| |
| |
| |
Poëzy van J.P. Hasebroek.
Wie de poëzij onzer jeugdige zangers met de verzen dier dichters vergeleek, wier luit of harp hen als knapen streelde en boeide, wier zoete of forsche toonen hen al het verteederende of verrukkende des gezangs kennen deden en hen die wereld onthulden en binnenvoerden, waarvoor de natuur hen bestemd had, hem verdroot of verheugde het voorzeker dikwijls op te merken, dat de laatste meer subjectief waren dan de eerste; dat de vroegere minder naar objectiviteit streefden dan de hedendaagsche.
Er zijn meesters, die uit deze logenstraffing van het bekende rijmpje:
het verval der poëzij voorspellen, niet bedenkende, dat zij - trots alle vergelijkingen van gepluimden met gelauwerden - niet louter natuurlijken aanleg, maar ook verfijnden kunstsmaak vereischt. De musch en het sijsje, het vinkje en de nachtegaal, tjilpt, neuriet, slaat en zingt, telken jare dezelfde toonen,
| |
| |
bruiloft houdende onder het looverdak der lente; eerst wanneer onze dichters, als zij, slechts in de dagen hunner verliefdheid liederen kweelden, zouden wij de vergelijking juist achten en hen verpligt rekenen te zingen zoo als alles, wat adem ontvangen heeft, het vóór hen deed, maar hen tevens verzoeken die verzen niet te doen drukken, daar wij ook het boschkoraal niet op noten willen zien gezet. Doch er zijn ook leerlingen, die uit deze veranderde rigting onzer dichtkunst eene gulden eeuw profeteren, niet overwegende, hoe moeilijk het is, oordeel, smaak en kennis gelijken tred te doen houden met gevoel. Het moge ligt zijn, zich zelven als individu in de schaduw te plaatsen; het is moeijelijk, zoo volkomen meester over zijn onderwerp te worden, dat men de individualiteit er van scherp, treffend, juist doet uitkomen; - onder honderd krijgslieden welligt geen tien voor de taak eens hopmans geschikt, - onder honderd subjectieve dichters welligt geen enkele, die zich tot de hoogte der objectiviteit verheffen kan.
Sla dit blad niet verdrietig om, lezer! gij hebt heden geene lange redeneringen over kunsttheoriën van mij te vreezen. Iets goeds is reeds uit deze veranderde rigting geboren, wij willen dit dankbaar erkennen; zij wordt van iets kwaads beticht, dat niet tot hare onvermijdelijke gevolgen behoort, wij zullen trachten die beschuldiging te wederleggen; - de verdienste, die er in steekt objectief te zijn, behoeft onzen jeugdigen dichters niet meer te worden aangetoond, en gij, lezer! hebt gelijk, gaarne ooft te eten zonder gekweld te worden door een verhaal, hoeveel moeite het kostte het zoo voortreffelijk te kweeken.
In de verzen onzer dagen wijkt de dichter meer en meer op den achtergrond, de hemel zij er voor geloofd! een Hollandsch poëet was doorgaans eene zeer ondichterlijke figuur. De man had eerbaar lief, leidde, op het papier ten minste, een zeer geregeld leven, was in zijne schriften, met zóó spaarzame uitzon- | |
| |
deringen, dat zij mijnen regel bevestigen, een getrouw echtgenoot en teeder vader, verliet zelden de stad, bijna nooit het land zijner geboorte, en koos dus natuurlijk de belangrijkste voorwerpen uit zijnen kring: eene wieg en een graf tot hoofdthema's zijner zangen. Er zijn geene gewigtiger, mits er eene dichterlijke wereld tusschen ligge; maar welke was hunne wereld meestal! Eene schoone natuur? hoe weinige Poots bezaten wij, en hoe weinig idealiseerden deze nog! - Gelderland heeft in Staring een' zanger zijner waardig, doch hij zocht, een pelgrim onder zijne tijdgenooten, reeds vroeg de gave der objectiviteit. Het woelig leven eener groote stad, het zonlicht of het onweder van den staatkundigen hemel! Voorzeker, in dagen van vreugde en van rouwe had Amsterdam zijn' Vondel, en Holland zijn' Helmers toen Amsterdam niet meer Holland was; maar wie vulden de ledige ruimte tusschen beide? Welke was dan toch de wereld der