De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |
Schoone kunsten.
| |
[pagina 49]
| |
- ik wil u noch de verlegenheid, waarin ik het schoone kind moedwillig bragt, door over hare lectuur te schertsen, noch de geestige wijze, waarop zij zich redde, in drie bladzijden druks mededeelen, want ik zal reeds te groote ruimte van de Verzamelaars der Muzen moeten vergen. Goede hemel! de Tentoonstelling telt vijf honderd vier en negentig schilderijen, en ik zoude het vijf honderd vijf en negentigste er bij leveren! Genoeg zij het u - dat ofschoon, om met Byron te spreken, Maria a budding Miss and very charming
mogt heeten, men haar groot onregt zoude doen, haar onder diegenen te rekenen, die always swell of bread and butter. -
Dat ligt misschien in het verschil van opvoeding, waarover wel eens nader; voor heden hoop ik dat Maria u, uit ons gesprek, voor het minst geen' weêrzin in zal boezemen. Immers, ik kan u verzekeren, dat ik in den tijd, dien ik met haar alleen doorbragt, tot geene der gewone topics of conversation mijne toevlugt behoefde te nemen - en dat wij dus noch over het warme weder - noch over de drukke kermis - niet eens over het laatste ongeluk in de dagbladen, noch over Robert le Diable spraken. Onder dat gekout verraste ons de broeder. - ‘En nu, mijn vriend! werd mijne voorspelling gelogenstraft?’ - Ik was nieuwsgierig, of mag ik zeggen weetgierig, wat het antwoord van mijnen Willem, een onzer keurigste liefhebbers, wezen zoude. En gij, mijn lezer! verwonder er u niet over, dat ik in zijn oordeel zoo veel belang stelde - hij is geen liefhebber, zoo als wij er bij dozijnen tellen, die een klein kabinetje hebben, en ook van tijd tot tijd zelf een vel papier volkrabbelen. De | |
[pagina 50]
| |
hemel beware mij voor de zulken. - Het zien hunner schetsen oefent op mijn gevoel denzelfden indruk uit als het hooren der eerste vioolstreken van mijnen zevenjarigen neef - beide zijn krassende. Den laatsten zend ik echter nog naar de kinderkamer - de eersten, waar wilt gij dat ik ze brengen zal? ‘Niet geheel!’ was het antwoord, ‘uwe verwachting was misschien te hoog, de mijne te laag gestemd.’ ‘Willen wij beproeven ons gevoelen te vereenigen?’ hernam ik, ‘de waarheid...’ ‘En wat is de waarheid?’ viel hij mij in de rede, met een glimlach dien gij moest hebben gezien, om er al het beminnelijke van te kennen. Onder ons, beste lezer! ik houde veel, zeer veel, van die zedige twijfelzucht, waar ik ze ook ontmoete. Gewoonlijk is zij een bewijs van een ligt ontvankelijk gemoed; in mijnen vriend geldt zij echter meer als het gevolg van een helder oordeel, dat bij elk verschil de zwarigheid gevoelt, gelijk en ongelijk zoo te scheiden, dat niet ieder der partijen een gedeelte van beide behoudt. ‘Al weder Que sais je?’ riep ik ijverig uit. ‘Voor het minst durve ik het voor waar houden dat zeven achtste der schilde. rijen u koud hebben gelaten, en dat men, onze arme schilderkunst personifiëerende, haar geen gepaster woorden zoude kunnen doen spreken dan die van hem, die weleer de eerste onzer jeugdige dichters was. Herinnert gij ze u: Volzoete Geest der Poëzij,
Keer in mijn doffen boezem weder;
Beziel op nieuw de ziel in my,
En in mijn hand de zwanenveder.
Gelijk een landschap zonder zon,
Een vlakte zonder waterbron,
Zoo is mij zonder u deze aarde;
| |
[pagina 51]
| |
'k Zink in de sluimring van die dood
En 's hemels licht noch 's aardrijks brood
Heeft - keert gy niet - voor my noch kracht noch waarde.
Heerlijke verzen genieten hunne zegepraal in de plechtige stilte die hunne voorlezing volgt. De broeder zweeg eenige oogenblikken - Maria vroeg mij da Costa's gedichten ter leen - zoo ik niet vreesde dat zij er Da Costiaansch door zoude worden. ‘O mijn lieve!’ antwoordde ik haar, ‘of ieder het was in den zin van den zanger der “Voorzienigheid”!’ Mijn vriend bragt ons tot ons eerste onderwerp terug. ‘Dit zoude een slecht omen voor de vaderlandsche kunst zijn,’ merkte hij aan, ‘daar wij het tot heden zijn' zwanenzang moeten noemen! Maar zoo ik al uwe eerste aanmerking toestem, - en wie toch zoude in het kleine Holland in één jaar vijf honderd meesterstukken durven verwachten, - zoo volgt daaruit nog niet dat het eene achtste niet ruim de moeite vergoedt, den donkeren en smakeloozen trap op te klimmen, en in de volgens Maria, enge zaal van warmte...’ ‘Te verstikken,’ viel het blozende meisje in. ‘Mijn broeder beweerde laatst, tegen den geestigen Franschman, dien gij hier aantroft: que le fond vaut plus chex nous que la forme - maar sta mij toe te wenschen dat in het rijk uwer kunsten ten minste eindelijk de band het boek niet langer ontsiere.’ ‘Maria! De vleijerij heeft ingang gevonden.’ En inderdaad, het meisje zag er allerliefst uit: hare kleeding, hoezeer minder weidsch, deed in bevalligheid niet onder voor die van het heerlijk damesportret van den Amsterdamschen Kruseman (523), dat gij zeker even als ik bewonderd hebt. ‘Laat ons ernstig spreken, beste vriend! Om een enkel juweel als dat van Koekkoek te zien, zoude ik driemaal zoo hoog willen klimmen. Heb echter met mij den moed, de welwillend- | |
[pagina 52]
| |
heid overdreven te noemen, die de leden der verschillende commissiën bewogen heeft, zoo menig prulstuk naast verdienstelijke schilderijen eene plaats te verleenen. Op vreemde Tentoonstellingen heb ik ook vodden ontmoet, maar nimmer in zulk eene mate, als nu in het vaderland van Rembrandt, van der Helst en van Dijk; een enkele blik op die droevige bewijzen van schaamtelooze ijdelheid had op mij, wien een buitenlandsch kunstenaar bij een mijner bezoeken vergezelde, de uitwerking, die een koude douche in het bad, op een' koortsig warmen lijder heeft. Des vreemdelings gloeijende bewondering voor onze oude school had mijn Hollandsch hart hooggestemd; ik zag rondom mij, en schaamte weêrhield mij naar mijn vriend om te zien.’ ‘En gij waart voor dien morgen ontstemd en zelf ongeschikt om nog dat schoon te genieten, dat zich hier en ginds in ruime mate aanbiedt; - verdrietig over zoo veel gebrekkigs, sloegt gij met te scherper blik de enkele meesterstukken gade. Eenige weinige feilen in deze hinderden u. Weldra vergat ge, dat, zooals Willems het te regt uitdrukte, Verbeelding aan gene zijde der Alpen, Afbeelding daarentegen hier te huis is - en gij waart geneigd onze schilderkunst de roerende klagt van da Costa in den mond te leggen.’ ‘Toch niet, mijn vriend! ik vorder geen hoogere poëzij dan die de onderwerpen aanbieden - verdragen kunnen, had ik bijna gezegd. - Een meisje dat een' ketel schuurt en een jongen die vruchten snoept, zijn mij lief en waard, mits zij natuurlijk en waar zijn. Het moge dan lage natuur en gemeen leven heeten, wanneer ik de list uit de oogen van den jongen leze, en mijne zuster mij verzekert dat het koper goed blinkt, ben ik tevreden. Het is dan ten minste geen Contraffare ma Imitare la Natura. - Gelukkig echter is er een hooger, edeler kunst, die ook in ons vaderland waardige priesters gevonden | |
[pagina 53]
| |
heeft. In de afbeeldingen van Miereveld en de landschappen van Ruysdael en van de Velde, - maar waartoe ze u op te noemen? in die stukken ademt echte verrukking, en bij hen durft ook de Hollander met Bilderdijk uitroepen: Wat is een schilderij, dat slechts tot de oogen spreekt,
Wanneer 't belang van 't hart, de ziel er aan ontbreekt?
