De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 301]
| |
Jacoba.
| |
[pagina 302]
| |
Slechts als trompet zich roert of trom,
Zien alle meisjes uit en om,
Van verr' de schucht're spelend;
En 'k doe, schoon 'k voor mijn vos mij schaam,
Alweêr den sprong voor 't zelfde raam;
Wij deden honderdmaal dien zaam,
Vervelend, o vervelend!
2
‘Studeer toch vlijtig theorie!’
Dien tronk met naakte twijgen,
Waaraan ik, hoe ik hem bespie',
Geen zweem van blad of bloesems zie,
Wilt ge ieder doen bestijgen,
Al laat hij enkel naar 't genie
Verborgen vruchten nijgen!
Wat kluistert gij in muffen hoek
Aan schrift bij schrift, en boek bij boek,
Bespiegeling en onderzoek,
Mijn twee en twintig jaren?
De jonkheid walgt van laffe rust,
Mijn arm is zich zijn kracht bewust,
Mijn harte hijgt van louter lust,
In 't spelen met gevaren!
3
Een kamp! een kamp! de wilde droom
Eens oorlogs op de heide!
Dat dra de blijde mare koom',
Dat dra langs bruinen heuvelzoom
| |
[pagina 303]
| |
Der tenten wolk zich spreide;
En de oef'ning frisschen levensstroom
Door heel het hair verbreide!
Een kamp! 't geklink der krijgstrompet,
Als de ochtend 't oost in vlammen zet,
Ons roepend' van het luchtig bed
Ten wedstrijd om de kroone!
Een kamp! en de allerliefste maagd,
Die blijk geeft hoe haar moed behaagt,
Waarvoor men willig 't leven waagt,
Mits ons haar lach beloone!
| |
II
| |
[pagina 304]
| |
Die de oogen trekt naar gindsch kasteel,
Op eigen erf waarachtig koning,
Hoe smaakt hij 't hem bescheiden deel!
De schaâuw des olms dekt drie geslachten,
Die blijd hem wachten,
Den zoon, den vader, d'echtgenoot;
Of kind'ren ooit aan 't hof zoo lachten?
Wie flinker wijf in de armen sloot?
2
Wedijv'rend nooden frissche kleuren
En zoete geuren
Het slingerpad ten heuveltop,
Waarlangs wij 't woud zijn kracht zien beuren,
In zonnig zoele scheem'ring op;
En echter boeijen onder 't stijgen
Ons niet de twijgen
Van beukenstam of eikenboom,
Hoe schalk het licht er langs moog zijgen,
Ter regte kronkelt zich de stroom!
O lieflijk spieg'len van die baren
Door 't net van blaren,
Of 't rustelooze aan ruste huwt!
Om ginder huiv'rende op te varen,
Waar 't koeltje witte kruinen stuwt.
Het droomt, het dicht van verre reede
En troont ze mede,
Die bruine boot, dat gele zeil,
Als waren zoeter vreugde en vrede
Dan ons omringen elders veil!
| |
[pagina 305]
| |
3
Wat is mij, die van strijdlust blaakte,
Die vurig haakte,
Of 't eind'lijk, eind'lijk voorwaarts ging,
Dat ik zoo gansch mijn aard verzaakte,
In wonderzoete mijmering?
Een enk'le blik op deze streken,
En 'k schaam mij 't smeeken
Om oorlogswolken aan de lucht;
Mogt door dit zwerk hun bliksem breken,
Uit had het paradijsgenucht!
Een leeftijd zwoegens ging verloren,
Wanneer dit koren
Den vuurvloed van 't geschut moest zien;
Of val of zege ons was beschoren,
Voor beide zou de huisman vliên!
Neen, werden zelfs zijn sikkels zwaarden,
Des vijands paarden
Ontzwommen aan die boekweitzee,
De vlam zou opgaan uit de gaarden
En bosch en beemd weêrgalmen wee!
4
Er licht uit de oude landshistorie
Eene eeuw van glorie,
Onsterflijk straal' ze in lied bij lied,
De muze is dochter der memorie,
Toch tarte zij den nabuur niet;
Maar mogt hij, eer en eed vergeten
In weidsche keten
Ons kost'lijk kleinood willen slaan,
Het blijk' dat we ons verleden weten,
| |
[pagina 306]
| |
Bezielend blaas haar adem aan!
