De werken. Deel 13. Kritische studiën. Deel 1
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Galama, of de bevrijding van Friesland,
| |
[pagina 2]
| |
tegen één dat gij het niet raadt, al zijt gij een getrouw inteekenaar op de Boekzaal der Geleerde Wereld. Ik zoude immers uwen smaak oneer aandoen, en uwe toekomstige of tegenwoordige gemeente moeten beklagen, zoo gij een oog in de Boekbeschouwing of het Mengelwerk van dat tijdschrift sloegt. L'un vaut l'autre, en onze scholen, akademiën en kerken zouden verre achterstaan bij die onzer naburen, zoo hunne leeraars even stationair waren, als het Maandschrift, dat bij de Erven Onder de Linden, jaar uit jaar in, op hetzelfde graauwe papier, met dezelfde versleten letter en denzelfden vermakelijken inhoud, zoo in rijm als onrijm, het licht ziet. Opdat ik u uit den droom helpe (zoo als men in vroegere dagen zoude gezegd hebben), op bl. 759-761 van dat tijdschrift, voor Dec. 1833, vindt gij eene recensie van Galama, aan welke wij deze woorden ontleenden. Wij hebben u bescheiden het regt toegestaan, dit niet te hebben gelezen, dewijl gij, sinds lang het geluk naar waarde schattende van betere tijdschriften te bezitten, dit uit uw leesgezelschap geweerd hebt, of tenminste, alleen uit hoofde uwer betrekkingen, het laatste gedeelte er van laast, even als wij allen om het nieuws van den dag zoo menige ellendige courant inzien. Eilieve, wees dus even bescheiden, en vraag ons niet waarom wij ze lazen. Rust gij echter niet voor gij het geheim weet, welaan! wij waren verlegen wat van het boek te zeggen, daar wij er weinig goeds in vonden. En toch rekenden wij ons verpligt, in een' tijd, waarin wij gevaar loopen, om door een vloed van geschiedkundige romans overstelpt te worden, uitvoerig aan te wijzen hoeveel er toe behoort, om in deze soort goed te schrijven, hoe weinig men gewoonlijk levert. Moge eene dwaze lofverspilling ons daarbij ten leiddraad verstrekken, de recensie van de Boekzaal zal dan ten minste eenig nut stichten. Ontsla | |
[pagina 3]
| |
er ons echter van uw geduld om verschooning te vragen. Wist gij half, welk een verdriet het is, nadat men meer dan 300 bladzijden druks gelezen heeft, er geene aanprijzing van te kunnen geven, en evenwel zijn oordeel eindelijk nog te moeten motiveren, kendet gij slechts ten halve die Leiden eines Recensenten, gij zoudt ons dikwerf billijker beoordeelen. Zelfs een Nederlander verliest zijn phlegma, wanneer hij op zulk eene proef gesteld wordt; laten vreemden u zeggen, hoe veel daartoe behoort, en beklaag ons dan te regt. Maar mijne openhartigheid zou langwijlig kunnen worden; een' broeder van den gilde de ongegrondheid van zijn oordeel aan te toonen, zal mij wakkerder maken, en dus ter zake. Vrees van mij geen scherpen pennestrijd, geene zoogenaamde geestigheden; wij zijn 't met Maria uit The school for scandal volkomen eens: Wit loses its respect with me, when I see it in company with malice. | |
IHet is geheel van dien áard, dat men er tevreden mede kan en zal zijn, wanneer men niet te veel vordert. Een woord over het voorberigt van den Heer Schut moet de beoordeeling van het boek zelf voorafgaan. Zonderling genoeg is zijn toon in de beide volzinnen, waaruit het bestaat, ieder meer dan twaalf regels lang, geheel verschillend. In de eerste verzekert hij ons, dat de toenemende smaak voor historische romans, als die van Scott, Spindler, en anderen, hem de hoop heeft doen opvatten, door de voltooijing van Galama (waartoe het plan reeds lang gevormd was), eenigen | |
[pagina 4]
| |
bijval te verwerven. Hij voegt er bij, dit te kunnen, daar onze vaderlandsche bodem in oorspronkelijke, goede, romantische voortbrengselen niet zeer rijk is. Mais afin qu'on ne prenne pas l'auteur au mot, en ten einde men geen Tales of my Landlord, geenen Jude of Jesuit verwachte, laat hij er bescheiden op volgen, dat de uitgave van twee soortgelijke romans (denkelijk Hermingard van de Eikenterpen en de Pleegzoon) en wel het werkje van den kundigen en smaakvollen van Lennep vooral, hem zich zouden hebben doen wachten zijne taak te vervolgen, zoo het zijne niet bijna afgedrukt ware geweest. Gij weet dus, door deze zedige bekentenis des schrijvers, wat gij te wachten hebt. Zijt gij met mij overtuigd, dat van Jean Jacques' Confessions af, tot op die van den huidigen dag toe, de biecht van eenen auteur de minst opregte en minst nederige van allen is, zoo legt gij het boek ter zijde. Och, of ik het met u doen mogt! Ik ben geen schrijver van historische romans; op mijn woord, ik ben het niet, want ik duizel bij het besef des ideaals, dat ik mij van hem vorme. Wilt gij het kennen? Misschien is het niet ongepast het hier mede te deelen. Mogten wij er eene ongelukkige proeve van zulk een werk minder door krijgen! Gij zult zien, dat de hoofdtrekken aan het beeld van Walter Scott ontleend zijn. De ware historische-romanschrijver is evenzeer in het rijk der verbeelding als in dat van het gevoel te huis; hij huwt de grootste historische studie aan de uitgebreidste menschenkennis; geene wetenschap of kunst mag hem vreemd, geen enkele vorm der wezenlijke wereld hem onbekend zijn. Niet zoo vrij als de dichter, daar tijd, plaats en zeden hem telkens aan banden leggen, moeten zijne scheppingen, van den stempel der waarheid voorzien, als die van den zanger ons levendig boeijen en onwederstaanbaar medeslepen. Overal moet hij zich op zijne plaats | |
[pagina 5]
| |
gevoelen, en hetzij hij ons aan het hof of op den akker, in de pleitzaal of in de gelagkamer voere, hij moet er te huis, hij moet er burger wezen. Wee zijner toch, zoo hij ons op het raadsheerlijke kussen wil zetten, en wij maar te duidelijk bemerken, dat zijn voet den drempel van de deur der hoogere burgerklassen nimmer overschreed; wee zijner, als hij de taal van stal en keuken met die der stille huiskamer verwisselt; dan vervliegt de illusie, en, zoodra wij het palet en de penseelen zien, is de schilderij bedorven. En is dit reeds eene onbegrijpelijk moeijelijke taak, hoeveel blijft er nog over! De accessoires zijn beuzelingen bij de hartstogten. De liefde is van alle tijden en plaatsen; maar hij toone mij in den boezem van het eenvoudige landmeisje, en in dien der hoofsche staatsdame, in de borst der deftige burgerjonkvrouw, en in die der wulpsche koningin, de verschillende nuances die dien gloed wijzigen. Eer- en wraakzucht zijn van alle eeuwen, maar hij schetse ze verschillend onder het ruwe wolfsvel der Batavieren, en het blinkend koper van den Romeinschen krijgsknecht, onder het harnas van den ridder, en den tabbaard van den burgemeester. - Godsdienst, staatkunde, vooroordeelen, partijzucht, gewoonten, gebruiken, alles moet hij kennen, wien ik mijne vaderlandsche geschiedenis ten beste geve, mits hij de zeden van het leenstelsel niet met die onzer kunstig zaamgevoegde Republiek verwarre, en hij mij het koude Friesland met andere verwen schildere dan het weelderige Vlaanderen. Den dichters sta ik de verontschuldiging: Zij mogen somtijds in 't vertellen,
Naar 't oude recht der Poëzij,
Den toon een weinig laten zwellen,
En doen er iets van 't hunne bij;
Maar als een min met lint en strikken
Haar voedsterling weet op te schikken,
| |
[pagina 6]
| |
Verandert dat het arme kind?
Of zou het onder vrind en magen
Zijns vaders naam niet mogen dragen
Als zij 't in vreemde luren windt?
den dichters sta ik dit toe, maar bij den romanschrijver draagt ieder jaar zijne kleur, ieder man zijn kleed, op zijne wijze en naar zijnen stand. De kloosterbroeder en de paadje, de handwerksman en de hoveling, de staats- en de prinsgezinde, hij voere ze naar willekeur op, maar elk hunner levere een bewijs, dat de schrijver hun karakter doorgrond, hunne wijze van zien voor een oogenblik tot de zijne gemaakt heeft. De zeldzame eigenschap die Frans Hemsterhuys aan F. Fagel (den jongen) toekende, die namelijk van zijnen geest met dien van alle anderen te doen overeenstemmen, moet hem geheel eigen zijn; want door deze alleen kan hij de natuur in hare schuilhoeken volgen, en die ervaring van menschen en zaken opdoen, zonder welke zijn werk door gestadige leemten zijne onbekwaamheid zal verraden. Waan niet dat zulk een boek, zulk eene schepping de vrucht van vlugtige studiën zoude kunnen zijn! Voorzeker neen, men schrijft geenen lierzang in ledige oogenblikken, geen treurspel in snipperuren, en voor een' roman, die uit de laagte van het burgerlijke drama tot de hoogte van het heldendicht klimmen mag, wordt nog langer tijd gevorderd dan de schrijver voor den zijnen genomen schijnt te hebben. Uitgebreide kennis en veelzijdige kunde zijn bij zulk een werk zoowel voorwaarden voor het welslagen, als de nog zwaarder eisch, die in het woord des dichters ligt: Pour tout peindre il faut tout sentir!