Zulke stukken zijn mijn lievelingstukken, zulke stukken vinde ik in zeer kleinen getale op de Tentoonstelling; ziedaar mijne klagt. Laat ons die, welke in deze categorie vallen, te zamen beschouwen.’ Slechts weinig dacht ik, toen wij dit te zamen deden, aan de algemeenmaking van dit gesprek; - wij beiden vleiden ons, dat er eene kritiek van de Tentoonstelling, wij beiden wenschten, maar vleiden ons niet, dat er eene voor kunst nuttige, immers onpartijdige beoordeeling in het licht zoude verschijnen; tot heden doen beide zich wachten. Door de verzamelaars der Muzen verzocht om in dit gebrek voor haar te voorzien, verklaarden wij een' uitvoerigen arbeid over elk genre boven onze krachten, maar beloofden ten minste eenige bedenkingen te leveren. - Wij vreezen onwillekeurig de rol van het Romeinsche volk te zullen spelen - dat zijne helden bij hunnen zegevierenden togt naar het Kapitool, somtijds onzacht, meestal welmeenend herinnerde, dat zij nog niet tot den rang der Goden waren opgeklommen, dat zij nog onder de stervelingen behoorden. - De billijkheid echter, den Verzamelaars dezer bijdragen eigen, is de beste waarborg, dat zij ook, wie met ons in gevoelen mogten verschillen, eene plaats zullen inruimen; en niets zoude ons aangenamer zijn dan aldus te ondervinden. Que la vérité jaillit du choc des opinions.
‘En dan ligt dus het reusachtig doek met kleine beelde- | |
[pagina 54]
| |
kens, waarmede nicht Agathe zooveel op heeft, om den jongen luitenant, die op den achtergrond te vinden is, het eerst aan de beurt?’ vroeg Maria glimlagchende. ‘Foei zusje, geene spotternijen.’ ‘En waarom niet? Zoo eene schilderij mislukt mag heeten, is het deze: geene getrouwe navolging der natuur vergoedt het volslagen gemis aan dichterlijke voorstelling. Ik had gaarne in de Schoumans de Hollandsche Vernets gevonden; tot heden schijnt mij de zoon echter even ongeroepen als ongeschikt den vaderlijken roem te handhaven.’ Maria, door mijn oordeel stouter geworden, herinnerde Willem, hoe hij zelf vroeger had toegestemd, dat reeds de keuze van het oogenblik ongelukkig was, daar het geschiedkundig feit op zich zelf weinig waarde bezit, en Antwerpen, in den vorigen nacht, zeker treffender tooneelen had opgeleverd. Il ne faut jamais épuiser la matiére, en ik, die verlangde, het oordeel van mijn vriend over het groote historiestuk van C. Kruseman te vernemen, vroeger door mij in den Haag gezien, deed het gaarne de rei openen. ‘Ik geloof, dat men regt heeft den kunstenaar te vragen: Waarom hebt gij juist dat oogenblik, juist die daad gekozen? wanneer het kunststuk u onwillekeurig deze bedenkingen ontlokt,’ begon Willem; ‘en ik kon mij dus niet weerhouden bij de beschouwing van dit schilderstuk - misschien de eenige, en zeker wat de behandeling betreft uitmuntendst historische schilderij dezer Tentoonstelling, - de reden te zoeken waarom de Vader des Vaderlands door onzen landgenoot niet in een roemrijker oogenblik van zijn leven was voorgesteld. Noch de schitterende kleuren, noch het zeldzame, Willem in zijne jeugd te ontmoeten, noch de reminiscensen der Venetiaansche school overwonnen het pijnlijk gevoel, dat de woorden van het libretto bij mij opwekten. - Zijne bedoelingen tegen | |
[pagina 55]
| |
hem doorzien - moge sterk en ongelukkig uitgedruktzijn - was het verwijt ongegrond, zoo was het oogenblik de moeite niet waard. - Was het... maar neen, dit kan de schilder niet gemeend, niet bedoeld hebben. En dan het karakter! Is Filips de Spanjaard, is Willem de eerste staatsman zijner eeuw? Zijn de overigen Hollanders, de Spanjaarden Spanjaarden?’ ‘Genoeg - mijn vriend! wij zijn het eens. - Voor Kruseman's roem doet het mij genoegen, dat wij hem ook onder de Portretschilders aantreffen.’ ‘Onregtvaardige mannen!’ riep Maria uit: ‘tegen onzen grooten Haagschen kunstenaar zijt gij zoo gestreng, en ik mogt Schouman niet zeggen, dat hij menig meisje genoegen heeft gedaan door haren geliefde met Chassé en Saxen-Weimar onsterfelijk te maken. En evenwel zijt gij, ondanks al uwe billijkheid, nog onregtvaardig jegens den eerste, zoo gij in de ondergeschiktheid van den Hollandschen paadje tegen den overmoedigen Spaanschen, geen' regt dichterlijken trek gezien hebt.’ ‘Allerliefst aangemerkt, Maria!’ ‘Vergeet echter niet, zusje, dat men een' beroemden meester, die veel kunst heeft gezien en, wat meer is, veel genie bezit, scherper beoordeelen moet, dan een aankomend kunstenaar. Op zulk eene hoogte stuiten de pijlen op het schild, lager treffen zij feller en wonden soms te diep.’ ‘Dit is toch geene inleiding, beste Willem! voor de schilderij van den jongen Pieneman?’ ‘Neen, mijn vriend! wilt gij eene aanmerking, het zoude die zijn dat de Ruyter mij op het eerste oogenblik niet genoeg in het oog valt, door dat hij misschien te laag geplaatst is; - dit is mijne eenige; voor het overige is het mijns inziens het meest dichterlijk gedachte in dat genre. De jonge Pieneman belooft veel, zeer veel; hij schijnt onder die weinige jonge kunstenaars te behooren, die zich reden van hun werk geven, en | |
[pagina 56]
| |
