De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||
Gedichten van A.C.W. Staring.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||
van het Instituut dan het schoonst op zilveren haren? Ook de late verkiezing van den dichter van Diederik en Willem van Holland wettigt dat vermoeden. De begaafde hoogleeraar Lulofs heeft de reden der laauwheid, waarmede zoo velen en zoo verscheidenen deze fraaije verzen ontvingen, doen opmerken ter plaatse, waar hij den heer Staring ‘den taal- en stijlkeurigsten, zinrijksten, kortsten en kundigsten onzer hedendaagsche dichters’ noemt; wij maken gaarne de woorden van dien voortreffelijken criticus tot de onze. ‘Elk woord’, gaat hij voort, ‘is bij hem juist gekozen, in elke uitdrukking steekt verstand en geest, overal heerscht logische afgepastheid, alles kenteekent den man van veelvuldige belezenheid en kunde.’ Doch het was niet enkel ter herhaling dier hulde, hoe fraai en gepast, mijn lezer! dat wij u het gevoelen van den zanger der Avondmijmering mededeelden. Wij stellen ons voor, zijne laatste opmerking eenigszins breeder te ontwikkelen; zij is deze: ‘Een zoogenaamd populair gevoelsdichter zal hij echter nimmer worden. Daarvoor discht hij een voor teedere, verweekelijkte magen te stevigen letterkost op.’ Hollanders met teedere, verweekelijkte magen; wie het betwijfelt of er om glimlacht, is vreemdeling in de geschiedenis onzer litteratuur. Wij spreken in proza en poëzij van Hooft en Vondels dagen, als van die der gouden eeuw onzer letterkunde; maar voor negentig van de honderd is de lezing hunner werken, gelijk een geestig man van het rusten in Abrahams schoot zeide: ‘een genoegen, dat te grooter wordt, hoe langer men het uitstelt.’ En indien wij vragen, waarom deze, waarom ook de schriften van Visser en Huygens zoo vergeten zijn, welke naam zweeft dan op onze lippen, is het niet die van Cats? Voor mij, ik aarzel niet te bekennen, dat ik het betreurenswaardig vinde, dat de middelmatige Dordtsche dicht- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||
school op de uitstekende Amsterdamsche kamer zegepraalde. Wilt gij een bewijs? ik wed dat gij, mijn lezer! honderd bladzijden uit den Trouwring of het Houwelick van buiten kent, daar u naauwelijks honderd regels uit de werken van Muidens Drossaard, naauwelijks enkele zangen van de Agrippijnsche Zwaan heugen. Tracht dit niet te verklaren, door dat gij onder het bewind der achttiende eeuw geboren werdt, die eeuw van Feitama's en Fonteinen; den kinderen der negentiende ging het niet beter. Vergeefs bekroonde de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde voor weinige jaren van der Palm als onzen grootsten redenaar, Bilderdijk als onzen grootsten dichter; - wanneer men u vroeg: wie in onze dagen den uitgebreidsten invloed op ons volk uitoefende, de naam van eenen anderen Cats moest het antwoord wezen. Ge zoudt u zeer in mij bedriegen, indien gij waandet, dat ik geenen diepen eerbied gevoel voor de verdiensten der Heeren van Zorgvliet en Boschwijk (want waarom zoude ik aarzelen Feith te noemen?). Zij waren het niet, die hunne eeuw deden stilstaan of ruggelings treden, het waren hunne navolgers; de eersten schreven bevattelijk, eenvoudig, gevoelig; de laatsten schrijven sopperig, flaauw, lamzalig, - van daar die teedere, die verweekelijkte magen, waaraan zoo velen kwijnen! Er is in onze letterkunde, als in die onzer naburen, aan welke wij dit beeld ontleenen, goudgeld, zilvergeld en kopergeld in omloop, en elke der drieërlei munten heeft hare betrekkelijke waarde. Ik stem het gereedelijk toe; mits het koper slechts het zilver en het goud niet verdringe. Over het algemeen heerscht er tusschen hen, die de gouden en hen die de zilveren stukken slaan, eene zekere verwantschap van ziel; zij benijden elkander niet, ik had bijna gezegd, zij weten dat de beurs van een fatsoenlijk man beiden plaats vergunt. Cats en Feith, geloof mij, wisten zeer wel de verdiensten van Vondel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||
en Bilderdijk te huldigen, zij waren van één geslacht! Maar de navolgers der eersten, wat wilt gij, dat zij doen zouden? Zij gevoelden, dat zij slechts koperen munt konden leveren. Zij verzilverden zoo veel mogelijk hun minder edel metaal, dewijl er geen middel was om het te vergulden; zij verklaarden de gouden speciën voor fraai, maar schaarsch, slechts voor enkelen bestemd, minder duidelijk van opschrift; - de verklaring van het wapen eischte moeite, de uitlegging van het randschrift tijd, en het publiek vond het eindelijk gemakkelijker bij schellingen en stuivers te rekenen, dan bij dukaten en rijders, - de middelmatigheid had gezegevierd. Betwijfelt gij het nog? Doorblader het mengelwerk van een onzer tijdschriften, een almanak, een bundel gedichten, wat gij wilt, mits het den naam van poëzij drage, en gij zult honderd rijmen vinden tegen één vers; gij zult er aantreffen, welke u zullen doen betwijfelen, dat er ten onzent eene dichterlijke taal bestaat. Lees onze proza-schrijvers en hen die deze beoordeelen; welk een klein gedeelte van het publiek, hoe weinigen onder de laatsten weten de onderscheidene soorten van stijl naar waarde op prijs te stellen: het waas der bevalligheid, dat over de verhandelingen van den hoogleeraar van Lennep ligt; de schitterende geestigheid, die uit de schriften van den hoogleeraar Geel vonkelt; het puntige en fijne van een van Assen, het liefelijke en vloeijende van een de Vries. Er zijn ten onzent kunstregters, die een smakeloozen, dorren, vervelenden stijl niet voor een gebrek houden in historische werken, die geen gevoel hebben voor de breede trekken, waardoor Bosscha zijner tafereelen gloed en kracht geeft, die in de schriften van Lipman juistheid van beschrijving niet met keurigheid van uitdrukking zien wedijveren, die er geene schilderachtigheid in huldigen, der Muze der Geschiedenis waardig. Er zijn schrijvers, die zich verbeelden iets van van der Palm te hebben, omdat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||
zij zich zoo plat mogelijk uitdrukken. Hollands Cicero vergeve het hun! Voor hem, wien het gevoel voor het verhevene ontbreekt, is ook Mozes' onovertrefbaar: ‘Er zij licht, en er was licht!’ eene alledaagsche uitdrukking. Vleijen wij ons dan met eene ijdele hoop, indien wij gelooven, dat een beter tijdvak voor Hollands letterkunde aanbreekt, dat zij veelzijdiger, verscheidener, veeltooniger zal worden? Wij vreezen dit niet; de dichtwoede bedaart, het publiek eischt meer in verzen, dan gedachten welke duizenden duizendmaal even goed zijn uitgedrukt; het getal der ongeroepene verhandelaars wordt kleiner, - men moet door eenige soort van oorspronkelijkheid beroemd of vermaard zijn, om op eene gevulde gehoorzaal te mogen rekenen; Staring's gedichten worden ten tweeden male gedrukt. Wij ontvangen in de twee eerste stukken: Verhalen in Dicht, en gaan tot hunne beoordeeling over. Niets zoude ons gemakkelijker zijn, dan die door eene vergelijking van het talent van den Heer van den Wildenborch met dat der meest bekende Engelsche humoristen te doen voorafgaan, maar onze inleiding was reeds zoo lang, de definitie van Lulofs maakt haar overbodig. Ook koesteren wij eene zekere vrees voor de onregtvaardigheden, waartoe dergelijke spelingen des vernufts dikwijls verleiden; wij denken onwillekeurig daarbij aan bisschop Hurd, die Petrarcha met Rousseau vergeleek en, om iets saillants te zeggen, eindigde, met te verklaren: ‘beide waren dwazen, maar van verschillenden aard.’ En wat alles afdoet, Staring's hoogste verdienste is zijne oorspronkelijkheid; welke vergelijking kan dan juist wezen? Wichard van Pont, 800-1000; een verhaal in twee zangen, opent den bundel; het zag in 1793, in de Bijdragen van Feith en Kantelaar, voor het eerst het licht. Hoe verdienstelijk het zich daar onderscheidde, tusschen eenen Herfstzang van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||
den eerste, en een stukje Op den dood van een Kind van den laatste; de heer Staring liet het niet letterlijk overdrukken, maar betrachtte zelf de les, die wij aan het hoofd dezer beoordeeling plaatsten. Deze les en zijne andere overbekende, welke hij Polijsten titelde, maar die op geene zijner verzen kan worden toegepast, wenschten wij, dat bij alle tweede drukken van gedichten werden in acht genomen! - Er zijn er onder onze jeugdige dichters, die veinzen, of misschien inderdaad wanen, gaarne aanmerkingen te hooren en bij elke, hoe gegronde, den betwisten regel, het betwiste woord zelfs, hardnekkig verdedigen, - hun bevelen wij de twee drukken dezer beide zangen ter studie aan: waartoe zouden wij hen op al de verbeteringen der volgende stukjes opmerkzaam maken? Indien deze hen niet van het dwaze hunner eigenliefde overtuigen, wat kan hen dan van die kwaal genezen? - De enge grenzen onzer beoordeeling vergunnen ons niet met proeven te staven, hoe veel het stuk, vooral bij den fraaijen trek van den vererfden dolk (bl. 6), gewonnen heeft; voor het publiek kiezen wij, als modellen van korte en fraaije beschrijving, de burgkapel, in welke de huid van het door Wichard verslagen monster tot trofee dient, en de schets van Herman, Graaf van Zutphen, op het bruidsmaal zijner dochter. Zie hier het eerste: De burgkapel ontsluit haar koor;
Daar breidt de drakenhuid,
Beglansd van dankbaar offerlicht,
Haar bonte schelpen uit.
Zij vlecht er, om een pijlerschaft
Als of zij leven had,
Den scherpgepunten kronkelstaart.
Met 's Ridders bloed bespat.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||
Het wijde land viert meê den dag:
't Komt al, van haard en veld,
De omkranste deuren woelig in, -
De trappen opgesneld.
Gij moogt het uw gebrek aan verbeelding wijten, zoo gij in stede dier twaalf regels er liever honderd over hetzelfde onderwerp had ontvangen. En nu Graaf Herman: De Huiswaard deelt het paauwgeregt;
Zijn nabuur aan den disch,
De wakkre Graaf, heeft andre zorg,
Hem gaat geen beker mis!
Hoe kleurt zijn voorhoofd! als de roos
In Margareta's kroon!
Hij zingt, dat ieder welfsel klinkt,
Op groven krijgsmanstoon,
Van daden uit den ouden tijd;
Van strijden en van min;
En de eed'le rijnwijn schuimt alweêr
Ten blanken horen in.
Dat ik Beukelaar, Bing of van Beveren het penseel in handen konde geven; welk een heerlijk beeld uit die krachtige eeuwen zouden deze coupletten u doen bewonderen! Eene enkele aanmerking, eer wij van dezen eersteling scheiden; zij betreft de laatste strophen, of liever, een enkel epitheton; wij gelooven, dat de jongeling dit juister koos, dan de grijsaard: - oordeel, lezer! 1793.[regelnummer]
En liefde sluipt in 't stil vertrek
Waar blozende onschuld wacht.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||
1836.[regelnummer]
Zoo leidt de middernacht
In 't eind de liefde naar 't vertrek
Waar zedige onschuld wacht.
Hierop volgen Lenora en de Zwarte Vrouw, twee romances uit Staring's jeugd, die ons, gelijk Wichard van Pont, op Gelderschen bodem verplaatsen, de eerste op het Huis ter Wildenborch, de laatste op het Huis Staverden. Wij kunnen niet uit alle stukjes proeven geven, maar willen hier eene vraag inlasschen, welke het titelvignet uitlokte, die deze stukjes weder doen oprijzen. Waarom prijkt het wapen van Gelderland niet langer op de lier des dichters? Hij heeft regt het te voeren, voor wien de geschiedenis van zijne oudere en latere bewoners geene schuilhoeken heeft, die zijnen geboortegrond zoo onnavolgbaar bezong: Gij bergen!.... Heuvels acht de Faam,
Bij vriend en vreemd, te kleen een naam
Voor heerschers over meer verschiet,
Dan eigen erf den landzaat biedt! -
Gij Bergen! van 't gewolde vee
Beweid, en van 't gehorend ree!