Zie daar de omtrekken van hetgene wij in theorie vorderen. Wij zouden tevreden zijn, zoo men ons de helft in praktijk geleverd had. En toch vragen wij niet te veel, immers niets | |
[pagina 7]
| |
anders dan hetgeen de hoogleeraar D.J. van Lennep in zijne meesterlijke verhandeling: Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, aldus uitdrukt: ‘Men zoude zich moeten verwonderen, dat het aantal der navolgers van Walter Scott niet nog grooter is geweest, ware het niet dat de aandachtige beoefening zijner werken ons al ras overtuigde van de moeite, die de schrijver heeft moeten nemen, om zich tot het opstellen daarvan voor te bereiden, door het nasporen en onderzoeken van tallooze Oude Kronijken, Charters, Kloosterbrieven, Volksliedjes, Verhalen en Legenden. Er wordt inderdaad, tot deze soort van lettervruchten, gelijk tot alle dichterlijke of dramatische voorstellingen van vroegere tijden, behalve gevoel en verbeelding, oneindige kunde en geleerdheid vereischt, om, op den duur, lof te behalen. De minste onnaauwkeurigheid, de minste zonde tegen het kostuum (opdat ik mij dus uitdruk) is als een wanklank in de muzijk, die meestal, door ongeoefenden zoowel als geoefenden, dadelijk gemerkt wordt, en voor hen de waarheid van het gansche tafereel bederft.’ Zoo gunstig als dit oordeel voor eene soort van romans is, waarop enkele dorre geleerden uit hunne bedompte studeerkamer wel eens met minachting nederzien, zoo ongunstig zal de toepassing dezer regelen van den man, dien wij evenzeer hoogachten als lief hebben, op het werk van den heer Schut uitvallen. Hij zal zich echter niet kunnen beklagen dat hij daardoor onregtvaardig wordt behandeld. Hij zelf heeft Scott zijn voorbeeld genoemd, en ons vaderland aan meesterstukken van dien aard arm verklaard, hoewel het dan toch de werken van den te zeer vergeten A. Loosjes Pz. heeft opgeleverd, wien professor van Lennep op eene onderscheidende wijze regt doet. | |
[pagina 8]
| |
IIHet is onderhoudend geschreven, van genoegzame rustpunten voorzien en onberispelijk van stijl en doel. Eene vlugtige schets van den inhoud des romans mogen anderen le plat obligé eener recensie noemen, wij willen het boek van dat aantal lezers, die het alleen om de intrigue in handen zullen nemen, niet berooven. Laten zij er hunnen Lesewuth mede stillen; hun hoofd moge er niet helderder, hunne zeden zullen er ten minste niet slechter door worden. Zij, die aan onze verzekering, dat de knoop even flaauw gelegd is als onwaarschijnlijk losgemaakt wordt, mogten twijfelen, verwijzen wij naar een der volgende nummers van het Letterkundig Magazijn, hetwelk nog al van die ontledingen houdt. Zie hier zooveel van het geraamte, als tot goed verstand der reeks van onze aanmerkingen noodig is. Het tooneel is in de eerste helft des boeks beurtelings Zuid-Brabant en Antwerpen, in de laatste Friesland en Groningen. Het tijdvak, waarin de geschiedenis voorvalt, begint kort na het vertrek van Margaretha. Hertogin van Parma, uit de Nederlanden, 30 Dec. 1567; en eindigt na den overgang van Friesland en Groningen tot de zijde der Algemeene Staten, 22 Nov. 1576, door het afzetten van Casper Robles, Heer van Billy, Maleport enz. Deze was, als Bor zegt: ‘Een Portugies, en te deezer tijd Gouverneur van Friesland en Groeningen, die de Staten-Generaal voor rebellen des Conings hield, en ook op ten rade van Staten zeer gestoort was.’ Boek X. bl. 750. | |
[pagina 9]
| |
De held, wij weten waarlijk niet of de flaauwe jongen dien naam verdient - de held, zonder voornaam, is Galama, de zoon van Hartman Galama, hem, van wien O.Z. van Haren zong: De bijl en bloedraad zegepralen,
Hier moordt men Casembroot, van Stralen,
Daar Galama den oudsten Fries.
De Geuzen, 2e Zang 8ste Couplet.
en die op den 1 Junij 1568, op het Sablon te Brussel, het leven voor het vaderland liet. Het karakter van den hoofdpersoon, dat zijner zoo hartelijk geliefde jonkvrouw Klara en de wijze, waarop de Nederlanders, de Friezen en de Spanjaarden van dien tijd spreken en handelen, zullen beurtelings naar den leiddraad der recensie, door ons overwogen worden. Eerst ligt de vraag aan de beurt: Is het onderhoudend geschreven? Even onderhoudend als de Boekzaal ten minste, zouden wij kunnen antwoorden, maar de auteur zoude ons in het gezelschap der redactie van dat tijdschrift mogen toevoegen: Je d'ai mérité,
Ni cet excès d'honneur,
- fluisterend en ter zijde, -
Ni cette indignité.
Wij zijn verre van het onderhoudend te vinden, dat de schrijver, na twee hoofdstukken aan eene mislukte expositie te hebben besteed, in het begin van het derde nog zes bladzijden noodig heeft, om ons op de hoogte van de omstandigheden des tijds te plaatsen. Waarom ons daarna ten minste niet in het strijdgewoel van Heiligerlee verplaatst? De heer S. zou ons daarmeê eenigszins verzoend hebben; nu hij ons met Galama in den kerker sluit, en als verhaler den slag bij Heiligerlee beschrijft, kunnen wij het hem niet vergeven, te minder daar, volgens den heer Mr. J. Bosscha, Seerp Galama (de oom van | |
[pagina 10]
| |
den romanheld) zich met veel dapperheid in den slag bij Jemmingen kweet, waarvan wij in dezen roman niets vernemen. Men leze Neêrlands Heldendaden te land, ‘de Mannen van Oranje.’ - Evenmin kunnen wij het onderhoudend vinden, dat Egbert, te paard, een verhaal van negen bladzijden doet, over de uitdrijving der Mooren uit Spanje, op welks ongepastheid wij nader terug komen. Maar waartoe nog langer de gerektheden aan te toonen? het geheele boek is er vol van. In plaats van te willen betwisten, dat het boek van genoegzame rustpunten voorzien is, vinden wij er veel te vele in. Wij verlaten zonder spijt, maar ook zonder belangstelling, op bl. 35 Kaspar en Galama, op bl. 93 Klara en Signor Jacob, op bl. 190 Klara en Charlotte van Bourbon, op bl. 282 Galama en de Luines. Het bespottelijkste rustpunt is echter dat op bl. 210, waar wij van Klara, Galama en den monnik Antonio voor zes jaar scheiden, terwijl de eerste gilt, de tweede weent en snikt, en de derde lacht, omdat hij menschengeluk verwoesten, en het heerlijke werk des Scheppers onder zijne voetzolen vermorselen kan. Is de stijl niet onberispelijk, lezer? - Wilt gij, ter proeve hoe wel de schrijver zijn doel bereikt, om ons door zijn boek, het zij dan te vermaken, te leeren en te behagen, een kort begrip van het eerste hoofdstuk, het zal u tevens dien geroemden stijl doen kennen: ‘Bij het ophalen van de gordijn’ - dit is onze laatste leenspreuk, van nu af gebruiken wij zooveel mogelijk de woorden des schrijvers - ‘bij het ophalen van de gordijn, volgt de jeugdige Galama sprakeloos de verhaaste voetstappen van zijnen geheimzinnigen geleider. Het was in den vroegen morgenstond, dien majestueuzen aanvang van eene nieuwe wenteling der aarde om hare as, wanneer de zon, oprijzende, met hare eerste blikken de zwijgende natuur begroet, de stedelingen nog | |
[pagina 11]
| |
van hunne werkzaamheden uitrusten, en slechts de booswicht zijnen roof in veiligheid brengt,’ bladz. 1. Welk eene verbeelding, welk een klimax! de man is in het heuvelachtige en aan herinneringen zoo rijke Brussel, en ziet niets dan de zon, de slapers en den dief. Uit een laf, maar gelukkig kort gesprek blijkt het ons, dat Carlos (raad welken?) zijnen jongen vriend onder zijne bescherming wil nemen; twee paarden stonden op eene hoogte gereed, bl. 3. Zij rijden den weg naar Antwerpen op, zij worden bijna geen sterveling gewaar, slechts nu en dan ontdekt Galama een' enkelen haastigen voetganger en ruiter, wier ernstige en onrustvoerende blikken genoegzaam lieten zien, hoe duister het daarzijnde tijdstip voor het vaderland, en hoe gehaat en gevreesd de Spaansche Hertog was, bl. 5. Ik bid u, heer schrijver! leer mij ook zoo scherp zien, de ring van Gyges wordt dan overbodig. De jonge man vervolgt zijne waarnemingen: bij Mechelen hebben zij eene ontmoeting met Spaansche ruiters, die hen willen aanhouden, en waarbij wij eene expositie winnen, die ik u gaarne voor eene schilderij van Ph. Wouwerman afsta: ‘Praatjes,’ zeide de ruiter, ‘gij wilt ons wat wijs maken; maar bij St. Andries! mijn' patroon, ik laat mij met geene legende afschepen; wij zijn niet voor niets hier uit Catalonië gekomen, om de geuzen te bekeeren, maar hebben al meer zulke slimme vogels als gij zijt gevangen. Welaan, kameraden! op bevel van den Hertog, boeit deze goede lieden.’ De Cataloniër is vrij spraakzaam, de Vlaming is in het volgende antwoord geheel natuurlijk. ‘Verstaat gij niet dat wij in dienst van Zijne Majesteit zijn?’ hernam Carlos op een' woedenden toon. ‘Er zijn hier meer zulke lieden in dienst van den Koning, doch het ware te wenschen, dat zij hunnen pligt beter in acht | |
[pagina 12]
| |
namen; het geheele eedgespan, onder aanvoering van Oranje en Brederode, doet niets dan in naam van den Vorst,’ enz. Is dit de taal voor eenen Spaanschen hopman uit 1567, 1568, tegen een paar verdachte reizigers? Filips de Tweede mogt op de reede van Vlissingen Prins Willem van Oranje toevoegen:
No, no los Estados, ma Vos! Vos! Vos!