de kunst niet voor eene vette koe houden, die hen van melk en boter verzorgt.’ ‘Die loftuiting zoude mij bijna weerhouden, den jongen heer te beknorren, dat hij een tooneel en een onderwerp heeft gekozen, dat de vrouwen buiten sloot.’ ‘Bing heeft u schadeloos gesteld, Maria! Uwe voortreffelijke naamgenoote, honderd malen voorgesteld, heeft ook deze Tentoonstelling mede bezocht.’ ‘O, die Maria! Met een de Groot, die de hand op het hart houdt, of hij een treffende passage eener bravour-aria zong!’ ‘Stout zusje! het heerlijk stukje, Rombout Hoogerbeets, vergoedt ruim den droevigen de Groot. - Het is tegenwoordig reeds veel, onder drie stukken een goed te vinden; dit is meer, het munt waarlijk uit. In dit soort, half genre, half historisch, missen wij de Brabandsche schilders evenzeer als in de vrolijke kermistooneelen. - Breukelaar, van wien ik vroeger veel verdienstelijks zag, viel mij dit jaar tegen. Rembrandt verraadt den grooten kunstenaar niet, en Geert...’ ‘Is niet het schoonste wat De pleegzoon kon opleveren. Er zijn belangwekkender oogenblikken in dat veel besproken boek. Het bezoek bij Gherrijt Maessen zoude mij liever geweest zijn. Vindt gij in dat soort de terugkomst van den grenadier van Eeckhout niet voortreffelijk? de jongere broeders, die de wapens dragen, de keurig verscheidene uitdrukking van de blijdschap der grijze ouders - de grenadier vooral, die in vaderlijke weelde, om zijn' jongstgeborene zijne vrouw vergeet - en die vrouw zelve die het den vader aanbiedt - het is rijker aan poëzij dan een der historiëelen.’ ‘Zult gij mij het vergeven, zoo ik uwe geestdrift misschien verkoele? Neef G.B. verzekerde mij, dat het niet des grenadiers vrouw - maar des grenadiers zuster was. - Het tafereel zoude er veel bij verliezen.’ | |
[pagina 57]
| |
‘Zeg alles, Maria! Ach! die arme kunstregters, die alle illusie verdrijven en overal aan elk hunne uitleggingen willen opdringen! Laat hen schilderijen als Koning Radboud beoor deelen - dergelijke stukken zijn geen beter regters waardig.’ Nog eenige weinige schilderijen in het schoonste, maar weinig bij ons beoefende genre, werden beoordeeld, lieve lezer! Met hare opsomming wil ik u echter niet lastig vallen; drie wil ik u nog slechts noemen: Rochussen's schilderij, de Vaandrig Hasselaar, scheen ons van teekening verdienstelijk, van costuum veel te prachtig toe - voor de vendrigh der Haarlemsche burgherije, die zoo willigh naa den wal was dat hij daar vaaken zijn' maaltijdt deed, te vreede met het geen' hem, nevens kruidt en loodt, door zijn' moeder werd aanghedraaghen.Ga naar voetnoot1 Allerzonderlingst vonden wij het den wand der kamer met een portret van Kenau versierd te zien - doller nog, dat de Spaansche hopman den jongen blonden knaap in plaats van den vaandrig aangrijpt. Eeckhout eindelijk ontging voor den ongelukkigen Cromwell onze berisping niet; zulk een lamme Protector had nimmer kunnen zeggen: I have the King in my sack, and the Parliament in my pocket. Tasso in de gevangenis herinnerde ons onwillekeurig, en niet ten voordeele van onzen Hollandschen kunstenaar, de Fransche schilderij, Tasso, door twee meisjes van Sorrente bezocht. De knecht kwam binnen en fluisterde Maria in, dat de tafel in de eetzaal gereed was. | |
[pagina 58]
| |
IIJonkheer Willem van Haren moge der Freule van Wassenaer hebben toegezongen: En moet en kragt en schat en Koninglijke hoven
Zijn enkel ijdelheid, wanneer men die beschouwt
Bij 't wezenlijke goed van hutspot, bruin door 't stoven,
Of bij het waar geluk van eenen schapenbout,
ik wil u geene uitvoerige beschrijving van ons keurig diner geven. Ter eere van Maria verzeker ik u, dat zij zich zelve overtrof, want wij misten hare smaakvolle en geestige moeder (die nog te Zeist op haar buiten gebleven was) aan de rijke en toch geenszins overladene tafel niet. Met die voortreffelijke vriendin, welke mij dikwijls de heerlijke teekening eener beminnelijke gastvrouw uit Roussean's Emile, ten haren voordeele te binnen bragt, hoop ik u later bekend te maken; eenige harer denkbeelden over ons maatschappelijk leven verdienen meer algemeen te worden. - Gij ziet, dat ik veel met haar op heb! De knecht had de kamer verlaten - het dessert was opgezet. Gij moogt u gelukkig rekenen, dat ik u ook dit niet beschrijve, want welig najaarsooft is, even als kleurrijk lentegebloemte, eene onuitputtelijke stof tot vervelende vergelijkingen. Vraag het onzen dichters; liever nog, open een' hunner laatste bundels! - Dat ik Maria's wangen, bij het door een zacht rood vrolijk geschakeerd fluweelen wit der perziken vergeleek; dat ik bij de voedzame kern der volrijpe noten onzen redenaars in het aanstaande wintersaizoen verhandelingen van dergelijk gehalte toewenschte, zijn immers te alledaagsche gedachten, om u die mede te deelen! Stel er u mede tevreden dat, ofschoon bij den toast: ‘op het welzijn der afwezigen!’ het glas ten bodem toe geledigd | |
[pagina 59]
| |
werd, wij echter den wijn niet aanriepen, alsof wij met Jonkheer van Haren hadden geloofd, dat: De schilder zal door (hem) het leven evenaren,
De muzijkant het oor doen danzen van het hoofd,
En ed'le poëzij zal dingen openbaren
Daar nooit geen levend mensch een jota van gelooft.
Er was geen poëet tegenwoordig om er de proef van te nemen, wij zijn in ons vaderland er nog verre af, van te kunnen zeggen: Que l'on a ces Messieurs, comme on a du Champagne.
