De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
Loots.
| |
[pagina 79]
| |
maar ten voeten uit! - Wij zouden hen dan niet alleen, met schitterende kleuren geschilderd, in de raadzaal en op den kansel, ten hove of in het veld, met verrukking aanstaren; wij zouden hen ook te huis en aan den haard, eenvoudig, natuurlijk en waar aanschouwen. In den vollen glans hunner deugden en grootheid zouden wij hen bewonderen, maar hen niet minder in de schaduw hunner zwakheden en gebreken beklagen en laken, en ja, voorbeelden ter navolging, maar ook waarschuwingen ter vermijding in hen vinden. Het jongst-verledene zoude ons dan, en dan alleen, duidelijke en gepaste lessen geven, en de vergetelijkheid eener eeuw niet langer het billijk vonnis der nakomelingschap voorafgaan. Noem dit gevoelen zonderling noch overdreven. Hinderde u dan nimmer de digte, ondoordringbare sluijer, door kleingeestige bloedverwanten over een' voortreffelijken verscheidene geworpen; de valsche eerbied zijner tijdgenooten, die geene waarachtige schets wilde ontwerpen, en in plaats van een' uitmuntend, ofschoon feilbaar mensch, een' onnatuurlijken halven God leverde? Hadt gij u dan nimmer over de armzalige geheimhouding van onwaardeerbare gedenkschriften te beklagen? Wij zougen u vreemdeling moeten noemen in onze latere geschiedenis, u de kennis van die der jongst-verloopene vijftig jaren bijna moeten ontzeggen. - Helaas! het is maar al te waar, dat de beperktheid van onzen grond, de menigvuldige onderlinge banden van verknochtheid, geslacht of belang; dat afhankelijkheid, eigenliefde en valsche schaamte, zich onophoudelijk vereenigen, om ons naauwelijks een' oppervlakkigen blik op onze vaderen toe te staan; ons hunne juiste waardeering toelaten noch vergunnen. Vergelijk ons in dat opzigt met ieder onzer naburen en stem ons toe (bij één voorbeeld uit bonderde, die wij zouden kunnen kiezen) dat de minst beschoten binnenkamer bij ons getrouwer zwijgt dan de afgelegene Abbaye des Bois in | |
[pagina 80]
| |
Frankrijk: dat de waarheid hier eerst na verloop van menig tiental jaren op de graven uitspraak doet. Ware dit eenvoudig opstel der nagedachtenis van eenen staatsman gewijd, wij zouden geaarzeld hebben het met deze aanmerking te beginnen, want moedwil of kwaadaardigheid zoude er misschien eene verontschuldiging in gezocht, eene veroordeeling in gevonden hebben. Met den naam, dien wij aan het hoofd onzer bijdrage mogten plaatsen, bij het spreken over een' voortreffelijken dichter weifelden wij geen oogenblik deze meening mede te deelen. Het was niet alleen onze afkeer van het platgetreden spoor der vleijende lofredenen, die ons dezen weg deed inslaan, wij achtten het noodzakelijk te onzer regtvaardiging, dat wij in Loots alleen den dichter en slechts in zoo verre den mensch zullen zien, als de laatste zich aan ons uit zijne werken doet kennen. Wie meer dan een oordeel over deze zijne nalatenschap - eene volledige biographie van ons verwachtte, weet na deze inleiding hoe onvoldaan dit stuk hem laten zal, weet vooral, zoo wij ons niet bedriegen, hoe weinig regt hij heeft, die van ons te vorderen, ofschoon verscheidenedoor ons onbeantwoord gelaten vragen hare belangrijkheid zullen aantoonen. De jeugd van onzen grooten lierzanger (in 1764 geboren) valt in het woelige tijdvak van binnenlandsche twisten, blakende vrijheidszucht en teleurgestelde verwachtingen; hij zelf verzekert ons in het voorberigt zijner in 1816 uitgegevene Gedichten, dat hij tot de dus genoemde Patriotische partij behoorde. Zonderling genoeg echter vinden wij in zijne bundels geen verzen van vroegere dagteekening dan 1799 - een tijdstip, waarop hij reeds den mannelijken leeftijd genaderd was. Verwondert u dit niet zoo als het ons deed, hadt gij als wij geene grootsche verwachting opgevat van de heerlijke gedichten diens vurigen jongelings, in oogenblikken zoo als Goethe's meesterhand ons in de volgende regelen schetst: | |
[pagina 81]
| |
Denn wer leugnet es wol, dasz hoch sich das Herz ihm erhoben,
Ihm die freiere Brust mit reineren Pulsen geschlagen,
Als sich der erste Glanz der neuen Sonne heranhob,
Als man hörte vom Rechte der Menschen, das Allen gemein sey,
Von der begeisternden Freiheit und von der löblichen Gleichheit!
Damals hoffte jeder, sich selbst zu leben; es schien sich
Auf zu lösen das Band, das viele Länder umstrickte,
Das der Müsziggang und der Eigennutz in der Hand hielt.
Waren nicht jener Männer, der ersten Verkünder der Botschaft,
Namen den höchsten gleich, die unter die Sterne gesetzt sind?
Wuchs nicht jeglichem Menschen der Muth und der Geist und die Sprache?
Schoon reeds lang de sneeuw der jaren den schedel van onzen Loots bedekte, nog onlangs blonk de jeugd van zijn hart u uit de levendigheid zijner oogen toe. Hoe verbazend stout moet dan de eerste vlugt diens jeugdigen adelaars geweest zijn. Welke heerlijke toonen moet hij in de jaren zijner jongelingschap, bezield van goddelijk vuur en van wegslepende geestdrift vervuld, zijner maagdelijke lier hebben ontlokt. Hij zelf verbergt in 1816Ga naar voetnoot1 de vreugde niet, die hij in de plaatsing van alle zijn gedichten, in de couranten dier dagen, smaken mogt, en hoe de lof, den naamloozen dichter ruimschoots bedeeld, zijne jeugdige eerzucht streelde. En waarom ons die dan onthouden? Om veranderde staatkundige begrippen? Voorzeker niet; want Loots vleide nimmer de grooten van den dag, en zoo iemand, hij had het vaderland boven alles lief. Wie heeft zich in dit opzigt minder dan hij zijn verleden te schamen? De laatste woorden der voorrede van het eerste deel zijner Gedichten deen ons eene andere gissing de waarschijnlijkste houden. Een vlugtige blik op dat tijdvak, een andere op zijne | |
[pagina 82]
| |
omstandigheden, een derde op den toenmaligen toestand der kunst, zullen haar ook door u doen aannemen. Veelligt zal ons dan het verlies zijner vroegste verzen minder beklagenswaard voorkomen; misschien zullen wij het dan natuurlijk vinden, dat Loots eerst onder het juk der Fransche heerschappij die zangen zong, welke hem de onsterfelijkheid verzekeren. Het was eene armzalige eeuw, die achttiende ten onzent - en wij zouden haar die der belagchelijke navolgingszucht noemen, zoo geen vreeselijk treurspel haar akelig gesloten had. Uit welk oogpunt gij haar beschouwt, overal ontmoet gij nietige kleingeestigheid, maar nergens vertoont deze zich onverdraaglijker dan in hare dichtkunst, die naauwelijks dien naam verdient. De Nederlandsche Muze zag haren dienst in volslagen naäperij van dien der Fransche ontaarden, en op het graf der van Harens (die laatste zonen Antonides waardig) ontweek zij eene hulde, die haar schaamrood deed worden. De Hollanders beproefden het onmogelijke om niet langer Hollanders te wezen - wat eischten wij dan Hollandsche poëzij van die dagen? - O! zoo ik dichter ware, hoe zoude ik u 's Lands muze op dat tijdstip bij de wieg van den jongen Loots vertoonen, schreijende over eene jeugd, die zij voorzag dat voor haar verloren zoude zijn, juichende over den roem, dien zijn mannelijke leeftijd haar voorspelde. De hoop op haren toekomstigen wreker zoude vonkelend uit hare oogen schitteren. Helaas! de waarheid gebiedt mij u een geheel ander tafereel te schetsen. Wilt gij hem zelven hooren? ‘Toen mij (zegt hij,) toen mij, de hemel weet door welk toeval, de eerste lust tot verzenmaken beving, had ik, gelijk mijne vrienden naderhand zeiden, de natuur te baat; doch dit was dan letterlijk ook wel alles wat ik te baat had.’ Die toon van luchtige scherts was voor Loots in 1816 niet onnatuurlijk; en toch, hoeveel liever hadden wij | |
[pagina 83]
| |
van hem eene droevig-ware schets ontvangen van den strijd van zijn genie met zijne omstandigheden. Er moet veel in het gemoed van zulk eenen knaap omgegaan zijn, vooral bij zijne, door het bekrompen verstand van zijnen vader, eng-beperkte lectuur. Ons ten minste komt zijn lach pijnlijk voor, als hij ons verder verhaalt, hoe de welligt te gestreng eerlijke begrippen zijns vaders hem beletten predikant te worden; hoe hij naderhand mannen, die nimmer huisvader geweest waren, tot voogden ontving. Welk een invloed heeft dit op Loots, als mensch, veelligt gehad! Een alleraardigsten trek, die op de mislukking van dit eerste levensplan volgt, willen wij u niet onthouden. ‘En welke keuze deed ik nu? Die van ter zee te varen, en liefst ten oorlog. Dan dit werd door den familieraad, en vooral door mijne moeder, met tranen in de oogen, verworpen. Hiertoe zeide men had ik te veel geest, dit ware zonde van mijne gaven. En waarheen, denkt gij, bragt mij nu eindelijk die geest? Juist daar ik niet gaarne wenschte te zijn, op eene plaats, die ik met alle kindsche spotnamen beladen had, op een kantoor, en wel zonder onderzoek op het eerste het beste, dat zich voordeed, naar de wijze uitspraak van den bestelder, wijlen Johannes Leuning, wien voor deze oordeelkundige bestemming van mijn' volgenden levensloop, eenige gouden dukaten werden ten geschenke gegeven.’ En welk een kantoor! Op dit ontsloot zich voor de weetgierigheid des jongelings geen tooneel de aandacht van een' grooten geest overwaardig; de geheele bezigheid van het huis bestond in wissels op zich te laten trekken en het daarvoor weer op andere te doen, ‘iets, wat ik even zoo goed in acht weken, als volgens mijn contract, in acht jaren konde leeren,’ zegt Loots te regt. Ware het onderling verband der onderscheidene werelddeelen in de uitrusting of tehuiskomst van vlugge | |
[pagina 84]
| |
zeekasteelen den jongeling hier in het oog gevallen, hoe zoude de handel reeds vroeg den toekomstigen zanger van Amstels Beurs verrukt hebben! Helaas, hem verbeidde nog droeviger werkzaamheid dan het schrijven der eentoonige Engelsche brieven: hij werd tot boekhouder beverderd. Loots boekbouder, ziedaar het werkelijke leven: herinnert het u Vondel niet in het oude gebouw der wreede barmhartigheid? De knaap, die onder dien vervelenden arbeid beurtelings kluchten en treurspelen maakte, was nu tot jongeling opgegroeid en van dit tijdstip af, gelooven wij, dat zijne patriotische gedachten dagteekenen. Ziet gij hem, in den donkeren hoek dier koffijhuiskamer, het blad verslinden, waarin hij zijne eerste verzen gedrukt ziet? hoe een hooger rood zijne wangen kleurt, nu het in andere handen overgegaan, geprezen en bewonderd wordt? Och! of er onder die bewonderaars een jongeling ware zoo als Wiselius en van Lennep het toen geweest zijn: of één hunner den onbekenden dichter opzocht, en hij in hunne vriendschap den besten gids tot kieschen smaak vinden mogt - het Vaderland zoude dan in Loots meer dan Een ruwe diamant, ofschoon van 't eerste water
te bewonderen hebben. - Helaas, het was hem niet voorbe stemd! De Kleine Dichterlijke Handschriften zijn u immers meer dan bij name bekend? Vindt gij niet met mij, dat men die moeijelijk juister vergelijken kan dan bij eene dier vervelende boeken, wier eeuwig helder water altijd den ondiepen bodem doet zien en langs welker oever gij niet zoudt willen wandelen zoo gij niet hier en ginds voortreffelijke bloemen aantroft, die gij gaarne in uwen hof verplant zaagt? Hun uitgever P.J. Uijlenbroek, naauwelijks zelf meer dan een middelmatig dichter, werd de eerste beoordeelaar van de verzen van Loots! Mij | |
[pagina 85]
| |
dunkt, ik zie den bloeijenden jongeling in dien onbeduidenden kring van naampoëten, die gij in de eerste deeltjes aantreft en van welke ik u slechts Peelen, Teeuwsen, Carull en Imme opnoeme en de overige in het enz. insluite. Zijne vlugt is vermetel, zijne wiek moet gekort, hij is oorspronkelijk, en waarom zoude hij niet navolgen als wij? Weldra ging het hem in een' anderen zin (want vliegen was toen geen mode), zoo als Bilderdijk in zijne Vermaking zingt: Men lach er om of niet, de breede Dichtren-orden
Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden.