Bij het afscheid der twee groote staatkundigen hunner eeuw schoot de veinzerij van den eerste te kort; het enkele woord van den Koning, en het daarop gevolgde zwijgen van den Prins toonde dat beide elkander begrepen. Hier echter is de scherpzinnigheid van den Spaanschen hopman geheel hors de propos. Och! of men toch, wanneer men zulke tooneelen wil schetsen, de gesprekken der krijgslieden in Goethe's Egmont bestudeerde; daar is objectiviteit, daar is waarheid; zonder deze is iedere teekening een broddelwerk. Zij ontkomen gelukkig; Galama zoekt het gesprek aan te knoopen, en begint, even als een bediende, die vreest te gemeenzaam te zijn geweest, de tweede proeve met een' Heer Ridder! Drie bladzijden lang duurt het gesprek, waaruit dit bewijs van zuiveren stijl verdient te worden aangehaald: Het is Carlos, welken wij op bl. 74, voor een' afstammeling van het Oud-Nederlandsch familiegeslacht van der Noot leeren kennen, die spreekt. De schrijver is in de keuze zijner namen niet gelukkig. ‘Er zijn groote dingen op handen; de horizon wordt nevelachtig; donkere wolken pakken zich aan den gezigtseinder te zamen, en de uitbarsting is onfeilbaar; hij die alles verderven wil, en de schoone natuur uit hare naven zou willen rukken, om die weder in een' Chaos te doen overgaan, moet zelf verdorven worden; hij die alles zou willen vernietigen, om op de puinhoopen der Wereld zich over deszelfs val te kunnen ver- | |
[pagina 13]
| |
heugen, hij moet zelf vernietigd worden; een groot verbond spant zich tegen den geweldenaar te zamen; hij zal sidderen gelijk zijn meester.’ Hier aanmerkingen te maken mogen wij overbodig rekenen; Galama leert niets uit het gesprek, dan dat een toren, dien zij in het verschiet zien, het doel zijner reize is. Het is de abdij van St. Bernard bij Antwerpen, waar de Abt Thomas Galama hem regt vriendelijk ontvangt, en den gast verzekert, dat de tuin goed onderhouden is, en met vele vreemde gewassen prijkt. Het hoofdstuk is ten einde. Inderdaad, ware het ons niet om de bevordering der kunst in ons vaderland te doen, wij eindigden ook hier. Eens voor al willen wij ons echter getroosten, hier met den vinger de gebreken aan te wijzen; uit eerbied voor den lezer leggen wij evenwel, na de vermelding van nog één heerlijken trek, de pen voor ditmaal ter zijde. Zij is in het tweede Hoofdstuk, bl. 21, te vinden. Galama verneemt de gevangenneming zijns vaders door Alva, uit een' brief des grijsaards, die aldus begint: ‘Spanje eischt zijne offers, het noodlot doemde mij tot een van hetzelve, enz.’ Lieve lezer! gij kent onze geschiedenis. Gij kent de eerwaardige gelaatstrekken der mannen van het voorgeslacht. Wie schildert die helden waardig! Hebt gij ooit bij hen iets van het noodlot gehoord? Van den vromen en alleen voor den dood weekhartigen Lamoraal van Egmond af, tot die Edelen toe, wier ligchamen, omdat zij in het doodsuur niet wilden biechten, op staken bleven hangen, boezemde elk hunner mij eerbied, liefde en vertrouwen op eene vaderlijke Voorzienigheid in. Arme romandichter, wat durfdet gij u aan zulk een heerlijk tijdperk wagen? | |
[pagina 14]
| |
IIINiet alleen de Nederlanders en de Vriezen, vooral van den bedoelden tijd, maar ook de Spanjaarden en de Roomsche Geestelijken, Monnikken, enz. worden hier levendig en kenmerkend geschetst. De listen, lagen, bedriegerijën, verraderijën en huichelarijën, zijn zoo geschetst, dat zij dadelijk uitkomen en regtmatigen afkeer baren, maar ook worden hier de edele pogingen, moedige verrigtingen, Vaderlandsliefde getrouwheid, regtschapenheid, volharding, fierheid en liefde in het gunstigste licht geplaatst, zoodat zij tot erkenning en navolging bewegen. De lange tirade is ten einde, lieve lezer! Wij hebben slechts eenige schoonheden van de taal onderstreept, elles fourmillent. Gij staat mij immers toe, dat ik u in omgekeerde orde, eerst de Spanjaarden, Roomsche Geestelijken en Monniken doe zien, en dan met de Nederlanders en de Friezen besluite. De bêtes noires dus voorop! Pater Antonio - zie hier de introductie, - kondigt zich aan door een zacht tikken op de deur van signor Jacob, die Secretaris van den Hertog van Alva was, zoo wij meenen; immers eene betrekking, in de Nederlanden erlangde (bl. 306) en met een gespannen voorhoofd, en onrustig gelaat in zijn kabinet zat, (bl. 89). Antonio treedt het enge vertrek voorzigtig binnen, ziet, even als de honderd en eende knecht, in eene oude Fransche komedie, rond, of zij alleen zijn, en fluistert daarop den Secretaris in het oor: ‘dat Bernardino, dien zij gewaand hadden voor lang uit de voe- | |
[pagina 15]
| |
ten geruimd te zijn, zich aan zijńe oogen vertoond had.’ Welk een schrik. Inderdaad het volgende gesprek is een meesterstuk, wanneer het in het plan van den heer Schut lag, ons een' monnik te schilderen, zooals wij er in honderden romans aantreffen. In gemoede kunnen wij hem echter verklaren, dat zulke wezens bij niemand meer belang wekken, en dat wij den romandichter beklagen, die op jagt naar knaleffecten en krachtwoorden (vergeef ons die termen, lezer! - zij zijn bastaarden; want wat niet in onzen aard ligt, weigert de taal uit te drukken), dat wij hem beklagen, die zulk een' ongeluksvogel schiet, hem stool of kap omwerpt en er dan bij schrijft: ‘Dit moet een priester heeten’, of: ‘Dat moet een monnik verbeelden.’ Ongelukkigerwijze is de geestelijke stand der R.C. Kerk, om de sprekende kontrasten, die hij bij iedere vergelijking met alle andere aanbiedt, de prooi der middelmatigheid geworden. Ongelukkigerwijze, zeggen wij, want er ligt eene sombere, misschien vreeselijke, maar zeker hoogst dichterlijke wereld achter de hooge kloostermuren, en de plant, in haar bleek zonnelicht opgewassen, draagt, waar dan ook verzet, bloesems en vruchten, die van den eersten kweekgrond getuigen. De auteur - het platgetreden spoor niet moede - heeft ons een' monnik gegeven, die, in de scholen van Loijola en Torquemada opgevoed, huichelt en moordt, alsof het tot zijn beroep behoorde. De kinderen van het klooster hebben echter dat met die der wereld gemeen, dat zij niet huichelen en moorden zonder doel, en wij vernemen dan ook, dat de wraakzucht de beweegreden zijner daden is. Waarom hij, van wien wij ter loops hooren, dat hij Guatimozin in de Nieuwe Wereld vermoord heeft, waarom hij Egbert, Bernardino, en nog een' vierde om wil brengen, blijft ons evenwel nog volkomen duister. Uit genegenheid voor signor Jacob? Maar dan had zijne hoop op | |
[pagina 16]
| |
bevordering in helderder licht geplaatst moeten worden. - Uit haat tegen Bernardino, den Spaanschen bastaard, die in de Nederlanden de vrijheid voorstaat? Maar dan had de Pater geen laffe schurk moeten wezen. - De man, die groote misdrijven beraamt, heeft doorgaans van de natuur uitstekende zielsvermogens ontvangen, die bedorvenheid van hart of verkeerde rigting van geest hem kwalijk doen besteden. Antonio mist zelfs de eerste vereischten van een' booswicht, scherpzinnigheid en achterdocht. Men zie hoe laf hij zich door Egbert laat verschalken, hoe weinig partij hij van het geheim van Klara's geboorte weet te trekken, waardoor hij van Galama, den verliefden Galama, zoo ligt het leven had kunnen verwerven. Maar hij moest sterven, lieve lezer! opdat de Voorzienigheid, door den dood van zulk een booswicht, geregtvaardigd wierd, heet het in de romannenwereld; maar hij moest uit den weg geruimd, - opdat de roman twee hoofdstukken langer mogt kunnen worden, zeggen wij u. Daar deze hoofdstukken niet de slechtste zijn, willen ook wij Antonio in vrede zijn schandelijke straf doen ondergaan, na nog een paar aanmerkingen, ten bewijze hoezeer de figuur misteekend is. Zij betreffen 's mans woorden tot Robles, wien hij den moord van Francoys Martini Stella en Bernardino aanraadt. ‘De Monnik grimlachte, terwijl hij achteloos met zijnen rozenkrans speelde. ‘Voor het heil des menschdoms,’ zeide hij, ‘offerde zich Gods Zoon zelf op; Don Carlos viel voor Spanje, is Friesland dan geene twee men schenlevens waard? Wat zou er van de Nieuwe Wereld geworden zijn, zoo Filips voor het storten van bloed had teruggebeefd? Wat van ons koningrijk, zoo wij de Mooren gespaard hadden?’ Wij laten de eerste aanhaling, in den mond van zulk een man, voor rekening des schrijvers, - ons schijnt zij niet geregtvaardigd door het antwoorden van den Groot-Inquisiteur | |
[pagina 17]
| |
van Filips in Schiller's Don Carlos, V Akt. 10 Auftr. - alles op zijne plaats! och! of men het nooit vergat; - wij betwijfelen zeer of de daad van Don Carlos toen zoo ieder oogenblik, als in dit boek het geval is, werd aangehaald, maar wij bekennen het, ware de man overal zoo geschilderd, ware dit karakter volgehouden, wij zouden gehuiverd en ijzingwekkende belangstelling gevoeld hebben. Hetzij als dweeper, hetzij als belangzuchtige, zoude het den schrijver dan welligt gelukt zijn, in het versleten kleed een oorspronkelijk gemoed te schetsen. Nu echter wordt die taal bespottelijk in den mond des monniks, die met den genoemden bode van den kardinaal, Groot-Inquisiteur van Spanje, sprekende, o.a. de volgende woorden uit: ‘Het is hier beter dan buiten,’ zeide Antonio; ‘bij een goed vuur en goeden wijn vergeet men het gemis van den Kastiliaanschen hemel.’ ‘En de schoonen van Andalusië.’ ‘O! wat dat betreft, de Vlaamsche dames zijn niet minder beminnelijk, hoewel meer achterhoudend en geveinsd.’ ‘De vertrouwelijkheid en goedhartigheid der Spaansche zijn eigenschappen van het klimaat.’ ‘Gij moogt gelijk hebben,’ zeide Antonio, ‘enkele uitzonderingen er buiten gesloten. Mijn biechtkind Rosaura b.v. is boven de koketteriën der Vlaamsche ver verheven; zij is eene ware Kastiliaansche en daarbij uitstekend vroom, (dit zeggende, leide hij de rechterhand op zijn eerwaardig lijf, dat van een' zeer breeden omvang was). Zij bemint mij met geestelijke en hemelsche liefde,’ enz. - Lezer! wilt gij vergelijken wat Byron in zijn Childe Harold's Pilgrimage van de Spaansche schoonen zegt: Yet are Spain's maids no race of Amazons,
But form'd for all the witching arts of love,
| |
[pagina 18]
| |
The seal Love's dimpling finger hath impress'd,
Denotes how soft that chin which bears his touch:
Her lips, whose kisses pout to leave their nest,
Bid man be valiant ere he merit such:
Her glance, how wildly beautiful! how much
Hath Phoebus woo'd in vain to spoil her cheek,
Which glows yet smoother from his amorous clutch!
Who round the North for paler dames would seek?
How poor their forms appear! how languid, wan and weak!
en zie hier hoe Victor Hugo in les Bluets van zijne Orientales Andalusië in het bijzonder beschrijft: Dans nul pays les jeunes femmes
Les soirs lorsque l'on dance en rond,
N'ont plus de roses sur le front,
Et n'ont dans le coeur plus de flammes;
Jamais plus vifs et plus voilés
Regards n'ont lui sous les mantilles...