Misschien... maar mijne inleiding is reeds te lang. ‘En nu, den heeren eene pijp,’ riep het bevallige meisje, en voegde er lagchende bij: ‘ik wil heden den naam eener echte Hollandsche gastvrouw verdienen, en het liefhebben van den tabaksrook is immers een harer attributen?’ ‘Zeker, Maria; en toch hebben onze schilders op deze Tentoonstelling die nationale eigenschap verloochend, want ik heb slechts weinig rookende mannen ontmoet.’ ‘Of de meisjes, die wijn en bier inschenken, even als zij uit de mode mogten raken!’ hernam Willem. ‘Ik weet wel, dat men bij zoogenaamde genreschilderijen, - eene uitdrukking, die alweder bewijst hoe weinig men er om geeft of eene benaming zin of geen' zin hebbe, - ik weet wel, dat men daarbij minder op het onderwerp dan op de uitvoering let; maar ik vraag u, wat denkt men dan toch bij zulke schilderijen? Een dorstig ruiter - eene schalksche herbergmeid - mijn hemel! het huiselijk, het gewone leven heeft dichterlijker zijde dan deze. Ook onze poëzij zweeft slechts zelden met de Muze van Kinker, Bilderdijk of Wiselius de hoogere werelden in, maar op lageren grond bewaart zij doorgaans eene waardiger houding dan hare zuster - waartoe die herhalingen? van waar die armoede? | |
[pagina 60]
| |
Onze hemel is niet altijd grijs en bewolkt; het hart onzer schilders kan niet immer matige warmte teekenen. En doet het dit - en moet er toch eene schilderij geleverd worden: zoo beziele de lier het penseel; menig vers van nog levende zangers biedt in huiselijke tooneelen ruime stof aan!’ ‘Bravo, bravo, mijn vriend!’ ‘Wat zouden er al heerlijke tafereelen uit van Lennep's Legenden te kiezen zijn! Het is alsof geen onzer schilders die gelezen heeft. C. Kruseman wees echter, in dit opzigt, reeds op de laatste Haagsche Tentoonstelling, den regten weg aan in zijn Gevallen Meisje, naar Tollens' heerlijk meesterstukje bewerkt en nu ook hier geëxposeerd. - Het hoofd der Verlatene is onnavolgbaar schoon Ook de zuigeling - de stand der lieve arme, en het blaauwe pakje dat zij in de hand houdt, zijn voortreffelijk.’ s‘Maar het schoeisel?...’ ‘Is dat van een boerenmeisje, zusje! Het Duitsche landschap zoude mij hinderen, maar ware het tooneel in Holland geplaatst, de schoone lokken hadden onder eene nijdige muts verborgen moeten worden; wij hadden het gepaste verschiet, den heuvelachtigen grond, waarschijnlijk verloren.’ ‘Hebt gij opgemerkt, hoeveel dames zich telkens voor het Gevallen Meisje verzamelden?’ vroeg mij Maria. ‘Ja, mijne lieve! en er mij Byron's regels bij herinnerd: gayer insects fluttering by
Ne'er droop the wing o'er those that die
And lovelier things have mercy shown
To ev'ry failing but their own,
And every woe a tear can claim
Except an erring sister's shame;
maar ik had u de herinnering niet moeten mededeelen. Gij | |
[pagina 61]
| |
zijt nog in die jaren, waarin het leven een feest mag heeten, waarvan gij de koningin zijt!’ De helder blaauwe oogen zagen met eene mengeling van vrees en schaamte naar mij op. De broeder brak het oogenblik stilzwijgen af. ‘Weet gij een tweede genreschilderij, dat verdient met dit te worden vergeleken?’ ‘En zijt gij dan van Beveren's harpspeelster vergeten, Willem? dat madonnaächtige hoofd, die elpen hand, die zachtkens langs de dunne snaren glijdt, dat donkere kleed met breede vouwen, dat hemelsche kind, zich in hemelsche kunst verliezende?’ ‘O, gij herinnert het u zeker, broeder! want ik zag u lang voor dat meesterstuk stilstaan!’ ‘En wie zegt u dat ik mij niet hield, alsof ik het niet deed, alleen om mij in uwe verrukking te verlustigen. Ik zie zoo gaarne levendige bewondering, en er zijn maar weinig genreschilderijtjes over, welke u die kunnen inboezemen. Engelbert's Vischmarkt...’ ‘Dien boer met dat leelijke meisje...’ ‘Zijn gelukkig gekozen, noch fraai geteekend; men zoude dien jongen schilder bijna een aanhanger der théorie du Laid kunnen noemen.’ ‘Dan had er echter ééne schoone op zijne schilderijtjes moeten zijn, ten einde Quasimodo de Esmeralda deed uitkomen. Maar gij schertstet; mijns inziens bezielt hem te groote zucht onze oude Meesters na te volgen. Zijne Schaakspelers onder een wijngaard toonen duidelijk zijn verlangen in de manier van Ostade te werken - van daar die bolle aangezigten - die dikke boerenmeid - die ruwe vormen; niet in zijne gebreken lag echter de verdienste van dien vrolijken kunstenaar. Die ongelukkige, verkeerd gewijzigde navolgingsmanie!’ ‘Het speet mij, door zijn boeren-binnenhuis - het beste van | |
[pagina 62]
| |
de drie - nog niet geheel te worden bevredigd. Op vroegere Tentoonstellingen zag ik verdienstelijke stukjes van zijne hand. Alle bloesems worden, helaas! geene vruchten; maar hij is nog jong genoeg, om hem au revoir! toe te roepen.’ ‘Moge hij, moge menig ouder schilder, die minder aanspraak op onze toegevendheid heeft, ons dan met hem verzoenen. Portman's Visschersfamilie beviel mij weinig; zijne Jonggehuwden op het eiland Marken zijn echter nog minder. Het eene is flaauw, het andere niet zuiver van kleur. De jongen met den emmer, op het laatste, is niet uit te staan. Zoo iets moest Portman, die eenmaal zoo veel beloofde, nu niet leveren.’ ‘Zeg mij toch,’ vroeg Maria, ‘waarom ik die visschersvrouwen, die naar haren man uitzien, zoo moede, zoo regt moede ben?’ ‘Omdat het een banaal onderwerp geworden is, zusje! Alle poëzij, die er in dien toestand liggen mogt, is uitgeput, en het behoort nu tot die onderwerpen, welke men zeker kan zijn, op iedere Tentoonstelling behandeld te zien, als, bij voorbeeld een lezend man, een fruitverkoopster, een oud man met een kind op zijn schoot, een dame in een landschap, enz.’ ‘Gij moogt gelijk hebben, broeder! want dezelfde lust, dien ik gevoel, het blaadje om te keeren, als ik, in almanakken en tijdschriften, verzen op de lente, op de vriendschap, op het huiselijk geluk, of dergelijke zoetigheden, ontmoet, deed mij ook soortgelijke schilderijen gaarne overslaan.’ En wij volgden haar voorbeeld, beste lezer! door ons bij geen jong meisje, een' brief in de hand houdende, bij geene wasschende vrouw, en wat dies meer zij, op te houden; zoo geen penseel als dat van Dou of Metzu, zulke nietsbeduidende onderwerpen leven, kracht en waarheid bijzet, is hunne voorstelling onverdragelijk. Evenmin als de onderscheidene vuurwerken, op het Volksfeest of in het Park afgestoken, boeiden | |
[pagina 63]
| |
ons de illuminatiën, als Z.M. de stad al of niet met Hoogstdeszelfs tegenwoordigheid vereerde. Vuurwerken en illuminatiën mogen aardige spelen voor groote kinderen zijn, wij gelooven niet, dat die donkere luchten, tegen welke het vurig rood en geel altijd goed uitkomt, tot het gebied der schilderkunst behooren. Zelfs geen kuiper bij maanlicht, No. 243, (sujet risible s'il en fut jamais!) maakt hierop uitzondering. Kaarslichten daarentegen, kaarslichten, al zijn zij ook niet te vergelijken bij dat onwaardeerbare meesterstuk, dat ons Museum versiert; kaarslichten als dat van van Schendel, No. 590, verdienen allen lof, ofschoon wij het niet eens konden worden, welke vruchten de fruitverkoopster aanbiedt. ‘Hebt gij met opzet van de schilderijen van Duburck gezwegen?’ vroeg ik mijnen peinzenden vriend, nog eens in gedachten de eerste kamer doorwandelende, en het oog op Medora vestigende, wier verscheiden Byron aldus beschreef: In life itself she was so still and fair,
That death with gentler aspect wither'd there:
And the cold flowers her colder hand contain'd
In that last grasp as tenderly were strain'd
As if she scarcely felt, but feign'd a sleep,
And made it almost mockery yet to sweep:
The long dark lashes fringed her lids of snow
And veil'd.