En ja, k was overtuigd: ik zong nog ruim zoo fraai,
Als Vondels of Homeers voornaamste papegaai.
Helmers alleen trok zich den jeugdigen zanger bijzonder aan. Helaas! zijn invloed is in de latere werken van Loots slechts al te duidelijk. ‘Maar nu uwe gissing?’ vraagt gij eindelijk, en niet zonder regt. Bentgezwets
Ten halve waar, heel valsch, werd Dichtren toch een les,
Voor mij, 'k moest bukken als een jongeling;
moge Loots u met Bilderdijks regelen antwoorden. Zijne vroegere gedichten voldeden hem niet meer, hij schreef nu juister, meer gekuischt, meer vloeijend. Wilt gij de bewijzen? Lees in de vierde dichtschakeering het stukje de Storm, waarin regels als de volgende: Mijn geest! bepeins dit denkbeeld vrij,
Maar zacht, mijn geest! waar dwaalt gij heen?
en uitroepingen, als: Wat 's dit? Wat zeg ik?
u uit honderde, de beschavende hand der kunstgenootschappen van dien tijd zullen doen herkennen. Lees er het onbeduidende | |
[pagina 86]
| |
stukje Aan de Maan in, dat geen vonk van Loots' genie verraadt, lees in de negende schakeering de Bedenkingen, in de tiende de Nachtbespiegeling aan den oever der zee, in Helmers' manier, ofschoon niet zeer gezwollen, voorspellen ze u den zanger van de Groot? Voorzeker neen. En toch blinkt nog in enkele regels zijn heerlijke aanleg door, getuige het stukje Aan de Vorstenvleijers, in de vijfde schakeering opgenomen. Of Loots zich nooit met smart die verlorene kinderen zijner eerste jeugd heeft herinnerd? Men zoude het dichterlijk gemoed weinig kennen, zoo men die vraag stout weg met neen beantwoordde. Maar in 1816 mogt hunne kunstwaarde hooger bij hem aangeschreven staan - met het voorbeeld van Feith voor oogen, wiens zangen op de Ruyter alle zijn lierzangen uit dit tijdvak overleefden - en niet langer eene hersenschimmige vrijheid bewierookende, hield hij ze terug. Eere aan zijn hart - eere aan zijne vaderlandsliefde! Hij had gezien, dat de vreemde plant niet dan wrange vruchten had gedragen - dat de vreemde godin in de kunstwereld geen enkel duurzaam gedenkteeken had achtergelaten, en hij offerde zijne gewrochten aan de vergetelheid. Laat ons niet onbescheiden ze in het licht terug roepen! Vergeef ons deze uitweiding. Daar wij u door haar Loots' jeugd konden doen kennen, hielden wij haar niet geheel overbodig. Wij zullen op het juiste standpunt gekomen zijn, vanwaar wij zijne bundels billijk kunnen beoordeelen, - zoo gij u met ons herinnert, dat Bilderdijk, in het begin der negentiende eeuw, met rassche schreden het toppunt van zijnen roem naderde en hij bijna de omwenteling in het rijk der Hollandsche poëzij volbragt had. Eene onbloedige omwenteling voorwaar, maar wier lauweren onvergankelijker zullen zijn dan die van eenige andere! De overwinning der Nederlanders bij Chattam opent waar- | |
[pagina 87]
| |
diglijk den eersten bundel. Het is een der schoonste gedichten uit dit deel. Eenige proeven willen wij u niet onthouden. De aanhef vooral is zeer ongezocht en geheel natuurlijk - eene zeldzaamheid in de verzen van Loots, waarop wij later terugkomen. Ze haar hier: Een vloed van tranen rolt hem bigglend langs de kaken,
Die 't eerbiedwaardig dak, op d'ouderlijken grond,
Waar zijne kindschheid speelde en zich beveiligd vond
En schuldloos, buiten zorg, de zoetste vreugd mogt smaken,
Hem, die 't geliefkoosde erf, het heiligste oord der aard',
Zijn teêrgevoelig hart meer dan een wereld waard,
Verwoest en wreed verdelgd, ziet als een vuurpoel gloeijen:
Hij staart, van rouw versteend, den hemel roerloos aan.
Zoo laat ik, droef te moê, het hoofd van weedom hangen,
Als ik, mijn Vaderland! uw ouden roem herdenk.
Toen volk bij volk, gedwee, gehoorzaamde aan uw wenk,
Uw oorlogsdonder vreesde en smeekte uw gunst te erlangen;
Toen 't windenheir, uw vlag ontrollende op den vloed,
Van pool tot pool alom gewaagde van uw moed;
Als ik u thans aanschouw, geschokt, van één gereten
Door hem, die voor u beefde, u schand'lijk zie verneêrd,
Uw roem in 't stof vertrapt, uw kroon ter aard gesmeten,
Ja uit der volken rol welhaast uw naam geweerd.
Gelukkige tijden hebben die sombere vervangen en toch doet die lezing ons huiveren, zoo waar is dat tafereel uit 1799. Verwonder er u niet over, dat ouderen van dagen nog van Loots niet dan met vurige bewondering spreken; inderdaad de dichter verdient het, die beurtelings, in meesterlijke trekken, het laffe tegenwoordige met het schitterend verleden vergeleek en, van de heiligheid zijner roeping doordrongen, niet aarzelde zijnen tijd te verwijten: | |
[pagina 88]
| |
En nog, o Neêrland! juicht ge, in armoê neêrgezonken:
Voegt dan aan 't ongeluk het lagchend feestgebaar?
Past hem de trotschheid ooit, die kermt in 't bangst gevaar?
Waarom, als in triomf, dan met uw vlag te pronken?
Wat baat het, dat gij die op spits en trans verhoogt,
Daar zij op d'oceaan niet meerder wordt gedoogd!
Verhef uw vlaggen dan, als ze op de scheepskampanje
Van 't onverwonnen hoofd, dat uwe vloot gebiedt,
Weêr wapperen langs de zee, in 't aanzien van Brittanje,
Maar toon uwe ongevreesde, ontsierde wimpels niet.
Er is iets edelmoedigs, iets jeugdigs in die regels, dat ons den reeds vijf- en dertigjarigen zanger dubbel doet liefhebben. Het was bij hem geene waarheid: The tender bloom of heart is gone, ere youth itself be past.
Loots behoorde tot die krachtige eiken, die vele lenten ter ontwikkeling behoeven, maar wier lommer het dal nog overschaduwt, als menig vroeg bloeijende heester reeds verwelkt is. Schijnt u de volgende schets onzer vaderen niet waardig aan Bilderdijk's veder ontvloeid te zijn? Aanschouwt hunn' eedlen toorn, gesard door 's vijands boosheid,
Ziet goden in den raad, ziet meesters op de zee,
Bedwingers van geweld, en straffers van trouwloosheid,
Beschermers van het regt, en schenkers van de vreê.
Hoe gaarne deelde ik u het geheele gedicht mede; het is de welsprekendste aanbevelingsbrief, dien men voor een bundel plaatsen kan. Eene enkele schoone vergelijking nog, want wij moeten ons bekorten. Het is de terugtogt van de Ruyter's vloot, na de overwinning: Zoo drijft bij winternacht, wanneer in 't gure noord
Een doodsche stilte heerscht in stroomen en in velden,
| |
[pagina 89]
| |
De Nachtvorstin alleen met haar gespelen voort.
Zoo komt een zwanendrift, met zilverblanke pluimen
En opgeheven hals, het merk van eedlen trots,
D'alouden Rijnstroom af door 't zachte golfgeklots,
En doet vóór hare borst het kabblend stroomnat schuimen;
Zij domplen zich in 't meir of slaan de wieken uit,
En rijzen boven 't vocht, enz.
Of alle latere zangers van Rijn- en Stroomzwanen die plaats tot voorbeeld hadden gekozen; wij zouden dan niet zoo vurig naar hunnen zwanenzang wenschen! Naar tijdsorde volgen nu - De Dwingelandij, 1800; Eeuwzang bij het begin der negentiende eeuw, 1801; De volkswoede, 1802; De algemeene vrede, 1802; Beschaving, het geluk der volken, 1802; en De vaderlijke dwang, 1802. Van het tweede dezer stukken getuigt Loots zelf in zijne vroeger aangehaalde voorrede: ‘Ik weet wel dat het in den jare 1800, toen ik nog zooveel minder geoefend was dan nu, vrij vermetel van mij was gedaan om eenen Eeuwzang te maken; dat ik het nu niet ligtelijk zou doen, en dat, zoo ik het al deed, ik misschien langer dan een jaar er over zoude zitten lezen en denken.’ Wij zullen haar dan ook niet beoordeelen; het gevoelen door Loots in die woorden aan den dag gelegd, voelen wij ons echter geroepen te bestrijden. Het klinkt allerzonderlingst in den mond eens dichters, wiens aanspraak op onsterfelijkheid zich alleen op eenige heerlijke, onnavolgbare lyrische brokken grondt. Deze zijn uitvloeisels van het oogenblikkelijk gevoel, dat wel zijnen oorsprong kan nemen uit de met een zienersblik in de toekomst vereenigde kennis van het verleden en tegenwoordige, maar nimmer het gevolg kan wezen van moeijelijk verkregen studiën en langdurige inspanning. O, die arme verzen, waarvoor een dichter dit of dat boek gelezen | |
[pagina 90]
| |
heeft - hoe kan men het hun aanzien; hoe vreemd steken die bonte lappen bij de overige, in toon en kleur harmonisch zamensmeltende, af. Wilt gij er proeven van? Zie in de Dwinglandij: de ‘golven van Scamander’ - den ‘Python’ - de ‘Euphraat’ - ‘Febus en Orion’ - ‘Diana en Nergal’ - het is Helmers' klatergoud; het is Helmers' theorie. Men versta ons wel! - Wij ontkennen niet dat er eene volkomen kennis van het onderwerp gevorderd wordt, zal men een voortreffelijken lierzang schrijven; wij ontkennen alleen dat de dichterlijke aanblazing op het verslindend lezen van eenige werken, zelfs in het dichterlijkste hoofd, gedwee volge. Gedachten zoo even eerst de onze geworden, tal van denkbeelden schier ordeloos bij onze vroegere gevoegd, zullen ons geen uitmuntender vers doen maken; onzamenhangend en niet aan één geschakeld, zijn zij eer eene bron van verwarring dan van schoonheden. Zulke geleerdheid noemden onze vaderen eigenaardig onbekookte; en zij zoude tot de voortreffelijkheid des dichters bijdragen? - O zeg mij dan, waarom wij in De volkswoede, die romeinsche geschiedenis, door Loots als in éénen dag geleerd - die schimmen van Camillus en Scipio - die stem van Metellus vooral, sprekende tot onze de Witten, zoo aanstootelijk vinden? Noemt gij dit natuur, dit waarheid? Dan zult gij weinig het eenvoudig schoone van het volgende tafereel gevoelen, waarin onze dichter geene uit boeken ge haalde geleerdheid ten toon spreidt, maar slechts datgene schildert, datgene wenscht, wat hij in zijnen tijd niet vond, wat zijn hart hem deed verlangen: Gelukkig is het volk, dat, aan de hand der wet,
In 't effen redespoor zijn vaste schreden zet!
Daar schut hij, die 't gezin bedauwt met rijken zegen,
Den huisstaat, aan wiens bloei hem alles is gelegen.