meesten, die geene treurspelen schreven uit de vergeten grafelijke tijden, noch heldendichten zamenlijmden uit de nog minder bekende dagen der Batavieren, noch Spanje op Oranje deden rijmen en Kastiljanen op bloed en tranen, tot een kind het tweede rijm uit het eerste raden kon? Niet die van den voortreffelijken dichter der Geuzen, voorwaar! wiens schoonheden als ruwe diamanten bij het polijsten aan helderheid mogen winnen, maar aan grootte verliezen; niet de wonderen der 16de en 17de eeuw; stem uwe verwachtingen lager, hoe zouden die zangers anders zoo vergeten zijn? De bloei of het verval van een nuttig beroep - het genot en de smart van een' kamergeleerde,
- de gezigteinder van den binnenlandschen handel, - eene kraamkamer, - eene bruiloft, - een sterfbed, ziedaar hare grenzen, hare afwisselingen, hare merkwaardigste oogenblikken. Daarom is onze poëzij zoo rijk in een enkel genre, dat gij naar verkiezing het huiselijk of het vervelende kunt noemen, het gelegenheidsgedicht, het tjil- | |
| |
pen van de musch, het neuriën van het sijsje, het slaan van den vink, hoogst zeldzaam het zingen van den nachtegaal! Vraag uw geheugen, eer ge mij van overdrijving beschuldigt, of het zich, trots de stapels verliefde poëzij uwer bibliotheek, iets uit die soort herinnert, dan de Klaare en de Galathea van Hooft, dan de Kus van Bilderdijk aan Odilde? Legio is het getal dergenen, die gezongen hebben, hoe zalig het is vader te zijn, hoe hard het valt een kind te derven; heugen u meer dan enkele regels van Spandaw over den eersten toestand, dan het Kinderlijck van Vondel, de Margaretha van Smits, de dood van mijn Dochtertje van Tollens? Weinige onzer dichters bragten hunne dagen in single-blessedness door; maar van allen, die hunner echtgenooten een rouwzang wijdden - en wie deed het niet? - zal het nageslacht slechts die van Nieuwland en Borger kennen! Zóó moeijelijk is het ons alledaagsche leven te idealiseeren! Indien iemand de kunst verstond zich een dichterlijk kleed om te werpen, het was Bilderdijk; hij zong nooit schilderachtiger, dan wanneer hij van zich zelven sprak, en hoe heeft hij zich echter door zijne subjectiviteit, in zijne ballingschap, zijn zwerven en zijn lijden, vertoond? Zijne schim vergeve het mij, die er geen juister woord voor weet, dan een vervelend personaadje. Stel hem tegen Chateaubriand over, beurtelings subjectief en objectief, burggraaf in de paleizen der koningen, mensch in de hutten der wilden, zich zelven vergetende in de
beschouwing der natuur; breng u Göthe voor den geest, de objectiviteit bij uitnemendheid! waarlijk, indien hij het is, die op onze jeugdige dichters invloed uitoefent, heil der kunst!
Eene bedenking tegen die strekking der dichters onzer dagen heeft een gewigtig voorkomen; de goede lieden zeggen, dat de Hollandsche poëzij haren ernst, haren teederen weemoed, hare vroomheid verliest! En wie heeft dan gezongen:
| |
| |
O, sluit voor het woelen der tochten uw ziel,
Eer onrust voor eeuwig uw vrede verniel':
Maar dat ook geen zelfzucht uw boezem verkoel',
En in u de heilvlam verdoov' van 't gevoel.
In 't vlak van den vloed, waar de stormwind op blaast,
Ziet langer de Hemel zijn beeld niet weêrkaatst;
En als hem de winter met ijskorst bezwaart,
Het licht van omhoog vindt geen spiegel op aard.
Maar vloeit hij in kalmte, door 't zonvuur bestraald,
Dan is 't of de Hemel op aarde is gedaald:
En wordt hij door d' avond tot rusten genood,
Het zonlicht des Hemels zoekt stervend zijn schoot!
En wie schreef deze meesterlijke klagt, waarin even weinig als in het voorgaande stukje des dichters persoonlijkheid uitkomt, geen ingebeeld of vergroot lijden met ons meêgevoel den draak steekt, eene keurige ontboezeming van algemeenmenschelijke smart?
Ja, treur vrij omdat u de Jonkheid ontvlood,
En met haar de droomen der hoopvolle jeugd.