Gij vruchtbre Dalen, waar de zon
Haar schichten koelt in bron aan bron;
Waar 't veldgebloemte 't vroegst ontluikt,
En langst aan winters magt ontduikt;
Waar Echo, als de meimaand keert,
Den zang van duizend vogels leert!
Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan,
Wanneer de sikkels veldwaarts gaan,
Op nieuw versierd met lenteblad,
Smaragd gelijkt, in goud gevat!
Gij Beken: eeuwig vloeijend glas,
Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||
Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val,
Onzeker wien het volgen zal,
En, beurt om beurt, door 't schoon verleid,
Zoo mild langs ieders boord gespreid!
Gij Paradijs! van 't morgenland
Naar 't golventemmend west verplant!Ga naar voetnoot1
Dat is con amore geschilderd! Maar waartoe eene koude ontleding der schoonheden van die oorspronkelijke verzen? Meer dan door deze zal de smaak onzer lezers gelouterd en verfijnd worden door er een tafereel in een ander genre naast te hangen, dat op zich zelf ook zeer verdienstelijk mag heeten; - er is geene onvruchtbaarder kritiek dan de kritiek van het slechte, zegt Göthe. Daarom kiezen wij niet iets alledaagsch, daarom kiezen wij den fraaijen lof van Holland, uit de Academische Idyllen van Mr. J. van Lennep: Gelijk aan den hemel de sterren verdwijnen,
Bij 't prachtig herrijzen der glanzende maan,
Zoo ziet men, waar Holland in glorie komt schijnen,
Den roem van alle and're gewesten vergaan.
Wat wil men hier stroom en riviergezicht noemen
En de oevers vergeten van Maas en van Y?
Wat durft men op 't schoon van een binnenzee roemen,
En gaat men de Noordzee, haar moeder, voorbij?
Wat spreekt men van stadjens uit and're gewesten,
En meldt Amsterdam niet, met torens bekroond;
Dat, niet in haar omstreek, maar binnen haar vesten,
Des zomers een' hof vol geboomte vertoont?
Wat hoor ik van bosschen en wouden gewagen?
Men treê 's Gravenhage, ja Haarlem slechts uit.
Wat schept men in grazige beemden behagen,
Als Holland de vetste, de rijkste besluit?
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||
Bemint gij de velden, het golvende koren?
Bezoekt dan het Westland, in halmen gehuld:
En kunnen u deftige hofsteên bekooren?
Met deftige hofsteên is Holland vervuld.
Behagen u vrolijke, zachte tooneelen?
De westersche duinkant biedt lagchend die aan:
Of wilt ge u vermaken in vreemde taf'reelen?
Gij ziet in Saardam of in Broek u voldaan.
Begeert gij 't vermogen der kunst te bewond'ren,
Hoort dan, in Noordholland, het buld'rend gedruis
Van 't uitheemsch kanon in een' binnenvaart dond'ren;
Ziet driemasten zeilen door de opene sluis.
Gaat Katwijk bezoeken, den Helder beschouwen,
De steden doorreizen, vol trotschheid en magt,
Versierd met paleizen en trotsche gebouwen,
En kerken en tombes, vol rijkdom en pracht.
Wie Holland doorwandelt, ik durf dit herhalen,
Hij vindt tot verbazing oneindige stof.
Ja Holland zal eeuwig met majesteit pralen:
Aan haar komt de zegekroon: haar zij de lof.
Adolf en Emma en Folpert van Arkel, 1160, zijn twee romances, die te zamen een schoon geheel uitmaken; de scherpe tegenstelling welke het eene stukje tot het andere oplevert, verraadt den meester. Het eene schildert ons den jeugdigen en dapperen Adolf, terugkomende uit Italië, (waar hij, onder Hendrik I Graaf van Gelder, Keizer Frederik Barbarossa bij de belegering van Milanen had vergezeld), op weg naar zijnen burg, op weg naar zijne geliefde Emma. Hoe eenvoudig, hoe treffend, hoe verliefd zijn zijne herinneringen, zijne vooruitzigten: Hij naakt en voelt zich meer bewogen
Op elke schred.
Hier heeft de liefde aan duizend oorden
Haar merk gezet.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||
Een kus, in deze beemd geweigerd,
Werd daar beloofd;
En, bij dien heuvel, half geschonken,
En half geroofd.
Maar de eed'le beuk, den veldweg nader,
Is hoogst gewijd!
Zijn stam kan Emma's ja getuigen,
En noemt den tijd.
‘Haast zal,’ zoo juicht hij, ‘op zijn schorsen
De trouwdag staan!
De dorpsjeugd, onder 't breede lommer
Ten reije gaan!’
O zoete droom, die 't bangst ontwaken
Te ras verdreef!
Geen welkom klinkt, daar 's minnaars harte
Bij 't scheiden bleef!
Gaat het u als mij, lezer! dan is uwe belangstelling opgewekt, en wenscht ge te weten, welke ramp Emma getroffen heeft: Zijn bruid is in Ter Ledes muren!
In Folperts magt!
En nu verwacht gij misschien eene heftige uitboezeming van Adolf's smarte? Hoe weinig zoudt gij Staring in kennis van het menschelijk hart evenaren; - de jongeling klaagt noch weent, maar rijdt verder Als droeg een stormwind, langs de weiden,
Den klepper voort.
En in plaats van het liefelijke landschap, dat ons in het begin dezer romance aanlachte, verrijzen nu de vesten van van Arkel voor onze oogen, en eene huivering grijpt ons aan, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||
terwijl wij den jongen held in het doodsche en ledige roofnest vergezellen. Wij vliegen de zalen met hem door, de enge kronkeltrappen van een kerker af, en het wordt ons akelig te moede, wanneer eene vlam er ons den weg wijst, en de gewelven slechts het gebons zijner voetstappen terug kaatsen. Nu drukt een welfsel, ruig van schimmel,
't Verengde pad;
De vlam drijft trager tusschen wanden,
Door moord bespat!
Zij staat; zij rijst; en lekt niet langer
Het purpren slijk.
Wat ziet hij, bij haar sombre stralen? -
Een maagdenlijk!
Hij staart het aan, met scheemrende oogen;
Herkent zijn bruid!
En ademt, op haar koude lippen,
Het leven uit.
Hoe benijde ik den dichter dat zwijgend sterven! ‘C'est trop aimer quand on en meurt’ is een woord uit den riddertijd. Doch uw gevoel is onbevredigd, mijn lezer! en de dichter verplaatst ons in de volgende romance op het burgplein, onder de breedgetakte linde, die voor het grijze slot der van Arkels stond, dat binnen de wallen van Haestrecht lag. Het metrum is veranderd, maar de spelers nog meer dan het metrum, gij ziet hen voor u, de boozen: In Haestrechts wal zat Folpert aan,
Met menig spiesgezel;
En wat daar op den schenkdisch blonk
Was goud, dat eens de godsvrucht schonk
Aan klooster en kapel.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||
En 't maal, den woesten hoop bereid,
Werd met geen jok gekruid:
Bij 't razen van den bekerstrijd,
Vaart spot, die 't heilig driest ontwijdt,
Hun ruige lippen uit.
Zie daar de gezellen Folpert waardig; eerst schildert de dichter hem u zwijgende, maar hij moet afgrijzen inboezemen; - de haren rijzen te berge, bij zijn stoffen op zijne gruwelen, zijne minnekoorts voor Emma, (een Folpert spreekt van brand en niet van liefde), den moord der kuische en de helsche lust waarmede hij Adolf bespied heeft, er is climax bij Staring zoo in het booze als in het goede: ‘Hij zocht, hij vond het kerkerwelf,
En keerde niet van daar!
De beker schuimt voor hem niet meer! -
Vul, tot de kim, den mijnen weêr -
En doe 't nog vijftig jaar!
‘Vul aan, nog eens!’ De schenker draalt
En Folpert wendt zich om:
En die des schenkers plaats vervult,
Een onbekende, in zwart gehuld,
Treedt toe, en maakt hem stom.
Zijn kleed is niet ten dienst geschort:
Geen kruik is in zijn hand:
Zijn borstlig haar stijgt woest omhoog;
De norsche wenkbraauw drukt zijn oog,
Dat diep verholen brandt.
Hij komt! het gras welkt voor zijn voet:
Het loof rilt boven hem:
En, als hij nu voor Folpert staat,
Grijnst tijgergrim op zijn gelaat:
Brult hij met holle stem:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||
‘Ik ben 't!’ - Moorddadig klaauwenscherp
Strekt hij naar Arkel uit;
Verscheurend slaat hij 't in zijn leên:
En, door 't ontvlamde luchtruim heen,
Verzwindt hij met zijn buit.
Wij zijn uitvoerig geweest in het beoordeelen der eerste stukken uit dezen bundel, deels omdat zij reeds voor zeventien jaren het licht zagen en er dus sedert hunne verschijning een nieuw geslacht ontloken is, deels en vooral, dewijl zij ons toeschijnen de beste van onzen dichter bij uitnemendheid, zoo als Staring Bilderdijk noemt, te evenaren in juistheid van teekening des tijds, te overtreffen in verrassende wendingen. Wij kennen, zelfs bij onze Germaansche naburen, anders meesters in dit genre, geene verschijning des duivels, die treffender werking doet, de poedel in Göthe's Faust uitgezonderd, maar dit is een tafereel van geheel verschillenden aard. Op de verdiensten der versificatie opmerkzaam te maken, achten wij overbodig; een andere dichtsoort zal ons ongezochte gelegenheid aanbieden, over het eigenaardige van Staring's stijl te spreken. Hoe gaarne zouden wij hier hulde doen aan al het schoone, dat ons in de overige stukjes van dezen aard wordt aangeboden; de fraai geschetste verkleeding van Ada (bl. 73), welke met de beroemdste schilderijtjes van die soort kan wedijveren, - het door breede trekken voltooide tafereel van Nijmegen, op Eleonora's bruidsdag (bl. 59); - den fikschen toon, dien wij in Arnhem verrast, - de krachtige taal, die wij in het Schip van Bommel bewonderen. Doch wij kunnen niet alles opnoemen, wat ons getroffen of bekoord heeft. Wij mogen echter Hertog Arnoud in den kerker, 1469, niet met stilzwijgen voorbijgaan; de aanhef is echt dichterlijk: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||
De herfstnacht luistert ademloos,
Om 't hooge slot te Buren:
Drie grachten over, klinkt een stem;
Men antwoordt van zijn muren.
Zij riep de derde wachtpoort uit,
Die Arnoud in zijn kerker sluit.
Gij, Arnouds zoon en onderdaan,
En dubbel pligtvergeten!
En gij, naast Gelders Hertogsstoel,
Als Hertogin, gezeten!
Wat sloegt ge uw handen, al te snood,
Aan Vader, Vorst en Echtgenoot!
Wij gevoelen eerbied voor en deernis met den gevangene eer wij hem aanschouwen. Het vertrek, waarin de dichter ons binnenleidt, is in overeenstemming met de stilte, die hij schetste, - met den ernst, waartoe hij ons stemde. Eene grijze kloostervrouw leest bij het flaauwende lamplicht den rampzaligen Vorst I Samuël XIX voor, welk eene voortreffelijke greep! ‘Ach!’ jammert de Hertog, ‘een strenge hand
Sloeg mij nog dieper wonden;
En 'k heb geen Michal, in mijn druk -
Geen Jonathan gevonden!
Mijn boeijen braken list noch kracht,
Schoon 't vierde jaar zijn loop volbragt;
Het vierde! sinds dat heilloos uur,
Toen maan- en starlicht faalde;
Alleen de toorts het spieglend ijs
Met doffen gloed bestraalde,
En, 't Maaswed over, voor mijn treên,
Langs 't pad...naar dezen kerker! scheen.’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||
Schat gij naar waarde dien rijkdom van verbeelding, die aanschouwelijkheid van voorstelling? Een verhaal van het lijden in den kerker konde, na het eerste couplet, in het tweede geen belang meer inboezemen (Staring herhaalt nooit!), daarom ontvangen wij die meesterlijke schets van den togt derwaarts. Dat onze jonge dichters dergelijke trekken wisten na te volgen! En nu de non. - Hoe fijn is het bezorgde, vrouwelijke karakter gevoeld in haar oprijzen en haar fluisteren! - zachtkens zegt zij: ‘Uw dienstmaagd, Heer, hoe zwak in schijn,
Zal Jonathan, zal Michal zijn.