En nu - laat ons zamenvatten. Onzedelijke, geldzieke, bloeddorstige priesters van dien stempel, dat zij het wettig erf des beuls mogen heeten, wij zijn ze - het zij nog eens gezegd - tot vervelens toe moede. - Wij zouden aanwijzen, hoe weinig zulke wezens, in de Nederlanden, in het laatst der zestiende eeuw, aldus voorgesteld, te huis zijn, zoo zij niet een van die karakters waren, die de vroegere Duitsche romanschrijvers in een der laadjes hunner schrijftafel geheel klaar hadden liggen, en die alleen bij vergissing in een' geschiedkundigen roman zijn ingeslopen. Spanjaarden, lieve lezer! Spanjaarden! o zij waren weleer zoo gemakkelijk te schetsen. De Fransche overheersching heeft het heerlijke rijm van: De gruwbre tyranny van Spanje,
| |
[pagina 19]
| |
op De deugd van Willem van Oranje
ongelukkig in plaats van een onderwerp, eene vergelijking doen worden, en de Belgische opstand heeft het geheele volk uit de mode gebragt. Er wordt nu meer vereischt dan het dragen van een lang rapier, een' stijven halskraag en een' spitsen baard, zoo men voor een' Spanjaard uit de eeuw van Karel V wil doorgaan; een norsch gezigt, een hooge toon, en een eeuwig: Wie houdt aan ketters woord?
zijn niet meer genoeg, om een vertrouweling van Filips II te schilderen! Het werd toch ook waarlijk tijd, na twee eeuwen ten minste, billijk te worden jegens eene natie, wier eenmaal Europesche letterkunde door Cats en Huygens vlijtig werd beoefend, en waarvan ten minste de oppervlakkige kennis, in Bilderdijk's jeugd, nog tot eene fatsoenlijke opvoeding behoorde. Wij zullen hier, daar wij ons bekorten moeten, door het mededeelen van eenige trekken, de juistheid der hier geschetste karakters door den lezer zelven doen beoordeelen. | |
I. Alva en Vitelli.‘Het karakter van Alva te schetsen, is bijkans overtollig. Waartoe te herhalen, hetgeen reeds ieder weet? Of wie kent hem niet, den forschen, bekwamen, bedaarden en omzigtigen krijgsman, maar in wiens ziel geen vonk van menschelijkheid, van de zachtere aandoeningen was overgebleven, die de stervelingen aan elkander verbinden!’ N.G. van Kampen, Vad. Karakterkunde, Ie Deel, bl. 297. ‘In Brussel was in Meert, Anno 1576, oock ghestorven Chiappin Vitelli, Marquis van Cetone, de welcke in 't Landt van | |
[pagina 20]
| |
Schouwen met sijn koetse op de Dijcken rijdende, ghevallen is, een man swaer van lichaem zijnde, en hem seer quetsende. Hij werdt naar Antwerpen ghevoert, alwaer hij tusschen weghen in 't schip ongoddelijcken stierf. Dit was een ervaren, vernuftigh, ende befaemt krijghsman, maar een onbeschaemt spotter van allerhande Religie. - Hij was den Koningh ten dienste gheleent, van den hertog van Florencen. Sommigen wouden segge, dat hij van sijn misgunners van den Dijck afghestooten wert, om den hals te breken, om eenige advertissementen, die hij den voorsz. Hertogh gegeven soude hebben, tot des Koninghs achterdeel. En dit Epitaphium werd over sijn doodt gemaackt: Epitaphium Chiappini Vitelli,
Marchionis Cetonis, etc.
O Deus omnipotens, crassi miserere Vitelli,
Quem mors praeveniens non sinit esse bovem,
Corpus in Italia est, tenet intestina Brabantus,
Ast animam nemo; Cur? quia non habuit.
Dit veers alludeert op den naam Vitelli, dat is in Latijn ende Italiaensch Calf, also bidt dit veers, dat Godt wilde dit vet Calf genadigh wesen, wien de dood niet wilde toelaten eenen osse te worden; het lichaem was nu in Italien, het inghewant behiel Brabant, maar de ziel hadde niemand, waeromme? Omdat hij gheen siele en hadde, spottende met zijn ongoddelijckheit.’ Emanuel van Meteren, Nederlandsche Historie, V Boeck, fo. 114. Zie hier den roman: ‘Schrikkelijk klonk Alva de mare dezer nederlaag (bij Heiligerlee 23 Mei 1568) in de ooren. Hij, de trotsche despoot, die het land door strop en galg in onderwerping dacht te brengen, in een' openlijken strijd door eenen hoop opstande- | |
[pagina 21]
| |
lingen overwonnen; zulks deed hem bijna zinneloos van woede worden. Hij riep in allerijl Vitelli, een' woesten bevelhebber zijner ruiterij, bij zich: “Hoe!” riep de verbolgen Spaansche Pacha uit: “is liet berigt waar, dat Aremberg en van Megen gesneuveld, dat mijn vaandels en schoone ruiterij vernield zijn?” Dit zeggende drukte hij de lippen vast op elkander, eenen blik vol onrust en wraak om zich heen werpende. Vitelli kende den opvliegenden en bloeddorstigen aard van zijnen meester en zweeg. “Is u de tong verlamd, of heeft de schrik voor dit ellendige geuzengebroed u bevangen?” vervolgde de Hertog in snelle bewoordingen. “Uwe Excellentie bevele slechts,” riep Vitelli uit, “en de Spaansche eer zal niet ongestraft blijven.” (Comprenne qui pourra). “De duivel hale alle heiligen!” brulde de Hertog, “was er geen een, die mijne laffe soldaten den weg ter overwinning kon wijzen?” “De kans van een gevecht is dikwijls wisselvallig; het gerucht is mogelijk vergroot,” antwoordde de bevelhebber. “Waren het maar allen Spanjaarden geweest; dat gebroed uit de provinciën is niet te vertrouwen, het zijn lafaards of ketters.” - En waarom den trotschen Spanjaard zich hier niet doen beklagen over de keuze van een' Nederlandschen veldoverste? - Och dat men de Geuzen toch meer bestudeerde. Jonkheer O.Z. van Haren zoude onzen schrijver in het begin van den zesden zang geleerd hebben, hoe men van nationalen trots gebruik maakt. “Uwe Excellentie zal zeker eene schitterende wraak nemen,” zeide Vitelli. | |
[pagina 22]
| |
(Hoe kan men eene natuurlijke gedachte zoo onnatuurlijk uitdrukken?) “Ja!” riep de Hertog woedend, “ja, met den tienden penning en de hoofden der gevangenen.” “Is het mij vergund uwe bevelen te mogen vragen?” (Eene Duitsche hoffelijkheid: Erlauben Sie dasz ich frage ob?) “Verzamel uwe geheele ruiterbende, en ijl aan het hoofd derzelve naar Groningen, breng mij dien vervloekten aanstoker Lodewijk van Nassau, levend of dood,” riep Alva; “doch neen!” hervatte hij snel, “begeef u in geen gevecht; ga slechts vooruit, en wacht tot ik mijne hoofdmagt met de uwe zal vereenigd hebben: dit is uwe instructie.” Vitelli spoedde zich uit het paleis, verzamelde in aller ijl zijne manschappen,’ enz.
En dat heet Alva, wien Hooft in zijne krachtige taal, scherp en gezwindt van begrip, noemt, en wien hij ons teekent als een man van bedaarden en vastgaanden oordeele, hoog van gedachten en aanslaaghen; doordriftigh, kloek en koelmoedigh teffens; en onkneusbaar in weederspoedt!Ga naar voetnoot1 | |
II. Viglius en Bernardino.Wij moesten eene keus doen uit de verschillende tooneelen, waarin Bernardino optreedt. Daar het eerste en het zesde hoofdstuk, waarin de schrijver ons verhaalt, dat zijne kleine eenvoudige woning zich binnen de ‘Namursche Voorstad’ (van Brussel) bevond, en waarin de gewenschte dienaar komt opdagen, ons te onbeduidend toescheen, kozen wij dat op | |
[pagina 23]
| |
bl. 102-105. Beklaag er u niet over, dat wij u geen kort begrip zijner geschiedenis geven. Gij zult hem later nog, met Egbert en Galama, als een der drie Avonturiers, op reis naar het leger van den Prins, aantreffen. Gij zult hem, daar wij, helaas! ook den omtrek van den held des romans moeten leveren, later als een der vrienden van den Prins van Oranje leeren kennen; en eindelijk, bij de ontknooping, u in hem den nieuwen Graaf van Westergoo zien voorstellen, van wien Yvo niet onaardig aanmerkt, dat nieuwbakken Heeren geen stem in de belangen der Provincie hebben. Zie hier 's mans doopcedel, door den auteur geligt: ‘De man met levendige gebaren, voor eene schilderij staande, spreekt: Deze Filips, de beheerscher van Spanje, Portugal, Napels en de nieuwe Wereld, deze verdrukker van de Nederlandsche Provinciën is de oorzaak mijner geboorte. Mijne moeder, eene dochter uit het geslacht der Medina Sidonia's, huwde, door hare familiebetrekking gedwongen, met den Prins van Ascoli, wiens aanzienlijke geboorte de oorzaak was, dat hij aan het hof geroepen, en mijne moeder als eerste staatsdame der Koningin werd aangesteld. Filips, de groote vorstelijke verleider, liet ook op haar misdadig het oog vallen; hij trachtte door allerlei middelen, waaronder ook den invloed van Antonio, haren biechtvader, dien gij hebt leeren kennen, zijne oogmerken te bereiken. Eindelijk werd de Prins van Ascoli met eene zending naar Barcelona verwijderd, en ons geslacht onderging de schande eener vereeniging, waarvan ik de onwettige vrucht ben. Ascoli keerde terug,’ enz. Hoe verregaand onkiesch is deze vertrouwelijke mededeeling van den hooggeboren Spanjaard! Onwillekeurig denken wij bij deze bekentenis aan de spreuk: | |
[pagina 24]
| |
Het is de kloekste soon die leeft,
Die kennis van sijn vader heeft,
uit de Spaensche Wijsheit van den Heere van Zuilichem. Zonderling echter contrasteert dit familie-document met de volgende getuigenis van Everhart van Reijd, dat wij den schrijver ter wederlegging aanbieden. ‘1595. Te Madrid werden dit jaer vele Edelluijden ende andere voorname persoonen ghevanghen, om de Sodomitische sonde, ende de Prins van Ascoli, des Conincks Bastart, mede beschuldicht zijnde, vluchtede naer de Mooren te Marokko.’ Voorn. geschiedenissen in de Nederlanden. bl. 430. Wij schijnen in de eeuw der rehabilitatiën der bastaarden te leven; de dichter der legenden vergeve ons de vergelijking! Wacht u voor zulk een association of Ideas, beste lezer! in plaats van den Strijd met Vlaanderen op te mogen slaan, moeten wij u over Viglius van Aytta onderhouden; geloof mij, de taak valt nu dubbel zwaar. Gij kent immers den man, wiens verdiensten als regtsgeleerde en letterkundige alle partijen regt doen, wien enkelen zelfs een voortreffelijk staatsman noemen, maar wiens gevoelen dat men met zwaard, strop en houtmijt tot gelooven kan dwingen; maar wiens onverbiddelijke afkeer van alles wat toen ketterij heette, hem in de Nederlanden, in het laatst der zestiende eeuw, al de onaangenaamheden deden ondervinden, die het gevolg zijn van hetgeen de Franschen une fausse position noemen. Zoo min het spreeckwoort van dien Frieschen edelman, helaas ook nu nog tewijlen toepasselijk: Een groot Jurist
Een boosen Christ;
als zijn devijse: het leven der menschen is maer | |
[pagina 25]
| |
waken, door eene schilderij, waarop eene tafel, van uurglas, kaars en boek voorzien, aardig uitgedrukt, zijn u onbekend. Welnu, zie dan hoe onze schrijver van dit karakter gebruik maakt. | |
Moord der Edelen te Brussel, 1 Junij 1568.‘Bernardino snelde met verontwaardiging over het vermoorden van de bloem des adels; over de schending van het regt des menschdoms; over het moedwillig vertreden van alle vrijheden en wetten, naar de woning van den grijzen Viglius. ‘Hoe!’ riep hij, den ouden Staatsraad te gemoet tredende; ‘hoe, mijnheer! is men willens de Siciliaansche Vesper na te bootsen; of liever, om de tijden van eenen Nero en Caligula te doen herleven? Kunt gij, een Nederlander, dit goedwillig aanzien?’ ‘Spaar mijne grijze haren!’ antwoordde Viglius op een' sidderenden toon; ‘spaar mij, mijnheer! mijn hart bloedt nog te veel aan de versch geslagene wonden!’ Gij vindt dit onderhoud op bladz. 102.