Wie spreek' van achter dam en dijken
Den strijd te ontwijken,
Slechts op verdediging bedacht,
Hij naak' ze niet dan over lijken,
De grenslijn blijv' de diêrste wacht!
Eerst bij zijn trotsch triomfgeschater
Ontvange 't water
Hem wrekend in zijn breeden schoot!
Een schimplied sarde ons in 't geklater!
Wierd vóór den slag het bondgenoot!
| |
III
| |
[pagina 307]
| |
2
Loflijk is het landbedrijf,
't Kloeke hart in 't kloeke lijf
Zaait en ziet naar boven;
Loflijk is de handelsstand,
Die zijn witte zeilen spant,
Zeeën maakt tot hoven;
Toch geeft de onze schaarscher vrucht,
Graan noch goud dat haalt bij tucht,
Tucht, die leert volharden!
Tucht, die heel een wereld redt,
Als het oproer elke wet
Schendig rijt aan flarden!
3
Hinnik, makker! hinnik luid.
Hinnik fier uw blijdschap uit,
Hooger stijgt de mijne,
Ginder rijst van verr' het heer,
Waardig dat de star der eer
Op zijn waap'nen schijne!
Langer niet de ruwe hoop
Voor een handvol gouds te koop,
Afschuw aller moeders;
Beide taal- en bloedverwant,
Kind'ren van hetzelfde land:
Vrijen, burgers, broeders!
4
Dienen, scheldt het nooit voor straf!
Dienen is de tooverstaf
Magtig in 't herscheppen:
| |
[pagina 308]
| |
't Schudt den loggen, boerschen knaap
Wakker uit den doffen slaap
Om de leên te reppen;
D'omvang schetsend van den pligt,
Opent het een vergezigt
Dat zijn trots mag streelen,
En wanneer hij iets beduidt:
't Wil, het moet, het komt er uit,
Dienen leert bevelen!
5
Wees gedankt, mijn trouwe vriend!
Die uw haver hebt verdiend,
Wees gedankt voor 't ijlen;
Vonk'lende in den zonneglans,
Beurt de gulden leeuw ten trans
Fier èn zwaard èn pijlen.
Nooit het opwaarts streven moê
Roept hij luid de les ons toe:
Eendragt borg van sterkte!
Hij gevierd waar de ochtend blinkt,
Hij gevierd waar de avond zinkt,
Dien geen pool beperkte!
6
Vrolijk klinkt de welkomstgroet
Me uit de volle tent te moet,
Daar de bekers klinken.
Waar zich, schoon geen wenk 't gebood,
Waar zich ieders kruin ontbloot,
| |
[pagina 309]
| |
Bij dat welzijn drinken!
't Voegt den sabel als 't geweer,
Alle waap'nen evenzeer,
't Volk niet uitgezonderd:
‘Leef' de Koning!’ klinkt de kreet,
En 't gejuich der heide weet,
Waar 't geschut voor dondert!
| |
IV
| |
[pagina 310]
| |
Op 't geurig bed behaaglijk uitgestrekt,
Had ik, in schaâuw der breedgetakte boomen,
Noch hoefgetrappel in 't verschiet vernomen,
Noch slanke jonkvrouw op haar tell' zien komen,
Tot dubb'le klank mij uit mijn mijm'ring wekt:
De schelle toonen, die een waldhoorn slaakte,
Bij 't klinggekletter, waar zich 't volk vermaakte;
Tot 'k aan mijn voet de bange worst'ling zie
Der schoone met het schichtig ros, dat weigert,
Hoe zich haar handje weer', dat schichtig steigert,
En wie ik naauw in tijds nog hulpe biê;
Want kloek en koen, zoolang geen bijstand daagde,
Is niet de nood geweken, of daar zijgt,
Zoo zachtkens als een blanke lelie nijgt,
Zij uit den zaêl, en de eerst zoo onvertsaagde
Hangt in mijn arm en rust op 't zachte gras;
Als lieflijke onschuld ooit u heilig was,
Dan vraagt gij niet, of ik de hare vierde,
Wier bleekheid 't goud der blonde lokken sierde,
En in wier blik ik heel haar ziele las,
Toen 't hooge rood der schaamte straks de ontroering
Verving, mij ziende naast haar neêrgeknield,
En zij me toch in dankb're zielsvervoering
Het handje toestak, dat 'k eerbiedig hield
En wilde kussen!.....