Vlie! strekke u deze kloosterdos
Ten schuts voorbij den wachter;
Ik blijf met ongesluijerd hoofd
Hier, voor u biddend, achter.
Al dreigde doodstraf in zijn blik,
Uw Absalom baart mij geen schrik.’
Arnouds verhevene weigering is den grootsten dichter waardig; wij willen u die plaats geheel mededeelen; welk eene diepte van gevoel, welk een edelheid van harte! ‘O, meer dan Michal, loone u God
Wat Hij alleen kan loonen! -
Maar - Bruid des Heilands! 't eergroen waard
Der paradijspalmkroonen! -
Maar - wat me uw trouw te hopen gaf,
Wijst deze handdruk dankend af,
Stond daar de pligt van gade en vriend -
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||
Die David, mij in lot gelijk,
Moet ook mijn voorbeeld wezen!
Hij was 't ‘die 't nat voor God vergoot,
Toen Betlems put hem laaf'nis bood.’
Hem volg ik na! den kelk der Hoop
Zal ik den Heere wijden: -
Ik stort Hem uit! Gij kocht te duur
Mijn slaking voor uw lijden,
En laaddet nieuwe schuld op 't hoofd,
Van die mij staf en vrijheid rooft.
Doch, breekt, wie alle kluisters breekt,
De dood haast deze banden,
Mijn graf zij, waar gij 't aardsch gewoel
Ontvloodt in kloosterwanden;
Waar GeertesGa naar voetnoot1 oor zich luist'rend nijgt,
Als 't offer van uw lippen stijgt.
Laat daar uw heilig overschot
Zijn rust naast mij erlaugen,
En sluim'ren tot het groot gerigt
Vergeldend aan zal vangen;
Gods Engel met bazuingeschal
Het dor gebeente wekken zal!
Heeft dan, helaas! mijn oog geen zoon:
Geen zoon! - of gaâ - te ontmoeten;
U, Edelhartige! u zal 't zien;
Mijn juichstem zal u groeten;
Den duizenden, die om mij staan,
Verkondend: Dit heeft zij gedaan:
Toen ik, van kroost en echtgenoot
En trouw'looze onderzaten -
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||
Ik, grijsaard! - smaad'lijk voortgesleurd,
Geboeid was en verlaten,
Toen sprak ze: ‘ik zal, hoe zwak in schijn,
Een Jonathan, een Michal zijn!’
Ik zou mij zeer in u bedriegen, mijn lezer! zoo ge niet met Staring uitriept: Schoone strijd
Van weig'ren en van dringen!
ik ben zeker, dat gij, even als ik, de laatste regelen des dichters al te bescheiden noemt. Wij gelooven, dat zijn voortreffelijk vers mr. A. Bogaers uitlokte II Samuël XXIII v. 15, 16 en 17 te bezingen; wanneer ik de Heer van den Wildenborch was, ik zou trotsch zijn op zulk een invloed. Ik weet niet, of gij zooveel als ik van bloemen houdt, of gij gaarne een uur tusschen die kinderen der lente verwijlt, niet op de onafzienbare velden, welke men in de omstreken van Haarlem, in April, gaat bewonderen, om er zich bij wijlen het bekende versje van de Decker te herinneren; neen! op het kleine perk van een fraai buiten, in de warme zonnestralen van eenen laten Meidag, verscheidenheid zonder vermoeijing, kunstweelde en geen handelschat. Indien ik er zeker van ware, ik zoude niet vreezen, dat ge mij kwalijk verstaan zult, u bekennende, dat, even als mij daar de kleurrijke en de geurigwasemende, de statelijke en de eenvoudige beurtelings uitlokken, even als ik daar gaarne uren bij elke verwijlen zoude, Staring's gedichten mij doen stilstaan, mij boeijen en betooveren. Wilt gij den eersten lust verklaren, door dat het ten onzent zoo lang winter is (ik zou liever zeggen een voorspel en een naspel van winter, waaraan, met het krachtig middenstuk, zin en geest ontbreekt,) - wilt gij het den tweeden doen, door dat in zoovele dichtbundels een winter heerscht, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||
als die, welken ik beschreef, ik heb er niet tegen. Alles, wat ik er mede zeggen wilde, is, dat het tijd wordt van de trotsche bloemen te scheiden, om een blik op de nederige te slaan; ook zij hebben haar eigenaardig schoon. Het vogelschieten schijnt ons het geschiktste stukje, om tot die soort van Staring's poëzij over te gaan, waarin wel de locale kleur bewaard is, maar die niet schittert van des dichters historische kennis, die ons allengs voorbereidt tot dien humoristischen verhaaltrant, in welken niemand hem evenaart, in welken, de hemel verhoede het! niemand beproeve hem na te volgen. Welke trekken van fijne opmerking en waarachtig gevoel biedt deze vertelling aan; wie heeft Mijntje niet lief: Zijne ouders waren grijs en arm,
Zij leefden van zijn loon:
Als dienaar was de vlijt zijn roem;
De dankbaarheid als zoon.
Dat won zijn brave bruidjes hart!
Ook zij droeg trouw haar deel:
Zij paste een kranke moeder op;
En 't scheen haar nooit te veel.
Wat bragt zij vaak den winternacht
Aan 't zorg'lijk leger door!
Maar, las men 't op haar bleek gelaat,
Zij gaf iets anders voor.
De Vorstin in het dorp en De hoofdige boer, wie zoude gelooven, dat zij uit ééne veder vloeiden met de Verjaardag, uit welken wij ons niet kunnen weêrhouden deze verrassing des vaders af te schrijven: Hij staarde 't vijftal rond,
Met vragende oogen; tot het hoofdgerecht
Zijne aandacht trof; een baksel, uit de bloem
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||
Van tarw, door Wilhelmines hand gevormd!
De ronde boord omgaf het kroonswijs; vlak
Was 't middelperk, dat 's grijsaards jarental
En naam vermeldde. Lagchend riep hij toen:
‘Wee ieder, die op Eva's docht'ren bouwt!
Der vroomste zelfs kleeft wat bedrieg'lijks aan!
Neem dit tot troost, Bailluw, wanneer u 't kruis
Der huisbestiering drukt; of 't eenzaam dons
Vaak al te koud schijnt, om Driekoningen.
'k Roep heden ochtend, uit mijn schrijfcel: “Kind!
Is 't niet de zesde?” “'t Moet de vijfde zijn!”
Kucht Wilhelmine: mijn geboortedag
Met snel bezin verlooch'nend. Niet genoeg!
Zij troont mij - om haar gasten en haar taart
Hier heen te sluiken - naar mijn appelboom.
Een bloemstruik, dien haar Volkert schonk (zoo 'k meen,
Nahusia gedoopt) was juist ter hand,
Tot lokaas! Maar onze Ondeugd faalt hier nog?’ -
Lees zelf verder, mijn lezer! Edelard heeft familietrekken gemeen met der Wirth zum Goldenen Löwen, en der redliche Pfarrer von Grünau. Wilt gij nog meer bewijzen van veelzijdigheid? Lees: Hoop verloren, Trouw bewaard; Vulcanus' wraak, (waarop wij veelligt later terug komen); Het bezoek van Fohi, en de tuchtiging der Algerijnen, 27 Aug. 1816, in boeren-zutphensch, een gesprek tusschen Engbert en Gartjan, een meesterstuk van objectiviteit. Hoe fraai is de aanleiding tot het bombardement beschreven, - zij overtreft zelfs de gelukkige expositie. Engbert verhaalt: Die Algierse venters
Had sestig... ('k leuf meer!) kristemensen an flenters
Ehakt, uut baren meudwil; ook gink
Eur olde staelen weer an; ze gaf um gèèn dink!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||
En onzen Könnink dorst ze òòk an te blekken!
Den was dat, köi denken, in den krop bliven stekken.
Ook duurde 't niet lange, of daar hait! de Ammeraal
Van de Capellen mos tot um. ‘Miinhaer de Ammeraal.’
Zei de Könnink, ‘ik mot oe es vragen:
Zol dat Dievengespuus van Algiers os plagen,
Noe het Franse, met Gods hulpe, klein is emaakt?
Dan waar 't Land uut den raegen in den drup eraakt!’
‘Reg zo, Oe Hoogheid!’ zei de Ammeraal, ‘en geen viven
En zessen meer mèt eur! - 't help ze maar stiven
In eur kwaa nukken; daarum - kort en goed:
Schaf I kogels, WI - schiet ze eur rààk op de hoet.’
‘Genogt’ zei de Könnink.
Wij huldigen de fijne opmerkingsgave van Bilderdijk, waar hij ons, in zijn Buitenleven, de snorkerij van den Franschen soldaat: dans quel grand combat
Lui seul avec de Saxe il a sauvé l'état,
vertaalt met den Hollandschen krijgsman, zediger en juister, van de marschen te doen spreken en de wonden te laten zien: Die hij voor d' ouden Prins in Berg op Zoom behaalde;
welk een lof komt onzen Gelderschen dichter niet toe voor de naïve vergissing van den boer van Z.M. met Z.H. en dat onovertrefbaar gesprek tusschen den Koning en den Admiraal?! Verder... maar ik mag niet meer afschrijven - gij zijt misschien mijne recensie moede. En toch wil ik voor dit maal niet van u scheiden, zonder u de lezing te hebben aanbevolen der twee sprookjes in deze Stukken voorkomende; zonder u eene anekdote, de Biecht getiteld, zeer geestig en, eilaas! even waar, te hebben medegedeeld. Het eene, de Doodendans, deed mij op nieuw ons gemis betreuren aan eenen geestigen Hol- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||
landschen omtrekschetser, zoo als Duitschers, Franschen en Engelschen er bezitten, - het is een der aardigste kinderen eener fantastische verbeelding. Sint Nicolaas, het andere sprookje, heeft in onze letterkunde geene wedergade in aandoenlijkheid van trekken en bevalligheid van voordragt; het moest in geene bloemlezing, in geene chrestomatie ontbreken. Wijt het Staring's veelzijdige begaafdheid, dat gij nu nog slechts zijne minst belangrijke zijde kent, en... maar gij verlangt naar de Biecht, luister: 't Werd Paschen; alles ging ter biecht,
In, 'k weet niet welke stad,
Waar Pater, 'k weet niet wie, den trek
Der meeste meisjes had.
‘Mijn Vader!’ hief Thereesjen aan,
‘Ik draag nu 't haar gekapt,
En heb mij sedert dag aan dag
Op de eigen fout betrapt.
'k Hoor overal hoe schoon ik ben!
Dit brengt mijn hoofd op hol;
't Weerstond den hoogmoed vruchteloos,
En draait mij als een tol.’
‘Foei, foei! Maar, zeg eens: bent ge rijk?’ -
‘Och neen, als ieder weet,
Mijn jonger zuster is 't alléén,
Die erfde van haar peet.’ -
‘Welnu, zoo heb geen zorgen meer:
Uw hoogmoed zal vergaan,
Wanneer men om uw zuster komt,
En u, schoon kind, laat staan.’
Gevoelt gij lust, mijn lezer! thans met mij die verzen van Staring te beschouwen, in welke zijn humor beurtelings | ||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||
schertst, treft, gispt, roert en bijt? Ik stel niet gaarne iemand te leur, en zeg u daarom vooruit, dat zij niets van de parodiën en travestiën hebben, hier en daar met lachwekkende antithesen gekruid, dat Luimig Goed, door Jan de Rijmer aardig beschreven: Verbeeldt u, Heeren!
'k Laat Freia in een' hoepelrok,
God Thor met pruik en wandelstok
Langs 's heeren straten patrouilleren;
Le dieu des mers vertoont een' visch,
Thiasse een' hond met zeven koppen,
Iduna vent haar Weespermoppen,
En 'k vraag, of dat niet luimig is?