Maar gij herinnert u de volgende regelen, want zulke poëzij leest men niet eens, maar honderd malen. ‘Alle gelegenheid tot vergelijking,’ antwoordde Willem, ‘ontbrak mij immers bij deze vreemdsoortige plant; die stukken zijn op de Tentoonstelling bijna de eenige, welke men zeggen mag in de zoogenaamde Brabandsche manier te zijn geschilderd. De studiekop van een jong meisje scheen mij voortref- | |
[pagina 64]
| |
felijk toe. Medora daarentegen zoude mij meer bevallen hebben, zoo ik Atala nimmer had gezien. De ordonnantie van dit stuk mag niet gelukkig heeten; de helm en het meubel, waarop die rustte, vind ik ongeschikte plaatsvervullingen. Of Conrad die type van Byrons gevallen engelen was, bij wiens blik, zoo verachting en haat hem bezielde Hope withering fled, and mercy sigh'd farewell!
moogt gij zelf beoordeelen.’ ‘De bloemen, in de hand der ontslapene, schenen mij toe eene voortreffelijke werking te doen,’ voegde onze jeugdige vriendin er bij; ‘waarom de schilder haar echter, die mij het meest in het gedicht bevalt, de eenige, die ik lief kan hebben...’ ‘Arme Gulnare!’ zuchtte ik in mij zelven. ‘Waarom hij haar, in plaats der lange zwarte lokken, in eene Noordsche blonde heeft herschapen?’ ‘Het zou de eerste maal niet zijn dat zucht tot sprekende contrasten de moeder eener onwaarheid werd. Vele onzer kunstenaars houden nog locale waarheid meer voor eene schoonheid van den tweeden rang dan een vereischte, al maken zij het ook niet zoo erg als een der levende Fransche landschapschilders, die een gezigt in Syrië met boomen en gewassen uit den omtrek van Parijs stoffeerde.’ ‘C'est partout comme chez nous!’ merkte Maria aan. ‘De anders verdienstelijke Mas-Aniello van Lamers was ook in dit opzigt misschien niet onberispelijk, Willem! Vondt ge niet, dat hem, die van de vischbank steeg tot op des Konings troon,
voor een Italiaan, die drie dagen gezags met ijlhoofdigheid boette, eene te bloeijende gezondheid ten deel viel?’ ‘De roode muts, die mij aan die der Jacobijnen deed denken...’ ‘Zou een anachronisme zijn, lieve Maria, zoo men niet vroe- | |
[pagina 65]
| |
ger zulke mutsen gedragen had. De schilder heeft er misschien den vrijheidsheld mede willen aanduiden - zoo ja, dan zou uwe aanmerking juist zijn. - En toch verraadt de schilderij veel aanleg en zeker oneindig meer talent dan het mansportret (No. 263), dat ik, zonder het libretto, nimmer dien jeugdigen kunstenaar zoude hebben toegeschreven.’ Als een ware Jobsbode trad de knecht binnen om gezelschap aan te dienen. Maria zag verschrikt naar de pendule - de onverbiddelijke wijzer had het uur der thee-visites alreeds overschreden. Zij verzocht ons haar te vergezellen; en wij volgden. Ach! die bezoeken, lieve lezer! Een geestig meisje verzekerde mij eens, een bijna onfeilbaar middel te bezitten, om van een jong mensch te vernemen of hij zich in een gezelschap vermaakt of verveeld had. Ik wedde met haar en verloor; en toch vroeg zij mij, nadat ik drie verschillende soirées had bijgewoond, niet meer, dan of ik mij uit eene der zalen de kleur der gordijnen herinnerde? ‘Dingsdagavond, geel damasten,’ was mijn antwoord. ‘En de andere?’ ‘Waarlijk, ik weet het niet.’ ‘Behoef ik u nog te zeggen, waar en wanneer gij u verveeld hebt?’ Zij had de weddingschap gewonnen. Laat ons tot ons gezelschap terugkeeren. - Toen het beminnelijke echtpaar plaats had genomen, mevrouw F. op de sofa, de heer F. in een fauteuil, en de knecht het beeldig gewerkt theeservies (dit is immers de modeterm?) ter linkerzijde der eerste, vóór Maria, geplaatsth ad, zag ik naar de gordijnen op. ‘Ze zijn donkerrood, Henry! en verduisteren des daags het vertrek,’ zeide de lieve spotster. ‘Ik zag naar het heerlijk portret uwer mama, mejufvrouw!’ - hernam ik met vrij wat onbeschaamdheid, ik beken het, maar die gij mij vergeven zult, even als Maria het deed, omdat ik daardoor het gesprek van Baptiste Loiset en diens | |
[pagina 66]
| |
troep zocht af te brengen. ‘Het doet waarlijk het penseel van Hodges eer aan.’ ‘O het is regt lief; maar was ik in de plaats uwer mama geweest, Maria! ik had mij niet in zulk eene stemmige, bijna burgerlijke muts doen uitschilderen, maar een toque met veeren de voorkeur gegeven.’ - Zoo iets kan immers alleen mevrouw F. zeggen? Sta mij twee aanmerkingen toe, lieve lezer! - De eerste betreft het ongelukkig gebruik van dat kleine woordeke Lief; heeft Bilderdijk dan niet teregt gezegd: Schoon noemt men, fraai of mooi hetgeen behaagt en treft,
Lief 't geen de inschiklijkheid uit goeder hart verheft.