Bij 't volk, dat noch voor trots noch Vorstenwenken beeft,
| |
[pagina 91]
| |
Maar, waar verdiensten rang, waar deugd den adel geeft,
Waar niemands doel vereischt den staatshulk scheef te sturen,
En 't hoog bewind niet steeds zich honend ziet begluren,
Waar elk in vrijheid woont, en fier is op zijn regt,
Maar niemand vrijheid heeft dat hij de wet bevecht;
Daar komt, in schaâuw der rust, de welvaart nederstrijken,
Den klaauw ontvlngt, die 't oord van schrik haar deed ontwijken.
O dierbaar Vaderland! o waar 't op uwen grond,
Dat zij weêr, als voorheen, die veilge schuilplaats vond!
Voor mij, ik bekenne het, gaarne sta ik u ‘alle hooge tolken van Delfos’ en vooral die ‘Astrea’ (beruchter gedachtenis) gewillig af, voor regels als de volgende, de vrucht van Loots, eigene ervaring: Wat voordeel ziet ge u brengen
Van burgers, die zich steeds in staatskrakeelen mengen?
De hand, die ploegt en zaait en de akkers baren doet,
Het brein, dat oost en west doet offren aan uw voet,
Verdring d' onnutten drom van dolle troonbestormers!
Één vlijtige arm baart meer dan duizend staatshervormers.
Maar gij begrijpt mij, en ik behoef ter verduidelijking mijner meening naauwelijks aan te merken, dat Borger niet eerst den loop des Rhijns bestudeerde, voor hij zijn heerlijk vers aan dien vloed toewijdde; dat onze uitmuntende en slechts te zelden de lier bespelende dichter D.J. van Lennep niet nog een' cursus in de Hollandsche geschiedenis behoefde, voor hij ons in den Duinzang een onvergankelijk bewijs van zijn lyrisch talent schonk. Voor Loots moge die dwaling, als die van zijnen tijd, of wilt gij liever, als het gevolg zijner opvoeding, vergefelijk zijn; wij, die in eene andere eeuw dan die van het Leerdicht, leven, Delille niet langer boven de wolken verheffen en in Bilderdijk's Ziekte der geleerden schoonheden van beter' stempel dan overwonnen zwarigheden bewonderen, | |
[pagina 92]
| |
wij durven u de lezing van de Algemeene vrede en de Vaderlijke dwang aanbevelen, ofschoon zij geene blijken dragen van pas aangeleerde kundigheden. Voorzeker, niemand zal ons van letterkundige ketterij beschuldigen, zoo wij voor ditmaal van u scheiden met André Chénier's heerlijken regel: L'art ne fait que des vers, le coeur seul est poète.
Wij zijn een koel maar verstandig, een welligt niet geestig, maar stellig zeer zedelijk volk, mijn Hollandsche lezer! en wij verzoeken u ernstig, dit voor geene reminiscens te houden uit alle de lofredenen, die gij en ik sinds 1830 over ons volkskarakter hebt moeten aanhooren. De walgelijke wierook, ons toen dikwerf zoo smakeloos als onhandig toegezwaaid, kan u niet meer gehinderd hebben dan mij. En toch, met de hand op het hart herhalen wij het: liefde voor deugd en zucht naar kennis zijn bij ons onuitwischbare familietrekken; zelfs onze uitspanningen getuigen er van. Eilieve! vergun mij u een vlugtige schets van die des beschaafden middelstands, door mij voor een' vreemdeling ontworpen, hier mede te deelen; het waarom zal u, hoop ik, weldra duidelijk worden! ‘De laatste dagen van een' schoonen herfst, die lente van ons vaderland, loopen ten einde; de schemering daalt ieder' avond vroeger neder; dunne nevelige wolken jagen driftig langs den grijzen hemel, slechts zelden door de vriendelijke schijf der maan verlicht, en de gure lucht en de waterachtige dampkring ontnemen eener wandeling al het bekoorlijke. Ziedaar ons dus verpligt binnenshuis het genoegen te zoeken, dat zich in weelderiger landstreken buiten aanbiedt; waartoe zouden wij op den naakten akker de regenvlagen trotseren? Wij hebben | |
[pagina 93]
| |
geene vrolijke wijnlezers, geen landvolk dat den oogst met een schuldeloozen dans besluit. Een lange eentoonige winter is onze toekomst; met elke schrede, die hij nader rukt, vermindert de woelige bezigheid des bedrijvigen handels: weldra heeft ieder, beide tijd en regt, tot vermaak en uitspanning over. Inderdaad onze beschaafde middelstand verzuimt die niet. En toch zoudt gij dien weinig kennen, zoo ge woeste drinkgelagen, weelderige gastmalen, of ruischende bals verwachttet. Wij missen, verweet gij mij vriendelijk, wij missen den echten zin voor muziek, en ik stem u toe, dat het bezoeken van den schouwburg bij ons geene behoefte geworden is; maar geen stad hoe klein, ik zoude bijna durven zeggen geen dorp is er in ons vaderland, dat niet zijn letterkundig genootschap, zijne maatschappij voor deze of gene wetenschap of kunst bezit. Verstandelijke ontwikkeling, ziedaar de eenige uitspanning waaraan de Hollander gewillig de genoegens van den gezelligen, huiselijken kring opoffert. Zeg mij, is dit geene beminnelijke zijde van zijn zoo koel, zoo ernstig karakter?’ Zoo verre de schets voor den vreemde; moge zij u overtuigen dat wij het goede in dergelijke instellingen niet voorbij zien, ofschoon wij, daar ons onderwerp er onwillekeurig toe leidt, eenige veranderingen in die schets wenschen; den dichter vooral van de banden dier Genootschappen gaarne bevrijd zagen. Gij weet nu, dat ook wij die verschillende Maatschappijen - met wier optelling wij u niet zullen vermoeijen - hoogschatten en liefhebben; waarom zouden wij, beschroomd, ook niet de keerzijde van den penning durven bezien? Verstandige mannen hebben het vóór ons aangemerkt: er wordt te véél gesproken, te veel verhandeld; menig ontluikend talent, door te vroege en vaak dwaze toejuiching misleid en bedorven: onverdragelijke verwaandheid is het natuurlijke kind van overdrevene bewondering. Het zoude eene | |
[pagina 94]
| |
allerbelangrijkste verhandeling zijn, mits het de allerlaatste ware, welke gevolgen in het gezondste hoofd, het hooren van drie, vier of vijf redevoeringen over hemelsbreed verschillende onderwerpen, in één week, onvermijdelijk hebben moet. Wij zouden lang weifelen, zoo wij uitspraak moesten doen, wat voor bedaarden en geregelden voortgang in ware wetenschap en kennis, nadeeliger heeten mag, Penny-Magazines te lezen, of dagelijks genootschappen te bezoeken. Maar duid het mij niet ten kwade, dit alles behoort minder tot mijn onderwerp; overtuiging dier waarheden voerde mijne pen onwillekeurig mede. Poëzij, wij keeren tot ons gebied terug, waarachtige poëzij is levendige, onwillekeurige, hartstogtelijke uitstorting des gemoeds. Gij zoekt haar vergeefs in op hoog bevel geschreven gedichten. Helaas! en toch wordt er, ziedaar onze klagt, door bijna ieder genootschap een gruwzame inbreuk gepleegd op de vrijheid van het dichterlijk talent van den rijkst begaafde zijner leden; en zoo de hemel een vonk van goddelijk vuur aan mijnen boezem bedeeld had, ik zoude die maatschappijen schuwen en vlieden, gelijk de gezonde den melaatsche schuwt. Vergeef mij het beeld, ik heb vergaderingen bijgewoond, waarin men een waarachtig dichter vleijend en verzoekend, het is waar, maar lastig en opdringend tevens, de belofte afperste, het vijf- en twintig- of vijftigjarig bestaan van het min of meer prachtig gebouw des genootschaps te bezingen. Ik' heb Loots' verzen, bij dergelijke gelegenheden, voor mij. De tijden zijn voorbij, waarin op den bruiloftsdisch op ieder schotel een versje prijkte, waarin men een' dichter noodigde, om een te aangenamer nageregt te hebben; men schrijft zelfs thans geene verjaarverzen meer, ten zij het hart die ingeve, en dan zijn het meesterstukken, als de talrijke van Bilderdijk getuigen. Maar een genootschap, eene maatschappij moet nog jaarlijks hare schatting poëzij leveren; zonder gedicht zoude | |
[pagina 95]
| |
men immers geen feest gevierd hebben? Och! dat men er dan ten minste die zangers voor koos, die gaarne bij zulke gelegenheden schitteren, die slechts naar een onderwerp uitzien om ellenlange verzen te schrijven! Dat men het ten minste hem nooit verzocht had, die zich zelven in zijn heerlijk versje: Het Nachtegaaltje zóó oorspronkelijk schetste, zóó waar afschilderde, dat ik den lust geen weerstand kan bieden het hier op te nemen. Zeg mij, zwevend orgelkeeltje,
Zanger, zoo eenvoudig schoon,
Zeg mij, minziek filomeeltje!
Wie leerde u dien liefdetoon?
Als gij, met uw snebje fluitend,
Slepend, zacht uw galm verlengt,
Of, den gorgel vol uitsluitend,
Alle toonen zamen mengt;
Als gij 't zet op hooge wijzen,
En, met schel en scheller slag,
Alle zangen dooft in 't rijzen,
Zanger van den nacht en dag;
Als ge een stilte weet te scheppen,
Door geen lispeling gestoord;
Als geen blaadje zich durft reppen,
d' Aâmtogt zwijgt en alles hoort;
Zeg 't mij, gij, sints zooveel jaren
Dichter van 't lied der Lent',
Of er ook nog eeuwen waren,
Met uw zangen onbekend?
Of ge in 't woud, in oude boeken,
Bij der vogelen Homeer,
Eerst de maat en gang moest zoeken,
Zingen naar zijn wijze leer?
Naamt gij lessen tot uw voordeel,
Tot hoe hoog uw stem mogt gaan?
| |
[pagina 96]
| |
Velde een papegaai het oordeel
Over valsch en zuiver slaan?
Maar gij lacht met zulke vragen,
De ongekunstelde natuur,
Needrig vogeltje, elks behagen!
Schonk u 't heilig dichtrenvuur.
Rijk van vederpracht omgeven,
Staat de paauw in glans en gloor,
Maar zijn toon wordt aangeheven
En hij snijdt en vlijmt in 't oor,
't Fluitje leidt de maat der vinken,
Kunstig zingen zij een lied;
Maar gij doet er duizend klinken,
En gij hoordet pijp noch riet.
'k Geef den roem op oude talen,
Ouden smaak ook vrolijk weg,
Mits men, bij de nachtegalen,
Mij mijn' wildzang niet ontzeg.
En die dichter - wiens Muze wij ons zoo gaarne als eene blonde Noordsche schoone vertegenwoordigen, wier lange gouden lokken, dat bewijs van Celtischen oorsprong, geen nijdige haarnaald in het sierlijk golven verhindert; in wier helder blaauwend oog zich het azuur van den kouden, maar heerlijk gestarnden hemel afspiegelt; wier elpen voet in vlugheid de vlugge hinde harer wouden op zijde streeft, - die dichter was verpligt zijne Muze voor de feesten van deze of gene maat schappij aan te kleeden en op te tooijen! Welk een martelaarschap voor het arme kind! Ziet gij haar onwillig het hoofd schudden, en vergeefs de wieken uitslaan? Het schoeisel knelt haar, het gewaad is haar te eng, de bloemenkrans, waarmede zij op het feest moet pronken, ontbladert zij in dartelen moedwil. Dochter der eenvoudige natuur, uw weêrstreven is ijdel; hoort gij de oproeping niet? | |
[pagina 97]
| |
Ja, 't plegtig uur is daar, dat ons ten outer wacht:
't Voorleden geeft het op uit zijne trage dragt;
De hoogtijd van dit koor toeft u, o feestgenooten,
Die hier 't geluk voor u ziet uit verdienste ontsproten,
(Eerste regelen van het dichtstuk: Beschaving, het geluk der volken, ter vijf en twintigjarige verjaring der maatschappij Felix Meritis.) De Muze is wel onschuldig aan dat prozaïsche begin; de goddelijken zijn het immer aan dergelijke mislukte verzen. Een oogenblik toont zij echter haren invloed; het is, als wilde zij zich wreken, en ons nog een schitterend bewijs van haar talent geven: Vaar juichend op, mijn geest; met onbedwongen vlugt,
Gelijk de leeuwrik stijgt in de eerste voorjaarslucht;
Als hij, op vleugelen des zangs in 't zwerk verloren,
De ontwaakte vreugd der aard' de hemelen doet hooren,
En blijde om 't zoet genot, dat hem de lente biedt,
Den schellen gorgel stemt tot een verheven lied!