Zoo ik niet vreesde, dat de Heer van den Wildenborch met zijnen recensent den draak zoude steken, ik had grooten lust zijn gemoed bij een voorjaarshemel te vergelijken, uit welken op hetzelfde oogenblik zonnestralen en regendruppelen ons verwarmen en verkwikken. De gelijkenis zal den pijlen van zijn vernuft niet ontsnappen, en ik had beter gedaan, de geestige teekening van humor over te nemen, welke mr. J.A. Weiland ons in zijne voortreffelijke inleiding tot de Gedachten van Jean Paul geschonken heeft. Of herkent gij in den Heer van den Wildenborch niet al de zeldzame voorregten van hoofd en hart, door dezen in den humoristischen dichter vereischt: aangeboren luim, eene wereldburgerlijke menschenliefde, een streven om het eindige aan het oneindige te verbinden, - de kenmerken van elken humoristischen schrijver, - een' dichterlijken aanleg, eene rijke verbeelding, eenen voorraad van verkregen kennis - de onderscheidene gaven des humoristischen zangers? Staring ontving meer nog dan deze; zoo min het verkeer in de groote wereld, als zijne waarlijk veelzijdige studie, belette in hem de ontwikkeling of verstompte de fijnheid van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||
zijn open zin voor het schoone der natuur: zeldzaam verschijnsel in de letterkunde van smaak, voorwaar! Hij mag de schepper heeten van een nieuw genre van poëzij, dat alleen in eenen hoogst beschaafden tijd beoefend en gewaardeerd wordt, hetwelk evenzeer individualiteit als objectiviteit vereischt, en dat niet eer eene schaar van bewonderaars vindt, voordat, om met Addison te spreken, zoetvloeijende poëten het getal hunner geduldige toehoorders tot de broeders van den gilde bepaald zien, to keep up the dignity of the fraternity. ‘Gij bekent dus,’ hoor ik de middelmatigheid zegevierend uitroepen, ‘gij bekent dus, dat de verzen van den Heer Staring niet zoetvloeijende zijn?’ Hé, mijne heeren! heb ik dan ooit beweerd, dat zij voortkabbelden als de golfjes van een' vliet, (om u door geene vergelijking met dragonders laarzen te ergeren) dat zij elkander geleken als twee druppelen waters, (om niet te zeggen, als twee dorre halmen)? Laat ik mij op een gezag mogen beroepen, waaraan gij u niet onttrekken kunt. Göthe verklaart ergens het humoristische karakter voor de ziel van den gezelligen omgang van beschaafde lieden. Welnu, er heerschten in Weimar, beide toon en takt; - zijne Excellentie wist zich even keurig als vloeijend uit te drukken, - hij had de gepolijste phrases van honderd vorstelijke personaadjes met eene beleefde buiging aangehoord en beantwoord: - van waar zijne liefde voor die stemming van geest? Omdat elke uitdrukking van eenen echten humorist iets eigenaardigs en oorspronkelijks heeft, omdat zij van denken getuigt en tot denken opwekt. Staring rekent op een denkend publiek, dat smaak genoeg zal bezitten, zijne verzen niet naar den alledaagschen trant te lezen, ze voor te dragen met die afwisselingen van metrum en cesuur, welke de onderscheidene invallen of aandoeningen hem onwillekeurig geboden; - indien het feilen zijn, ze zijn de voorwaarden sine qua non van zijnen schrijf- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||
trant. Maar gij verzekert, dat het publiek niet denken wil; ik kan niet onbeleefd genoeg wezen, te zeggen, dat het uw belang is, uwe lezers voor stationair uit te krijten; al wat ik doen mag, is u verzoeken eerbied te hebben voor de schoonheden, welke, ondanks de soms grillige overtredingen van maat en rijmwetten, in deze verzen overvloeijen. Het zoude dwaas van mij zijn, u uit te noodigen in uwe dichtstukken de citer met de hekelpen te verruilen, of eensklaps uit den eenvoudigen verhaaltrant tot den hoogen odetoon over te gaan - ik eisch niet van u, dat gij beurtelings met het potlood, de etsnaald en het penseel zult kunnen schetsen, omtrekken en schilderen, - dat gij de regelen der versificatie met voeten zult durven treden, om ons door nieuwe schoonheden te verrukken; maar, eilieve! berisp Staring over geene feilen, waar gij hem voortreffelijk zoudt hebben genoemd, mits hij u geleken had, eenvormig, eentoonig, eenkleurig geweest ware, om populair te zijn, en van niemand een' oogenblik nadenken had gevergd, om zijne fijne allusies te verstaan. Doch, ‘nous trouvons partout des leçons, mais bien peu d'exemples,’ heeft Voltaire te regt gezegd; zijne aanmerking zij mij ter waarschuwing: hier maakt alleen overvloed de keuze moeijelijk. Wij bepalen ons tot de Twee Bultenaars, een verhaal in de eerste helft der vijftiende eeuw geplaatst: Twee wakk're Bultenaars, Graaf Ot, die 't pak van voren,
Graaf Freed'rik, die 't van acht'ren droeg,
Begeerden Klara's hand, en vrijden drok genoeg,
Maar Jonkvrouw Klara had geen ooren.
Ziedaar in vier regels den toestand der hoofdpersonen geschetst, en het onderscheid tusschen de beide bultenaars komisch aangeduid. Staring's exposities zijn meest altoos nog luimiger, b.v. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||
Vond Ivo, sinds een jaar, zijn eenzaam huis te ruim,
Ten leste scheen hem ook de lucht, bij 't ademhalen,
Te zwaar in Vrieslands vochte dalen.
Hij dacht: ‘'k Ben vrijgezel; 'k heb niets dat ik verzuim!’
En liet zijn' moorkop tot een uitlandsch togtje zaâlen.
of: 't Zat Klaas in de onderbuik; hij wou' gedurig sterven!
Maar 't liep in 't achtste jaar,
Hij kwam er niet meê klaar,
En neefje niet aan 't erven.
Doch gij wordt te regt knorrig, daar ik mijne bultenaars voort laat vrijen zonder naar hen om te zien; wees gerust, de Heer van den Wildenborch zal u schilderen, hoe: Eergierigheid hing juist met liefde in evenwigt
Bij Ot;
En de verteller vlecht er deze menschkundige opmerking in: en die, op 't zien van zijn volhardend jagen,
Begrepen, dat de minneschicht
Hem erg trof, keken mis!
Dorst Freed'rik zacht te klagen,
Dan was 't van dieper smart.
De jongeling was dichter, lezer! en hij bidt het meisje aan, niet slechts omdat zij schoon is, maar dewijl zij het land boven de stad de voorkeur geeft, dewijl zij den blik naar vreugde van hoogeren aard wendt dan hoofsche schijnvermaken. Die hulde aan wat haar gemoed edels heeft, ontsnapt dan ook der schoone niet, zij voelt zich bekoord door den dichter; maar hoe meisjesachtig, (vergeef mij, schoone lezeres!) hoe natuurlijk! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||
Maar 't licht van hooger gunst wordt staag voor hem verduisterd;
Bij wijze van eklips! - naauw gaat het op, of 't schuilt
Weêr achter 't bultgebergt, dat uit zijn ruggraat puilt.
En of dit nog niet duidelijk genoeg was, zie hier Klara's laatste woord op het aanradend: ‘Vrouw van een' Graaf te zijn?’
‘Al kwamen dubble Graven;
Al kwamen Prinsen, en zij stalden zoo veel gaven
Als titels uit en daverden van 't goud;
Met een' misbakken' man wordt Klara nooit getrouwd!’
Een minder talent dan de heer Staring had ons hier nu op eene even verliefde als vervelende mijmerij der bultenaars onthaald; de Heer van den Wildenborch kiest den natuurlijken toestand van verdrietigen: Daar zat nu 't vrijerpaar;
Bijzonder Frits; de hand in 't haar!
En er verschijnt eene oorspronkelijke figuur op het tooneel: ik zoude vergeefs voor u schrijven, zoo gij niet al het fijne gevoeldet van het wij en ons des ouden vriends: Maar grijze Roêl, de trouwe Achaat van dezen,
Die zoo zijn heer en pleegkind zitten zag,
Begon, op zeek'ren dag:
‘Graaf Fritsje! kan het wezen,
Vertrouw mij dan, waar 't schort;
Eer 't erger wordt!
Gij zwijgt? Wel nu, dan ga ik weêr aan 't raden; -
Soms lukt mij dat!
Was jonkvrouw Klara niet
Zoo regt, zoo scheutig als een riet;
Of - beter! - waren wij ontladen
Van dat verwenscht te veel; (dat hij toch naauwlijks ziet,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||
Die ons als kind op de armen heeft gedragen!)
Misschien dat dan... zich - van den tijd - iets hopen liet! -
Zoo keuvelt de oude nog een wijl voort, en hoe en waar breekt Frederik hem af? Met eene ontkenning of eene bekentenis? Neen, er ontbrak nog een trek om ons den jongeling geheel te leeren kennen, die verliefd en mismaakt de prooi eener sombere zwaarmoedigheid is geworden; Roêl geeft hoop op herstel van het ligchaamsgebrek; Staring heeft, in het antwoord des bultenaars, de natuur naar het leven geteekend: ‘Voorzeker, Rudolf! en de Meester eischt geen loon
Die mij cureeren zal - de Dood!’
Wat dunkt u, lezer! Roêl troost hem op zijne wijze, en vertelt met zijne breedsprakigheid, ja, maar ook met zijne natuurlijkheid, dat de kapellaan hem verzekerde: Te Hedel aan de Maas leeft een eerwaardig man,
Die u beschamen kan.
Die man hiet Wolf; hij woont, naar 't oog gemeten,
Vier kruisboogscheuten ver van 't dorp; links af.
Hij droeg zijn zoon en vrouw naar 't graf;
Maar wat hem -
Eene opmerking, mijn lezer! Vele schrijvers hebben beproefd, in proza den praatzieken ouderdom te schetsen; maar wie kent gij, die het, gelijk Staring, in poëzij waagde? Hoe voortreffelijk teekent de keuze van een enkel beeld, in deze regelen, in Roêl den krijgsman en den jager; - met al het ongeduld der jeugd breekt Frederik hem af: (‘Kort, Roêl! kort!’)
...Wat, in zijn oude dagen,
Hem overschoot,
Dat is een dochter, als geene oogen schooner zagen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||
De goede Roêl vergeet, dat de Graaf verliefd is. (‘Al verder!’)
Van jongs af was Wolfs devotie groot,
Voor Kufus, die de martelstraf moest lijden,
Bij 't volk van Bacherach, in Keizer Nero's tijden.
Hij werd... de man werd in een wijnpers dood geplet,
Omdat hij 't outer van god Bacchus had geschonden.
‘Ontijdige vrome historie!’ zoude een minnaar onzer dagen uitroepen; doch wij lezen een verhaal in de vijftiende eeuw geplaatst, en Staring weet, dat juistheid in schijnbare kleinigheden eene schilderij van gewoonten en zeden voltooit; Frederik waagt niet meer te zeggen, dan: (‘Wel foei! en Wolf?’)
- En dit is nog te weinig eerbieds naar het begrip van Roêl: Lag eens te bed,
Graaf Fritsje! Een amerij uw drift nog ingehouden! -
Wolf lag, en sliep; een maand geleên,
Wanneer de martelaar hem in een' droom verscheen;
En sinds - geef acht nu! sinds - vermag Wolf vleesch en been,
Gelijk week was, in elken vorm te kneden!
Geen twee-, geen drietal; neen! voor 't minst een twaleftal,
Ervoer 't! Een sukkel, overal
Bij boer en hond bekend, als bedelaar; van leden
Verdraaid genoeg, om voor een schildpad door te gaan,
Kwam gisteren, regter dan een outerkaars, hier aan.
Een die hem kruipen zag, den tijd van dertig jaren,
Vònd hem, spràk hem, en zal 't verklaren!
Daar is hij juist - de kapellaan!
En nu wenschte ik, mijn lezer! dat gij de definitie, welke Lulofs van het talent van Staring gaf, overlaast en opmerktet, welk een onderscheid er is tusschen de wijze, waarop de Heer | ||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||
van den Wildenborch zijne personen laat kouten en praten, en die waarop zoo vele andere schrijvers bij ons zich verbeelden natuurlijk te zijn. Dat Frits ging is ligt te ramen,
vertelt de Heer Staring verder, en ik zoude u den wonderdoener met zijne woorden schetsen, indien ik alles mogt afschrijven. Vergun mij, het bij eene aanbeveling te laten; maar neen, er zijn nog eenige juweelen in dit snoer, wier luister mij te zeer in de oogen schittert - eene nieuwe halve kennismaking zoude slechts nieuwe spijt wekken. Frederik bezoekt Wolf en zijne dochter Agnes, en de uitkomst stelt hem niet te leur; geene mijner lezeressen die het hem niet toewenschte: Van effen schouders zweven
Zijn blonde lokken af; geen moedeloosheid dooft
Zijn blikken meer; zijn borst wordt krachtvol opgeheven.