De tweede? Gij hebt haar reeds geraden, zoo ge ooit met kunstenaars omgingt. Er is iets ondragelijks en bedroevends in, dat vrouwen dans un certain âge bijna altijd meer van opschik houden dan jonge meisjes. ‘Vergeef mij, mevrouw! dat ik van u in gevoelen verschil. Mama en grand toilette zoude niet mijne lieve echt huiselijke moeder zijn; nu is zij volkomen haar karakter getrouw gebleven. Zoo een portret ons te liever is naarmate het ons dierbaarder betrekkingen herinnert, moet het zeker in waarde winnen, zoo het ons de meest karakteriseerende gelaats- en gemoedstrekken waar en ongekunsteld voorstelt.’ ‘De Amsterdamsche Kruseman is in dit opzigt, in bijna alle zijne portretten, op deze Tentoonstelling bijzonder gelukkig geweest, vondt gij niet, Willem?... Mevrouw heeft die toch reeds bezocht? - De twee Damesportretten, het eene zoo geestig en beminnelijk, het andere zoo rijk en statig van uitdrukking, verdienen niet minder lof dan de afbeeldsels van twee onzer beroemdste doctoren. Het was aandoenlijk, de menigte dikwerf voor het beeld van den ontslapen' grijsaard te zien stil- | |
[pagina 67]
| |
staan en de ouderen van jaren te hooren zeggen: “Ja, dat is de goede, de kundige à Roij, alsof hij nog met ons sprak.”’ ‘En toch vonden sommige benijders de rimpels niet sterk genoeg uitgedrukt, Henry!’ ‘Maar niemand, Willem! die niet aan den schertsenden blik dadelijk uwen dokter herkende, dien ik lief zoude hebben als een' ouder broeder, zoo zijne bezoeken niet te kort waren om er mij den tijd toe te laten.’ ‘Het is waar, Maria!’ viel de heer F. in: ‘de levendige oogen schenen u tot in het einde der zaal gade te slaan. - Het was een dier weinige heerenportretten die de aandacht mijner vrouw trokken. - Ik wees haar vergeefs dat van Rombach, dat mij zeer gelijkend voorkwam.’ ‘Ik bezoek zelden den Hollandschen schouwburg, want Comiques ziet men alleen in den Franschen.’ ‘Mag ik u nog een kop thee aanbieden, mevrouw?’ ‘Het portret van Rombach, dat van den staatsraad G., het damesportret (No. 250) con amore geschilderd, schenen mij voortreffelijk toe,’ zeide Willem, van het intermezzo bij de dames gebruik makende. - ‘Een paar andere portretten van denzelfden kunstenaar, ook het laatstgenoemde, vond ik niet zoo gelukkig wat de keuze van den stand betreft, eene verdienste waarin van Dijk uitmuntte en die de heer J.A. Kruseman zich meer en meer eigen maakt. Het allerliefste kind (No. 261), het later ingezonden jongelingsportret - zijn er sprekende bewijzen van.’ De heer F. nam een snuifje en beschouwde met welgevallen zijn gouden tabatière. Zulk soort van menschen zie ik gaarne op die wijze gelukkig. ‘Wij zijn zeker in dit genre het meest onzen vroegeren roem waardig gebleven. - Het Mansportret van den heer J.W. Pieneman is een waarachtig meesterstuk. Er was slechts één ge- | |
[pagina 68]
| |
voelen over dat heerlijk geschilderd hoofd, vol kracht en uitdrukking. Wie zoo de natuur verheft en veredelt, hem komt de eerste plaats onder onze kunstenaars toe.’ ‘Ook de portretten van zijn' zoon zijn niet onverdienstelijk,’ merkte Willem aan. De heer F., dien ik op het punt zag te geeuwen, toonde zijne goede opvoeding, door, zoodra hij konde, weder aan het gesprek deel te nemen: ‘Het was als of ik mijn vriend, den Generaal-Majoor voor mij zag. Een mijner vrienden wilde de voorpooten van het paard korter hebben - ik gaf hem den raad er in de natuur de maat van te nemen. Ha! ha! ha!’ - (De lach behoedde ons voor het geeuwen.) ‘Deze schilder heeft ook een Dames-portret ingezonden, lieve Maria!’ hernam mevrouw F. ‘Mijn echtgenoot had echter geen geduld dit te bezien.’ ‘O ik herinner mij waarom! Gij begont weder over uw plan, u ook te laten portretteren.’ En mevrouw F. weidde uit over de verminderde oplettendheid en beleefdheid van haren echtgenoot, die haar dit genoegen betwistte. Ofschoon zij er al haren geest aan te koste legde dit aardig te doen (veel van dien was aan het Théâtre Français ontleend), verliest gij er niets bij, zoo ik u die redevoering bespaar. - Ik zoude haar u zelfs moeijelijk op uwe dringende bede kunnen mededeelen. - Ik werd spoedig afgetrokken en ik zocht mij zelven de vraag te beantwoorden: waarom toch de leelijkste menschen gewoonlijk de grootste lust toonen geschilderd te worden? - Bij dames kwam mij dit natuurlijk voor, sinds eene harer opregt of welwillend genoeg was, mij toe te stemmen dat de schoone kunne - (op weinige uitzonderingen na, en onder die behoort gij, lieve lezeres,) niet dan Essence de Vanité is. Bij mannen? ik verzeker u, ik wist geen voldoende reden te vinden. Hun immers zoude de spiegel niets dan waar- | |
[pagina 69]
| |
heid moeten zeggen - en evenwel beroep ik mij op dat legio van verdrietige en leelijke aangezigten met of zonder bril, of zij niet op deze Tentoonstelling het getal der dames verre overtroffen? Ik verloor mij in gissingen; Maria's welluidende stem, (Montaigne noemde niet te onregt la voix la fleur de la beauté!)
Maria's welluidende stem riep mij in het gezelschap terug. ‘Laat den heer... binnenkomen!’ sprak zij. - Waarom ik u geen letter van zijnen naam mededeelde? De jonge heer maakt soms verzen, en ofschoon ons alphabet vijf en twintig letters telt, het aantal rijmelaars in de hoofdstad is zoo groot, dat, welke letter ik kiezen inogt, gij toch meenen zoudt in hem een uwer kennissen te zien. Op dezen jongeling laat zich echter de bekende regel der Baronnesse de Lanoy: Er leeft op aard geen mensch zoo zot als een poëet!
te zeer toepassen, dan dat ik zoude willen dat gij er een uwer vrienden voor hieldt. Naauwelijks had hij ons verzekerd dat zijn gelukkig gestarnte hem op geen aangenamer plaats had kunnen brengen dan dáár, waar eene zusterlijke kunst het onderwerp des gespreks uitmaakte, of hij overstelpte ons met berigten, welken prijs deze schilderij gegolden had - wat men voor een ander eischte, hoe veel er voor een derde geboden was, enz. Ofschoon ik zeer wel weet, dat ook de kunstenaar leven, dat hij, helaas! dikwerf alleen van de kunst leven moet - hebben die ingevulde prijscouranten van schilderijen weinig behagelijks voor mij. Maria scheen in mijn gevoelen te deelen. ‘Zeker, allerinteressantste détails, mijnheer! Maar zeg ons welke schilderijen voornamelijk uwe aandacht trokken.’ ‘O ge moogt mijn vaderlandsch hart vrij op de proef stellen. Het gaat bij mij met schilderijen als met verzen: die, waarin | |
[pagina 70]
| |
het Hollandsch karakter het meest doorblinkt, houde ik de schoonste. Een Hollandsche lier - een Hollandsch penseel niets is mij liever!’ ‘Dan geeft gij zeker aan zeestukken de voorkeur, mijnheer?’ vroeg ik op belangstellenden toon, om mijn vroeger stilzwijgen te vergoelijken. - ‘Ons vaderland is aan de zee ontwoekerd, zingen onze dichters;’ - ik zag dat de allusie hem streelde en vervolgde in zijnen stijl: - ‘onze glorierijkste herinneringen zijn aan het pekelzog verknocht.’ ‘Pekelzog, mon Dieu! quel mot! mijnheer!’ riep mevrouw F. ‘Eene veel gebezigde uitdrukking, mevrouw! ik durf mij op mijnheer beroepen.’ Hij knikte. Ik hernam: ‘En dus hebben de voortreffelijke zeeën, die Schotel ook weder op deze Tentoonstelling leverde, u bijzonder bevallen? Er is iets echt-Hollandsch in, gaarne water te zien - water regt lief te hebben. In goeden ernst, die meesterlijke woelende zee - dat heerlijk gezigt op de reede van Texel, boeiden u?’ ‘Zij waren schoon, mijnheer! maar tooneelen, der vaderlandsche geschiedenis ontleend, schat ik hooger. Fabricius door Oldenbarneveld met een beker vereerd - P.C. Hooft aan de dochter van Roemer Visscher verzen voorlezende, zijn u zeker niet ontgaan.’ Willem zuchtte en sprak langzaam: ‘Voorzeker niet!’ ‘Ik heb toch nog meer met stukken uit den laatsten tijd op. Het Bivouacq der Amsterdamsche Schutterij na het gevecht bij Houthalen - de beide van Speyks vooral zal ik nimmer vergeten.’ ‘Ook de Noord-Brabandsche schuur niet, waarin een boer den schutters hun slaapplaats aanwijst?’ (No 513) vroeg Maria. ‘Ik herinner mij die niet, mejufvrouw!’ Mevrouw F. glimlachte. Inderdaad, men mogt het om die bekrompene vaderlands- | |