Maar de blanke telle
Die op den weg versteend was blijven staan,
Kwam met der jonkvrouw rijknecht op ons aan;
De stoute had den lastigen gezelle
Verpligt een kronk'lend zijpad in te slaan,
Een handdruk! met den hemel was 't gedaan!
| |
[pagina 311]
| |
En echter, toen de blaauwe kijkers vroegen:
‘Laat mij nog niet alleen,’ de lieve stem
Van vader repte: ‘och, gun mij dat ik hem
Mijn redder voorstell'’; stralend vergenoegen
Mij dankte toen ik knikte; zoete schroom
Met blijde vreugde beurt hield, als de toom
Was losgestrengeld, waar mijn ros mij wachtte;
En echter, toen de lieve schreide en lachte -
Valt schooner beeld van teed're lent' te zien? -
Toen beide wolk en zon niet te bespiên,
Niet beide lach en traantjes van die wangen,
Die leliën en rozen, op te vangen,
Geen oor te hebben voor 't verlokkendst lied,
Zoo gij 't vermogt hadt, ik benij' 't u niet!
't Kasteel haars vaders dreigde al in 't verschiet.
Het breede hek der huizing doorgereden,
Omgaf 't gebloemt' ter weêrzijde onze schreden,
Bij de oostersche gewassen poosde hij.
‘Jacoba!’ klonk 't van verre, - toen mat mij
De blik eens mans, die wis aan 't hof verkeerde,
Die zelfbedwang tot in verbazing leerde
En slechts een oogenblik zich-zelv' vergat,
Verrukt dat hij zijn liev'ling weder had!
Maar die des ondanks jegens mij verkoelde,
Alsof hij, eer er spraak was van mijn naam,
De klove ons beide scheidend voorgevoelde:
Jacoba! ach, wat weet van mij de faam?
Jacoba! -
| |
[pagina 312]
| |
V
| |
[pagina 313]
| |
Wij meê ten dienst gedoemd?
Hoe trouw geschied'nisblaren
De heugenis bewaren
Van alle wel en wee,
Tot burgers 't volk te kweeken
Eischt van den luister teeken,
En van het lijden meê!
Is voor den ziener 't morgen
In 't heden niet verborgen,
Dat luid zijn stemme schall',
Maar, stichting onzer schande!
Verkond ook gij den lande:
Verdeeldheid brengt ten val!
| |
VI
| |
[pagina 314]
| |
3
Heffe naar uw stralen
't Lelietje in den knop,
't Lelietje der dalen,
Bij heur zoet verhalen
't Hoofdje luist'rend op.
4
De een roep': ‘liefde en trouwe!’
‘Trouwe en liefde!’ de aêr,
En haar blik aanschouwe
't Luchtslot dat ik bouwe
In den rei der schaar.
5
Voer haar uit de weelde
Van haars vaders huis,
Die maar half verheelde,
Hoe zich 't hart verveelde
In een kleine kluis.
6
Schoon haar lage winde
Luttel bloemen bie',
Om haar lokken binde
'k Elke die ik vinde,
En hoe schat zij die!
| |
[pagina 315]
| |
7
Eer men ons benijde,
Siersel van den trans!
Als zij blozend blijde
Dartelt aan mijn zijde,
Tempert gij uw glans.
8
Van zoo hel een luister
Houdt geen minnewicht;
Slechts in schemerduister
Wordt het zachtst gefluister
Ons het zoetst gedicht!...
| |
VII
| |
[pagina 316]
| |
2
Ik gaf me u over als de zware accoorden
Zich sleepten naar een onderaardsch gebied,
Of steeg meê op; de lofzang zonder woorden
Behoefde, zeî men, 't ‘heilig, heilig!’ niet;
En, waarlijk, zij, die hijgend naast mij hoorden,
Verdwenen als de spelers in 't verschiet!
De mijm'ring voerde ons op haar waat'ren mede,
Die 'k zoet zou prijzen, zag men maar een reede!
3
‘Waar zijn we?’ vroeg ik, en: ‘waar gaan wij heen?’