Gij begrijpt, dat hij, in gepeinzen opgetogen, huiswaarts rijdt - ‘en bij Klara een bezoek aflegt, als de vrijer van Cats, die zijn been regt heeft laten zetten?’ Neen, lezer! het verhaal heet de twee Bultenaars, en niet de minste kunst des vertellers schuilt in de behendigheid, waarmede hij de lotgevallen van beide dooreenvlecht: Doch wie komt ginder als een wervelwind gevlogen?
Geen ander dan Graaf Otto. Wat voert hij
In 't schild?
Hetzelfde als de andere; ook hij getroost zich, trots het wintersaizoen, den springtogt over Maas en Rijn; zie hier de ontwikkeling van zijn karakter; gij moet romans schrijven, zoo gij het uit de woorden over hem in het begin van het stukje vermoeddet: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||
Hij landt aan 's grijsaards woning,
Doch vindt den huisheer niet; een winterzonneschijn
Heeft hem naar 't veld gelokt.
Met gulle pligtbetooning
Vervangt, terwijl hij toeft, zijn dochter hem. Den wijn
Van Bacherach genaakt zij met de lippen,
En biedt zij haren gast. Hij vindt dien meer dan goed;
Ook stolde 't guur noord-west zijn bloed;
Hij laat dies andermaal een kroesvol binnenslippen.
Maar, ras doortinteld van verraderlijken gloed,
Begint de vlinder nu om 't roosjen heen te zweven,
Dat schuldloos lokkend vóór hem staat!
Hoe nieuw en hoe kiesch is hier dat oude beeld aangebragt! En heeft straks toornende ernst het maagdlijk zacht verdreven,
En vonkelt fierheid uit Agnetes schoon gelaat,
Te schooner dunkt zij hem!
‘O die de purperboorden
Van dezen mond...’ Een knellende arm omsluit
Haar middel, als deze aanhef wordt gestuit;
Daar Wolf komt!
Lijkbleek, zonder woorden,
Vast in den vloer geworteld, staart Graaf Ot
Hem aan!
Op 's grijsaards wezen straalde
Door gramschaps donk'ren nacht een flikkerschijn van spot.
Behoef ik u oplettend te maken op die keurige en krachtige taal? Maar gij verwenscht mijne inlasschingen; zie hier hoe het Ot ging, nadat hem Wolf eenige woorden had toegevoegd. Zijn hand vaart Otto onder 't spreken
Langs beide schoudren; 't vleesch komt óp, gelijk door 't weeken
Een spons of meelbeslag door kracht van gisting, zwelt,
Klaar is de paddestoel! vóór kogelrond en achter.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||
De lijder blijft geboeid aan voeten en aan tong:
Dat hij de ontbarsting van zijn grimmigheid bedwong,
Was dus geen wonderdaad.
En hoe Wolf aan Ot beval, een jaar later, maar gebeterd, weder te komen, en hoe Agnes Ot te paarde hielp, en hem uit haar vensterke bij het wegrijden bespiedde, en hoe Ot op zijn kasteel bij Luik boete deed en eindelijk, van den dubbelen bult bevrijd, Agnes, de dochter van Wolf, die een vriend van Graaf Willem VI van Holland bleek, te Heêl naar het altaar leidde, is dat alles niet beschreven in het boek, genaamd Gedichten van A.C.W. Staring, IIde Stuk, bl. 25-36? ‘Maar Frederik?’ lispelt misschien eene lezeres; schoone bekeerlinge tot de poëzij van Staring! wat heb ik u te weigeren? Minst van alles wil ik u de geestige regelen onthouden, waarin de Heer van den Wildenborch verhaalt, wat de jonge graaf bij het Hedelsch reisje heeft gewonnen. Zij getuigen van verstand en geest, kunde en kennis; zie, melieve! hij won er veel bij. Veel! naar 't flonkren van den glans
Der gunst uit Klara's ‘tweelingzonnen.’
Ook is, in steê,Ga naar voetnoot1 't gesnap der moeizucht al begonnen:
Na veertien dagen, meldt u 't kleinste kind op straat
Wanneer zij trouwen. Met der daad
Acht weken later... heeft de maagd haar woord gegeven.
Nu heet het: ‘Plotslijk is de sluijer opgeheven!
Aanstaanden herfst zal 't in Sint Maartenskerk
Hier te Arnhem wezen, met een zwier om van te beven.
De kantemaaksters zijn te Brussel drok aan 't werk;
Te Gent is 't laken voor de staatsieliverijen
Besteld.’
Ziedaar de praatzieke stedelingen; nu de dichterlijke verteller: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||
Maar, wat gebeurt? de wei'en
Aan 't bed der Grift zijn met haar lentegroen
Na Klara's komst gesierd; daar wordt in 't needrig Oen
De kleine kerk van Dionys ontsloten;
De priester stapt er heen; de heldre dorpklok luidt;
Nieuwsgierig komt het landvolk aangeschoten;
En nu! een stoet genaakt; 't is Klara! 't is de Bruid!
Zij steunt op Freedriks arm, en heeft dien steun van nooden,
Haar knieën trillen en haar adem schijnt gevloden,
Maar als de Man-Gods vraagt, als 't lotverbindend Ja
Luid klinkt uit Freedriks mond, spreekt zij het moedig na.
Hoe veel valt er nog te bewonderen, hoe weinig ruimte schiet ons over! Uit Hertog Willems bedevaart in 1389 deelden wij u eene proeve medeGa naar voetnoot1; zullen wij ons thans bepalen tot de Noordsche Goden en hun Bouwmeester, eene les voor minderen, die zich vermeten meerderen in den nood te helpen, en dwaas genoeg zijn op hunne dankbaarheid te rekenen; of bij de Radja's dochter, een tafereel uit het Oosten, waarin wij niet weten, welk beeld het best geslaagd te noemen, de karikatuur van Alexander of de vermeende Thaïs? In beide stukjes verdient de beschrijving van het onderscheiden paardrijden gelijken lof. Doch, even als wij bij de beschouwing der ernstige gedichten menig meesterstuk stilzwijgend voorbij moesten gaan - het deert ons nog, dat wij de heerlijke verzen van Lochem behoulen niet prezen - kunnen wij ook hier uit alle fraaije stukjes geene proeven geven. Ter afwisseling kiezen wij een fragment uit Marco, verzen, wier dictie niet onberispelijk is, en die men echter dus voorlezen kan, dat de feilen u ontgaan zullen. Het is u als mij bekend, lezer! hoe zekere letterkundiggodsdienstige school, in plaats van vooruitgang, achteruitgang | ||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||
predikt; welk een eerbied de dichterlijke talenten van haren stichter den Heer Staring mogten inboezemen, zijn verstand was te verlicht, om in Bilderdijks poëtische voordragt het overdrevene of onjuiste zijner stellingen voorbij te zien. Zie hier de proeve, - hoe humaan-ironisch bezingt hij den lof van dien bon vieux temps: Eer aan den Ouden Tijd, en weg met de eeuw der rede!
Vivant de Dooden! roep ik mede!
Zij deden wonderen - wij doen 't geen wonder schijnt!
Ons vliegen lijkt wat groots, maar, wèl bezien, verdwijnt
Het gansch mirakel! een ballon, van lucht gezwollen,
Draagt ons omhoog! - Wanneer, in 't Stoomland, wagens hollen,
Al loopt er beest, noch beestgelijke voor: -
De Ketel met zijn toebehoor
Vervangt het rennend span! - Of, gaat er een te water,
Zinkt vijf, zes vaêmen diep - en staat er
Te metslen? - Die het doet huist in een Duikerklok!
Armhartig kruimelwerk! Een ebbenhouten Stok -
Wat Quintessentie, uit gesteente of plant gezogen -
Een Woord zelfs, gaf voorheen den Wijzen alvermogen.
Zóó vèr ging Wetenschap! Maar nu ging ze achteruit -
Gelijk al 't Goede! en liet haar' droesem tot een' buit
Aan snoodheid, om, misbruikt, een nageslacht te plagen,
Onwaard het heilgenot der Zalige Oude Dagen!
Wie zou het ons vergeven, indien wij bij dien lof der oude toovenaren, niet aan een' hunner gedachten, door den Heer van den Wildenborch zoo voortreffelijk geschetst? Albertus Magnus, vraagt gij? Neen, lezer! want schoon het ons toeschijnt, dat onze dichter, in het behandelen der Sage van den Tooverwijnstok den Duitschen meester op zijde streeft, die een dergelijk wonder in den Auerbachs Keller in Leipzig laat ge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||
beurenGa naar voetnoot1 - eene vergelijking zal u overtuigen, dat Göthe zijne verwen aan het palet van Ostade en Teniers, Staring die aan Rembrandt en Rubbens ontleende - toch is er een toovenaar in de Verhalen in dicht, die het ver van den genoemde wint; wij bedoelen het vers: De leerling van Pankrates: Nà Trismegist, het blijkt niet hoe veel jaren,
Was al de wijsheid van Egypte saamgevaren
In 't kale hoofd van Pankrates,
Professor Hyperphysiees
Te Memphis.
Welk een geestig begin! Doch alleen die reeds Adepten waren
Bragt Pankrates op kennis hooger baan:
En van waar begon hij? Den grenspaal ver voorbij, waar Laroisier bleef stuiten,
Ving hij zijn' Cursus jaarlijks aan.
Maar dit zegt nog niet genoeg! De Kleine Sleutel van den grooten MajorkaanGa naar voetnoot2
Behoeft zijn jongrental geen voorhof meer te ontsluiten:
De zilvren poorten zijn zij door;
Maar hier verslindt de nacht het minbetreden spoor,
Totdat de Leeraar wenk'.
Dàt mag climax, dàt inwijding heeten in het tooverpaleis der Alchymie. Hij wenkt! een vloed van stralen
Spreidt glans, waarbij geen zon kan halen,
Wat Paracels', wat Helmont nimmer zag,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||
De tempel van t Geheim staat flikkerend in dien dag,
En goud is 't breed portaal, goud zijn de binnenzalen!
Hoe die laatste regel schildert! - Maar Pankrates verstond meer dan de Hyperphysica, en den leerlingen, die in drie jaren geen collegie verzuimden, gaf hij in de afscheidsles iets van de tooverkunst ten beste. De man had iets van Staring in zijne liefde voor kortheid; met twee woorden, op zijnen toon punktelijk nagesproken, kondt gij wonderen doen: ‘Gesteld: een taak viel u te zwaar;
Gij wenschtet hulp; welnu! een stok, in 't lang gestoken
Door 't buisjen van een slaaf, en abracà gezeid:
Men zag als knecht te voorschijn springen,
Die stok en buisje was.’
En nu de alleraardigste vertelling: Een student, Eukraat geheeten,
Noteert dit half recept: ‘Meer heb ik niet te weten,’
Denkt hij; ontsluipt het auditorium,
En speelt straks, bij een huislijk publieum,
Den wonderman.
C'est partout comme chez nous, mijn lezer! Juist bleek zijn hospita verlegen
Om water voor een badkuip: ‘Anders niet!...
In IsisGa naar voetnoot1 onbeperkt gebied,
Komt alle kracht den wenk des Wijzen tegen.’
De wijze van gisteren? Neen, van voor een half uur! ‘Een wandelstaf, een slavenkleed,
Zijn 't eenigst hier vereischt.’ Men brengt ze hem, hij treedt
Een tred zes zeven aan een zijde;
Verbiedt, na magistraal gehem,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||
Met rimpels op 't gelaat, en met vergroofde stem,
Het luistren elken ongewijde;
Bromt abracà; en 't lukt! de pop, die vóór hem staat,
Wordt mensch!
Ik ken geene plaats in een' onzer dichters, zoo rijk aan natuurlijkheid van uitdrukking en levendigheid van beschrijving, als de volgende, die ik niet durf afbreken, om u niet te veel te doen verliezen: ‘Draag water in die badkuip, kameraad!’