‘Mijnheer! laster den Koning niet!’ hernam Viglius, ‘ik mag en kan zulks niet dulden, de Koning is tot zulke misdaden onbekwaam.’ ‘De Koning!’ riep Bernardino in een' stuiptrekkenden lach uit, ‘de Koning, mijnheer? spreekt gij niet van Don Filips?’ ‘Wien anders zou ik bedoelen? Wien anders dan mijn Monarch?’ antwoordde Viglius, hem ru stigen ernstig aanziende. ‘Uw Monarch?’ zeide Bernardino op een' zinspelenden en schijnbaar verstrooiden toon. ‘Ik ben zijn onderdaan.’ ‘De kroon is schitterend; is het te verwonderen, dat zij de grootste mannen de oogen blindt? - Hare stralen overschij- | |
[pagina 26]
| |
nen de waarheid: doch die in haar brandpunt te verzwelgen dit vermag zij niet.’ ‘De troon is onschendbaar.’ ‘Zoo lang hij, door strenge geregtigheid omtrent zich zelven en het volk, die als een regtmatig' eigendom in bezit heeft, en te gelijk weet, hoe haar te doen eerbiedigen. Stelt de troon zich in een vijandige houding, dan ook doet hij van den waarborg der onschendbaarheid vrijwillig afstand.’ ‘Wie betwist u dit?’ zeide de Staatsraad. ‘Voorshands niemand,’ antwoordde Bernardino, ‘maar wee de kroon van Filips! zij is het brandpunt, dat zich zelf verteert; hare stralen ontbinden zich niet in de groote volksmassa van haar bestaan; zij kaatsen op zich zelven weer terug. Wat is de troon zonder volk? Filips wil de harmonie verbreken; hij wil meer dan Vorst zijn, en zijn volk wil hij tot den minderen rang vernederen. Welnu! dat hij zich van hetzelve verwijdere, en de fundamenten van den troon storten in.’ ‘Staak deze beleedigingen,’ hetvatte Viglius, onverduldig. ‘In de dienst van Karel en Don Filips grijs geworden, zal ik nimmer dulden, dat men, in mijne tegenwoordigheid, den Koning beleedige.’ ‘Wist hij zulke getrouwheid slechts te waardeeren! was zijn hart slechts vatbaar voor de edele indrukselen van erkentenis! Doch, mijnheer! gij kent het hart van Don Filips niet. Hij kon een groot weldoener geweest zijn, hij had zich kunnen doen eerbiedigen en beminnen: daartoe stonden hem alle middelen ten dienste, en duizend geslachten zouden hem gezegend hebben, doch zijn hart was steeds koud als ijs, nooit vatbaar, dan voor de indrukken der onbeteugelde hartstogten: ik ijze! hij werd een verdrukker, een vrouw- een kindermoorder.’... ‘Mijnheer! wie zijt gij?’ donderde Viglius hem vol toorn te gemoet. | |
[pagina 27]
| |
‘Een Spanjaard,’ was het antwoord. ‘Een Spanjaard!’ herhaalde de Staatsraad werktuigelijk. ‘En uw naam?’ ‘Is Bernardino!’ ‘Hoe!’ riep Viglius verbaasd uit, ‘Signor! Gij zijt....’ Bernardino naderde hem en vervolgde: ‘Dezelfde dien gij meent; doch wat baten deze uitroepingen? Uit mijn vaderland gebannen, gehaat van hen, die mij het leven schonken, door moordenaars omringd, ziet gij slechts den vogelvrijen Bernardino voor u; en zoo gij eenige achting voor den verachtelijken naam van Don Filips koestert, noem mij dan niet, dan bij dezen eenvoudigen naam.’ ‘Vita hominum vigilia,’ zeide Viglius; ‘zoek een nieuw vaderland; zoek menschen, aan wier borst gij de gevoelens, waardoor gij u van andere Spanjaarden onderscheidt, kunt wedervinden.’ Dit staat te lezen op bladz. 104 en 105.
Goede wijn behoeft geen krans, zouden wij zeggen, zoo wij geene verklaarde vijanden van bittere ironie waren. Alleen in het belang der kunst getroosten wij ons de moeite gebreken aan te wijzen; het boek van den heer Schut mogt navolgers vinden, want wie vindt ze bij ons niet? en wat zoude er dan eindelijk van den Vaderlandschen Roman worden? Onnatuurlijkheid en onwaarheid, feilen tegen karakterkunde en stijl, gaan in de medegedeelde schets zoo hand aan hand, treft men er zoo menigvuldig in het korte gesprek aan, dat zij den ongeoefendsten in het oog vallen. Viglius, die een commentarie levert op het bekende Mais qui naquit sujet, ne doit penser qu'en sage, en zich eindelijk herinnert: Que son premier devoir est de servir son maître, herkent gij | |
[pagina 28]
| |
hem? Neen, deze Viglius, die de grootste wartaal geduldig blijft aanhooren, en eindelijk zijn Vita hominum vigilia te pas brengt, of hij een hofnar ware, om het, op bl. 106, als Bernardino hem zegt, dat Galama in de klaauwen der Inquisitie zucht, even zot brommende te herhalen, is zoo misteekend, dat, leefde van Ommeren nog, hij den schrijver eene actie van eerroof zoude aandoen. En Bernardino, die uit Spanje komt, waar het spreekwoord zegt: De wetten moeten gaan,
Soo 't Koningen verstaan,
raast even als een Leuvensche student van 1830: is hij in de zestiende eeuw denkbaar, mogelijk? - Groote wetenschappelijke geniën mogen hunnen tijdgenooten honderde jaren voorait wezen; in de staatkunde is het een bewijs van een' helderen kop, geene meerdere volkomenheid te willen dan die, waarvoor de tijd, de zeden en het volk vatbaar zijn. Alle hare verdienstelijke kweekelingen zijn kinderen hunner eeuw; want bij haar is het verledene in vollen zin van het toekomende zwanger. - Het bleef voor het einde der achttiende eeuw bewaard, ook in haar gebied, de verwezenlijking van idealen na te jagen. De denkbeeldige gelijkheid, de goddelijke vrijheid zouden uit de puinen van het verledene, uit het bloed van duizende slagtoffers oprijzen en ten zetel gaan. En opdat de theoriën der Fransche Encyclopedisten ingang mogten vinden, praatte men elkander, tot vervelens toe, na, dat ons voorgeslacht, in den strijd tegen Spanje, reeds van dezelfde gevoelens doordrongen en bezield was geweest. O Muze der Geschiedenis! waarom eerbiedigt men u nu even weinig in den roman, als toen in pamphletten en blaauwboekjes? Het was toen mode, à tort et à travers, de denkbeelden | |
[pagina 29]
| |
van 1789-1795 overal in te vlechten, getuige de Marquis van Posa in Schiller's Don Carlos, waarvan ons Bernardino de parodie toeschijnt. Het is echter niet meer dan eene parodie; en de billijkheid gebiedt ons, den Duitschen meester het regt te laten wedervaren, dat hij zelf de onwaarschijnlijkheid van het karakter in dien tijd gevoelde. Gij herinnert u immers de woorden, waarmede de Marquis zich regtvaardigt? Zoo niet, zie ze hier: Das Jahrhundert
Ist meinem Ideal nicht reif. Ich lebe
Ein Bürger derer, welche kommen werden.
