem, die toch weldra zijn laatsten rijzen ziet. |
Nog smeek dat luttel oogenblikken |
|
My 't lieve zonlicht moog verkwikken, |
Rampzalig, als op 't laatst mijn uren |
Dat toch op de eindpaal van 't verdriet - |
Geweest zijn, konden zy niet duren; - |
|
Maar was mijn naam en afkomst laag, |
Mijn grafplaats - weldra nederziet! |
En kan uw adel zelfs mijn smaad |
Nooit konden zulke droevige uren |
Niet dekken - nochthands Azo! draag |
Gelijk mijn jongsten langer duren! |
Ik menig trek van uw gelaat, |
Doch - zij ik ook een spel des lots, |
| |
| |
En van uw geest bezit ik ze allen: |
Vereier' geen diadeem mijn schedel, |
Van u dien onbetembren moed, |
Zijn mijn geboorte en naam onedel, |
Die wat hem weêrstand biedt doet vallen; |
En wilde uw honende adeltrots |
|
Zoo nietig een' als ik niet dekken, |
Van u - wat dat u siddren doet? - |
Aan wien u plicht, geen liefde! bindt, |
Van u ontfing mijn vuist zijn sterkte, |
Toch, Azo! draagt uw bastertkind |
Van u mijn ziel zijn vuurgen gloed; |
Van uw gelaat de meeste trekken - |
Gy gaaft my 't leven niet alleen, |
En alle van uw' geest' |
Maar alles waar men u uit merkte |
Van u - die moed, die kwijnt noch vreest - |
En ik te meer uw zoon door scheen: |
|
Zie wat uw wulpsche min bewerkte! |
Die duivlenheir en dood veracht! |
Zy strafte, uw trouwloosheid ten loon, |
Van u - wat siddert ge op mijn taal?! - |
U met een u-gelijken zoon: |
|
Ik ben geen bastert van uw aart, |
Van u in al hun wilde kracht |
Ik duld als gy geen wederstreven, |
Die ziel van vuur - die vuist van staal! - |
En ik ben trotsch als ge altijd waart, |
|
En dit mijn nietig, vluchtig leven |
Niet slechts den enklen ademtocht, |
Dat gy my gaaft en reeds zoo vroeg |
Niet slechts het aanzijn gaaft ge my, |
Terug eischt - 'k had het lang genoeg, |
Maar al waar meer uit blijken mocht, |
|
Wie my ten vader zij. |
En 'k achtte 't nimmer meer dan gy, |
Zie wat uw snoode min volwrocht! |
Als gy den helm op 't voorhoofd drukte, |
Zy heeft u met een zoon hetaald, |
En ik vol geestdrift aan uw zij |
Waar al te zeer uw hart in straalt. - |
Door bloed en dood ten kampstrijd rukte: |
Ja, schoon ze in euvlen nederviel, |
|
Ik ben geen bastert naar mijn ziel: |
En nu 't verleden is voorby; |
Als de uwe kon zy nimmer bukken, |
De sombere toekomst kan nadezen |
Laat zy zich krenken noch verdrukken |
Niet slechter dan 't verleden wezen. - |
En is de wraak haar ingegrift. - |
Maar 'k wenschte dat ik toen veeleer |
En 't leven, die zoo korte gift, |
Gesneuveld ware in 't krijgsgeweer: |
Die ge ongevraagd my deedt ontvangen, |
Want schoon door dartle drift geblaakt, |
En thands reeds wilt terug erlangen - |
|
Ik achtte 't evenmin als gy, |
Gy wreed mijn moeders harte braakt, |
Wanneer u 't blikkrend krijgshelmet |
Mijn bruid tot de uwe hebt gemaakt. |
Op 't gloeiend voorhoofd was gezet |
|
En we aan elkanders zij' |
Gy zijt mijn vader - 'k voel 't nog nu, |
Den vijand wrongen in de lenden |
|
En over heuvels lijken renden: |
En schoon 't gevoel uw Vonnis wraakt, |
't Verleden is voorbygegaan - |
|
Zijn smart geleden en vergeten, |
't Is niet onbillijk, ook in u. |
En grimt my ook de toekomst aan, |
My gaf vergrijp en misdrijf 't leven, |
Eens zal ook zy 't verleden heeten... |
Ik zal in smaad en oneer sneven, |
En toch - ik wenschte dat ik toen |
| |
| |
Zoo was 't begin, zoo zij ook 't slot; |
In strijd en bloed en krijgsgevaar, |
De Zoon vergreep zich als de Vader, |
Bij 't schaatren der triumphklaroen |
En gy, gy straft ze bei te gader |
Den heldendood gestorven waar': - |
In één, en stuit den loop van 't lot. |
Want schoon gy door uw wreed bedrog |
Mijn misdaad schijnt het zwartst in de oogen |
|
|
Mijn arme moeder weg deedt treuren, |
Der menschen - ook dit zij! |
En my een bruid van 't hart kondt scheuren, |
De Hemel heeft ons beider schuld gewogen, |
|
|
Ik voel 't - gij blijft mijn vader toch!... |