Oordeel zelf, of het vervolg dien aanvang waardig is te noemen, welk een uitgestrekt onderwerp zij ook kieze. Helaas! de leeuwerik moge zich naar willekeur in het blaauwe luchtruim verlustigen; de door dag en plaats geboeide zangster mag het niet. Gij begrijpt immers, dat beschaving, het geluk der volken, een dier stellingen is, even ligt te bewijzen, als dat de zon ons op eenen schoonen zomerdag, des middags om twaalf uren, beschijnt; vooral, wanneer men alleen spreekt, en aan Rousseau met een paar woorden het stilzwijgen oplegt. Eilieve! zijt gij liefhebber van zulk soort van gedichten, en Amsterdammer bovendien, lees den lof der stad aan het IJ in dit vers, en in dat ter gelegenheid van het Vijf en twintigjarig bestaan van | |
[pagina 98]
| |
het gebouw der maatschappij Felix Meritis, een dichtstuk, in lengte den titel gelijk, veertig bladzijden beslaande. Vergun mij echter, er u even kort bij te doen stilstaan, als bij den Lofzang aan de Schilderkunst, ten behoeve der Stads Akademie vervaardigd, en de Voortreffelijkheid van den mensch, in de beoefening der schoone kunsten, uitgesproken bij eene prijsuitdeeling in Felix Meritis. (Een akademiebeeld had toen waarschijnlijk den hoogsten prijs behaald?). Er zijn verdienstelijke brokken in beide verzen. Wie zou dit betwijfelen? Maar Loots was niet meer dan een middelmatig kenner van schilderijen; van daar, dat ons die coupletten, waarin hij het begoochelende der kunst, die hem misleidt en het doek bezielt, afschildert, de schoonste voorkomen; dat ons het geheel, als een Hollanders Lofzang aan de Schilderkunst, onbevredigd laat, ondanks wij eerst bij de Egyptenaren, Grieken en Italianen rondgevoerd worden. Bilderdijk zoude den genius der kunst, wiens verschijning Loots ons aldus schetst: Ik zie - wat schrik doorkruipt mijn aad'ren!
Den Genius der kunst mij naad'ren,
Hij spreekt: ‘ondankbre! zwijg, houd stand!
Waartoe gedwaald bij vreemdelingen?
Die de eer der Schilderkunst wil zingen,
Vindt zingensstof in Nederland.’
Bilderdijk zoude dien genius, zeggen wij, het kenmerkend onderscheid der Nederlandsche school keurig hebben doen opmerken; maar de waarheid gebiedt ons het niet te verzwijgen: Bilderdijk zoude ook geen onderwerp bezongen hebben, dat hij niet meester was. Helmers mogt bij zulke gelegenheden uitroepen: Deez' avond was der kunst het schittrendst loon beschoren,
De wetenschap verheft, veredelt ons gemoed;
| |
[pagina 99]
| |
Loots sprak - elk waande in hem Apollo zelv' te hooren,
En 't eermetaal ontving door hem een' nieuwen gloed.
Luide toejuiching moge nog altijd zulken verzen bij de mondelinge voordragt ten deele vallen, wij gelooven dat die Maatschappijen beter zouden doen, dergelijke taak aan redenaars en niet aan dichters op te dragen; het is poëzij verkwisten. Wij hebben daarentegen gebrek aan sierlijk, bevallig en beschaafd proza; proza zooals dat van Cras en van der Palm, van Assen en D.J. van Lennep, de Vries en Lulofs. Bij zulke gelegenheden zouden mannen van smaak, door het mededeelen van juiste theoriën in aangename vormen, een' goeden invloed op het publiek kunnen uitoefenen en de letterkunde verrijken. Gul uit beken ik het u, ik heb van geen boek ooit minder verwachting opgevat, dan van eene Bloemlezing uit onze Nederlandsche prozaschrijvers; zeg mij, is dit geen bewijs onzer armoede? Geduldige lezer, gij verdient eene schadeloosstelling; wij willen u die in het volgende tafereel van den zondvloed, het beste brok uit de Voortreffelijkheid van den mensch, gaarne schenken. Het wedijvert naar ons inzien, met het beroemde van Girodet-Trioson, voor zooverre de voortbrengselen der zusterlijke kunsten vergelijking toelaten. Verhef haar, die, op aadlaars vlerken,
Haar vlugt met zonnestralen dekt;
Aanschouw en loof de wonderwerken,
Door de almagt van 't penseel verwekt;
Bewonder zijn vermetel pogen,
Om, met den schrik en wraak omtogen,
Te straffen met gekunsteld wee;
Om, door een mengeling van kleuren,
De zenuwen der ziel te scheuren,
Te stormen in der driften zee.
| |
[pagina 100]
| |
Daar stort de kunst, op haar tafreelen,
't Heelal in wrakken ondereen;
't Verderf rukt aan op haar bevelen;
De dag wijkt voor haar wenken heen;
Zij spreekt een' zondvloed op de volken,
Daar rollen zich de zwarte wolken,
Als rouwgewaden, door de lucht;
De zon, met half geweken luister,
Blikt angstig neêr door 't woeste duister,
En schijnt voor 's aardrijks nood beducht.
De orkanen, die, uit alle streken,
De wolken jaagden op elkaâr,
Gaan schuil, in 't buldrend woên bezweken;
Een stilte heerscht, van jamm'ren zwaar;
Het luchtruim wordt in vlam ontstoken;
De bliksem, slingrend losgebroken,
Verwt de aard' met blaauwen zwavelgloed;
De donder dreunt op 't berggevaarte,
Van neevlen grijs, en doet zijn zwaarte,
Verbrijzeld, tuimlen aan zijn voet.
Daar giet, met vreesselijk geklater,
Teruggekaatst op 't stroomend nat,
Het gansche zwerk zich uit in 't water;
Een zee houdt lucht en aarde omvat;
De regen groeit bij 't nederdalen,
De drupplen wassen aan tot stralen
En tot een' breeden watermuur;
Geen lichtstraal kan dien nacht doorboren,
't Verschiet is voor het oog verloren,
In stuivend vocht verdwijnt natuur.
Ontzaggelijke baren schuimen
Ter bergspits of met hol geluid,
't Verzilverd nat schijnt sneeuw en pluimen,
| |
[pagina 101]
| |
Daar 't barstend van de rotsen stuit;
Nu stortende in gezwollen vloeden,
Vergroot het hun afgrijslijk woeden,
En dringt en perst hen uit hun baan;
Het zwerk strijdt met de diepste kolken,
Om de eer van 't wis verderf der volken;
De schepping wordt een oceaan.
Wat hoog is voelt zijn' val reeds naad'ren,
En stort van zijn doorweekten voet;
't Verzinkend woud reikt tak en blaad'ren,
Als biddende armen uit den vloed;
Vergeefs zoekt, worstlend met de stroomen,
Het loeijend rund den dood te ontkomen,
Een golf verstikt zijn' jongste klagt;
De zee torscht, razend voortgedreven,
Verdelgde have en zwijmend leven,
Als zegepalmen harer kracht.
Wie zijt gij, die, uit zooveel weeën,
U bergt in 't vlottend scheepsgevaart',
En drijft gerust, langs hooge zeeën,
Ver boven 't vlak der zinkende aard'?
O! zoo ge u om uw deugd ziet sparen,
Zoo die u voorlicht op de baren,
Waar geen kompas of naald u wijst,
Doe haar in menschenliefde blinken,
Berg hulpeloozen, die verzinken,
En hoor hoe elk uw redding prijst.
O schouwspel, dat het hart doet breken!
Stuiptrekkend gillen der natuur!
O moedertrouw, nog nooit bezweken,
Al golfde om u een zee van vuur!
Hier pronkt ge alleen op 's werelds puinen.
O, wendt uw oog naar gindsche kruinen
| |
[pagina 102]
| |
Der heuvlen, reikende uit den vloed;
Stuur derwaarts heen, o schepelingen!
Een moeder smeekt, met handenwringen,
Dat gij alléén haar zuig'ling hoedt.
Haar gade, in 't smorend nat bedolven,
Klemt de armen, stervend, om haar heen;
Zij wringt zich los, strijdt met de golven,
En leeft, doch voor haar telgje alleen;
De springvloed wast, hij dekt haar lippen;
Nog, nog laat zij de hoop niet glippen;
Zij zinkt, en heft haar wicht omhoog,
En bidt u, stervende, om erbarmen,
Het kindje lacht, en reikt u de armen,
Of schuldloosheid uw hart bewoog.
Vergeefs! vergeefs! zij gaan verloren;
O wreedheid, die op de onschuld woedt!
Neen! mor niet! laat geen klaagtoon hooren,
Val, diep ontroerd, de kunst te voet;
Zij wist. door schijn, ons hart te wonden,
Zij heeft den weg daarheen gevonden,
En speelt met ons misleid gevoel:
Zij wierp ons 't zoetst bedrog in de oogen;
Zij mengt de waarheid met de logen;
En juicht in haar getroffen doel.
Dat is echte poëzij, en dien criticus reik ik de broederhand niet, die na haar voordragt bedaard de pen kan opnemen, om hier en ginds kleine vlekjes aan te wijzen! Tot dit tijdvak behooren nog Beschouwing van Amsterdam, 1803, Leonidas in de engte van Thermopyle, 1804; de Batavieren ten tijde van Cajus Julius Cesar. 1805, en de Rouwzang op Jacques Kuiper, 1808, welk laatste waarschijnlijk ter zijner gedachtenisviering in Felix Meritis gediend heeft, en daarmede beoordeeld is. Eene schets van de verdiensten van | |
[pagina 103]
| |
Kuiper blijft daarom van eene kundige hand niet minder wenschelijk. Wanneer zal een begaafd kunstkenner dergelijke bijdragen schenken tot de geschiedenis der schilderkunst, gedurende de laatste vijftig jaren ten onzent? Gij verwacht voorzeker geen beredeneerden catalogus der verzen van Loots van mij. Ik verklaar u, moest ik dien leveren, dan zouden mij zijne werken van schrik hebben doen terugdeinzen; zoo ik u de titels zijner voornaamste dichtstukken opgeef, is het alleen om u tot hunne herhaalde lezing uit te noodigen. De drie jongstgenoemde ga ik ten bewijze met stilzwijgen voorbij. Veel liever vestigen wij uwen blik op rijken oogst van volle halmen ons door de volgende jaren aangeboden, weelderige en rijpe koornairen, bij welke ons Leijdens ramp, 1809, en de Rijmdrift, 1810, niet meer dan liefelijke, blaauwe bloemen toeschijnen. Het zijn Huig de Groot, 1810; de dood van Egmond en Hoorne, 1810; de Hollandsche taal, 1810; Lofdicht op H. Boerhave, 1812. Ach! waarom mag ik er Het vijf en twintigjarig bestaan van Felix Meritis, 1813, niet bijvoegen; waarom moet ik, ondanks sommige schoone passages, aarzelen zelfs, het vers op het Schoone, 1812, te vermelden? De heer Mr. Jeronimo de Vries heeft in zijn werk Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen, waaraan gij ongetwijfeld een eervolle plaats in uwe boekerij geschonken hebt, de heer de Vries heeft daarin de schoonste coupletten van den lierzang Huig de Groot overgenomen. Nadat een man van zoo kieschen smaak, fijn gevoel en uitgebreide kennis aan het vers zulk eene vleijende hulde toebragt, zoude het vermetel van ons zijn, het u nog te willen doen bewonderen. De Dood van Egmond en Hoorne (moge de liefelijke Rotterdamsche zanger het ons vergeven, zoo wij zijn met goud bekroond dichtstuk niet den voorrang kunnen toekennen), de | |
[pagina 104]
| |
Dood van Egmond en Hoorne is vol van stoute trekken en meesterlijke grepen; eene door proeven gestaafde, vergelijkende beoordeeling laat onze ruimte niet toe. En toch kunnen wij van de Hollandsche taal, een gedicht, dat bij de voorlezing, in dien rampzaligen tijd, zoo groot een geestdrift verwekte, dat Loots vreesde er door eenige dagen gevangenschap voor te zullen boeten, toch kunnen wij van dit vers niet scheiden, zonder nog eenmaal den gloed van eenige dier juweelen voor u te doen vonkelen: Gelijk een stroom, in 't hart der bergen,
Zich zelv' den ijz'ren grond ontwringt,
Naar eigen wil, wat hem moog' tergen
Door zelf gedolven voren dringt;
Gelijk hem, in zijn loop, de beken
Geen vocht, als schatting, doen ontbreken,
Verweldigd door zijn stoute vaart;
Terwijl hij, naauw die dropplen tellend,
Maar uit zijn eigen volheid zwellend,
Zijn zuiver nat en naam bewaart:
Zoo zijt gij, voor onheugbre dagen,
En waar 't aloud geschiedblad faalt,
En waar vergeefs zich de oogen wagen,
Uit zuivre heldre wel gedaald;
Gij wildet, in uw grootsche gangen,
Niet weigren, kleene gift te ontvangen;
Hebt de oudheid, smaadlijk, nooit veracht,
Noch Oosterlander, ver gezeten,
Noch 't volk in 't barre Noord vergeten,
Noch wat Germaan of Gauler bragt.