De Kameraad vat straks twee emmers op, en gaat -
Brengt water - gaat - keert - gaat; de kuip zou overstroomen,
Bij meer. ‘Houd op, vriend!’ zeit Eukraat.
De Vriend... werkt voort. ‘Een rare potentaat!
Hij schijnt van 't soort, dat wandlend pleegt te droomen.
Vent, hoor je niet? hou op!’ De Vent... werkt voort.
Een molenbeek stort klettrend van den boord
Der badkuip. Alles drijft. - Men poogt hem weg te jagen,
Die 't onheil sticht; met schoppen en met slagen
Begroet men hem; - vergeefs! - Daar valt Eukraat een bijl
Omtrent den haard in 't oog; hij grijpt die in der ijl:
‘Voor 't lest; laat blijven, doove kinkel!’
Vergeefs! - - Krak vliegt de schareminkel
Doormidden! En wat volgt? - O wee!
Verdubbeld springt hij op; de Dragers zijn nu Twee!
Vier emmers vullen zich, en lozen
Hun vloeibren inhoud! 't wordt een zee;
Een zee; en springtij zonder poozen!
Het schuimt de woning uit - de straat op; - zitbank, disch,
Kas, kist raakt vlot! - De Huisbestierster is
Voorlang gevlugt; Eukraat op 't punt van vlugten;
Eilieve, lezer! verander een' enkelen regel in dit meesterstukje, en zie, hoeveel het zoude verliezen; wisch b.v. die herhaling van kameraad, vriend en vent uit; of be- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||
schrijf met weidscher woorden dat water, hetwelk gij op u ziet aanstroomen; - maar neen, gij hebt te veel gevoel voor het schoone, om dit fragment niet zonder zulke proeven te bewonderen; zie hier het slot: Eukraat op 't punt van vlugten;
Wanneer Professor komt! ‘Wat speelt men hier voor kluchten?’
Roept hij -
Hij maakt geene weidsche vertooning met zijne kunst gelijk zijn leerling, neen: bromt ‘abracà!’ en ziet,
Een stok in tweên gekapt, ligt daar; geen emmer giet
Meer water uit, de zondvloed is verloopen;
En, met een' langen neus, Eukraat naar honk gedropen.
Laat mij ter waarschuwing van allen, die Staring mogten willen navolgen, zonder als hij door de Natuur tot humoristisch dichter te zijn bestemd, zonder als hij taal en versificatie meester te zijn, hier de les mogen herhalen, door hem aan het hoofd van dit stukje geplaatst: De kunst ten halve slechts aan Meesters af te zien
En voor volleerd zich in hun rij te zetten,
Loopt op beschaming uit! -
Indien eenige poëzij ter wereld, de Hollandsche is rijk aan dichtstukken, die niet beginnen met het begin, had ik bijna gezegd, in welke wijsgeerige onderwerpen worden bezongen, en die, om de slaperige toehoorders zulker berijmde verhandelingen op de regte hoogte te brengen, eene lange inleiding behoeven, een niets om tot iets te komen, zoo als de geestige schrijver der redevoering over de stokpaardenGa naar voetnoot1 deze noemt. De Heer van den Wildenborch, die, voor zoo ver ik weet, nooit | ||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||
met zijne papieren kinderen naar de hoofdstad reisde, om er die, in hetzelfde wintersaizoen, in vier of vijf onderscheiden Maatschappijen te laten zien; die ze, zoo als zijn Emma van Oud-Haarlem, voor een lief meisje schrijft, of zich, zoo als bij de Vampyr, de Schat, of het Mystieke Testament, een klein, maar beschaafd gehoor voorstelt, begint naar zijn humor hem stemt. Zie hier ten bewijze den aanhef der Verloofden: De Weduw van (dit Van welluidend in te vullen
Staat elken lezer vrij) - de Weduw Van bezat
Een Buiten, en verliet daarvoor de Stad.
Een Dochter had zij, die wij Suze heeten zullen;
Zij had, tot Neef, den jongen Boudewijn;
Tot Tuinman, Kees, den man van zieke Catharijn;
En - om er dien ook bij te sommen -
Den netgepruikten Heer Fransijn.
Tot haar Notaris praktizijn.
Daar hebben we onze Akteurs; één sprekende en vijf stommen.
Mijn Pythagorisch personeel
Kon schittrender! Maar 't stuk beteekent ook niet veel.
'k Erken zulks, eer 't begint. Blijft dus een kijker zitten
Voor 't opgehaald gordijn, na dit vermanend woord,
En is hetgeen hij ziet en hoort
Vliegwerk noch hemelval, hij fluistre zulks niet voort,
Laat staan dan dat hij luid zou vitten.Ga naar voetnoot1
Gelooft gij, dat een der gasten op den Huize de Wildenborch, toen hun dit stuk werd voorgedragen, opstond? Wij moeten het, helaas! maar zouden onregtvaardig zijn, indien wij u niet opmerkzaam maakten, hoe verrassend, na het echt luimig verhaal der liefde van Boudewijn en Suze, de aandoenlijke toon is, in welken de kluis beschreven wordt, waarheen hun de wandeling werd ontzegd: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||
De Kluis! aan 's heuvels voet, waar 't beekjen langs komt schieten
Ten breeden vijver in, zacht murmlend bij zijn' val!
Waar nog hun ouderdom met lust gedenken zal
Aan 't zoet. dat hier hun kindschheid mogt genieten!
Waar 't eerst viooltje, omtrent den vliet, te vinden was;
Het eerst gerotel van de vorschen in den plas
Zich hooren liet; de tortel tijdigst landde;
En onverwelklijk loof den guren winter bande.
Waar vroeg de min hun lessen gaf,
Terwijl zij lagchend op den schoot der Onschuld zaten.
Waar 't afscheid werd geweend, toen Boudewijn den staf
Als jongling greep, om de oorden te verlaten,
Zoo dierbaar aan zijn hart. - Hij kwam, na 't derde jaar
Tot man gerijpt terug, hièr zocht, hièr vond hij haar!
Maar 't knopje werd ten roos: een Jonkvrouw stond nu daar -
In al den luister van haar schoonheid opgerezen -
En toefde zijnen groet: de vreugd door zedigheid
Getemperd op het blozend wezen.
‘Ach, Suze!’ meer werd niet gezeid;
Doch, wat de ziel bewoog was uit het oog gelezen; -
Hier! - in dit Heiligdom! - had eindlijk beider mond
Het woord gefluisterd, dat voor 't leven hen verbond! -
En derwaarts mogen zij geene avond-beêvaart rigten! -
De terugkomst van Boudewijn herinnert onwillekeurig aan eene bekende en fraaije plaats uit das Lied von der Glocke; de onderscheiden behandeling schetst het onderscheiden genie van Staring en Schiller. Het vergelijken zulker trekken heeft voor ons iets uitlokkends; maar gij zelf kunt het dezen met dien des Duitschen zangers doen. Veelligt echter hebt gij geenen Rabelais ter hand; wij dachten aan het versje, door dezen vóór la Vie de Garantua geplaatst, bij het slot van dit stukje, waar Staring het vrolijk einde zijner vertelling motiveert, met de regelen: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||
Voltooi het schilderij, zoo 't u vermaak kan geven,
Mijn lezer! om versierde ellend',
Tot kwelling van uw naaste, saam te weven.
De wereld heeft, tot aan haar uiterste end,
Geen mangel aan waarachtig lijden;
Ik dicht er graag zoo weinig bij
Als mogelijk! en, staat het hier aan mij,
Of de uitkomst treuren zijn zal of verblijden,
Zoo maak ik Bouw en Suze blij; -
Hoor nu den schrijver van la vie de Pantagruel:
Vray est qu'icy peu de perfection
Vous apprendrex, sinon encas de rire.
Aultre argument ne peut mon coeur élire
Voyant le deuil qui vous mine et consomme;
Mieulx est de ris que larmes escripre
Pour ce que rire est le propre de l'homme.
Ik zou die woorden tot motto hebben gekozen, indien het der overdreven kieschheid onzer dagen ware ingevallen, zich te ergeren aan het behandelen van onderwerpen als de meesterlijk geversifiëerde Vangst van MulciberGa naar voetnoot1, de Verschalking van WopGa naar voetnoot2, en het Toebijten van FrancescaGa naar voetnoot3. Zoo lang zij zich echter voor een talent als dat van den heer Staring inschikkelijk toont, - aan een minder geestig penseel dan het zijne blijve het schetsen zulker tooneelen verboden! - behoude ik mijne, met proeven uit onze oude schrijvers gestaafde, verhandeling over het verband tusschen het verval der zeden en het verbloemen der driften en portefeuille. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||
Met de beschouwing van twee keurige vrouwenportretten wil ik mijne te lange aankondiging besluiten: de eerste schoone gij herinnert u haar uit de Verjongings-Cuur, is Annet, de geestige coquette. Al zullen mijne lezeressen van mij zeggen, dat het mij als allen mannen gaat, die coquetten verfoeijen en zich toch door coquetten laten wegslepen; het mag mij niet van het hart, haar met stilzwijgen voorbij te gaan. La voici! Annet was beeldmooi - zei' haar spiegel; en Mama
Zei' 't met Mamzel, den spiegel vlijtig na,
Geen haatlijk Buiten hield de schoone meer verborgen;
Zij spilde aan 't jagervolk niet langer haar toilet,
En geestigheid! een afgebeden morgen
Rees uit de kim; de Puikbloem werd verzet
In 't luw der stedelijke muren;
Het kenners oog kwam haar begluren;
En Jonkvrouw Faam stak lustig haar trompet.
Hoe vlug geteekend! Verscheen voor de eerste maal Annet,
Als Dorpeling, met hooggekleurde wangen
Op 't Cercle, en zat er stom - na weinig zuchten werd
Haar keursje ruim genoeg; haar tong vrij. Op 't Concert
De week daaraan... was Blooheid reeds vervangen
Door Spraakzaamheid. En op een Thé,
Dat volgde... was het Babblen zonder ende.
Ook kreeg elk Pronkertje van daag een schampstoot meê;
Terwijl zij, regts en links, heur naaldscherp nebje wendde.
Hun strooijenhoedskostuum leed last! Het Hielbeslag,
't Lorgnetglas aan een koord (schijnblindheids ridderteeken!)
De snuifdoos - geen der kwikken van den dag,
Waarin geen pijlspits van Annets vernuft bleef steken!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||
Romanschrijvers onzer dagen! wat ik u bidden mag, laat het uw lust worden Staring te bestuderen; gij vermoedt niet half, welk eene mijn er voor u in zijne verzen schuilt! Zoo was een ieglijk nu haar klein talent gebleken,
Doch wat men niet betwijflen zal:
Tot haar vervolgpreek liep een telkens mindrend tal;
't Planetencorps, door haar, als zon, beschenen,
Zwierde uit d'attraktiekreits; en ... 't was in 't ruim verdwenen!
Het derde wintertij had sinds den herfst verjaagd;
De wiek des Tijds had uitgevaagd,
Wat bij de wereld, van Annet stond aangeschreven;
En, als voor dezen, kwam een Hofstoet haar omgeven.
Maar thans was 't rijper Jeugd, aan 't schip van staat vertuid,
Door ambtszorg, door de zucht gedreven,
Om onder eigen dak te leven,
En op een Huisbestierster uit.
Uw portret, mijn lezer? Thans vond Annet ook raadzaam om te zwijgen.
Hoe dringend eene Amie bad,
(Die graag. bij vakatuur, haar' troon bestegen had!)
Aan 't recenseeren was Annet niet meer te krijgen.
Maar wijslijk wikken bij haar zelve mogt ze toch?
Dat mogt ze! en zat, op Kersdag, te bedenken;
En, op Sint Nikolaas daarna, bedacht ze nog,
Hoe veel er schortte aan elk van die zij 't Ja zou schenken. -
A? was Klein Duimpje; B? De Sparewouwer Reus;
C? was een jool; D? had een' scheeven neus.
Dus liep zij 't alphabet dóór en wèèr door - en woû niet.
Of, woû ze dan - tòch - wèl
Dan was het gistren I, van daag K, morgen L.