En richt eens tusschen u en my.’ |
|
B. |
En hoe gestreng uw vonnis zij - |
|
Rechtvaardig is 't al treft het mij - |
|
In misdaad en in tegenspoed, |
|
In smaad en zonde ontving ik 't leven, |
|
Ik zal in allen 't wedergeven: |
|
't Begon gelijk het einden moet - |
|
De korte zwijmelvreugd is heen: |
|
De vader en de zoon misdreven, |
|
En gy, gy straft hen beide in een'. |
|
Mijn misdaad schijnt in 't menschlijk oog |
|
Het diepst - maar weet, dat God omhoog |
|
Eens de uchtendstond der wraak doet lichten |
|
En tusschen u en my zal richten!’ - |
|
t. K. |
Laat ons nog ruimte vergen voor het Klokgebom, door Byron aldus beschreven en in welks navolging geen der beide dichters onder het model bleef:
The convent-bells are ringing |
Hark! the hymn is singing - |
But mournfully and slow. |
The song for the dead below |
In the gray square turret swinging |
Or the living who shortly shall be so! |
With a deep sound, to and fro, |
For a departing being's soul |
Heavily to the heart they go! |
The death-hymn peals and the hallow bells knoll. |
XV. |
XV. |
Hoor 't gebom der kloosterklokken, |
't Klokgebengel doet zich hooren: |
Klagend klinkt heur traag geluid |
Dof en somber als het graf |
Ten bemoschten toren uit, |
Rolt die toon het leidak af |
| |
| |
Waar de streng in wordt getrokken; |
Van den grijzen kloostertoren - |
Zuchtend is hun klank en dof, |
Droevig klinkt ze en vol van smart, |
Als een toon van rouw en smarte, |
En wien zy ook dringt in de ooren. |
En zy valt hem zwaar op 't harte |
ô Zy valt hem zwaar op 't hart. |
Wien zy de ooren trof. |
Hoor! de hymne is opgerezen |
Hoor, het koor wordt aangeheven, |
Voor een offer van den dood, |
Voor wiens fakkel is gebluscht, |
Of voor hem die kort na dezen |
Of voor hem, die nog in leven |
Afdaalt in der graven schoot. |
Is, maar dra deze aard begeven |
Voor een ziel die de aard begeeft. |
Moet en bij de dooden rust; |
Klinkt, by 't murmlen van de psalmen |
Voor de ziel die 't lijf verlaat |
't Dof gedreuu der orgelgalmen, |
En haar oordeel tegengaat |
Dat geheiligd opwaart zweeft. |
Is het dat de zielmis opstijgt en de heilge klepel slaat; |
t. K. |
B. |
|
En is men het nu niet met ons eens, dat de vertaling van ten Kate uitmuntend zoude mogen heeten, indien Beets niet eene nog betere had geleverd? Wij ten minste, die in den arbeid van den laatste meer natuurlijkheid van uitdrukking en grooter afwisseling van versbouw dan in dien van den eerste huldigen, wenschen den heer t. K. niet minder geluk met deze fraaije proeve, dat hij ook in anderen trant dan den Bilderdijkschen slagen kan.
De heer Beets schenkt ons in zijn bundeltje nog eene vertaling der Hebrew Melodies, een en twintig dichtstukjes, waarin welligt meer subjectiviteit is dan in eenige andere verzen van Lord Byron. De Hebreeuwsche zangwijzen, waarvoor zij geschreven werden, zijn waarschijnlijk ten onzent te weinig bekend, dan dat wij regt zouden hebben over de afwijking van de maat der oorspronkelijke te klagen. Zullen wij de uitbreiding gispen, waartoe iemand van het talent van Beets zich verpligt zag bij enkele dezer melodijen zijne toevlucht te nemen? Wij aarzelen, - want wie weet niet hoe dikwijls het Engelsch het van het Hollandsch in kortheid van uitdrukking wint; hoe moeijelijk het is de grenzen te bepalen,
| |
| |
waar eene navolging in de maat van het oorspronkelijke ophoudt als zangerig dichtstuk genoegen te doen en slechts als tour de force een: ‘het is magtig kunstig!’ verdient? Waarlijk schoon vonden wij, ondanks de uitbreiding van sommige: de Wilde Geit. Aan d' Oever des Jordaans, O Weggerukte in schoonheidsbloei, Alles is ijdelheid, zegt de Prediker: Belzazars Visioen enz.; gaarne deelen wij, ter proeve hoe de heer B., in niet meer regels dan het oorspronkelijke, dezelfde gedachte meesterlijk weet terug te geven, het lieve stukje mede (bl. 65):
Ik zag u weenen.