Maar, algenoegzaam in u zelven,
Wist gij wat heerlijk is en schoon
Uit uwen eigen grond te delven,
En offert niemand dankbetoon.
| |
[pagina 105]
| |
Hoe! zou ook 't lage 't hoog vereedlen?
Of de overvloed bij de armoê beedlen?
Neen, rijk zijt gij in weelde en pracht;
Gij kunt, in onuitputbre schatten,
Verkwistend om u henen vatten,
En vaart omhoog, op eigen dragt.
Een rijkdom, ja, zien we u ontbreken,
Maar 't is gewis dat u vereert;
En ach! dat geene tong kost spreken,
Wat gij niet hebt als spraak geleerd;
Ach! dat men in geen taal kost spellen
Het tuig, dat donders aan doet snellen,
Noch rang der dienaars van den dood;
Ach, dat men nog geen woord kon reppen
Van 't geen de weelde al wist te scheppen!
Ware elke taal hier arm en bloot!
Ware elke taal zoo min geslepen,
Zoo arm als gij in vond bij vond,
Om, slinksch in doel, om, loos in grepen,
Te huichlen met der wetten mond!
O neen! vergeefs bij u te zoeken
De kunst, die de onschuld moet verkloeken,
Dat gift sloop nimmer in uw borst;
Uit deugd en waarheid zelve ontsproten,
Is de eer uwe aad'ren ingegoten,
Bij 't lesschen van uw vroegsten dorst.
Maar waar is stout gewrocht verrezen,
Dat uw begrip, uw magt, ontzweeft?
Waar mag zoo groot een wonder wezen,
Dat gij niet kent en namen geeft?
Waar 't denkbeeld, dat gij niet kunt melden?
Waar herderliefde of toorn van helden,
Te zacht, te vreeslijk voor uw stem?
| |
[pagina 106]
| |
Waar halve goôn, wier forsche zangen
Gij, onverzwakt, niet durft vervangen,
Niet weêrkaatst met herboren klem?
En de zaal daverde van toejuiching, en die lyrische dichter was waardig haar in te oogsten, die zijne landgenooten, toen het vaderland scheen te zullen vergaan, den duren eed deed afleggen, die laatste gift van het voorgeslacht ongeschonden op het nakroost te zullen overbrengen. Niet alleen zij toch, zeggen wij gaarne met de woorden van eenen Franschen schrijver, niet alleen zij verdienen den naam van lyrische zangers, die, tusschen een reusachtig verleden en eene schitterende toekomst geplaatst, de verzuchtingen slaken eener stervende eeuw, eener verbrokene wet, en in profetische verrukking, met hartstogtelijke liefde de zegepralende komst van Emanuëls wagen begroeten. Evenmin hebben zij er alleen aanspraak op, die in minder gewijde, maar schoone en zuiver menschelijke dagen, wanneer de koningen helden of heldenzonen zijn en de halve goden eerst sints gister' gestorven, wanneer kracht en deugd hetzelfde beteekenen, en de rapste in het worstelperk, de vlugste in den wedloop, ook de vroomste, de wijsste en de dapperste is; zij die dan, als waarachtige priesters van het schoone, onder een plegtige feestmuzijk aan de overwinnaars den lof toebrengen, de namen der rossen van onverbasterd ras prijzende opnoemen, en van roemruchte voorvaderen, die steden stichtten, dankbaar gewagen; zij die regt hebben op de gebeitelde kroon die hunne lokken siert, en de gouden voetschabel die zij drukken. Ook hem komt die eerrang toe, die, in de rust van den overvloed, aan het hof eens dwingelands levende, de bevallige geneugten des levens zingt, en ons de droevige gedachten, die, bij wijlen te midden zijner vermaken, zijnen geest bewolken, zijne keurigste bloemen geur en schoon | |
[pagina 107]
| |
doen verliezen, waar en treffend mededeelt; ook hem vooral, niet minder grootsch en met niet minder roem dan beide eerstgenoemden, die, in welke dagen van onrust en vernieuwing dan ook, onder welk staatkundig onweder, den diepen zin, de verhevene wet van zijnen tijd weet te onderscheiden, en op te vangen, en ieder blind toeval door eene verstandelijke en welluidende echo zal weten te beantwoorden! Of Loots dit in 1809-1820 deed, behoef ik het u te vragen, betwijfelt gij het nog? Sla dan de Gedichten op, aan welke het laatste deel mijner beschouwing gewijd zal zijnGa naar voetnoot1; en gij zult met mij bekennen dat wij vele trekken van den waren dichter, die Bilderdijk in zijne heerlijke DichtrenvluchtGa naar voetnoot2 aldus schetst, in hem terug vinden: O! 't zegt zoo weinig, rond te zweven,
Om zuizlend, machtloos, neêr te slaan!
En, kan dit recht op lauwren geven,
Welaan! ik ook, ik treê ter baan.
Maar neen! ook andren meê te voeren,
In welk een engen kring men zwier',
In dezen hart en bloed te ontroeren,
Bestaat des dichters eerlauwrier.
Sleep, sleep mij in 't bedwelmend zuizen.
O Dichter, in verwarring rond!
Doe, doe mij 't bloed in de aad'ren bruizen,
En rake ik met u aard noch grond!
Doe mij die zielsverbijstring voelen,
Waarin gij me aan mij-zelv' ontschaakt!
| |
[pagina 108]
| |
Doe drift door driften heen krioelen,
En 'k ben hetgeen gij van mij maakt.
Dan zwijgen zelfbesef en reden;
Dan waan ik, aan uw hand geleid,
Met u de wolken op te treden,
En zweve in hemelzaligheid!
Dan ja, geloof ik aan uw vliegen,
En dank u voor dien zoeten waan!
Maar, die mijn reden wil bedriegen,
Moet eerst mijn hart in banden slaan.
Er komen in het leven eens volks, even als in dat van den gewonen mensch, tijdperken en dagen voor, waarin poëzij eene heerlijke weelde, andere, waarin zij eene wezenlijke behoefte heeten mag. De zangen der Muze zijn, in dit opzigt, kinderen harer eeuw, maar het is de pligt des waarachtigen dichters, zich in strekking daarboven te verheffen. Veelligt is dit minder moeijelijk in den tijd der verdrukking, dan in 'dien der vreugde. Immers mogen wij het niet ontveinzen, hoezeer in ons oog Loots' tweede Eeuwfeest der Beurs van Amsterdam het van zijne Verlossing van Nederland, in doel en schoonheid wint. Het was eene stoute gedachte, in 1813 het tweehonderdjarig bestaan der Amsterdamsche Beurs openlijk te willen vieren. ‘Het geheele feest’, zegt Loots te regt, ‘moest bijna misdadig schijnen in het oog van eenen oorlogzuchtigen beheerscher, die meer waarde stelde in wapenhuizen, dan in gebouwen den handel gewijd, die den minsten soldaat hooger waardeerde, dan den nijveren en alles verrijkenden koopman’. De vaderen mogten in 1713 den heugelijken dag der eerste honderdste verjaring onopgemerkt hebben laten voorbij gaan, zij waren een minder feestvierend volk dan wij het later werden, dan wij het vooral tegenwoordig zijn; maar hunne | |
[pagina 109]
| |
schimmen hebben ongetwijfeld met welgevallen op het nakroost nedergezien, dat, in het diepst der ellende, zijn' waren beschermgeest, den handel, niet verloochende. Voor hen stonden, na het sluiten van den Utrechtschen vrede, alle zeeën open, en de vaderlandsche vlag verkondigde alom het nijvere, handeldrijvende, gelukkige Holland; voor ons was in 1813 elke haven eene onoverschrijdbare grens, en dreigende sloeg de roofzuchtige adelaar uit den vreemde zijne zwarte wieken over tempels en torens uit. Het was een heerlijke, benijdbare taak, in zulk een oogenblik geroepen te worden, het vaderland aan zijne bestemming te herinneren; het was meer dan eene feestviering; het was de volbrenging van eenen heiligen pligt, toen te erkennen, dat Amstels Beurs eenmaal met regt had mogen uitroepen: Roemt Ephesen op haar kerk,
Tyrus op haar markt en haven,
Babel op haar metselwerk,
Memphis op haar spitse graven,
Romen op haar heerschappij,
Heel de wereld roemt op mij.
Loots werd tot vervulling van dien pligt verkoren, en ofschoon vaderlandsch gevoel hem bij de gedachte aan de Parijsche censuur een blos van schaamte en verontwaardiging op het aangezigt joeg, hij aarzelde niet; in zulk een oogenblik ontbreekt het geen echt dichter aan moed; hij leeft alreeds voor het nageslacht. Voortreffelijk volbragt onze zanger zijne taak, en ofschoon hij ons verzekert, dat er een andere toon in het dichtstuk zoude hebben geheerscht, zoo het vaderland toen reeds vrij, zoo Holland weder Holland geweest ware, wij danken er hem voor, dat hij zijne harp niet mismoedig aan de wilgen had opgehangen, dat hij niet aan Hollands wedergeboorte wanhoopte. | |
[pagina 110]
| |
Maar opdat gij niet wanen zoudt, dat wij aan dit vers alleen, eene hoe hooge, toch slechts tijdelijke waarde toekennen, willen wij u, ondanks onze beperkte ruimte, de volgende schilderij van het vermogen des Hollandschen handels niet onthouden: Waar rees 't eenvoudigst volk door eigen kracht zoo hoog,
En streefde uit laag moeras tot aan den sterrenboog?
Waar bragt een zwakke hoop van ruwe visschersknapen,
Gewoon in de open boot op 't hobblig vocht te slapen,
Met geenen schat, dan met zijn want en vangst bekend,
En aan geen tooi, dan dien der ruwe pij, gewend,
Waar bragt die 't ooit zoo ver. dat, zwijgend onder 't lijden,
En nimmer afgeregt op ridderlijke strijden,
Al 't rijk bezit van hem, die hunnen vrede schond,
Hem viel uit de ijz'ren klaauw en 't deel werd van hun grond.
Dat fijn gesteent' en goud eens aan hunn' hals mogt pralen,
En purper golfde en zijde in hunn' gewelfde zalen?
Waar was dit anders dan in Hollands klein gewest,
Zoodra des Handels god zijn troon daar had gevest?
Daar wies de welvaart zelfs bij 't klinken der trompetten,
En 't goud blonk schitt'rend op der krijgeren helmetten,
Ja, uit den grond, doorweekt van Spaansch en Neêrlandsch bloed,
Verrees op eenmaal de oogst van 's werelds overvloed:
Geen zee was toen bekend, waar Hollands vloot niet zeilde,
Geen wateren zoo hol, die niet haar dieplood peilde,
Geen oord, waar 't harnas op haar munt niet was aanschouwd,
Of hare trouw beproefd, nog zuiv'rer dan hun goud.