Want arm wordt ons 't leven aan heil en geneucht,
Zoo ras ons verbeelding haar lusthoven sloot.
Geen pantser beschut ons voor 's ongeluks prang,
Als wat onzer Jonkheid den boezem omtoog:
De traan, door de Droefheid ontlokt aan heur oog,
Is zoeter dan 't lachj' op de rimplende wang.
Ja, schoonst is de bloem, als haar purper en goud
Nog schuilt in het groen van de omzwachtlende bot,
En t leven het zoetst als de roos van 't Genot
Nog niet uit den knop van de Hoop zich ontvouwt.
Zelfs, wat ons ontga, de gedachte aan die vreugd
Is 't lusthof waaruit ons geen Cherubzwaard drijft:
| |
| |
En geen zwerft er rond over de aarde of hem blijft
't Herdenken aan 't Eden van onschuld en Jeugd.
En wie eindelijk deze regelen vol nieuwe tegenstellingen, over een zoo dikwijls behandeld onderwerp als de Kersnacht:
En toch, Hij, wien die kribbe torscht,
Zal 't aardrijk eens als Heerscher richten,
Ja - meer! 't Gebied, dat Hij komt stichten,
Erlangt hier wording met Zijn Vorst!
Hij, Eerstling van Zijn rijk en Koning,
Profeet en Martlaar van Zijn Leer
Betreedt hier de aarde, 's aardrijks Heer,
En wacht op Golgotha Zijn Krooning.
Ja, 't had een krib voor bakermat,
En 't heeft een Kruis voor zegeteeken,
Het rijk, ons rijk van God gebleken,
Dat in den Hemel aanvang had.
Bij bliksemvuur noch donderslagen
Wordt hier dat Heilgebied gesticht.
In donkre nacht verrijst het licht,
Dat voor de wereld op gaat dagen.
Behoef ik mijne lezers te zeggen, dat deze regelen ontleend zijn aan de Poëzij van den heer J.P. Hasebroek, die eene onderscheidende plaats bekleedt onder onze jeugdige dichters, wiens bundel gewis reeds in veler handen is? Niet enkel om de dagteekening zijner verschijning, maar vooral om den rijkdom van treffende denkbeelden, waardoor hij uitmunt, zoude hij veel vroeger in dit tijdschrift zijn aangekondigd, wanneer velerlei bezigheden de waardige hand, waaraan deze taak eerst was toevertrouwd, daarin niet geruimen tijd hadden belet, en eindelijk geheel verhinderd. De heer Hasebroek zoude zich hierover mogen beklagen, indien verzen, zoo voortreffëlijk
| |
| |
als de zijne, aankondiging behoefden, om de opmerkzaamheid van het publiek tot zich te trekken.
Het was het telkens met nieuw genoegen lezen en herlezen van den bundel, dat ons niet deed aarzelen dit verzuim zoo goed het ons mogelijk was te herstellen, dat ons tot de opmerking leidde, waarmede wij dit verslag openden. Reeds de inhoud overtuigt van de objectieve strekking des jeugdigen dichters; er is niets persoonlijks in dan eene Herinnering aan den Rijn, en hoe algemeen, hoe dichterlijk is het persoonlijkste uit deze nog:
Hoe dikwijls voerde een bootj' ons langs uw heldre baren
Of dobberden we in 't groen van wilg- en elzenblâren
Langs d'oever op en neêr,
En, als de taaie spaan de blaauwe golfjes kliefde,
Hoe hieven we op uw vliet een lofzang aan der Liefde,
Die de echoos wekte op het meer.
Ja, 't schoonste levensperk ontvlood my aan uw oever,
De toekomst, die my wacht, moog' blijder zijn of droever,
Die vreugd vlood voor altoos,
Haast komt de zomerbrand, die schaduw weert noch bladen,
Haast bloemen zonder vrucht, haast distels op de paden,
Wij haalden die proeve van bevallige beschrijving en vroege zwaarmoedigheid gaarne aan; - wie verwondert zich bij het lezen van zulke verzen, dat de heer Hasebroek tot de vurigste bewonderaars van Bilderdijk behoort, dat hij treurde toen de meesterlijke zanger stierf en ook een lied zong bij zijn eenvoudig graf? Zij zouden zijne Gedenkzuil versierd hebben is te schraal een lof. Doch de bundel biedt fraaijer stukken aan dan deze; wij kiezen de verzen aan onze betere helft
| |
| |
gewijd, als het fraaiste, zonder te durven beweren, dat die keuze niets subjectiefs heeft.