1.
Ik zag u weenen - schoon en klaar
Blonk 't helder vocht in lichtblaauwe oogen,
Als werd een veldviolenpaar
Met frissche morgendaauw betogen.
Ik zag uw glimlach; de edelsteen
Hield op met schitterglans te pralen,
Bij 't levend licht van zachte stralen,
Dat in uw heldre blikken scheen.
2.
Als 't zonlicht, dat de wolkjens kleurt,
Met rozengloed en goudgeflonker,
Dat, schoon de nacht haar staf reeds beurt,
Eerst langzaam weêr versmelt tot donker:
Zoo deelen aan 't bedroefdst gemoed
Uw heldre lachjens blijdschap mede;
Hun zonschijn geeft het harte vrede,
En warmt het met een zachten gloed.
De Droom en eenige Losse Stukken besluiten het boekske. Het eerste - door den heer B. in fraaije blanke verzen ver- | |
| |
taald, daar ook Lord Byron voor die sombere klagt den tooi van het rijm versmaaddde - is de geschiedenis zijner eerste liefde. Geen wonder, dat dit gedicht het lievelingsstuk der vrouwen is; het draagt minder blijken van eenen grooten geest dan van een gevoelig hart: de beste helft van het menschelijk geslacht is den grooten dichter in dat opzigt verwant. Ons mannen vergunt het een' diepen blik in zijn gemoed; wie verwondert zich nog over de bijna vrouwelijke ijdelheid van Byron, bij dit blijk van meer dan vrouwelijke aandoenlijkheid? hoe vergeeflijk maakt eene krenking van dien aard vele zijner dwalingen!
O gevoelde ik nog als vroeger, ware ik nog, die 'k was voorheen;
Weende ik nog als 'k eertijds weende, waar my hoop of vreugd verdween!
Zoet is 't bronnat - zoet, hoe brak ook, in een dorre zandwoestijn;
Zoet ook zouden my die tranen in mijn levensdorheid zijn.
lezen wij op bl. 123 in de Verzen voor Muzijk; men vergunne ons er een' oogenblik bij stil te staan. Het is meer dan een zoet versje; het klonk ons dikwijls als de slotsom der gansche Byroniaansche poëzij toe! Levensmoêheid in de jaren, waarin men levensbloei verwachten mogt, eene negatieve rigting, die eindigt met ook over zich zelven onvoldaan te zijn... valt in 1838 de studie van dien dichter nog aan te bevelen? Laat men ons veroorloven er zedig aan te twijfelen; misduide men het niet, wanneer wij er onze jeugdige dichters voor waarschuwen!
Byron's voortreffelijkste stukken, vele plaatsen uit den Childe-Harold, den ganschen Sardanapalus, sommige brokken uit den Don Juan b.v. zullen in alle tijden hunne kunstwaarde behouden; maar wat zijn tijd meest in hem huldigde, zijn onafhankelijk oordeel, zijne blakende vrijheidszucht, is, voor
| |
| |
zoo ver deze dien naam verdienden, reeds in den geest van het algemeen overgegaan; wat met dezen niet strookte, de twijfelzucht, het ongeloof, de spotternij, zal als individueel slechts in zijne werken voortleven. Onze dagen, laat ons bij deze gelegenheid er voor uitkomen, eischen een' dichter van anderen stempel, die niet als Byron, strijd voere tegen godsdienst en beschaving; die eerbied hebbe voor orde!
Een man, wiens genie wij bewonderen, wiens karakter ons achting inboezemt, heeft onlangs in eene vergadering onzer aanzienlijkste geleerden gesproken over den Waren Dichter: den vertegenwoordiger van zijn volk en zijnen leeftijd. Het is hier de plaats niet aan te merken, hoe wij van hem in gevoelen verschillen over de verklaring van Waren Dichter, door den dichter van een epos; maar hij noeme het niet onbescheiden, wanneer wij zijne welsprekende beschuldiging der Hollandsche poëzij onzes tijds (die na Bilderdijk) overnemen.
‘En nu, na Bilderdijk,’ zei hij, en de trek schetst den meester, ‘en nu, na Bilderdijk. Een Oostersche lichtstraal; voorts geest, schittering, talent, navolging van Byron, Scott, Hugo!’
Da Costa! - van Lennep! - Beets! en waarom ook niet ten Kate! logenstraft dat woord, en ook hij, wiens genie wij bewonderen, wiens karakter ons achting inboezemt, zal er u, wij houden er ons zeker van, dankbaar voor zijn!
Het papier van beide boekskens is goed, de druk van den heer Bohn wint het van dien der heeren Giunta d' Albani; de uitvoering, zoowel van het een als van het ander, kon smaakvoller zijn.
1838. |
|