Was 't antwoord; - ‘ik verzoek dat men niet fluister!’
Sprak grommert, - en wie straks een heil'ge scheen
- Een traantje gaf der bleeke wangen luister -
Dat lieve kind lachte eensklaps zoo tevreên,
Als slaakte ons schertsen haar onlijdb'ren kluister!
Een ketterij, waarbij ik 't vonnis hoor:
‘Och, geen van drieën, grommert slechts had oor!’
4
Zoo zij het! - doch, wie 't overwinning achte,
O kunst! gevierd, vergood door onzen tijd,
Wanneer ge ontroert door onbestemde klagte
Of ons, door weet gij zelve wat? verblijdt,
Eerst als gevoel de hand geeft aan gedachte,
Voldingt gij, dat ge uw zust'ren waardig zijt,
Dat, toen de vonken vlammende op haar vielen,
Ook u de gaaf bedeeld werd te bezielen!
| |
[pagina 317]
| |
5
Gij, musici! die deez' mijn aanklagt leest,
Wier toon misschien uw wigtigheid verstoorde,
En vraagt wat marsch, wat lied 't mag zijn geweest,
Waaruit ik meer gedruisch dan hartstogt hoorde,
Dat deez' gedachten opwekte in mijn geest
Toen ik mijn ros weêr naar ons slagveld spoorde,
Leent te avond 't oor aan Verdi's opera
En roept mij dan nog overdrijver na!
6
Geen wolkje brak het gulden blaauw der heem'len,
Geen stip omlaag den gulden zonneschijn,
Verkennend zocht ik schier een groep van keem'len,
Vergeefs, het bleef de leêgte der woestijn!
Maar omgezwenkt begon het heir te weem'len;
't Geschut ontplooide een wuivende gordijn.
Helaas! hoe was de kans des krijgs herschapen
Toen weêr mijn wacht zich voegde bij haar wapen!
7
Het wijkenssein klonk langs de linie voort!
Maar of de strijd geen schijn ons was gebleven,
Werd dof gemor uit mond bij mond gehoord,
En vaan noch standert weêr zoo fier geheven,
Als toen den weg zij wezen naar het oord,
Waaruit de kern des vijands moest verdreven,
Waaruit hij week in overhaaste vlugt:
Het leed valt zwaarst in de armen van 't genucht!
| |
[pagina 318]
| |
8
Hoe! slaat de kracht dier jong'lingschap aan 't kwijnen,
Die uren lang in 't worst'len weelde vond;
Die in 't verschiet geen ruiters zag verschijnen,
Of de afstand slechtte en op hun heuv'len stond;
Die, schoon de zon het heikruid deed verdwijnen,
Toch, stalen slang, gleed langs dien laaijen grond,
Hoe, moede en mat.... wat waagt gij 't uit te spreken?
Zij marren slechts voor 't schimpwoord dat zij weken!
9
Waar' mij de gaaf, de schaarsche gaaf bedeeld,
Van Huchtenburg en Wouwerman geschonken,
Ik had ons heir u 's ochtends gepenseeld,
Toen de eerste schoten bij den aanval klonken:
Die witte wolkjes door den wind gestreeld, -
Die tronies van den kruitdamp vreugdedronken, -
Die rossen 't oorlog riekende van veer, -
En, schoonst van al, die jeugd vol zucht naar eer.
10
Doch u te schild'ren wat die boezems blaakte,
Toen 't fier: ‘vooruit!’ verkeerde in 't straf: ‘terug!’ -
Den weêrzin, waar men aarz'lend halt meê maakte
En vuurde, neen! bij straks niet half zoo vlug, -
Den vlasbaard, die de les in 't wijken wraakte,
‘Op 't hazenpad,’ gelijk de grijskop stug, -
Te zwaar een taak waar 't zelfs voor van der Meulen,
Al gloeit de spijt, toch mag die gloed maar smeulen!
| |
[pagina 319]
| |
11
Och, spreekt mij van geen schennis van de tucht,
Wijl ginder nog die drommen zich verweren!
't Is afkeer van wat ook maar zweemt naar vlugt,
Onschatb're gaaf, die niet valt aan te leeren;
Een heir, dat lang vergeefs om lauw'ren zucht,
Mag schande zien in onverwinnend keeren;
De strengste toets van beide trouw en moed
Is of gevaar de geestdrift stijgen doet!