Inderdaad, Verwit Asschenberg had juist gekozen, toen hij Loots het bezingen van het heiligdom des handels opdroeg, en Bilderdijk riep onzen dichter, bij dezen lofzang, niet, als bij dien op Boerhave toe: Loots, sta af. blijf in uw eigen perken,
Uw toon, hoe hoog gestemd, vernedert.
| |
[pagina 111]
| |
Dit gedicht is een zijner schoonste zegepralen. Maar wij mogen er ons niet langer bij ophouden: de Verlossing van Nederland ligt opengeslagen voor ons. Welk een verbazend verschil tusschen 1813 en 1814. Het reusachtig gebouw der Fransche wereldheerschappij is ingestort, de vlammen van Moscou hebben zijne hechtste zuilen verteerd, Holland verheft zich met jeugdigen moed uit de puinhoopen van het onmetelijk rijk. Geen roemzieke overheerscher dwingt 's lands jongelingschap langer in den vreemde een vergeten graf te zoeken; de doorluchtige balling is tot de haardstede zijner vaderen teruggekeerd, de beminde vorst zijnen kinderen wedergegeven. Er moet tusschen die beide tijdperken een halve eeuw verloopen zijn, zoo veranderd is onze toestand; en toch, dezelfde dichter, die ons gister bemoedigde en vertroostte, treedt heden weder voor ons op! Hier valt de veder der historie
De grijze fabel in den schoot,
zegt onze onvolprezen Bilderdijk; en voorwaar, de lier des zangers moet hoog gestemd, zijne geestdrift allesovermeesterend wezen, of wij zullen ons onwillekeurig van hem afwenden en bedrogen uitroepen: Arme dichter! waarom zulk een onderwerp bezongen; het eenvoudig, maar waar verhaal onzer lotverwisseling is rijker aan poëzij dan uwe schoonste verzen! De bonte voorafspraak in proza, de aanhef van het gedicht zelf, het driemaal herhaald Schep lucht! wettigen onze vrees. Dit is niet de toon der hymne, die wij verbeiden, de haat tegen den overheerscher spreekt zoo luide, dat de dankbaarheid in den boezem geen plaatse vinden kan. Het meer dan 400 verzen lang verhaal van de Fransche omwenteling en hare gevolgen ten onzent is minder schoon dan vermoeijend; einde- | |
[pagina 112]
| |
lijk, - maar wij zijn reeds op de twintigste bladzijde, - eindelijk ontvangen wij een regt dicbterlijk tafereel der ellende in ons vaderland. Wij hebben het begin onbeschroomd gelaakt, wij zullen onze beschouwing van dit vers niet prijzende kunnen eindigen, laat ons u dit voortreffelijke ten minste mededeelen: Nu ligt de tuin verwoest, de heining neêrgestooten,
Nu zwijmt de leeuw, zijn klaauw is krachtloos, ongesloten,
De pijlenbundel ligt verbroken naast zijn zwaard.
De Speer der Vrijheid roest en molmt en rot in de aard',
Zij zelv' is heengevlucht: nu kwijnen veld en steden,
De markten blijven doodsch, de straten onbetreden;
De nering zucht verarmd met neêrgebogen hoofd,
De vlijt spant nog haar kracht, maar is van werk beroofd.
De handel, wreed gedoemd haar boeijen voort te slepen,
Stort neêr in wanhoop bij de wrakken harer schepen;
De baren rollen traag en brengen uit de zee
Niet juichende op haar' rug des werelds rijkdom meê;
De stranden sterven leêg, geen kiel danst op de plassen,
Geen scheepling mag de kruin in 't frissche zeezout wasschen,
En van de haven reikt geen gade blij te moê
Haar nadrend' echtgenoot verlangende armen toe;
De koopbeurs stelt vergeefs haar breede deuren open,
Haar ruimte is ongevuld, haar voorspoed is verloopen;
En waar zich 't al verdrong en nergens ledig was,
Daar ruimt men reeds den grond voor 't onaanzienlijk gras.
't Meêdoogen strekt de hand, zoo gaarn gereed tot geven,
In haar geslonken tasch en voelt haar wensch weêrstreven;
Zij, die nooit lijden zag waar zij geen hulp kon biên,
Moet met verheerden wil 't vergaan der lijd'ren zien.
Het godshuis, waar en wees en weeuw met heet verlangen
In de ongesloten poort zoo gastvrij werd ontvangen,
Laat nu door de enge reet slechts wein'gen binnen gaan,
En deelt de spijzen schraal en weegt de korlen graan.
Geen weelde woont in 't land, 't is al gebrek, verarming,
| |
[pagina 113]
| |
En smaad, en bang geschrei om uitkomst en erbarming;
En galmt er hier of daar een dolle vreugdekreet,
Verdooft en overschreeuwt de feesttoon 't jamm'rend leed,
Sleept nog een snuivend span van rossen, in gareelen
Van goud, de trotsche koets naar feest en dans en spelen,
't Is een gekocht gejuich, voor elken schreeuw betaald,
Waarmeê 't uit schorre keel des dwinglands lof herhaalt;
't Gespan, zoo fier weléer, als 't Amstels handelvorsten
Die kapitool en beurs op hunne schoud'ren torschten,
Mogt voeren, grootsch in zege, alom langs markt en straat,
Of stuiven langs den Dam bij de optreê van den raad,
Sleept nu naar 't gruwelfeest, waar boosheid uit zal spatten,
Een vuigen Keizers slaaf, gemest door 's burgers schatten;
En hij die aan de krebbe eerst loon en voedsel vond,
Draaft achter 't rijkst gespan nu Hollands steden rond.
Er zijn zwakke plaatsen ook in deze regelen, wij bekennen het, maar deze zoude Loots misschien hebben kunnen verontschuldigen door den korten tijd, den bepaalden dag, en wat al meer ongelukkige gevolgen van het aannemen eener spreekbeurt onafscheidelijk schijnen, maar het gebrek aan verheffenden gloed, tot aan het einde toe, de kreet des haats, de flaauwe dankbaarheid vooral, zijn niet te vergoêlijken. De Lijkzang op Helmers, 1814, die ons, als eene opgave zijner werken, minder voldoet, en niet met van Hall's schoon vers, op hetzelfde onderwerp, te vergelijken is: de Lofzang op den Burgerstand, 1815, waarin het niet aan vergezochte bewijzen en aangeleerde kundigheden ontbreekt, leggen wij ter zijde. Roem en Vaderland, 1816, heeft enkele schoone plaatsen, maar het is een gedicht bij eene prijsuitdeeling, als het thema reeds aantoont; wij hebben onze meening over zulk soort van verzen duidelijk genoeg verklaard. Men beschuldige ons niet, ons zelven ongelijk te zijn, zoo wij u, onmiddellijk hierop, het dichtstuk de Vrouw, 1817, ook bij | |
[pagina 114]
| |
eene dergelijke gelegenheid uitgesproken, prijzende aanbevelen; het zegt weinig, waar de dichter zijne zangen voordrage, mits geen bepaald publiek hem tot een afgezongen onderwerp zijne toevlucht doe nemen. Het lied, ter vereering zijner eerste en brave echtgenoot vervaardigd, ontwelde aan zijn hart; men moet zeer moeijelijk te voldoen zijn, zoo men de volgende verzen afkeurt, alleen omdat zij tot een gelegenheidsgedicht behooren; men oordeele: Wie zijn wij, mannen, toch? wij, die als opperheeren,
Door 't regt des magtigen, de zwakkere regeeren?
Is zoo veel deugds dan meer in onze borst gelegd?
De kroon van de oppermacht aan onze kruin gehecht?
En straalt er dan uit ons zoo kennelijk een waarde,
Waarvoor de vrouw verstomt en blô zich neigt ter aarde?
Zijn wij 't orakel slechts, bekleed met hoog gezag,
En dat in eigen pleit het vonnis wijzen mag?
Wij, met het harnas van gevoelloosheid omtogen,
Wij stokers van geweld, van twist en orelogen,
Wij, door belang en eer en staatzucht aangeprest,
Op roof verhit, gelijk een hongrend tijgernest,
Wij, die de tranen doen van onze broed'ren vlieten,
Wij, trotsch op purp'ren praal van 't bloed dat wij vergieten,
Wij, die de vrucht, gekweekt aan 't moederlijke hart,
Gerijpt aan hare borst, bewaakt met zorg en smart,
Bij duizend duizenden, als onkruid wild vernielen,
Als 't zwaard den blinden arm ten zeis dient bij 't ontzielen;
Wij, scheppers van al 't kwaad, dat de aarde zuchtend torscht,
Wat deugd geeft wettigheid aan onzen gloriedorst!...
't Is waar, gelijk een muur van diepgewortelde eiken,
Die uit hun top elkaêr de reuzenarmen reiken,
En staan gelijk een burgt voor 't lagere gewas,
En schutten te erge hitte en zwaren regenplas,
Zoo eert ons 't zwak geslacht: hiertoe zijn wij geschapen,
| |
[pagina 115]
| |
De vrouwen tot een steun, en schild, en veilig wapen,
Opdat haar teêrheid heul bij onze sterkte vind',
Gelijk aan 't moederhart weêr schuilt het zwakke kind.
Maar wij, door drift bestormd, ze lfs slingrend heen en weder,
Wij wroeten, wringen de aard', bij beurten op en neder,
Ontrusten 't teêr gewas, in zijnen stillen bloei,
En schaden 't erger nog dan 't hevigst stormgeloei,
Wanneer we in onzen val de teng're spruit verpletten:
Wij zijn 't, die onze kruin zoo breed in trotschheid zetten,
Dat zij 't weldadig licht der zon alleen ontvangt,
En 't plantje kwijnen laat, dat ook dit licht verlangt;
Wij, door het grillig lot met vrije keus beschonken,
Van 't vrouwlijk loover, dat zich windt om onze tronken,
Terwijl de scheut, die zich naar eigen neiging hecht,
Als weeldrig, wild, ontaard, wordt de eer des wouds ontzegd.
In het jaar 1817 leverde Loots' talent vele heerlijke bloemen. De Godsdienst, een vers dat meer verdraagzaamheid dan innig gevoel ademt en misschien een diepen blik in zijn gemoed vergunt; het Oogstlied aan St. Jacob, een meesterstuk, hetwelk wij ons ter nood kunnen weêrhouden, u geheel mede te deelen; het hoog-dichterlijke stukje, Jeugd getiteld, waarop wij later terug komen, mogen u hiervan overtuigen. Zijn scherp versje, Aan de onvergenoegde Nederlanders van dien tijd, schijnt ons nog altijd der behartiging overwaardig. Zulke wijzigingen van den geest der eeuw gade te slaan, te leiden en te veredelen was in hem eene ons chatbare gave. Het is driewerf jammer dat Loots in dit opzigt zich zelven niet beter kende en in 1819 de verzoeking geen wederstand kon bieden, ook een leerdicht te schrijven; wij bedoelen het vers: De Mensch geheeten, dat in 1819 het licht zag. Tollens had in 1812, in een berijmden brief, onzen zanger uitgenoodigd ons een treurspel te schenken en hem, na de | |
[pagina 116]
| |
klacht dat onze Tragische Muze in het juk der Fransche zuchtte, met meer ijver dan kennis toegezongen: Wat toeft gij, wakkre Loots! haar derwaarts op te leiden?
Gij moogt haar vorstlijk pad met keur van bloemen spreiden,
Gij hechten 't oud juweel aan haar beroofde kroon:
U komt dat voorregt toe, als Vondels troetelzoon,
Hef aan en doe ons hart naar nieuwe glorie blaken!