Een Voorzang aan de Vrouw, beginnende met Oostersche pracht, of met Arabische verkwisting, naarmate uw kunstsmaak min of meer Westersch-beschaafd is en gij het klaterende strenger afkeurt:
U klinkt mijn lied; Vrouw! Leven onzes levens!
Die, schutsgodes, aan onze haardsteê woont:
Die, Odaliske, in onzen Harem throont:
Vorstin der aarde en 's aardrijks Wellust tevens!
U, Lentewind die suist langs onze snaar!
U, Nachtegaal die zingt in onze dreven!
U, Nektarkelk op 't feestmaal van ons leven,
En Nardusvat op 't needrig huisaltaar.
en eindigende, zonder eenig valsch vernuft:
Mijn hand wierd dor zoo ze u de kroon wou rooven.
Ik weet, van u is de adem dien ik schep:
Ik weet, van u is de adem van mijn zangen:
En gy hebt slechts het uwe weêr ontfangen,
Toen ik aan u mijn lied geheiligd heb.
strekt ter inleiding van zes heerlijke verzen: I. Kind. II. Jong Meisjen. III. Bruid. IV. Moeder. V. Weduwe. VI. Gewijde Non, eenigszins grillig gerangschikt, zooals gij uit het laatste opschrift ziet, maar alle overvloeijende van poëzij, welligt hier en daar te rijk aan beelden en gedachten, soms oogvermoeijend schitterende door opeenstapeling van gelijkenissen. Oordeel zelf; de dichter heeft het wicht lief:
Want 'k heb hen lief, die de onschuld engelen maakt,
En de eenvoud van den teedren leeftijd kinderen.
Noem' hen de Trots der Wijzen vrij hun minderen -
Een borst, waar nog geen zonde in is ontwaakt,
| |
| |
Een hoofd, dat nog geen last van schuld bevrachtte,
Een mond, dien nog geen dwaasheid heeft ontwijd,
Een hart nog nooit bezweken in den strijd, -
Bewaar my God, dat 'k me nooit daarboven achte!
Waar gy verschijnt, wat eensklapsche ommekeer!
De drift verzacht voor u haar stem, - de Grijsheid
Vergeet bij u de aanmatiging der wijsheid.
De Hoogmoed buigt zich vriendlijk tot u neêr.
Hoe zwaar wierd soms de last der huwlijksbanden,
Verlichttet gy den jammer niet van de Echt?
Hoe menig snoer alleen nog saamgehecht
Door d' aangreep van uw kleine, teedre handen.
Word eenmaal wijs, volwassen in 't verstand.
Maar blijf een kind, gelijk ge zijt, in boosheid!
Drenke u de melk der blanke schuldeloosheid,
Maar voede u 't merg der kennis 't ingewand.
O, pluimloos jong, als vleuglen eens u dekken,
Verroekloos nooit de smetloosheid, die thands
Uw broosheid tooit met onschulds zilverglans,
Maar laat die glans u nog ten lijktooi strekken.
De laatste regelen schijnen ons door valsch vernuft, immers zeker door te ver getrokkene beeldspraak, ontsierd; de heer Hasebroek wachte zich voor dat blinkende, zijn hoofdgebrek; hij mag op onverdeelde bewondering rekenen, waar hij eenvoudig blijft, als in deze coupletten van het Jong Meisjen:
Helaas! Gy zijt te schoon om 't lang te wezen!
Alras treft u de stem der vleitaal 't oor,
Haast dringt Bewondrings uitroep tot u door,
En 't schoon heeft uit, zoo onbedacht geprezen.
't Hoogmoedig hart verheft zich op die eer;
't Wordt gunst geschat voor wie u mag genaken;
't Wordt u triomf rampzaligen te maken;
En 't oog, alleen nog 't oog herkent u meer.
| |
| |
Wat staart ge zoo met vreugdeschittrende oogen,
Gy, Moeder, om de schoonheid van uw kind?
O, zoo gij ze ooit in waarheid hebt bemind,
Vrees voor 't vergif zoo gretig ingezogen,
Dat nu heur oor reeds dronken maakt van lof.
Behoed haar wel voor 't schijnzoet van die klanken.