[pagina 71]
| |
liefde - die bespottelijke ingenomenheid met het tegenwoordige. Welk een onregtvaardig oordeel, de stukjes van Doijer (hoezeer eentoonig en stijf, daar de schilder hetzelfde onderwerp bij voortduring blijft behandelen,) de stukjes van Doijer in éénen adem met die ongelukkig uitgevallen Tesselschade! De straf scheen mijn goeden Willem te hard toe. ‘Mijne zuster schertst gaarne, en ik zou haar luimig noemen, zoo ik niet vreesde dat men mij dan verkeerd zou verstaan. Dezelfde levendigheid, waarmede zij tegen een' vreemdeling ons vaak miskend vaderland zou verdedigen - deed haar u plagen. Zij houdt van geenerlei soort van overdrijving.’ ‘Eene zeldzaamheid in vrouwen’, zeide de heer F. ‘En toch ben ik overtuigd dat uwe vaderlandsliefde niet zoo bekrompen is, als gij ons woudt doen gelooven; overtuig ook haar daarvan. Bloem- en fruitstukken bijv. kunnen niets nationaals hebben, en evenwel ik ben zeker dat ook die u lief zijn, daar van Huysum door haar den roem der Hollandsche schilderschool door geheel Europa verbreid heeft.’ ‘O ik zie die regt gaarne!’ was het antwoord, terwijl een zegepralend lachje om zijne lippen speelde. - Hij scheen onverbeterlijk. ‘Willem! hebt gij een schilderij in dit genre ontmoet, dat u Bilderdijk's regel: En Floraas glorie zwijmt bij 't bloemhof der palet,
niet tot zijn nadeel te binnen bragt?’ ‘Een bloemstuk van A. Bloemers heb ik mijne zuster als voortreffelijk aangewezen. De overige, ook die van dames, vond ik hard geschilderd. Het wild daarentegen...’ ‘Scheen pas gedood te zijn,’ viel de heer F. in. ‘Er waren patrijzen en kemphanen, die geen' jager onbevredigd lieten | |
[pagina 72]
| |
(No. 56, 57), en een doode faisant (No. 145) nog schooner dan de mijne buiten.’ ‘Gij leert waarlijk zeer regtvaardig zijn,’ hernam mevr. F. ‘Houdt gij veel van zulke schilderijen, chère Marie?’ ‘Ik geloof aan haar kunstwaarde, mevrouw! maar geestdrift boezemen zij mij juist niet in. Ik ruil gaarne eene stille kamer voor eene stille kerk. Die voorportalen van Haanen (No. 580 en 581) zouden mij langer boeijen dan het schoonste stil leven.’ ‘Die stukjes waren inderdaad schoon geschilderd, Maria! Het is jammer dat de teekening der beeldjes bij hem veel te wenschen overlaat.’ ‘Zij gelijken te veel naar elkander, even als de paarden van Verschuur.’ ‘Welk een vergelijking, Henry!’ ‘Zij moge zonderling klinken, ik vertrouw, dat zij niet geheel onjuist is. - Haanen's figuren schijnen mij alle uit dezelfde welgevoede familie genomen. - Verschuur geeft ons heden als gister' dezelfde paarden.’ ‘Louter Hooglandsche, ik verzeker u, stevige maar lompe rossen!’ viel de heer F. weder in. ‘Maar bij Haanen,’ hernam Willem, ‘waren in die kerken de figuren slechts bijwerk. Op de later in gezonden stukken wil ik uwe aanmerking niet weerspreken. - De jongste bijdrage van Bing was daarvan een sprekend contrast; de Edelman - zoo immers kwam hij mij voor - was zeer verdienstelijk. - Laat ons tot Verschuur terugkeeren. De paarden zijn bij hem hoofdzaak, en het gemis aan verscheidenheid is niet te ontkennen. Zeker hebben de zijne u nog minder bevallen, omdat zij niet verre van Moerenhout's bevallige jagt hingen (No. 296), een waar meesterstuk, waarvan vooral de luchten het verschiet onverdeelde bewondering wekte.’ ‘Het herinnerde mij levendig aan eene jagtpartij, die ik voor | |
[pagina 73]
| |
eenige jaren buitenslands bijwoonde,’ zeide de heer F. ‘Verbeeldt u...’ En wij verbeeldden ons, lieve lezer! - want het verhaal was niet kort! - een vrolijken morgenstond...een troep blaffende honden; heerlijke rijpaarden, brieschende yan moed en ongeduld; een schaterende jagtstoet voor de poort van het oude kasteel verzameld; bosschen, meeren en heiden zonder einde - daarna een zoelen middag, hijgende rossen, nog hijgender ruiters. Eilieve, verbeeldt gij zelf u het volgende! Liever nog, schat uw geluk, er niet meer van te hooren, dan dat de rijmelaar eene lofrede van den heer F. over fransche beleefdheid en fransche vrolijkheid met een statig: ‘Ik haat alles wat fransch is!’ afbrak, en mevr. F. in het daarop gevolgde geschil over fransche letterkunde tienmaal meer belezenheid in de romans en conles van den dag betoonde, dan ik van eene vrouw van haar stand en jaren zoude hebben durven vermoeden. Willem scheen geen lust te gevoelen zich hierin te mengen, en terwijl de heer F. te vergeefs het gunstig oogenblik afwachtte om zijn verhaal te kunnen eindigen, koutten wij nog over eenige landschappen, die waarlijk de Tentoonstelling tot eer verstrekten. Dit genre, en het hoogere dat wij onder den naam van OuterstukkenGa naar voetnoot1 verstaan, hebben voor hem iets bijzonder boeijends. De schoone regels: De schilderkunst heeft niets van 't sterflijk wezen in,
Zij neemt haar aanzijn uit geen wulpschheid van de min,
Ze is Godd'lijk, scheppingsgeest;
zeide hij mij dikwerf, zijn volkomen op deze beide genres toepasselijk; de indruk, dien zij bij ons nalaten, is gewoonlijk verheffend en veredelend; Gods heerlijke schepping en de | |
[pagina 74]
| |
verhoogde menschheid - kent gij waardiger onderwerpen? Het laatste genre schijnt sedert de afscheiding van het Zuiden niet meer bij ons beoefend te worden; in het eerste zochten wij te vergeefs naar stukken in den stijl (en niet de manier) van Poussin, Ruysdael en Claude Lorrain. En toch bood deze Tentoonstelling een paar meesterstukken aan, waarvan gij zeker als wij de volkomene waarheid, de getrouwe navolging der natuur, de treffende eenvoudigheid hebt bewonderd. Schelfhout's Geldersch Landschap (No. 381) wedijverde volgens mijnen vriend met Koekkoek's Boschgezigt (No. 239) om den prijs. Misschien ligt het aan de stoffage van het eerste, die ieder erkennen zal regt élégant te zijn, - 't geen zeer weinigen in een natuurtooneel als dat van Schelfhout fraai zullen vinden, - dat ik met zijne meening niet instemde. Het was mij, alsof ik op een der eenzame paden van het verrukkelijk Haagsche bosch eensklaps eenige bezielde modeprentjes voor mij zag staan; onze kleeding is misschien de meest ongeschikte voor de kunst, zoo men den tijd der paniers en der poeder uitzondert. Vergeefs wierp mijn vriend mij tegen, dat in het Boschgezigt het belang verdeeld werd, daar men den blik beurtelings op den zandigen weg, die zich onder het hooge geboomte verliest, en op het gezigt in de verte vestigt. De buitenlandsche kunstenaar, ie met mij de Tentoonstelling dikwerf bezocht en aan deze schilderij zoo onbepaald de voorkeur schonk, maakte mij stout. - Inderdaad, hoe gaarne ik ook het kronkelend zilver van den stroom op Schelfhout's schilderij volgde, de trotsche eik op Koekkoek's meesterstuk, de voortreffelijke heuvelpartij in de schaduw, het stille verschiet, dat aan het beroemde van Hobbema herinnerde, en zelfs de allerliefst geplaatste wilde roos op den voorgrond, schenen mij verre den voorrang te verdienen en ons vaderland cenen meester te waarborgen, die, zoo als Bilderdijk van den volmaakten landschapschilder zingt: | |
[pagina 75]
| |
Die van der Ceed'ren pracht, waarmeê gebergten pralen,
Tot de arme veldviool verheven af kan dalen.