Loots was wijs genoeg geweest, dien raad geen gehoor te geven; inderdaad was deze meer den vertaler van Andromaque, dan den zanger van het Gevallen Meisje, waardig. Loots treurspeldichter! ik bid u, wat voorspelt u dien aanleg in hem? Oorspronkelijkheid? wij zullen de laatsten zijn hem die te ontzeggen, maar veelzijdigheid om verscheiden karakters waar en natuurlijk te schilderen; maar die menigte van gaven in den echten Tragicus vereischt - aan gebrekkige, halve en vierde ontbrak het ons nimmer - gaven, wier enkele optelling duizelen doet, wij zien er in onzen lyrischen zanger niet het minste bewijs van! Maar, opdat we tot ons onderwerp terugkeeren, wij ontvingen een leerdicht in drie zangen. Van waar rees bij Loots de zucht om zijnen geest in dien stijven vorm te plooijen? De Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen had in 1806 een prijsvers uitgeschreven en den Mensch tot onderwerp verkozen, maar Loots bekent zelf dat de tijd voor de inlevering opengelaten hem te kort scheen, ‘om met zoodanig een stuk gouds henen te strijken en dit noodige zegel aan het brevet der onsterfelijkheid te verdienen.’ ‘De Maatschappij,’ zegt Loots verder, ‘had haren krans zoo hoog gehangen en zoo duur gewaardeerd, dat zij van vijf in gezonden verzen er geen bekroonde.’ Twaalf jaren later ziet zijn Mensch het licht; benijdde hij Feith misschien de lauweren, | |
[pagina 117]
| |
dezen voor zijne leerdichten in zoo ruime mate geschonken? Het is zeker, dat dit papieren kind den vader vele moeite gekost heeft; hij had ondervonden, verzekert hij ons, hoeveel meer het in heeft, zoodanig een geheel dan verscheidene losse stukken, te vervaardigen. Beklagelijke pijniging van zulk een schitterend talent! Het vers is even als de Maatschappij het verlangde, ‘zonder inmengsel van bijzondere godsdienstige gevoelens’. Daarom beschouwt onze dichter, in den eersten zang, den mensch als bloot zinnelijk wezen, en geeft ons ruwe boschmenschen, in plaats van Mozes' heerlijk scheppingsverhaal; kent gij een ondichterlijker ruil? In den tweeden zang is de mensch een zinnelijk verstandig, in den derden een zedelijk vrij wezen; arme poëzij, die alle die wijsgeerige onderscheidingen zoo ongaarne bewijst en betoogt, en Loots verpligt om tot een' meer versierden vorm, tot verdichte verschijningen en orakelspraken van tegenstrijdigen inhoud, zijne toevlugt te nemen. Gij, mijn lezer! kent die stemmen in het donkere bosch, die eerwaardige grijsaards, die in sneeuwwitte kleederen lange redevoeringen houden; doen zij op u, als op mij, de treffelijke uitwerking, dat gij den regel: Hier zwijgt hij en verdwijnt,
gaarne aanvult met een: Och! had hij 't eer gedaan!
In waarheid, er moge vernuft in liggen, zulke twisten over afgetrokkene onderwerpen in het kleed der dichtkunst te steken, men dissche ons die niet voor poëzij op; wij herkennen het bleek en mager aangezigt onder het schoone masker. Ware geniën, zegt een voortreffelijk redenaar, hebben dit met koningen gemeen, dat zij hunne kunststukken, even als gene hunne munt, alleen hun eigen beeld doen dragen, en | |
[pagina 118]
| |
zoo wij de vergelijking mogten voortzetten, zouden wij u verzekeren, dat ook het dichtstuk de Mensch op vele plaatsen de trekken van zijnen grooten zanger getrouw terug geeft. Wij zouden het geheel niet gaarne een afdruk in schitterend goud of fijn zilver hooren roemen; maar al is het slechts gepolijst koper, de volgende regelen uit het slot van den tweeden zang, waarmede wij van dit vers scheiden, zijn den meester waardig: Geen roofgedrogt, door tand en klaauwen hoogst geducht,
Is u gelijk, o mensch! als u de rede ontvlugt.
Dan ligt in uw vernuft een alvernielend wapen;
Dan zijt gij de aard' tot wee, u zelf ten beul geschapen;
Want alle kracht verzwakt, vergaat en schiet te kort,
Als zich uw helsche geest in vonden nederstort.
Dan zal geen donderslag zoo wijd verschrikking brengen,
Geen bliksemstraal zoo de aard tot in het hart verzengen;
Dan braakt geen ingewand der bergen zoo veel gloed,
Noch schokt zoo fel den grond, als dit uw wrevel doet.
Weg, mensch! dan met uw' geest, met uw vernuft en sterkte!
Wijk, monster, dat, meer groot, te meerder leeds bewerkte!.
Vloek rust op uw verstand, dat zich op gruw'len spitst!
Vloek uw beschaving, die uw driften hooger hitst.
Blijft uw geweld dan steeds de maatstaf uwer grootheid,
En stort ge uw' geest slechts uit in euveldaên en snoodheid,
Gelijk de slang alleen het kruipend lijf verheft,
Wanneer zij hare prooi met scherpen angel treft;
Vloek dan uw kracht!... Maar neen; verbijstring trof mijne oogen
'k Vergat uw hoogsten stand, uw stoutst, uw sterkst vermogen:
'k Vergat dien hoogen wil, die vorstlijk in u spreekt,
En, als hij zich verheft, zich op uw dwaling wreekt:
'k Vergat den koningstaf, vertrouwd aan uwe handen.
't Gebit, dat gij, naar wil, de drift werpt in de tanden;
O ja, hier vind ik u, weer waard verhoogden zang,
Als gij, die 't al bedwingt, u zelf houdt in bedwang;
| |
[pagina 119]
| |
Uw strijden doet u dan uw' rijkstroom vaster drukken,
En 't muitgespan met schaamt' het hoofd te dieper bukken.
Dan is uw' zeedlijkheid de staf, waarmeê uw vuist
't Opbruisende geweld des wederstands vergrnist.
Zoo ment de God der zee d'azuren schelpenwagen
En 't snuivende gespan, op 't woelend vocht gedragen;
De baren zwellen op, en, door den storm bestookt,
Is 't eenslags of de zee van hitte schuimt en kookt:
Zij stort zich op de kar, schier onder 't nat bedolven;
De paarden trappelen en strijden met de golven,
De manen rijzen op, van 't bruisend zout bespat,
En schudden 't lillend schuim als vlokken over 't nat;
Het voertuig zwaait en helt en waggelt op zijn assen,
Het is 't baldadig spel der hobbelende plassen.
Nu heft de God zich op, daar hij den zeestaf drilt;
De rossen zijn getemd, de baren zijn gestild.
De laatste vergelijking schijnt ons verrukkend schoon, door treffende eenvoudigheid en getrouwe schildering. Zoo en zoo alleen wenschen wij door den dichter verkregene kennis te zien aanwenden. In de Nieuwe Gedichten, 1821 uitgegeven, verdient een schoone Lofzang op Frederik Hendrik en het gevoelvol maar krachtige: Aan eene Verleide, loffelijke melding; verdienen een paar luimige stukjes, vooral de Herfstavond, uwe geheele opmerkzaaamheid, maar het juweel uit den bundel is Hagar in de woestijn. Ook dit werd bij eene prijsuitdeeling uitgesproken, maar het opgegeven onderwerp, door Bestuurderen van Felix Meritis gekozen, was zeldzaam genoeg eene echt dichterlijke stof. Loots gevoelde dit en verdeelde zijne rede zeer gepast in proza en poëzij; in het eerste behandelt hij de plegtigheid van den dag, de laatste is, buiten een korten, weinig beduidenden slotzang, geheel aan Hagar in de woestijn gewijd. | |
[pagina 120]
| |
Een heerlijk tafereel van het Oostersche herdersleven opent het dichtstuk; Abraham en Sara worden fiks en natuurlijk geschilderd, de moederlijke trots van Hagar, de ijverzucht van Sara en het schuldeloos gekoos van Ismaël, dat beide verzacht en lenigt, met meesterlijke trekken geschetst. Maar eindlijk rijst de lucht, die de een zal mild bereegnen,
En de andre met een bui van onweêr straf bejeegnen:
Natuur werkt wonderdracht, maakt menschenraming stom,
En Sara's schoot draagt vrucht, in spijt van d'ouderdom.
Nu juicht zij, die eerst lag door schaamte en druk gebogen,
En weedom overwolkt nu Hagars lagchende oogen;
De dans wordt omgekeerd, de droeve gaat ter feest,
En zij zit stil, die 't hoofd der rijen is geweest.
Moederlijke bezorgdheid ontrust het gemoed van Sara bij de snelle ontwikkeling van den sterkeren Ismaël; het is een regt dichterlijke greep, de woorden uit het boek Genesis: ‘Ende Sarah sag den sone Hagars der Egyptische, dien zij Abraham gebaert hadde, spottende,’ aldus op te vatten: Zij somt haar jaren op, weegt Abrams ouderdom,
Haar ziel dwaalt ver van 't feest, haar lippen worden stom,
Zij ziet haar' zoon, haar bloed, door sterker hand verdreven,
Ver van zijn wettig erf, bij vreemden zwervend leven,
Den zoon der dienstmaagd, met de regten in de vuist
Van de eerstgeboorte, rijk in Abrams tent gehuist.
Zij ziet dit alles: feest noch zangtoon kan haar streelen,
Noch kinderkus; zij moet haar zorg met Abram deelen:
Zoo hij het uitzigt niet voor haar verheldren doet,
Dan zelfs wordt Isaaks liefde een doorn in haar gemoed.
Abraham stemt in hare bede, en Hagar wordt weggezonden. Loots schijnt ons, in de volgende schilderij, onnavolgbaar. Het is Hagars uittogt: | |
[pagina 121]
| |
Schets gij het, die ooit werdt van onder 't dak verdreven,
Waar ge onbekommerd woonde, en altoos dacht te leven,
Of gij, wien 't versch nog heugt, aan ouderlijken haard
En d' arm der liefde ontscheurd, te zwerven over de aard;
Schets gij, wat weedom dan ons maakt zoo diep bewogen,
Als 't laatst gezigtspunt van 't verlaatne ontwijkt aan de oogen.
Gewis, wie koel dan blijft, niet op den grenssteen weent,
Die droeg nooit menschenhart, of 't is in hem versteend;
De grond, aan ons ontzegd, rijst duizendvoud in waarde;
Daar is het paradijs - de rest is ledige aarde;
De boom, door ons geplant, hoe dun zijn blad ook zij,
Wordt elders niet vergoed, al droeg hij specerij.
Zoo trekt nu Hagar heen, met de oogen neêrgeslagen;
Haar zoontje vat haar' hand, en waagt het niet te vragen
Waarheen de reistogt is, en schoon ze een blik soms wendt
Naar 't land, dat voor haar ligt, haar hart bleef in de tent.
Zij is in 't leger nog, bij rund'ren en bij schapen,
En peinst, wat thans het werk van maagd is en van knapen,
Wat daaglijks door haar zelv' werd in dit uur gedaan,
Wat zij beschikken moest, wie haar ten dienste staan.
Zij ziet de lamm'ren, die zij 't liefst bij voorkeur hoedde,
En 't moederlooze lam, dat zij verzorgde en voedde;
Zij peinst aan Isaak zelf, die van geen huistwist weet,
Of waarom hem, na 't feest, zijn broeder zoo vergeet,
Hem geen omarming, hem geen kus brengt d' and'ren morgen,
De onnooz'le weet van list, van toekomst, noch van zorgen,
Zij wendt haar oog terug, als hoort ze een herdrendrom.
Maar weent, dat ze is misleid, en ziet niet wederom,
Zij dwaalt om 't geen ze ontweek, met dwarrelende schreden,
En, door geen wensch gelokt, bestemt geen doel haar treden:
De beê van Ismaël, om d' eersten waterdronk,
Is 't eerst ontwaken uit den droom, waarin zij zonk;
Zij geeft; zij geeft op nieuw; de gloed der middagstralen,
In 't open zandig vlak, doet de aêmtogt zwaarder halen,
En werpt, voor koele lucht, een' vuurbrand in de long,
| |
[pagina 122]
| |
En schroeit en blaârt de lip en droogt de vochte tong,
Die uit de heete keel zich rekt, den mond omwemelt,
En lekt, en vruchtloos zoekt aan 't even droog gehemelt.
Van buiten is het vuur, van binnen heete gloed,
De vochtbuis is verzengd, en kokend gist het bloed.
De moeder om haar kind, niet om haar zelf wanhopend,
Schrikt, nu zij voor het laatst de flesch met water opent.
Haar oog, te spade ontwaakt, ziet angstig in het rond.