Don Carlos, III Akt. 10 Auftritt.
| |
III. Egbert.‘Wat aanlokkend gezigt! alsof de gulden eeuw der Kerk was weêrgekeerd. Men zag, terwijl het Spaansche geweld drukte en dreigde, Erasmianen, Zwingelianen, Calvinisten, Schwenkfeldianen, Melanchthonianen, Lutheranen, ieder, om het zoo uit te drukken, met zijnen Katechismus; allen met denzelfden Bijbel, bij donkeren nacht in eene vallei of in een verborgen huis ter preke vergaderen; bij velen verscheidenheid van meeningen, maar door het kruis, hetwelk voor den gekruisten Heer te dragen viel, naauw vereenigd, allen ter oefening van vrijen en zuiveren Godsdienst, als broeders zamenwonen.’ Gij kent deze schoone plaats, uit het werk van onzen oor- | |
[pagina 30]
| |
spronkelijken Broes,Ga naar voetnoot1 lieve lezer! en ik zoude mij zeer in mijn denkbeeld van uwe verbeel dingskracht moeten bedriegen, zoo zij u niet het levendigst en dichterlijkst tooneel voor den geest bragt, dat de Hervorming aanbiedt. Mij ten minste vertoont zij onwillekeurig een schilderachtig woud of afgelegen oord, waarin een aandachtige vrouwenschaar zich om den voet van een bemosten eikentronk nedervlijt, die den eenvoudigen liefde-prediker tot kansel verstrekt, terwijl een rei van rustige kloekgebouwde mannen, die met den linkerarm op zwaard of speer leunen, den kring omsluit. Welk een tafereel! Het Woord des Heeren en het wapen der vernieling liggen naast elkander, maar het laatste is alleen medegenomen en gewet om het eerste te behouden; het Psalmboek is op den tromp van het zinkroer uitgeslagen, maar de stille vergadering behoeft niet te blozen voor het vreedzame zonnelicht, dat door het digte loover hier en ginds de vroege morgenstralen nederschiet. De geest der liefde en des vredes is in haar midden. Boezemt elk onschuldig lijden het regtgeaard gemoed de levendigste belangstelling in, hoe veel meer dan deze verdrukten. De leeraar, jong nog van jaren, maar grijs van kruin; want vervolging veroudert meer dan de tijd; de leeraar, wiens heldere blikken en kalme houding... Maar, waar voert mijne geestdrift mij heen? Het enkele besef wat al schoonheden aan Galama ontbreken, die zich toch zoo natuurlijk en ongezocht aanboden, doet mij geheel van mijn onderwerp afdwalen. Het enkel besef, hoe veel lieverik het indrukwekkend beeld van zulk een Hervormd leeraar, dan het bonte mengelmoes, dat Egbert genoemd wordt, in een' vaderlandschen roman zoude ontmoet hebben, sleept mij mede en vervoert mij. Men beschuldige mij dan toch niet van aan mijne prooi gehecht te zijn! | |
[pagina 31]
| |
Opdat men echter niet zegge, dat ik, met het gegevene onvoldaan, er het te gevene voor in plaats stelle, getrooste men zich een paar aanhalingen uit het tafereel van het bosch van Soignies. Wij zullen immers van zelf op Egbert terugkomen, die er niets te belangrijker door wordt dat hij Moor geboren en eens naar Amerika gereisd is. Ach! ge kunt er zeker van zijn, dat, wie geen oogen heeft voor het schoone, dat de natuur, die hem omringt, als van zelve aanbiedt, hij moge uit vreemde gewesten zeldzame gewassen medebrengen, die voor een poos blinken en schitteren; - zij zullen echter zoo liefelijk niet bloeien, noch zoo geurig rieken als meiroos en heidebloem. Ge vindt in het vijfde Boek van P.C. Hooft's Nederlandsche Historiën, bl. 176, in weinige regelen, het verhaal van den aanslag op den Hertog van Alva, welke gebeurtenis, in den roman van den heer Schut, niet aan belangrijkheid heeft gewonnen. - Wilt gij een paar proeven? - Wanneer P.C. Hooftzegt: ‘dat Carlos verlof van den Prinse verkreeghen hebbende, onder een Monniks-kap gaat schuilen, en klaaghende dat hij vervolght werd, lijfberghing in 't klooster verzoeken,’ vertelt de heer Schut u, dat Carlos tegen Galama zeide: ‘wij behooren thans tot den geestelijken stand, en op de plaats onzer bestemming zijn wij vervolgden, die eene schuilplaats zoeken; neem vooral een ernstig en streng gelaat aan, vereenigd met eene mate van vrijmoedigheid, tot onbeschaamdheid toe, en zorg bovenal u voor de zevenstuivers lieden te mijden: dit is hetgeen gij thans naauwkeurig in acht hebt te nemen, voor het overige zal ik zorgen.’ En ik vraag u op mijne beurt, welken der twee verhalers gij de voorkeur geeft! of, wilt gij iets, meer onmiddellijk het onderwerp eigen, - wanneer P.C. Hooft van ‘'t bos van Sonjen’ spreekt, en onze auteur daarvan niets anders te zeggen weet, dan dat zij ‘weldra aan het bosch van Soignies | |
[pagina 32]
| |
genaderd zijn, dat de vermoeide paarden het met langzamen tred instappen, en Carlos door de digtere, met struikgewas belemmerde paden vooruit reed,’ dan vraag ik u, of dit verdiende gedrukt te worden? Zijt gij dan immer op een bosch toegereden, dat gij niet naderdet; stapte uw paard niet altijd met langzamen tred wanneer het vermoeid werd, en waart gij niet altoos genoodzaakt achter elkander te rijden, als ganzen, die over een plank loopen, wanneer het pad te naauw werd om naast elkander te rijden? Ah! le secret d'ennuyer est bien celui de tout dire: en wilt gij in uwen roman zoo droog zijn als de geleerde geschiedschrijver in zijn groot werk, och! geef mij dan den Hollandschen Tacitus, die ten minste geen Geestenziener opvoert, die zoo min geesten ziet als gij of ik. Egbert (opdat wij tot hem wederkeeren), Egbert, een kort dik mannetje, welks blikken gelijk vurige kolen in zijn voorhoofd schitterden, ontvangt, bl. 59, dien naam. In het eerste gesprek, waarin de man zich weinig onderscheidt, maar een hopman, die zeker op Jupiter, Mars, of een' ander' planeet geboren is, allernatuurlijkst aanmerkt, dat men Alva zoo zelden zonder geleider ziet, als de aarde zonder de maan, - in het eerste gesprek, zeg ik, regtvaardigt Egbert zijn' titel van Geestenziener niet, tenzij brommen er een bewijs van zij! Den volgenden morgen echter schijnt hij eene soort van ingeving gehad te hebben; immers is dit het beste woord dat ik voor de zaak weet; want de schrijver laat den man de verschijning, of het ik weet niet wat, dat Egbert gezien heeft, niet aan ons vertellen. Egbert verliest er in eens zijn crediet door. Laat mij bij deze gelegenheid aan alle toekomende schrijvers van geestverschijningen, spookhistoriën, enz. met de woorden van Eliah - Charles Lamb - een' goeden raad mogen geven: het is deze, | |
[pagina 33]
| |
van nimmer te doen blijken, dat zij bang zijn dat men hen niet gelooven zal, omdat zij zelven het niet gelooven. Een verdichter, die zelfvertrouwen mist, is een akelig wezen! - Weet gij, waarom ik met Charles Lamb den jongen man lief heb, dien hij op de oude paketboot van Margate aantrof? ‘Het was geen uwer halve Gasconjers, die zediglijk liegen, hunne vertelling stamelend uitbrengen, telkens eene proef nemen, hoeverre uwe ligtgeloovigheid gaat, en de diepte uwer onnoozelheid peilen, zich niet te veel bloot gevende, zich niet te veel wagende; die er op uit zijn, om een' tint van waarschijnlijkheid aan hunne verdichtselen te leenen, en voor de stoutheid hunner eigene leugens terug deinzen: - foei! foei! foei! weg met die zakkenrollers van de publieke goede trouw! - Gij en ik, wij houden in dat opzigt alleen van roovers naar den goeden en grooten stijl, van de Cartouches, de Mandrins, en de Rob-Roys in de kunst van het liegen!’ Wat dunkt u, lezer! Och! of de heer Schut mij stout weg verzekerd hadde, dat eenig spooksel aan Egbert verschenen was: ik zou hem geloofd hebben. Maar nu, neen! - Ofschoon de ongelukkige uitslag Egbert's voorspelling bevestigde, verbeeldde ik mij den auteur om mijne ligtgeloovigheid te zien glimlagchen, en sloeg Hooft op, en vond eene zoo natuurlijke oplossing, dat ik ze ook u niet onthouden wil: ‘Al dit woelen en te werck stellen van zoo veel geraapt volkx, bleef ongemerckt, ongemeldt, tot op den dagh des uitvoerens. Toen quam zeeker soldaat, het den Heere van Lignes, dien hij eertijds gedient had, aangeven, en die voorts den Hartoghe, nu gereedt, om op te zitten. - Deezen docht het een droom, en daarom de reize naauwelijks te staaken. Dan de soldaat noemde zijn' Hopman, die, bekent zijnde voor een' ouden Ruiter van Egmonts bende, liever had zich de ziel, dan zijn metverwanten uit den monde te laten pijni- | |
[pagina 34]
| |
ghen, en een' wreeden doodt droegh zonder yemandt in last te brengen.’ Zie, lezer! ik had liever dien trek in mijn' roman gevlochten, dan u de schoonste geestverschijning te leveren, hoe veel ik ook met den stouten guerillera, den gewapenden roover van Charles Lamb, op heb. Maar, wanneer ik bedenk, dat wij om onzen ongelukkigen geestenziener dien moeten missen, dan roep ik op nieuw met hem uit: ‘O, die onverdragelijken! die stuiversgewijze eene belasting van uwe ligtgeloovigheid heffen, die halve Gasconjers!’ Den would-be geestenziener, die gelukkig aan de handen der Spanjaarden ontkomt, ontmoeten wij in de woning van Bernardino weder. De man heeft er een' profetischen toon; ziedaar al wat ik er u van te zeggen weet. Over zijne verschijning in monniksgewaad, blz. 107, hebben wij, bij de beoordeeling van Antonio, reeds gesproken. Een tijdschrift, dat tegenwoordig aan te veel vervolgingen ten doel staat, dan dat wij het langer zijn misgrepen onder het oog zouden willen brengen, zoo Pope geen volkomen waarheid sprak in zijn Essay on Criticism: 't Is hard to say, if greater want of skill
Appear in writing or in judging ill;
But of the two, less dangerous is the offence,
To tire our patience, than mislead our sense,
dit tijdschrift heeft in het karakter van Egbert eene navolging van die geheimzinnige wezens gezien, welke dikwerf in de romans van Walter Scott voorkomen. Het is waarlijk ditmaal in zijne Boekbeoordeeling zoo toegevend en inschikkelijk voor navolgingen geweest, als het gewoonlijk daarvoor alleen in zijn Mengelwerk pleegt te zijn. Egbert is slechts naar Schotsch gebruik van de familie te noemen, dat wil zeggen, in den | |
[pagina 35]
| |