12
Terug! terug! omstrengeld door de listen
Der uwen blik verborgen overmagt:
Terug! wat baat dat duimbreed gronds betwisten?
Wij kwamen om, gold kennis hier niet kracht!
Waar dolle drift een leger zou verkwisten,
Wordt door beleid 't in veiligheid gebragt:
Maar voegt het mij, dat ik dien groep waardeere,
Ik, die zoo graag onz' theorie studeere?
13
Het schaakspel heet een slag in miniatuur,
En 't is onwaar, als honderden van beelden!
Of daagden ooit twee legers in het vuur,
Die van elkander zelfs geen haartje scheelden?
Hier geldt saizoen, hier oord, hier wind en uur;
Wat vroegt ge er naar, wanneer en waar wij speelden?
Schoon uw vernuft op 't bord den vlugste sta,
Hier duiz'len wij en slaan maar gissend gâ.
| |
[pagina 320]
| |
14
Eens aad'laars blik waakte over die kolonnen,
Die heinde en veer verdeelde ruiterij,
En zamen school het onweêr der kanonnen,
En ook het zwaarst bedreigde korps ging vrij!
Een stelling langs den heuvel blijkt gewonnen,
Door veldgeschut gedekt ter wederzij;
De vijand achtte vast de zege zeker,
Maar aan de lippen kentelde zijn beker!
15
't Is niet genoeg! al schiet de zomerzon
Haar stralen zengende op de bruine heide,
't Is niet genoeg! al welt geen brakke bron,
Waar zich de wolk van tirailleurs verspreidde,
't Is niet genoeg! de dag, die grootsch begon,
Hij zie onze overwinning eer hij scheide!
En vraagt ge nog wat lied der krijgstrompet
Het gansche heir zoo in verrukking zet?
16
't Wilhelmus klinkt! de duizenden, zij zingen
't Van harte meê, - dat is triumf, muzijk!
Een noot of wat bewaart de erinneringen
Van heel een volk; zij allen zijn die rijk!
'k Zie tranen uit der ruwsten oogen springen,
En niemand schame zich dat liefdeblijk!
De glorie, 't oud gemeenebest beschoren,
Is uit zijn vorsten-burgerbloed geboren!
| |
[pagina 321]
| |
17
't Wilhelmus klinkt! - de dagen zijn niet meer,
Toen elke reê ter wereld 't van haar waat'ren
Met blijdschap opving, boô van roem en eer!
Toen 't oost en west zich 't welkom hoorde schaat'ren,
Daar 't overal verdrukking ging te keer
En slechts de schrik was van der vrijheid haat'ren!
Alleen de schim dier oorlogsvloot waart rond,
Die aan den mast zoo fier den bezem bond!
18
En echter, als in 't paradijs van 't oosten
De slang des oproers naar de kroon ons steekt,
Volstaat nog 't lied om de arme wacht te troosten,
Dien 's levens weelde in 't lief te huis ontbreekt,
Die wreeder dood dan 't blaak'rend schedelroosten
In de armen vliegt dewijl hij Holland wreekt:
Hij ziet van ver zijn eikenkrans het pluiken,
Een moederkus voor zich zijne oogen luiken!
19
Vooruit! hoe streelt de schitt'rend stoute droom!
Vol jeugds en moeds, op 't wakker ros gezeten,
Den dapp're volgend met gevierden toom,
Een zaak gewijd, die wij een heil'ge weten,
De donk're wolk te heeten wellekoom,
Waarin onze arm des vijands arm zal meten,
Waaruit dat voetvolk, kronk'lend door het dal,
Ons zwaard van veer verwinnaar groeten zal!
| |
[pagina 322]
| |
20
Het rijst, het heeft den heuveltop bestegen,
Waarop 't ons fluks benijdend blinken zag,
Daar snort, daar treft zijn rappe kogelregen
Geen lange donder, maar één enk'le slag.
De rook dwaalt om en is weêr neêrgezegen,
Het wederkaatst, het trotst den laaijen dag,
Hoe vaak de zon die burgt van bajonetten
Aan ied'ren hoek in vlammen tracht te zetten.
21
Vooruit, wie hart heeft! voorwaarts met de vaart
Der stormen, die naar weêrlichtsnelheid dingen!