Het zij geene doove gepredikt, schoone lezeres! Zie hier de andere beeldtenis; zij is in de schaduw geschil- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||
derd: maar hoe beminnelijk! Ik ligt haar uit een groot schilderij: Jaromir gewroken geheeten, dat in dezen bundel voor het eerst wordt ten toon gesteld, den cyclus van Jaromir voltooit en eene bijzondere studie zoude verdienen, indien ik niet al mijne ruimte gebruikt had. Zonderling genoeg moet ik beginnen met u zijne helsche Majesteit voor te stellen, die Straks na 't medevieren
Der Kersnacht, op zijn wijs,
gij herinnert u de klokken en begrijpt, dat de Sjeur Tenterkwaad slechts incognito reist! Vermomd als katuil, boven Lochem rond kwam zwieren. Wat voert Asmodeus er uit? 't Hoog spaandak naast de kerk doorborend, loerde zoo
Zijn blik ten leste ook in een slaapsteê. Die daar woelde -
De Kapellaan, gehuisd bij d' ou' Pastoor -
Smeet, of een mierenschaar hem over 't lijf krioelde,
Zich onder diep gezucht, van 't een op 't ander oor.
Wie had de schuld?
De lieve, die ik u wil doen bewonderen, of zoo als de heer Staring zegt: De frissche Leonoor!
Doch zonder dat zij 't wist. De goê Begijntjes noemden
Het meisje Zuster, en beroemden,
Van afgunst vrij, zich op den kostbren schat,
Dien 't arm Konvent in 't vlijtig Kind bezat.
Maar, wat haar binnensmuurs eene eerkroon had geschonken,
Stond op de cedel der verdiensten niet gemeld,
Die onzen Kapellaan te klaar in de oogen blonken.
Hij had de Non, zelfs in verbeelding, nooit verzeld,
Als haar de huisorder of de Mater riep tot pligten,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||
Waarvoor straks eigen wil bij Leonoor moest zwichten;
Doch naarstig had hij ze uit zijn vliering-cel bespied,
Wen ze in den moestuin zich somwijlen kwam vertreden.
Welke heerlijke verzen zijn de volgende, hoe aardig is de humoristische trek der Bataafsch-blonde Hillegonda - hoe schilderachtig de vlugheid der jeugdige non beschreven! Was effen Grijs heur dragt: haar bleek een dragt te kleeden,
Die 't zachte van heur blos onoverschitterd liet.
De zwarte Keuveltimp, zich op heur voorhoofd krullend,
Verhief heur blank nog meer. Twee spelden (naar de wet,
Door Zuster Hill' - van kuif wat hóóg blond - ingezet,)
Haar bruine vlecht in lijnwaadplooisel hullend,
Verwekten spijt: maar 't schoon van Nora's voetjes won,
Bij 't streng gebod, dat hun de schoepronk van die dagen
Ontberen liet. En op die voetjes werd de Non
Zoo zwevend ligt daarheen gedragen,
Of ze, als 't gewed was, vliegen kon.
Er was een tijd, waarin Hollandsche vertellers al wat natuurlijk is, natuurlijk wisten voor te dragen; de heer Staring is van hun geslacht: Steeds koortsiger, nam uit zijn' sterretoren
De vriend dit alles waar; ook klonk, te middernacht,
Hem weêr, bij 't Kersgezang, die tooverstem in de ooren,
Waarmeê het lieve kind elk hart in oproer bragt.
Hoe komisch-tragisch! - als ware de regel uit een onzer laatste treurspelen overgeschreven: ‘Ach! had geen beulenhand mijn' schedel plat geschoren!
En stond mij 't vrijen vrij! en dat ik uit de borst
Haar wat mij pijnigt klagen dorst! -
Dat zij bewogen door mijn beden,
Mij kroonde met haar gunst!’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||
De zonde brengt ons in de magt des duivels, lezer: Hier was het jammrend ‘ach!’
Des aanhefs ook het slot; en die naar onder zag,
Door 't steile huisdak, schiet, ontkatuild, naar beneden.
‘Help, Heeroom, help!’ Eilaas, al 't helpen kwam te laat:
De Kapellaan blijft - overheerd door Tenterkwaad -
Een voorwerp om in 't gasthuis te besteden!
Staring's Booze is een geestig kweller! Hij kruipt te negen uur de dekens preev'lend uit.
Geen Vader onze, waar ziju mond zich mede ontsluit,
Hàlf schijnt het de Engelgroet; doch, eer men 't voluit hoore,
Is 't beter doof te zijn! Maria groet hij niet;
Maar ‘Ave, ave Leonore!’
Herhaalt hij, tot gebrek aan asem 't hem verbiedt,
Geknield voor 't venstertjen, dat in den Moestuin ziet.’
En nu die meesterlijk geschetste, bezeten Kapellaan! Ten laatste, hij kwam af; slof - slof; het hoofd gebogen,
Alsof hij langs den Berg naar Diamanten zocht.
Lenoor, met licht bekleed, stond voor zijn brein: omtogen
Met digten nevel stond al 't andere voor zijne oogen:
Hoe luid een strafpreêk op zijn oorvlies trommlen mogt,
Doof bleef hij! - slechts vernam zijn geest het stadig weemlen
Van 't Kersnachtlied, dat hem verrukt deed heemlen.
En 't kluchtspel, dus vertoond, was niet met ééns gedaan;
Zijn kwaal liet door reliek noch klysma zich verjagen!
Zelfs teelde 't voorjaar nog bij de oude nieuwe plagen.
De buurten rond zwierf thans de Kapellaan -
Keek stijf in zijn brevier - en hief een deuntjen aan:
‘Leonoret, schoon ro zekijn,’ begon het.
Wanneer 't een jongenstroep, van ver hem nagegaan,
Meê blaârde, zijn crescendo won het
En zong 't alleen ten einde, -
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||
Lezer en lezeres! u zij de lofspraak, de verdiensten van den Heer van den Wildenborch waardig, overgelaten; wij voor ons zien de volgende deeltjes met ongeduld te gemoet, en hebben u aan het einde onzer lange recensie een verheugend berigt mede te deelen: Staring's proza is ter perse! Krijn las; en zei, zoo tusschen waken
En dutten in: ‘dat - kon - wel - klaarder zijn!’
Voor die half slapen, lieve Krijn,
Kan 't een, die droomt, slechts duidelijk maken:
Sedert wij in het Vde, VIde en VIIde nommer van dit tijdschrift, voor 1837, de Verhalen in dicht van den Heer van den Wildenborch uitvoerig beoordeelden, verschenen de beide bundeltjes, welke thans vóór ons liggen, in het licht. Zij doen ons geen enkel grein terug nemen van den wierook, dien wij toen den heer Staring toezwaaiden; reeds de inhoudsopgave dezer deeltjes getuigt gunstig van zijne veelzijdigheid. Voor een paar gelegenheidsstukjes is hij beleefd genoeg onze welwillendheid in te roepen; waarlijk, waren er nooit minder fraaije dan deze gedrukt, proeven uit dit genre zouden ook elders dan bij
Wij gelooven, dat onze lezers in onzen afkeer van herhalin. gen deelen, en in plaats van eene verklaring wat wij in gedichten eischen, willen wij hen aanwijzen, wat wij in die van den heer Staring schoon v inden. Hoe zouden wij het zoetvloeijende stukje, Herdenking, kunnen voorbij gaan! ‘Zonderling,’ | ||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||
zegt misschien een onzer lezers, ‘heeft een beoordeelaar in den Gids met zoetvloeijendheid op?’ Voorzeker, vrienden! het is eene verdienste in alle verzen, mits men haar niet ten koste van sopperigheid verwerve; het is een vereischte in Erotische poëzij. Wie echter in eene Ode de kracht van zijnen wijn doet te loor gaan, door dien met water, water, water aan te lengen: hem beklagen wij; - maar wij beloofden geene theorie te geven; zie hier Herdenking: Wij schuilden onder dropplend loover,
Gedoken aan den plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltjen blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
't Werd stiller: 't groen liet af van droppen
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waarachter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avondlied!
Wij hoorden 't, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel ineen.
O tooverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van den mond,
Wiens adem de eerste kus verslond.
Ons dekte vreedzaam wilgenloover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||
Hoe wedijvert fraaiheid van uitdrukking in dit keurig stukje met juistheid van natuurbeschrijving, terwijl het door innige verliefdheid onwederstaanbaar aantrekt. Het is den man waardig, die van den Minnegod zong: De kruiper,
De sluiper,
Houdt ijverig wacht;
Hij ligt op zijn luimen,
Bij dage, bij nacht!
Al sluiten
Hem buiten,
Met grendel en boom,
Benagelde poorten;
Al dreigt hem een stroom;
Twee achjes;
Twee lachjes,
Hij 's binnen, de Guit!
En duizend sermoenen...
Hij is er niet uit!
Men wane niet, dat dit Mengeldicht enkel der liefde gewijd zij; het vaderland, de wetenschap, Gelderland, de natuur, de Noordsche poëzij, de drukkunst, alles, wat den veelwetenden en fijngevoeligen Staring belang inboezemt, zijn onderwerpen voor zijne lier. Nog eenige proeven mogen onze lofspraak staven. Is het u niet, of gij een' der vernuftigste rederijkers van de zeventiende eeuw hoort in deze regelen: Ten Geleide van een' Haas, aan eenen vriend gezonden, op zijn Verjaardag: Neemt dees Ghifte, als gheen versmaedere;
't Is een Haesken, ghejaegt met honden snel;
Twee daghen gheleden; verstaedy wel?
Hadt gij, als ik, eenigen tijd in onze Vlaamsche (niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||
langer onze!) gewesten verwijld, gij zoudt het natuurlijke van den laatsten trek bewonderen. Doe de bosschen, ontreet van groen gebladere,
Ruyschten van winden en reghen fel.
Een paer syner maeghschap wert mee ghegrepen,
Springoelen en sluperkens, byster wreet,
En het brackengheslachte, scherp van beet,
Terden hun proye, en janckten en pepen,
Als des jacghers correctie hun swichten deet.
Ook moeste daer struycklen in sijn bloede,
Reijnart, die gluypere, getroffen saen.
At hy de hoenderkens onghebraen,
Ons Gaerdenier, met grimmigen moede,
Wees zijner schalckheyt het danckloon aen.
De wending tot den regter, voor wien het geschenk bestemd was, munt nog boven dit fragment uit; wij bevelen u de lezing aan. Wij wenschten dat onze jonge dichters, zoo als Staring deed, de poëten der zeventiende eeuw bestudeerden; hunne werken getuigen van eene verstandige, opgeruimde, kloeke levensbeschouwing, die wij ongaarne in de schriften onzes tijds missen. Onlangs lazen wij ergens, dat vier mannen in Holland in de 17e eeuw meer voedsel behoefden, dan in de laatste helft der achttiende eeuw genoeg was om er vijf te voeden, en zagen dit toegepast op de vermindering der ligchaamskracht; - hoe vele dichters der achttiende eeuw schat gij, dat er op één uit het gulden tijdperk onzer letterkunde gaan? Zoo ik ooit iemand de dichterlijke gave benijdde, ik deed het hem, die door zijn talent eene der herinnering dierbare plek, in ons klein land, tot heiligen grond maakte; wilt gij er een paar voorbeelden van, lees Staring's Ada van Holland, als gevangene op Texel, in 1203. Zoo vaak ik er het gedruisch | ||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||
des winds over het woelig ruim der zee hoorde, waande ik, dat de harp der beklagenswaardige Ada mij poozen deed, en ik zag 's Gravenhage vóór mij zoodra zij aandoenlijk jammerde: Groent voor andren, Eikenkruinen;
Hagen, bij dat Graaflijk Slot:
Waar, in 't luw der witte duinen
't Roosje met den winter spot,
Lustoord van mijn kindsche dagen!
Heuvel, aan den Vijverkant;
Zwanen, op den plas gedragen,
En gespijzigd uit mijn hand;
Duifjes, die mij plagt te omzweven,
Daar ik in mijn' Bloemhof zat,
Of, in schaâuw der hooge dreven,
Zingend langs den oever trad;
Uurtjes, als de maan kwam lonken,
Op de stille Maagdencel:
Viertijd aan de Vlijt geschonken,
Bij gejok en snarenspel;
Andren moog' de vreugd verzaden,
Die gij eens mijn jonkheid boodt!
Andren zij, op 's levens paden,
Zoete Hoop ten togtgenoot!
Vreugde, Hoop is mij ontvaren,
Uitgespeeld de droeve rol.
Maak, o Dood, mijn achttien jaren
Met het uur der slaking vol!