Maar onze pen weet van geen uitscheiden, zoo schoon is dit meesterstuk; en toch is er geene Hollandsche moeder, die het niet, na de mededeeling dezer regelen, weder herlezen zal, die er de treffendste plaatsen niet uit van buiten kent. Wij weten geen vleijender lof, geen schooner lauwer dan deze, en eindigen te liever onze beschouwing van Loots' dichtstukken met dit vers, daar zelfs de Feestzang op de Drukkunst geene schoonheden van hoogeren rang aanbiedt, daar in zijne latere verzen slechts op enkele plaatsen meesterlijke grepen en treffende wendingen voorkomen. Het is niet ieder gegeven, in de schemering van 's levens avondstond, bij het naderen van den nacht der graven, Vermakingen te schenken als die van onzen eenigen Bilderdijk, en wij verstaan onder eerbied voor grijze haren iets anders, als medelijdend prijzen van de laatste gewrochten eens kunstenaars, die zijnen roem overleeft. Inderdaad, het beeld van onzen lierzanger behoeft dien gebedelden krans niet; het staat ons, die een vlugtigen blik op de vruchten van zijnen mannelijken leeftijd wierpen, schooner dan ooit voor den geest; de Hollandsche Maagd zelve heeft onverwelkbare lauweren om het hooge voorhoofd gevlochten. Stout, krachtig, soms verheven als de vader onzer poëzij, van wien hij menige heerlijke wending gepast ontleende, maar minder veelzijdig dan deze, en vooral in taal en woordvoeging altijd onder Vondel, geven wij hem gaarne in den tempel der | |
[pagina 123]
| |
lyrische poëzij, naast Antonides of aan de zijde van Willem en Onno Zwier van Haren, eene eervolle plaats. Wist het doorluchtig broederpaar van hunne verkregene kennis doorgaans gelukkiger gebruik te maken; bezat de zanger van Het menschelijk leven meer wijsgeerigen zin; huwde de dichter van Rozenmond - dien wij zoo gaarne den vriend van ons hart noemen - in hooger mate diepe menschenkennis aan waar gevoel; Loots gelijkt, overtreft hen veelligt op zijne beurt in breede en fiksche schildering en doet in innige vaderlandsliefde zoo min voor den zanger van Friso als voor den dichter der Geuzen onder. Van al de onmiskenbare voordeelen eener geleerde opvoeding verstoken, eerst in de vervelende dichtschool der armzalige verzenlijmers te kwader ure rond gevoerd, daarna onder de voor zijn talent meer dan eenig andere gevaarlijke leiding van Helmers in de zucht voor gezwollenheid niet beteugeld, ontsieren groote en grove gebreken zijne meesterstukken, maar het zijn die van zijnen tijd, die van zijnen toestand, die van zijnen geest misschien, want welke dichter heeft niet de hem eigene? en bij Loots wegen uitstekende. schoonheden die ruimschoots op! Laat de opmerking der eerste ons aansporen onze eeuw regt te leeren kennen, ons voor hare afdwalingen te hoeden, ons een juist denkbeeld van ons eigen talent te vormen, en uitspattingen, naar welke zijde dan ook, te bedwingen, liever nog voor te komen; dit zegt meer, dit is eervoller, dit zijner en onzer waardiger, dan hem streng te gispen. Er is weinig objectiviteit in zijne verzen; hij heeft ons dikwerf, bijna altijd, meer gevoelens van eenen dichter dan gedichten zelve; maar ook Feith, maar ook Bilderdijk, zijn van die strekking niet geheel vrij te pleiten; en hoeveel verontschuldigends en regtvaardigends is er in dit opzigt voor Loots in het tijdvak der Fransche heerschappij ten onzent! Het vereischte eene moedige, krachtvolle hand, in dien don- | |
[pagina 124]
| |
keren nacht een zee van schitterende bliksemstralen uit te schieten; wat zouden wij het hem euvel nemen, dat de vonkelende gloed niet alleen het doodsche strand, de verlaten beurs en de onteerde graven onzer voorouderen, dat zij ook het aangezigt des dichters verlichtte en ons zijne gelaatstrekken kennen deed? En zoo ook later, in rustiger tijd, zijne persoonlijkheid nog te veel op den voorgrond trad en den aanhef zijner gedichten door gedwongenheid ontsierde, weten wij dan niet hoe moeijelijk het valt van geliefkoosde vormen afstand te doen; ontvangen wij dan in Hagar geen schoon bewijs, dat ook Loots zich zelf om zijn onderwerp kan vergeten, dat ook hij in eenen anderen tijd de eischen eener hoogere kunst zoude hebben bevredigd? Het zou gruwzame ondankbaarheid zijn, zoo wij om zoo vele heerlijke lyrische fragmenten, vol van echte vrijheidszucht, waarachtige vaderlandsliefde en onderscheidende oorspronkelijkheid, als wij in Loots' werken aantreffen, zijne verzen niet in hooge waarde hielden. Volgende eeuwen zouden met regt verwijtende van ons getuigen: ‘Zij hebben Feith, ondanks zijne sentimentaliteit, bewonderd; Bilderdijk, ondanks zijne zonderlinge begrippen, vergood; en, eenzijdigen als zij waren, in Loots den meest Hollandschen hunner dichters niet gehuldigd! Evenwel is denzulken de onsterfelijkheid toegezegd; zij is voor geen mindere verdienste veil.’
Wij zouden hier kunnen en mogen eindigen, indien wij niet beloofd hadden, u in zoo verre Loots als mensch te doen kennen, als hij zich in zijne werken vertoont; indien daarin niet een paar plaatsen voorkwamen, die opheldering | |
[pagina 125]
| |
verdienen, inlichting geven kunnen. Hadden wij ons tot zijne lofredenaars opgeworpen, wij zouden er van hebben gezwegen; thans maken wij gaarne van deze gelegenheid gebruik, om, zoo mogelijk, eene bijdrage te leveren ter billijker beoordeeling van ware dichterlijke geniën. De bedoelde verzen zijn klagten over het ongeluk, dat er in ons vaderland aan verbonden is, dichter te wezen en niet rijk te zijn. Ik zoude u die mededeelen, zoo zij iets meer dan dit, zoo zij schoone uitstortingen des gevoels heeten mogten als menige levensbeschouwing van Bilderdijk, als de uitmuntende verzen van André Chénier: Souvent, las d'être esclave et de boire la lie
De ce calice amer que l'on nomme la vie,
Las du mépris des sots qui suit la pauvreté,
Je regarde la tombe, asile souhaité.
Loots daarentegen is plat-aardig in zijn Aan eenen jongen armen Dichter (II Deel, bl. 192), alledaagsch-geestig in zijne Gevolgtrekkingen, alom geldende, (II Deel, bl. 238), door den vorst onzer dichters waardiglijk beantwoord. Wij willen den vorm vergeten om over de zaak te spreken, en het lot van een poëtisch genie, in zijne dagelijksche betrekkingen, meer in het algemeen beschouwen; wie de gedachte van Moore over Byron kent moge beoordeelen, in hoeverre ons geheugen ons haar heeft herinnerd. Wie, door de fortuin misdeeld, ten onzent de poëzij tot leidsvrouw verkiest, wete vooraf dat hij allerwaarschijnlijkst den tempel des roems niet dan door de woestenij der armoede zal binnentreden. En toch is dit nog slechts een deel der ellende, die hij zich ter bereiking der onsterfelijkheid zal moeten getroosten. Wij zouden iederen jeugdigen dichter er eene schets van willen geven, wanneer hij, bedwelmd door den | |
[pagina 126]
| |
roem, voor de eerste maal zijns levens, onder daverend handgeklap, de openlijke gelukwenschingen zijner vrienden ontvangt. Maar, indien de jongeling waarlijk dichter is, indien de natuur hem met de schitterende maar gevaarlijke gave van een vurig genie bedeelde, hij zal onze bezorgdheid overdreven noemen, onze vermaning in den wind slaan en, om Pope's uitdrukking te bezigen, vader en moeder vergeten, om de dichtkunst alleen aan te hangen. Heeft hij er regt toe? Zonderlinge vraag, voorwaar, zoolang de jongeling alleen staat: wij hebben voor ons een genoeglijk leven verkozen, waarvan vergetelheid het einde zal zijn: aan hem de hooge zetel der faam, zoo hij dien ten prijs van kommervolle dagen koopen wil. Voor niets minder dan een vrijwillig afstand doen van alle de geneugten van rijkdom, gezelligheid en rust, straalt de dichterlijke glorie om het hoofd eens stervelings: zij eischt de opoffering van het heden aan de toekomst; het is eene kroon, die eerst na doorgestane marteling geschonken wordt. Maar zoo de jongeling, uit vrije keuze man, maar zoo de man vader geworden is, heeft hij er dan ook nog het regt toe? Wij gelooven, neen; want hoe hoog wij de gave der poëzij stellen, wij kennen hooger waarde aan de betrachting onzer heiligste pligten toe, en geven geen dichterlijk genie regt, onschuldigen ongelukkig te maken. Beklagenswaardig gebrek aan zelfkennis, riepen wij dikwerf uit, wanneer wij in de rollen der letterkundige geschiedenis zoo menig onberaden dichter vrijwillig nieuwe banden zagen hechten en in de beoefening der eerste plichten te kort schieten; wanneer wij Dante vrouw en kinderen zien verlaten, terwijl hij Beatrice bezingt; wanneer Petrarcha, jaren doorbrengende in de gedachte aan ideaal geworden liefde, niet dulden kan, dat zijn eenige dochter onder zijne kamer haar verblijf houdt; | |
[pagina 127]
| |
wanneer wij in Young een onverschillig echtgenoot, een stuursch vader ontmoeten; wanneer Sterne een dooden ezel beweenen en zijne moeder vergeten kan; wanneer Bilderdijk...maar gij beklaagt hem als wij! Vurig wenschten wij dan, dat geen waarachtig uitstekend genie zulke verpligtingen des gewonen levens op zich nemen mogt. De ontzegging moge hard schijnen; bij zoovele zelfstudie, bij die gedurige eenzame weelde hunner eigene gedachten, is geen huiselijk geluk denkbaar, is geldelijke onafhankelijkheid zelden eene bijdrage tot hoogere zedelijke waarde. Bij dat levendig gevoel van verstandelijke meerderheid; bij die, voor het dagelijksch leven heillooze, verplaatsing van den zetel der gevoeligheid uit het hart naar de verbeelding, hebben de geneugten van vriendschap en liefde al het bekoorlijke verloren, worden zij lastig en vervelend tevens. Arme ongelukkigen! die uw lot aan dat van zulk eenen man toevertrouwdet, waarom den strijd met zijne idealen gewaagd! Had hij den dienst der goddelijken om uwentwil afgezworen? Wij zijn verre van in Loots zulk een alles overmeesterend genie te zien, verder nog van in deze bedenkingen eene verschooning voor hem te moeten zoeken. Bij zijn graf heeft een zijner eerbiedwaardigste vrienden een vereerend getuigenis van de beminnelijkheid van zijn karakter afgelegd. Moge deze stem die der waarheid, elke andersklinkende die der logen en afgunst zijn! Niemand wenscht het vuriger dan wij. Maar mogt, gelijk sommigen willen, ook hier de waarheid in het midden liggen en Loots even vreemd heeten mogen aan het verzengend vuur van die starren van eerste grootte, als aan den zachten en liefelijken gloed dier kleinere bollen, wier licht ons kwetst noch verblindt, men vergete niet dat men geesten als de zijne niet met den gewonen maatstaf meten moet; men | |
[pagina 128]
| |
kenne vooral geheel, eer men oordeele! Men herinnere zich Moore's uitspraak: ‘hoe aangenaam een schouwspel de man van genie moge opleveren, die zich in huiselijken kring beweegt, die geduldig het juk der gezellige banden op zich neemt, de sfeer waarin hij leeft verlichtende, zonder die te overschijnen; wij moeten ons nimmer diets maken, dat zoo zacht of beminnelijk immer de onsterfelijkheid wordt verdiend. De dus levende dichter moge populair, moge om eigen geluk of om dat van die hem omgeven, bemind zijn, hij is op den regten weg, maar op dien der grootheid is hij niet!’ Voor ons, wij bekennen het gaarne, wanneer bij ons door Loots' klagten over miskenning en verzuim, of door het liefdeloos oordeel van anderen, eenige twijfelingen oprijzen en wij ons herinneren hoe hij, die in zijne jeugd geen vaderlijken vriend bezat, in zijn dichtstukje de Jeugd al den zegen van zulk eenen schutsgeest zoo meesterlijk schetste; wij wenden, eer wij vonnissen, den blik op ons zelven, en herlezen het laatste couplet van Burns' A Bards Epitaph, waarmede wij van u, geduldige lezer, dankbaar afscheid nemen: Reader, attend - whether thy soul
Soars fancy's flights, beyond the pole,
Or darkling grubs this earthly hole,
In low pursuit:
Know, prudent, cautious Self-Control,
In wisdom's root.
1835. |