Hoe zich onz' volksaard bijbelsch openbaart;
De drom gelijkt zich bij de jongelingen
Van Daniël in 't gloeijend vuur bewaard;
Dicht hem een oorlogspsalm, hij zal dien zingen
Voor God en Neêrland! door die zee van stof;
Verwinnen wij, ons schort geen aêm voor lof!
22
De zege is ons! - het hart der heide beefde,
Toen 't blijd ‘hoezee!’ weêrklonk van 't hooge ruim
En louter liefde op aller lippen leefde
Bij 't wederzien van 's veldheers witte pluim,
Wiens blik het heir beschermend overzweefde,
Die, tooi' zijn ros den grond met vlokkend schuim,
Het kalm bedwingt, ofschoon de sneeuw der jaren
Hem 't vuur der jeugd ziet in zijn borst bewaren.
| |
[pagina 323]
| |
23
O Hollands maagd! al ging uw hemel zwaar
Van onweêr, dat uw ondergang deed schromen,
Toen 't harte u kromp bij vader Willems baar,
Uit d'ouden stam zaagt gij twee rijskens komen,
Weldra om 't zeerst u hoedend voor gevaar:
Uw gouden tijd sleet ge in de luwt' dier boomen!
En dankend wist ge naauw wie schoonst hem gaf,
Of Mouringh's staal, of Fred'rik Hendrik's staf!
24
Een weêrschijn van dien luister loeg ons tegen,
Wat somb're schaâuw onze eeuw ook anders blijk':
Toen tweede Mouringh was ten troon gestegen,
Hoe waart gij, Vorst! als broeder zoo gelijk,
Hoe toont ge u nog ‘'s lands ziel en zorgh en zeeghen,’
Geheel dien goeden grooten ‘Vreederyck’,
Wiens zoete naam nog zweeft op aller tongen,
Zooals hem Huygens, Hooft en Vondel zongen!
25
Wat zoekt ge uw stof in ziekelijk gevoel
Of nietigheén, gij, dichters onzer dagen!
Voor lief en leed dier landgenooten koel,
Die in 't geweer den borg der vrijheid dragen!
U moest de geest, die heerscht in dit gewoel,
U lust en kracht bij orde en tucht behagen;
Uw lier, wier klank door langen vrede kwijnt,
Den Veldheer zingen, die de harten mijnt!
| |
[pagina 324]
| |
26
Schets gij, opdat het laatste kroost hem huldig,
Schets, schilder! hem te midden van zijn staf,
Omstuwd door vriendentrouwe zoo veelvuldig,
Omringd door jeugd, haar voorbeeld volgende, af!
En is de kunst verdienste kransen schuldig
Die dubb'len oogst van éénen akker gaf,
Geef in dien kring ook Knoop en Gerlach weder,
Die strijden met den degen en de veder.
27
Vul, scheppend stift! vul rap dien omtrek aan,
Daar reeds 't kanon het sein ten aftogt dondert;
‘Maar d'achtergrond?’ Och, daar kan elk op staan,
Alleen die bloem der schoonen uitgezonderd,
Naar wie ik allen de oogen op zie slaan,
Die blozend gist, dat haar de jeugd bewondert:
Waar zij verschijnt op doek gelijk in dicht,
Wijkt alles weg en wordt de scheem'ring licht!
28
Haar zedigheid is onze hulde ontweken, -
Helaas! waarom is lang de tijd voorbij,
Waarin 't volstond een lans voor haar te breken,
Om, opgenomen in der ridd'ren rij,
Haar vader van ons hart te durven spreken,
Geen voorwerp toen van koele spotternij!...
Of, eer de trots een gruwb'ren knoop toch snoerde,
Een Culemborg zijn hemel met zich voerde!
| |
[pagina 325]
| |
VIII
| |
[pagina 326]
| |
2
Schitt'rend lokt de levensbeker
De oogen aan der blijde jeugd,
Hoe ze in sterkte zich verheugt,
Hoe ze in schoon van zege zeker
Van geneugt zweeft naar geneugt!
Volgeschonken tot den rand
Beurt zij 't glas met koene hand!
Waartoe 't hier ons toegeroepen
Dat zijn schuim het draf verheelt,
't Vonk'lend vocht te wis bedeeld,
Dat zijn tooverteug die groepen
Ligt maar ééne nachtwaak streelt?