zevenhonderdzevenenzeventigsten graad verwant. Hij verlost Galama uit den kerker; dat doen zijne neven bij Scott ook bij wijlen den held van hunnen roman; maar hij geeft, van bl. 129-139, een verhaal van de geschiedenis van zijn geslacht, dat, voor zoo verre het de Mooren betreft, uit Washington Irving's History of the Conquest of Granada gestolen is; dat doen zijne neven bij Scott niet. Indien gij, lieve lezer! begeerig mogt zijn te zien, hoe ongelukkig men stelen kan, zoo lees dat kort begrip van Chapter XCIX, C en het Appendix, op bl. 131-136 van den roman; wij bekennen gul uit, dat wij, na de lectuur, ons de moeite der recensie beklagen. De toren van Baisy Tay breekt gelukkig het lange gesprek af. Torens zijn eene heerlijke ressource op weg! en ik ben zoo verheugd daardoor van onderwerp te mogen veranderen, dat ik geen zwarigheid over den ouderdom van Egbert make, die niet verre van de zestig jaren moet zijn, ofschoon hij ze zoo als de pligtpleging zegt, wèl draagt. Moeijelijker kan ik het den heer Schut vergeven, dat hij ons, op bladz. 138, niet veel meer van Amerika vertelt, dan wij zeker wel in een schoolboekje van het Nut van 't Algemeen vinden zullen. Welk eene heerlijke episode had hij er voor in plaats kunnen leveren! Inderdaad wij moeten ons bekorten en het geheele onderhoud van Antonio met Egbert overslaan. Ter redding onzer eer, moeten wij evenwel verklaren, dat wij niet hebben begrepen, wat de vleeschelijke aandrift des slaaps, en het somber twaalf slaan eener klok beteekent. Ten slotte nog een woord over 's mans onderhoud met Robles. Om hiervan echter èn al het schoone, èn alle de teleurstelling te gevoelen, moet ik u vragen, lieve lezer! of gij als kind door een reizend tooneel-gezelschap Aballino hebt zien vertoonen? Zoo neen, dan beklaag ik u, en verzoek u deze bladzijden over te slaan. Zijt gij echter, even als ik, gelukkig ge- | |
[pagina 36]
| |
noeg geweest dit wonder te zien, dan herinnert gij u nog levendig den zwarten baard, den forschen stap, en boven alles den donkeren vuilen mantel. Gij zult wanen een' ouden bekende aan te treffen, als gij, nadat Robles, aan den Doge niet ongelijk, heeft uitgeroepen: ‘Robles en Friesland, zoo lang er een vonkje lcven in dit hart en kracht in dezen arm is!’ eene kleine, en hem onbekende gedaante het vertrek binnen sluipen, en zich, na eene korte beweging, vlak voor hem ziet stellen, bl. 246. Ik verzeker u, ik heb Aballino sinds niet gelezen, en toch zoude ik durven wedden, dat het gesprek tusschen den Doge en den Roover veel gelijkenis heeft met dat van Robles en Egbert; en schoon mijn smaak sinds mijne jeugd eenigszins veranderd is, toch klopte mijn hart van vreugde, toen de twist hooger liep, en Robles hevig sprak: ‘Uw toon wordt vermetel,’ en naar de schel trad, om zijn' bediende te roepen. Het antwoord was geheel - en bon vieux style: ‘Ik bevroed uw oogmerk: uwe wachten zijn nabij; dan de mijne omringen uw paleis.’ Mijne belangstelling klom, - c'était traiter de puissance à puissance, - maar helaas! lieve lezer! ‘Dc Landvoogd zag hem stijf in het gezigt,’ volgt, koel - koud als ijs, op de heerlijke uitdaging; en de Aballino die Flodoardo, en de Flodoardo die Aballino is, en het manteltje, dat zevenmaal van tooi en kleur verandert, dat alles bleef weg, en het geheel ging uit als eene nachtkaars!
Een gulle bekentenis moge ons een' geschikten overgang van de karakters der Spanjaarden tot die der Nederlanders en Friezen aanbieden. Ik ben zeer keurig op gezelschappen, mijn vriendelijke lezer! en in groote, gemengde kringen, die ik de eenige vervelende eenzaamheid heete, die ik ken, ontmoet gij mij zelden. Wilt | |
[pagina 37]
| |
gij echter het middel weten, om mij uwe uitnoodiging dadelijk te doen aannemen? Verzeker mij, niet dat uwe zaal even prachtig als smaakvol gestoffeerd is, want het huiselijke staat bij mij hooger aangeschreven dan het weidsche; niet dat gij de bloem der maagdelijke schoonheden ten uwent wacht, want ik ben de jaren der jeugd en der liefde lang te boven, - maar verzeker mij, dat gij mij aan twee of drie beroemde mannen zult voorstellen, die mij een levendig belang inboezemen, en ik kom en zal u dankbaar wezen. Leunende op den marmeren schoorsteenmantel zal uw gehoorzame dienaar, om hun geestig gesprek, het hem ondragelijk gewoel der bonte menigte vergeten. Geloof zelfs, dat ik mij, om hen tot een gezellig onderhoud uit te lokken, niet minder kunstgrepen zal getroosten dan uw lief nichtje er bezigt, om de aandacht van gindschen jeugdigen, bevalligen en rijken regtsgeleerdc tot zich te trekken; want, helaas! al heeft onze taal er geen woord voor, er is zoo wel bij ons als elders evenveel coquetterie van den geest als coquetterie van het hart. Ik hebbe gebiecht! Oordeel dan over het verdriet dat het mij gekost heeft, u de bonte rij van gemeene personaadjes aan te bieden; over de vreugde die ik gevoel, nu ik u eindelijk in beter gezelschap voeren mag. Aan het hoofd daarvan schittert een dier Nassaus, in onze Vaderlandsche Geschiedenis niet zeldzaam, die het zonderling voorregt verdienen, op den regterstoel der Waarheid, in de On verbiddelijke zelve eene vleijende lofredenaarster te vinden. - Het is die broeder van Willem den Eerste, dien Walsingham den volmaaktsten ridder van Europa noemde, Lodewijk van Nassau, de overwinnaar van Heiligerlee. Gij bemint immers den jongen held, van wien mijn, en zoo ik hoop, ook uw lievelingsdichter Van Haren met regt heeft gezongen: | |
[pagina 38]
| |
De deugd verzelt zijn levensloop,
Terwijl de drie bevalligheden
Hem 't siersel maken van Euroop!
of ziet gij hem niet in den Koninklijken Prins herleven, van wien wij met Tollens zeggen: 't Geldt aller hoogmoed, aller hoop!
Den kloeksten krijgsman van Euroop!
Een veldheer (onzer) zonen! -
Hem toch komt het toe, den naam van Lodewijk aan dien van Willem te paren! Het is door hem dat wij Bilderdijk toejuichen, als hij ons verzekert, dat die vernieuwing en zamenparing van naam eene der verteederendste bewegingen van het hart is, die zich in dankbare liefde en verknochtheid voor den Koninklijken Held vereenigt! En nu, lezer! wij hebben hem u voorgesteld: sla zelf den roman bl. 42-47 open, en oordeel. Sta ons inmiddels toe, den schrijver, zoo hij weder een' Lodewijk wil schilderen, een gehoor bij Zijne Koninklijke Hoogheid aan te bevelen; geen Nassau spreekt in éénen adem van zijne ridderlijke sporen en den goeden interest eens koopmans. ‘En de overigen?’ Helaas! de overige Nederlanders in den roman zijn niet die helden, welke de Geschiedenis ons in breede trekken afmaalt, en gij zoudt mij met regt van langwijligheid beschuldigen, zoo ik u nog verder het ontbrekende aantoonde. Ik heb mij reeds in het begin dezer recensie over het gemis van Seerp Galama beklaagd; - bij Heiligerlee zoek ik vergeefs, aan het hoofd der door hem onderhouden Friezen, Jan Bonga; in het geheele boek trekken van dapperheid, moed en vaderlandsliefde, zoo als er zich in dat tijdvak bij honderden aanbieden. - Geen Hettinga verschijnt ten tooneele; van Haring noch Hartman van Haersma wordt gewaagd; en taal | |
[pagina 39]
| |
als die van Wybout Ripperda, den bevelhebber van Haarlem, vindt ge nergens. Gaarne had ik evenwel, voor den eersten, den flaauwen Cisso Hiddes geschonken; voor eene enkele daad, als die van den tweeden, toen hij, tegen Billy's krijgsvolk vechtende, nadat zijn regterhand in stukken was geschoten, met den linkerarm, en zonder blijk van pijn te geven, het vaandel opnam, en de zijnen onverschrokken ten strijd voerde, des langwijligen Duco Martenaas vervelende gesprekken op zijne vervelende Stins gemist; en twintig woorden als die van den laatsten zijn een geheel tafereel als dat van blz. 258 tot 264 waardig. In één woord, tafereelen uit dit tijdvak moeten moeite kosten, omdat het zwaar valt, uit den overvloed wel te kiezen; zoodra zij gebrek verraden, is het vonnis gewezen, en het pleit voldongen. | |
IVHet kon wel niet anders, wanneer aan de waarheid hulde zoude gedaan worden, maar het was ons toch aangenaam, te vernemen, dat de Edele en beroemde Vorst Willem de Eerste, hier van tijd tot tijd op eene wijze gedacht wordt, den onvergetelijken grondvester van Neêrlands vrijheid waardig. Wij verschillen, ook te dezen opzigte, in oordeel met den broeder van den gilde. Niet omdat de nagedachtenis van den Vader des Vaderlands bij ons minder dan bij hem in dankbare zegening is; integendeel, omdat er meer dan smaak en oordeel, omdat er genie vereischt wordt, om een' Willem I te schilderen. Een Mieris reeds vertrouw ik ter naauwernood | |
[pagina 40]
| |
het penseel, waar het zulk een gelaat geldt; een Walter Scott alleen zoude hem waardiglijk ten tooneele hebben kunnen voeren, van wien Hume zeide: He laid the foundation of that illustrious Commonwealth, the offspring of industry and liberty, whose arms and policy have long made so signal a figure in every transaction of Europe. Och, of ons publiek eindelijk de vorsten uit het Huis van Nassau niet langer in treurspelen als die van den koelen Nomsz, in zangspelen als die van Durand (eene heiligschennis zonder voorbeeld, Willem I die zingende sterft!), maar in tafereelen, waardig de hand, die het liberale Europa in legitimistische Stuarts belang deed stellen, zag optreden! Dwaze wensch misschien, daar een van Lennep hem zelf nog niet vervullen kon, en de Vaderlandsche Geschiedenis - hunne schoonste apotheose! - in ieders handen is. Dat de kopij van den heer Schut onder het origineel gebleven is, behoeft geen betoog; dat Prins Willem I, de Zwijger, nooit iederen regel eene sententie heeft gesproken, zoo als Meester Jochem plagt te doen, zal de heer Schut, bij nadenken, zelf gevoelen. Het denkbeeld, den grooten staatsman in het veld te doen zien, mogt gelukkig gevonden heeten; het gesprek met de legerhoofden liet ons minder onbevredigd dan het overige gedeelte van den roman; maar onvergeeflijk is het, dat wij, om den ellendigen Bernardino, eensklaps met Galama uit het leger verdwijnen, en ons eerst in het klooster van Jouarre terug vinden. - Wij zijn niet met den Prins over de Maas geweest, verzeker ik u! | |
[pagina 41]
| |
VHet karakter van den hoofdpersoon Galama, is wel volgehouden, en men verheugt zich aan het slot, dat hij, na veel doorgestaan en geleden te hebben, omdat het scheen, dat hij de hem waardige, zoo hartelijk geliefde, Jonkvrouw Klara, nimmer de zijne zoude kunnen noemen, eindelijk met haar allergelukkigst vereenigd wordt. O Edel Maegdeken, wat zijt gij ongelijk
Van aert die Klara zelf, naer wie ge heet Klarisse.