Meesterlijk schenen ons nog, in hu nne onderscheiden genres, de Grondlegging van Ruslands Zeemagt; Aan mijne Dennen; De Winter; L.J. Koster; Bij een bruiloft. Odin's Hela-vaart is fraai, maar te vrij v ertaald; het mist | ||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||
de kunstelooze eenvoudigheid van Vegtams Qvida uit Saemund den Vises, Edda; - doch liever dan ons te vermeten Staring te willen verbeteren, door het mededeelen van proeven, bevelen wij u de geestige Brieven aan eenen Vriend in het Munstersche aan. Welk een stijl voor 1787 in Gelderland! En toch kunnen wij niet van dit derde Stuk scheiden, zonder nog een vers over te schrijven; het ademt verdraagzaamheid, maar niet de medelijdend-hoovaardige onzer dagen: indien ik een zoon Jacobs was, ik liet het op perkament schrijven en hing de rol aan den ingang mijner Looverhut. Wie smadend tot Uw Hutje kwam -
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een opregt gemocd,
Den drempel mijnen vredegroet!
Gij viert uw Feest, en zit getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
In schaduw van uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Judea's wijnstok groent hier niet;
Olijf, noch vijg teelt ons gebied,
Gij gaardet hier, in ruwer lucht,
Min weeldrig blad, min zoete vrucht;
En toch, gij zit, uw lot getroost,
Te midden van uw talrijk kroost;
Uw feesthut staat bij ons geplant,
Als eens in 't Palestijnsche Land.
Drieduizend malen kwam de zon
Terug, waar zij uw jaar begon,
En nog bouwt gij uw loovertent
Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd;
Des Tempels grondslag omgekeerd;
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||
Verduisterd blijft die gloriedag,
Toen Isrel beider grootheid zag;
Maar eeuwig jong herrijst uw tent,
Bij aller volken tal gekend;
Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog,
Der dagen maat weêr effen woog.
Hoe fraai en nieuw is deze laatste uitdrukking! Wij - tasten rond, in 't ongewiss';
Op onze wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd, werd niet gedacht!
Maar u heugt, dertig eeuwen door,
Dat u Jehova uitverkoor;
Dat, als 't geweld u vlugten deed,
Een reddend spoor het diep doorsneed;
Dat, zonder huisdak, levenslang,
Uw schaar zwierf op haar kronkelgang;
Waar Vuur- en Rook-zuil vóór haar toog,
En 't Man haar spijsde van omhoog.
Gij viert het, tot op dezen tijd.
Dat zoo Gods arm u heeft bevrijd.
Dies breng ik, met opregt gemoed,
Uw Hutje mijnen vredegroet.
Wie smadend tot den drempel kwam;
Niet ik, gij Kind van Abraham!
Het vierde Stuk wordt geopend door Kerkgezangen: er heerscht daarin een diep godsdienstig gevoel; terwijl zij zich door vloeijendheid van uitdrukking onderscheiden. Op dezen volgen Zangstukken, onder welke wij aan dat, getiteld Ariadne, gaarne hoogen lof toekennen; wilt gij eene proeve? O zoet bedrog! gekust van 's Minnaars lippen,
Ontwaakt ze, en groet een' God als Bruidegom.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||
Haar treft geen vrees, al rankt, aan de oeverklippen,
Op ééns de milde wijngaard om.
Door haar gelokt, verschijnt, van tusschen 't loover,
Het tijgerspan. Zij stijgt ten wagen in,
(Lyaeus Bruid!) en draaft de stranden over,
Daar 't woelt van naadrend hofgezin.
't Iö klinkt! Bacchanten springen,
Onder 't zingen,
Voor den gouden wagen uit.
Iö roept, met wild geschater,
Faun en Sater;
Roept Sileen, die d' optogt sluit.
Triton huwt zijn kronkelhoren
Aan hun koren.
Pan, op 't galmend duin, blaast meê.
't Iö klinkt! Bacchanten zingen,
Onder 't springen:
Iö, Evan, Evoë!
Nu rinklen de bommen,
In 't vreugdegeschal.
Nu dreunen de trommen,
Nu davert het dal,
Waar de spruit van Dione
De Minnenden beidt,
En het leger der Schoone
Met rozen bespreidt.
Onder de Kleine Liederen schuilt menig meesterstukje. Wij die gelooven, dat een gedeelte van het groote publiek Staring nog niet genoeg waardeert, omdat het zijne schriften nog niet genoeg kent, willen er nog een paar uit afschrijven. De poëzij van den Heer van den Wildenborch, die in zijne jeugd zoo | ||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||
ver boven zijne tijdgenooten stond, kan op den smaak onzer jongelingschap den weldadigsten invloed uitoefenen, en hiertoe bij te dragen, achten wij een' verdienstelijker arbeid, dan dorens te zoeken aan de roos, of, wilt gij het juister uitgedrukt, hier een woord en dáár een rijm op te sporen, hetwelk misschien door een gelukkiger had kunnen worden vervangen. Hoe keurig van uitdrukking is: de Winterroos. Versliept gij 't zoet der lentedagen,
Traag Roosje! dat gij nu nog waakt?
Uw zusters toefde, in hof en hagen,
Een rust, die gij alleen niet smaakt!
Moge u de storm ten Zefir wezen,
Arm Bloemtje, spreek, wat wint ge er bij?
't Genot der vreugd, hoe uitgelezen,
Is, ongedeeld, van geen waardij.
Hoe natuurlijk en hoe Hollandsch: de Zang bij den Haard. Welkom, Winter! kraakt uw ijs?
Vult uw sneeuw de dalen?
'k Heb hier dooiweer aan den haard,
En geen' brand te halen.
Blaast gij storm, door 't vliegend zwerk?
Muur en dak kan 't lijden.
Giet gij vocht in stroomen neêr?
't Valt mijn glas bezijden.
Krimpt de dag, te minder nood,
Om bij licht te gapen.
Rekt de nacht? het komt hem wel,
Die gepaard mag slapen.
Laat de hof geen sappig ooft
Op mijn tafel blinken?
Drooge spijs teert even goed,
Bij wat ruimer drinken.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||
Plas dan, winter, met uw nat;
Storm en vries daar buiten;
Jaag uw ligte vlokken rond,
Voor mijn digte ruiten;
Geef ons half rantsoen van daag,
En een' schotel minder;
Welgemoed, bij zang en wijn,
Klaag ik van geen' hinder.
De Jamben, welke op deze volgen, leggen een vereerend getuigenis af van Staring's jongelingschap. Gelukkig vereischen onze tegenwoordige zeden de waarschuwing niet! En nu tot het laatste gedeelte dezer poëzij, de Puntdichten, een vak, waarin gij vermoedt dat de Heer van den Wildenborch een meester moet zijn, zoo ik niet vergeefs voor u schreef. Alles wat de middelmatigheid, - wij plaatsen opzettelijk het aardig puntdicht, Duisterheid, aan het hoofd dezer afdeeling, bladz. 175 - alles wat zij in Staring laakt, is te groote kernachtigheid van uitdrukking, te veel gedachten in te weinig woorden, te veelzijdige studie van kunsten en wetenschappen; het zijn verdiensten in een vak, dat geene sopperigheid duldt, in verzen, die zich moeten aanbevelen door geest, vernuft of luim. Of heeft de Heer van den Wildenborch niet aan die uitgebreide kennis, aan de schijnbaar in een' dichter zoo vreemde belangstelling in alle nieuwe ontdekkingen, het zij deze natuur of kunst betreffen, die nieuwheid van uitdrukking dank te weten, waardoor hij bijna nooit woorden en wendingen bezigt, door anderen vóór hem honderd-, neen, duizendmalen gebruikt? Wij dachten dikwijls bij zijne verzen - en dit niet alleen waar het Vaderlandsche Historie gold - aan de lofspraak van Kästner:
Mehr, als ein Dichter lesen soll,
Las Hölty: und sein Lied war vom Gelesnen voll,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||
Ein Bischen Witz liest Versmann, und nicht mehr;
Darum ist auch sein Lied so leer.
Beslis zelf, of wij te veel zeiden. Aardig scheen ons: Hein.
Wat onze Hein van goeden smaak zal vinden,
Behoeft de voorproef van zijn vrinden.
‘Ais Hein trouwt,’ zei' een spreeuw,
‘Zoo trouwt hij vast een weeûw.’
Wijsgeerig: Voorzichtigheid.
Kies geen Partij,
Of maak vooraf Bedingen.
Schaars houdt Verdedigd Regt zich gansch van Onregt vrij!
Nooit werd er Leer verbreid, of bij haar Volgelingen
Schoot soms de drift haar doel voorbij.
Er ademt een beminnelijke geest in: Verboden triomf.
Eischt harde pligt, dat gij den Vriend bevecht,
Verwin! - maar geen trofee blijv' tergend opgeregt.
Hoe dikwijls ging het u en mij als A. en Z. De langdradige preek.
Ik ging bij A. ter preek; Z., onder 's Mans gehoor
Meêluisterend, begint mij aan te stooten,
En mompelt: ‘Goede kost, maar met lang nat begoten!
Men dient ze best op een vergiettest voor!’
Neem tot proeve van de zoo even geroemde kennis! | ||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||
De vuurbergen.
‘Wenn der Wasscrtropfen voller Lebenskräfte ist, müssen auch die Sonnen u.s.w. lebend seyn.’ Volgt goeden raad, stokblinde Geologen!
Strijkt Wageners Probate zalf aan de oogen,
En geeft dan acht, als de Etna zijn getier
Weêr hooren laat. Die pot aan 't overkoken,
Is middagklaar een steenpuist, doorgebroken
Op 't ligchaam van 't Groot Waerelddier.
Wij zouden u gaarne opmerkzaam maken, hoe geheel in den geest van P.C. Hooft Verdraagzaamheid, bl. 115, is; hoe voortreffelijk Const. Huygens, in een ander, bl. 104, gevolgd werd; hoe wij een' Roemer Visscher der negentiende eeuw hooren, in vier stukjes, van welke wij het kleinste afschrijven: Met haasten en reppen is Keesjen een Vent!
Eer ik half weg ben, vliegt hij aan 't end.
Maar, door spoedig alleen wint de kok geen gunst:
Spoedig en Lekker eischt de kunst.
Doch gij kent Staring reeds als een' warm bewonderaar onzer Ouden; - wij eerbiedigen in hem ook den man van echte vrijheidsliefde: wilt gij er een bewijs van? Welk een bittere spot is er in: Het geredde Spanje in 1823.
Laat waaijen de vlaggen van toren en plecht!
Het duister in Spanje begint al te klaren:
't Geloof zal er heerschen! Wat pligt zij, of regt -
Wat waarheid of lengen - Toledo beslecht!
De galg te Madrid zal den wrok doen bedaren;
De Heilige Kas weêr den Spaarpot bewaren;
En, wordt aan 't Officie de Brandpaal ontzegd,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||
Dan blijft toch een Christelijk Bullengevccht
Steeds Nut met Verlustiging paren.
Doch wij mogen niet meer uitschrijven. Er schuilt eene Ars Poetica in deze epigrammen, jonge dichters! bestudeert die, opdat wij eens van uwe verzen mogen kunnen zeggen, zoo als wij nu van die van Staring doen: Wordt Eikenschors bij 't Pond gewogen,
Men weegt Kaneel bij 't Lood.
Slechts vier deeltjes Gedichten wilde de heer Staring, der grijsheid genaderd, laten herdrukken; slechts vier deeltjes, - het ware onbillijk meer te wenschen. Er zijn vernuften, die twintig, vijftig, honderd boekdeelen geschreven hebben, en minder door de nakomelingschap zullen worden gekend, minder heilrijken invloed op de letterkunde van hun land zullen uitoefenen, dan hij. Wij brengen er hem onze hulde voor toe; - maar neen, hoor, hoe de zedige man zelf over zijn werk oordeelt, - wij zijn nog geene nakomelingschap: Is 't weinig Dichterloofs, wat ik te saam mogt gaâren,
Gij, Velden om mij heen, (bedwongen Woestenij!)
Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren;
Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij.
Die krans heeft hem getroost toen zijne tijdgenooten hem miskenden; die kroon blijft hare waarde houden, nu de jeugd er gaarne lauweren in vlocht: zij siere hem nog lang! - de avond van het leven derzulken is schoon, want de zon der liefde gaat voor hen niet onder!
1837 en 1838. |
|