Wij hadden den moed niet na deze beroemde namen nog andere op te noemen, en ik heb grooten lust mij dien moed ook nu te laten ontbreken. Dat er in het algemeen weinig verscheidenheid in de natuurtooneelen viel te bewonderen; dat menig landschapschilder even als menig liefhebber op dezelfde hoogte gebleven was; dat die schilderij niet onverdienstelijk zoude zijn, zoo die boomen minder op regte lijnen geleken; dàt wintertje schoon zoude mogen heeten, zoo geen zoele zomerlucht zonderling bij de sneeuw afstak - is u immers evenmin als ons ontgaan? En toch vereischt de billijkheid dat wij u mededeelen, dat naar ons oordeel de heer Verburgh als schilder, de heer de Bruine als liefhebber, zich verdienstelijk aankondigde, maar niemand ons hooger hoop van zijne talenten deed opvatten dan de schilder Karssen in zijn heerlijke uitvoerige Stadsgezigtjes (No. 214, 215 en 216). ‘De beeldhouwkunst - heeft zij zich inderdaad op deze Tentoonstelling vertoond, Willem?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde mijn vriend; ‘maar ik geloof toch dat er eenige busten zijn ingezonden - zij moeten geen gelukkige plaats gekregen hebben,’ voegde hij er lagchende bij. ‘Wat voortreffelijk is wordt toch ondanks dit verzuim opgemerkt; getuige Couwenberg's onvergelijkelijke copij van den Schuttersmaaltijd.’ ‘Zij boeide mij lang; en daarna (zoo ge nog een bewijs wilt hebben) zag ik met genoegen nieuwe proeven dat Lange en Tetar van Elven even verdienstelijk teekenen als graveeren.’ ‘En nu, mijn vriend! werd mijne voorspelling gelogenstraft?’ herhaalde ik. ‘Niet geheel,’ was de weerklank - ‘ofschoon wij veel | |
[pagina 76]
| |
schoons ontmoet hebben. Wilt gij echter ook nu weten wat ik voor waarheid houde? Het is, dat de oorzaak uwer ontevredenheid dieper ligt dan gij zelf vermoedt. - Gij eischt van de schilderkunst meer, liever nog, keuriger poëzij, dan ons volk schijnt te behoeven - dan het ten minste op dit oogenblik toont te gevoelen. De Tentoonstelling gaf in massa een juist denkbeeld van de hoogte waarop wij staan.’ ‘Onregtvaardige!’ riep ik, ‘zouden wij ons dan op lager trap moeten beschouwen dan onze naburen? Ik durf het betwijfelen en u gerustelijk naar de andere kunsten verwijzen. Maar al hadt ge gelijk, moet dan nog de kunstenaar den dichterlijken zin niet ontwikkelen - kan en moet hij zich geen publiek scheppen?’ Mijn vriend antwoordde niet; lezer! doe meer dan hij - ik verbeid uw oordeel. Hier kon het punctum staan! maar ginds verneem ik ooren,
Die, na het laatste woord, graag nog een laatste hooren!
zegt de geestige Staring, en het mogt u als de lezers der ‘Verjongingskuur’ gaan. Gij hebt mij te getrouw gezelschap gehouden, om u ook niet beleefdelijk afscheid te doen nemen. Nog sprak ik met Willem over de zedelijke strekking der kunst - een onuitputtelijk onderwerp, als ge weet, toen mijne beminnelijke vriendin ons een oogenblik aandacht verzocht, daar de heer...een vers op de Tentoonstelling zoude lezen. Deelt ge in mijn vermoeden niet, dat Maria hem daarom alleen verzocht had, ten einde het geschil te doen eindigen en zich met den armen Rimax te verzoenen? Statiglijk werd de hand in den boezem gestoken, en na het kugehen, zonder hetwelk men geen vers lezen kan, hoorden wij de volgende regelen op zeer deftigen toon voordragen: Snelt aan, 't is feest in Amstels muur,
De schilderkunst ontsluit haar zalen.
| |
[pagina 77]
| |
In d' achtbren tempel van Mercuur,
Snelt aan!...
De oproeping werd gevolgd - de bede, misschien meer dan gewenscht was. Een zwaar rijtuig deed zich na het eerste: sneltaan! in de verte rommelend hooren, het scheen langs de stille gracht met versnelde vaart te naderen, het geluid werd telkens sterker, en teen het eensklaps voor de deur ophield en de helder klinkende schel zich hooren liet, deed een lach van innige vreugde op Maria's gelaat mij de waarheid vermoeden. Nog aarzelde de heer... verder voort te lezen, toen de breede halve deur geopend werd en mevrouw V.W. binnentrad. Terwijl allen oprezen om haar te ontvangen en zij Maria aan haar hart drukte - een schoon tooneel voorwaar, wanneer een moeder hare dochter ter zusterlijke vriendin verstrekt! - had de jongeling de bescheidenheid zijn vers in een der panden van zijn' rok der ruste weder te geven. Wij deden in deze voor hem niet onder en verwijderden ons spoedig. - Maria, zich regt verlustigende in de verrassing die zij haren broeder verschaft had, deelde met hare gewone levendigheid mevrouw V.W. het onderwerp van ons gesprek en het uiteenloopende onzer meeningen mede. ‘En zijt gij het eens geworden?’ vroeg mijne eerbiedwaardige vriendin. ‘Gij weet te wel, mevrouw!’ hernam ik, mij ten afscheid buigende, ‘gij weet te wel, hoe weinig dit het gevolg onzer gesprekken is. En waartoe ook? Hoe eentoonig zoude het leven zijn - zoo onze wijze van zien nimmer verschilde!’ Vaarwel, lezer! - vergun mij van u te scheiden met de woorden van Lafontaine: Diversité, c'est ma devise.
1835. |