Waar schoonheid is, is mooglijk stof tot danken,
Maar zekerlijk! daar is tot bidden stof.
De laatste regelen behooren tot die welke men nooit vergeet! Zie hier eenige uit de Bruid:
De tijd (helaas!) verdween sints lang, dat Engelen
Zich paarden met de Dochteren der Aard;
De Vrouwen zijn 't, die, thans dien eernaam waard,
Heur onschuld met der Mannen woestheid mengelen.
Hoe vaak dat de Echt het vreeslijk Treurspel sluit,
Dat Zonde en Drift met mannenharten speelden,
En zoekt de borst, verdord in ondeugds weelden,
Haar jeugd weêr in den onschuldsbloei der Bruid.
Hoe vaak vraagt niet hun weduwlijke boezem
Vertroosting aan de volheid van het hart
Der jonge vrouw, en tooit hun grijze smart
De frischheid van heur maagdelijken bloesem!
En daarom lach niet als ge een Bruid ontmoet,
Maar bid voor haar, dat haar de Hemel zegen'!
Opdat uw kind die jammer nooit bejegen',
Bid, bid voor haar die ge in de Bruidzaal groet.
Waarom zijn deze regelen zoo waar? - Wij zijn u eene vergoeding schuldig voor deze sombere gedachte; hoor den aanhef der Moeder:
Ze is niet meer schoon, als ze eertijds was, en jong;
De roos brak af die op heur wangen bloeide;
Het vuur verglom dat in heur oogen gloeide;
| |
| |
En 't lachjen week waar ieders blik aan hong.
De zijden lok, die om haar schoudren speelde,
Verbergt in nacht zijn dartelgierig goud:
En 't hulsel, dat haar leest gevangen houdt,
Verbergt niet meer diens weelde door zijn weelde.
En toch, geen oog of 't blikt haar vriendlijk aan:
Wie haar genaakt treedt met een lach haar tegen:
Nog blijft de man ze eerbiedig hulde plegen,
De vrouw op haar naijvrige oogen slaan.
Want jong en schoon en minlijk en lieftallig
Is 't vriendlijk wicht dat aan heur boezem hangt,
Wiens waas heur blos, wiens bloei heur jeugd vervangt...
Wie moeder is blijft in haar kind aanvallig!
Maar, waarlijk, wij mogen niet meer uitschrijven, wij mogen u opmerkzaam maken noch op het treffende der in de Weduw meesterlijk uitgedrukte gedachte, hoe zij voor het minst rouw mag dragen over hetgeen zij verloor; terwijl zoo velen onzer, zonder dat iemand ons in die smarte troost, weezen zijn onzer schoonste verwachtingen; noch op de Gewijde Non, die dichterlijke wederlegging van een' der dichterlijkste toestanden der Christelijke wereld. En waartoe ook zouden wij het doen? Wie uit de proeven, welke wij gaven, den heer Hasebroek niet leert hoogschatten, als een der uitmuntendste onzer jonge dichters, wiens gebreken meer het gevolg van te grooten rijkdom, dan te karige bedeeling van gedachten zijn; waarlijk wij wanhopen, of de geheele bundel het hem doen zoude; wij wanhopen aan zijnen smaak.
Minst van alle stukken in dezen zoude Vondels Vermaking (Legaat) daartoe het middel zijn, een stoute greep, die onze geheele bewondering zou wegdragen, indien wij op eenige plaatsen niet eer Bilderdijk dan Vondel waanden te hooren
| |
| |
spreken, indien het slot krachtiger ware. En toch, hoe waar en hoe Vondeliaansch tevens zijn regelen als de volgende:
Ik leerde uw taal Zefiren natefluisteren;
Den watervliet het murmlen afteluisteren,
Als haar de liefde een malschen toongalm vroeg;
Of als mijn borst van zielsvervoering joeg,
By zegepraal gevierd na zegepralen,
Die Hollands Leeuw verwinnaar mocht behalen,
Ik leende kracht aan d' uitdruk van haar stem.
Mijn koopren keel gaf aan haar tongslag klem.
De Stroomzwaan, die den Rhijn kwam afgedreven,
Heeft aan het IJ de zangwet aangegeven,
Die 't nageslacht zal volgen, waar 't akkoord
Aan Spaarne of Maas of Amstel word' gehoord!