Gij hebt immers, gedurende onze vereeniging met België, de Lieve-Vrouwen-kerk te Antwerpen bezocht, en herinnert u nog den plegtigen indruk, dien de lange hooge zuilengang in het stille avonduur op u maakte. De luide toonen van het statige Lof ruischten nog door de hooge kerkgewelven, maar de woelige menigte was uit het bedehuis verdwenen, en nog slechts hier en ginds knielde eene grijze vrouw bij het altaar van haren beschermheilige neder. Hoeveel poëzij was er in dat eenvoudig tooneel! De rozenkrans gleed ijverig door de dorre vingeren; want al hadden jeugd en schoon de arme weduwe verlaten, hoop en geloof waren haar getrouw gebleven, en hoe meer deze wereld haar ontzonk, hoe vuriger zij de armen naar eene betere uitbreidde. Inderdaad, het was ons, als voorgevoelden wij de laatste op die heilige plek. Er heerschte een sombere maar verhevene geest in het weidsche gebouw, toen de laatste stralen der zon den hoogen koepel verlichtten, en wij, bij den blik op het jongste Oordeel, ons onwillekeurig door eene huivering voelden overvallen! | |
[pagina 42]
| |
Niet allen echter boezemt de trotsche Maria-Kerk dezelfde gevoelens in, en onze held Galama ziet er in den roman van den heer Schut, bl. 52, voor het eerst de jeugdige en ranke gestalte, wier reine en onschuldige oogopslag meer dan genoeg was, om hem den gewijden tempel, godsdienst en wereld geheel van voor den geest weg te tooveren. Gij, die veelligt jonger zijt dan ik, gij moogt beslissen, of de schets der gevolgen van een' enkelen blik, dien gij verder in het begin van het vierde hoofdstuk aantreft, niet te sterk is. In die dagen, toen ik de gevoelens van mijn hart nog in menigen regel van Guarini's Pastor Fido wedervond en met hem uitriep: S' i' miro il tuo bel viso,
Amore è un paradiso;
Ma s' i' miro il mio core,
È un infernal ardore,
zoude ik het misschien gewaagd hebben, hierover te oordeelen; nu durve ik alleen zeggen, dat de stijl van den heer Schut niet natuurlijker is dan die der herders van Guarini. Maar is zij even bevallig en welluidend? Oordeel zelf. ‘Welaan, Galama! ga uwen gang. Zie en beproef, of gij de aanraking der tooverachtige roede krachteloos kunt maken, beproef het, om eene wonde te heelen, die slechts door middel van de oorzaak der kwaal zelve te genezen is.’ ‘Genoeg!’ roept gij mij toe, en ik volg uwen wenk. Wij hooren niet weder van de liefde van onzen held, voor hij gevangen is, et certes, zoude een Franschman zeggen, l'amour est bien le meilleur passe-tems. ‘Thans, daar zijn arm magteloos was geworden, droomde hij zich, met eenen lach op de lip- | |
[pagina 43]
| |
pen, in die korte, maar gelukkige oogenblikken terug, en de fiere Andaluzische hengst voerde een, ten spijt van het noodlot, gelukkig mensch in zijnen zadel.’ Bl. 76. Het volksspreekwoord zegt: dat wanneer men van den duivel spreekt, hij zelf verschijnt of zijn gezant zendt; in den roman van den heer Schut is ook het onzigtbare verband tusschen de gedachte aan een geliefd voorwerp en diens verschijning niet uit het oog verloren. - Twee vrouwen te paard, die op eenigen afstand langzaam komen aanstappen, wekken zijne opmerkzaamheid op. ‘Heilige Moeder Gods, zij is het!’ roept Galama uit. Ten einde er climax in de liefde mogt kunnen zijn, is Klara nu nog schooner dan in de kerk; het is u en mij in onze jeugd even zoo gegaan! - De tweede ontmoeting is echter niet belangwekkender dan de eerste. Galama vervloekt zijne gevangenschap, omdat hij haar niet te voet kan vallen, en haar een gevoel belijden, dat nooit nog zoo vurig in zijne borst had rondgewoeld. Zij staart, en dacht - en hoort haren geleigeest spreken; - en zij scheiden, ongelukkig door elkander niet te spreken, waant gij? - neen. Het oogenblik van wederzien was kort geweest; maar, onbegrijpelijke tooverkracht! onomvatlijke almagt der liefde! onzigtbare adem der gelukzaligheid! dit oogenblik is u genoeg, en gij hebt een beslissende overwinning op de harten van twee wezens behaald. Wie zal de wegen uitvinden, langs welke gij uw spoor hebt afgebakend? Wie zal tot de geheimen doordringen welke u omslingeren? Niemand. De pijl ontglipt aan de hand der genius; hij treft... en de wond is onherstelbaar. ‘Galama! gij moogt door het noodlot miskend zijn, voor u bestaan geene rampspoeden meer, de liefde schenkt aan het leven eene nieuwe waarde, eene nog ongekende schoonheid.’ Tasso heeft het anders in zijne Aminta: | |
[pagina 44]
| |
Pasce l'agna l'erbette, il lupo l'agne;
Ma il crudo Amor di lagrime si pasce,
Nè se ne mostra mai satollo.
Het is - gij bemerkt het - een zonderling paar. Ten einde echter ook hun hemel bewolkt worde, treedt een medeminnaar op. En deze is? - Don Fernando de Toledo, de zoon van den Hertog van Alva. En wie is Klara dan? De dochter van Signor Jacob, den secretaris van den Hertog. O, gij moet in de romannenwereld weinig te huis wezen, zoo ge niet weet, hoezeer ongelijke huwelijken er aan de orde van den dag zijn! Waan echter niet dat de auteur deze onwaarschijnlijke liefde heeft gekozen, om met al het vuur, den Franschen romanschrijver van het laatste gedeelte der vorige eeuw eigen, met al de welsprekendheid van Diderot of Rousseau, den ongerijmden trots op hooge adellijke geboorte te bestrijden: mannen van oneindig meer talent hechten bij ons nog aan eene Wel Edele Geboorte!? - De vond is dan ook in dezen roman geheel doelloos; men oordeele hoe onnatuurlijk Don Frederik en Klara spreken. ‘Uwe toestemming,’ zeide hij, ‘zal mij tot den gelukkigsten hidalgo van geheel Spanje maken.’ Doch de onverbiddelijke Klara bleef koud en gevoelloos: ‘Mijnheer de Ridder!’ antwoordde zij: ‘uw aanzoek is voor ons huis zeer vereerend, mijne jeugd en weinige ervaring maken mij voor de pligten des huwelijks geheel ongeschikt: mijn vader zal om die reden gewis zijne toestemming niet geven.’ ‘Wat dit laatste betreft,’ zeide Ferdinand, ‘dan kan ik mij den gelukkigsten van alle menschen rekenen.’ ‘Geenszins,’ antwoordde Klara, ‘mijn vader zal mijn besluit, zoo hij dat weet, gewis billijken. Ga dan, Ferdinand! op de baan der eer voort, en gij kunt eene veel schitterender verbintenis aan- | |
[pagina 45]
| |
gaan, dan die, welke gij door de hand der arme en onbeduidende Klara immer verwerven kunt.’ ‘Ik smeek u, Klara! spot niet langer; gij miskent de ware gevoelens van mijn hart.’ Het spijt mij, dat het boek van den heer Schut niet gedrukt werd, toen ik jong was, many years hence; ik had het dan met ijver gelezen, en stellig alle lieve meisjes bij het uitgaan der kerk verliefd aangezien. Nu toch eerst begrijp ik, waarom zoo menige beau mijner kleine stad mij daarmede des zondags hindert. Een paar blikken tusschen Galama en Klara gewisseld zijn van zoo veel invloed, dat het lieve kind besluit Don Ferdinand te trouwen, om Galama, wien zij nog nooit gesproken heeft, van den dood te redden. Dat heet ik ware liefde! De wonderen, die dit gevoel verder uitwerkt, lieve lezer! lees ze zelf. Ik heb, in mijn' tijd, veel liefgehad, maar zoo iets nimmer ontmoet, al draag ik nog aan mijne linkerhand een' kleinen gouden ring, waarin de woorden van Metastasio: Ne' giorni tuoi felici
Ricordati di me,
op verlangen van een lief meisje, ten droevig afscheid strekten. Maar onze scheiding was, den hemel zij dank, ook natuurlijker dan die op bl. 210. En toch gaat voor deze beide minnenden de honey-moon op, lieve lezer. De heer Schut houdt tot de laatste bladzijde van zijn boek de wijze hoe geheim; vergun mij hem hierin na te volgen! | |
[pagina 46]
| |
VIKleine Keur. Wij eindigen zonder résumé, - het valt uit onze recensie ligtelijk op te maken. - Voor dat wij echter met nog eene aanhaling uit Pope's Essay on Criticism afscheid van de beide broeders van den gilde nemen, hebben wij den heer Schut aan te raden, zich niet weder, zoo weinig toegerust, en zelfs van de eerste vereischten ontbloot, aan een' historischen roman te wagen; ofschoon wij hem gaarne de verzekering geven, dat, wanneer zijn tweede niet beter mogt uitvallen dan zijn eerste, wij dien niet zullen beoordeelen. Mogt hij verlangend zijn te weten, wat wij in den Galama het best gevonden hebben, het is het tafereel van het schaatsrijden, bl. 286-298, waaruit wij ons verpligt zouden houden, eene proeve mede te deelen, zoo het geheele boek niet beneden het middelmatige ware. Hij wijte zijnen beiden vroegeren beoordeelaren dank, dat zij zijne Episode van Lairesse niet | |
[pagina 47]
| |
geprezen hebben; wij hadden anders nog meer te bestrijden gevonden. Vaarwel, lieve lezer! en wanneer gij de recensenten van de Boekzaal en Letteroefeningen mogt ontmoeten, denk dan aan: Some have at first for wits, then poets, pass'd,
Turn'd critics next, and proved plain fools at last.
Some neither can for wits nor critics pass;
As heavy mules are neither horse nor ass.
1834. |