Mijn Zanggodin, geschoeid met purpren broozen,
Heeft zich haar throon op 't hoog tooneel verkozen,
En er den staf met roem gezwaaid. Aldaar
Zal te aller tijd Melpomenees altaar,
Bij 't wyrook haar ten offer aangestoken,
Van myrrhe my ter eer geboden, rooken.
De koningsharp gaf, in mijn forsche hand,
De tonen weêr van 't zangrig Morgenland.
Mijn oog heeft in profetische gezichten
De Stad aanschouwd, waar voor den throon der Lichten
't Geluid rijst van der Englen lofgezang,
En in mijn mond vond 't hemelsch harpgeklank
Een echo voor zijn zielverrukbre galmen.
'k Omvlocht mijn kruin met Nabatheesche palmen.
En, - meer! De duif des Heilgen Geestes heeft
Klapwiekende om mijn sterflijk hoofd gezweefd,
Wanneer mijn harp, - zoo als des Zefirs vingeren
Zich strokende om de gouden snaren slingeren, -
Door hooger hand beroerd scheen en bespeeld.
Nooit heb ik laf den geest der eeuw gestreeld,
| |
| |
Of Zeedloosheid en Dwinglandy gehuldigd
Door offers Deugd en Vrijheid slechts verschuldigd.
Geen ravenschacht des ongeloofs heeft my
Ten wiek gestrekt. Hoog steeg mijn Poëzy
Op d'adem des gebeds ten Hemel henen,
Gewoon om van Gods licht haar gloed te ontleenen.
'k Heb naar geen krans van roos of lauwerblaân,
Maar naar de palm van Edens hof gestaan.
Leven des Dichters en Dichterlijk Leven, zijn fraaije antithesen en poëtische paradoxen in keurige taal uitgedrukt. Hooger schatten wij echter De Balling, een vers, dat wij te schooner vonden, daar het door eenige beoordeelaars voor een vertaling uit het Fransch werd aangezien, omdat het Hendrik V sprekend invoert, en den jongen Franschen koningstelg doet klagen in den stijl van Chateaubriand; - en Kerkklokstoonen, eene verre navolging van eenige der fraaiste plaatsen uit Schiller's Lied von der Glocke; twee schoone bewijzen van veelzijdigheid van talent. Om billijk te zijn, moeten wij aanmerken, hoe weinig het fragment naar Alfred de Vigny, Mozes getiteld, ons de eer eener vertaling, hoe weinig de Harp ons eene plaats in den bundel waard scheen. Het talent van den heer Hasebroek is te beschaafd, zijn genie te zuiver, zijne stemming te teeder, zijn smaak te gekuischt voor zulke gruwzame onderwerpen.
De zangen, waarvan wij twee proeven gaven in het begin dezer beoordeeling, zijn even bevallig als zangerig. Den weemoedigen bevelen wij het grooter stuk Weemoed aan; allen Christenen de Bilderdijkiaansche Kersnacht.
Zouden wij den heer Hasebroek nog behoeven te verzekeren welke grootsche verwachtingen onze letterkunde van hem koestert, hoe zij bij zoo vele oorspronkelijkheid hem slechts voor overdrijving van deze, die gezochtheid wordt, heeft te
| |
| |
waarschuwen, om hem eene der eerste plaatsen op onzen Zangberg toe te kennen? Dat wij zijn diep gevoel en zijn' fijnen smaak naar waarde huldigen, en hopen, dat hij spoedig het stilzwijgen zal afbreken, door hem thans zoo hardnekkig bewaard? Misschien ja, want de net-uitgevoerde, maar sieraadloos-zedige bundel heeft geen voorberigt, en de opdragt bestaat uit de eenvoudige woorden: ‘Aan mijn vriend Nicolaas Beets opgedragen.’ Wij keuren het laatste niet af; opdragten zijn uit haren aard verschrikkelijk subjectief; maar nederiger dan deze is er toch wel geen denkbaar: punctum.
De heer N. Beets heeft zijne uitmuntende Engelsche vertaling van de Gewijde Non, op het verzoek van den dichter, wel bij den bundel willen voegen. Het stuk is con amore overgebragt, een paar vlekjes houden wij voor drukfouten; zie den brief op bladz. 151, die van de vriendschap getuigt, welke tusschen beide dichters heerscht: moge zij duurzaam zijn als beider roem!
1837. |
|