Wensch ons niet zoo wigtig wijs
Eer ons blond verkeerde in grijs!
Gun de glansen aan den morgen,
Gun den jok wie gulgaauw lacht,
Gun de worst'ling aan de kracht...
Wat de toekomst hou' verborgen,
't Vindt in 't wapen ons op wacht!
Vrouwendeugd noch mannenmoed
Wast toch uit zoo waat'rig bloed,
Dat te traag vloeit voor vermaken,
Of, al vroeg van vrees verstijfd,
Daar nog onder 't vriespunt blijft
Waar het moest van geestdrift blaken
Die tot groote daden drijft;
Jeugd, wier harte noch wier hoofd
't Schoone een prikkel Gods gelooft!
| |
[pagina 327]
| |
3
Welk genot waar' 't rond te staren
In dien wemelenden drom,
Zag ik niet naar haar slechts om
Die zoo vrolijk mag verjaren,
Heet haar blik mij wellekom?
O de weelde van een groet
Die ons dat gelooven doet!
Langs de aanvallige gespelen
Die door eenvoud schooner zijn
Dan ooit glinst'ring van robijn,
Dan ooit vonk'ling van juweelen
U haar toonde op 't hoofsch festijn,
Snelle ik voort naar 't lieve kind,
Hoe zij 't van haar zust'ren wint!
Neen, zij heeft geen witte rozen,
Siersel dat met gitzwart paar',
Neen, zij heeft geen rijpende air
Als in bruine vlecht mag blozen,
Zich gestrengeld door het haar.
Lieflijk komt het heidekruid
Tusschen 't goud dier lokken uit!
En dat handje, gul geboden,
Trilt het van de erinnering,
Hoe mijn regte haar omving,
Hoe mij op de heuvelzoden
't Eerst die hemel openging,
Die mij, beurt'lings smeltend zacht
En verblindend, tegenlacht?
| |
[pagina 328]
| |
4
Van wat lust de dart'le droome,
Die 't bedwelmen prijst des bals,
Schoon hij in den wilden wals
't Vuur der blikken niet betoome
Bij het hijgen van den hals,
Wat ge ook in dat spel bespiedt,
Liefde, ware liefde niet!
Louter zaligheid is 't zweven,
Waar de zang die twee toe troont,
Slechts als eerbied haar beloont
Voor 't vertrouwen hem gegeven,
Slechts als 't paar u 't beeld vertoont
Van die teêrheid en die trouw,
't Ideaal van man en vrouw!
Leg gerust uw slanke ving'ren
Op mijn sterken schouder neêr;
'k Drage u veilig, 'k drage u veer,
Laat die golven stouter sling'ren,
Op de kust hervoert hun keer;
Ach, helaas! waarom zoo vroeg?
Of de deining nog ons droeg!
Och, dat al mijn levensdagen
Ik u dus in de armen hield,
Gij, nu bloode, dan bezield,
Gij, bekoorlijkst in dat vragen,
In mijn antwoord u gevielt.
Gij dat: innig u verknocht!
In mijn daden lezen mogt!
| |
[pagina 329]
| |
5
Sla dien kap om voor de koelte;
Maar, ik bleek vergeefs beducht,
Aêmloos luistert toch de lucht,
Naar iets zoeters dan zijn zoelte,
Naar dier melodijen vlugt;
Enk'le dringen hier nog door
En de luidste ging te loor.
Eind'lijk zijn we alleen, melieve!...
Schuil niet weg, neen, zie mij aan,
Heeft uw hart mijn beê verstaan?
Mits u 't lage lot gerieve,
Toeft ons een bebloemde baan!
't Lage lot... eens krijgsmans eer,
Geeft geboorte of goud dan meer?
Zie, als boven gindsche sparren
Aan dat glinsterend verschiet
Grootscher zich ontschaken liet,
'k Zou het vergen van de starren,
't Hoogste, neen, 't ontging u niet.
Fluister 't bij heur stillen schijn:
Wordt voor hier en daar ge mijn?...
Naar mijn harte neêrgebogen
Antwoordt gij, Jacoba! dus?
Dat mijn dank uw snikken suss',
Eden is ons niet onttogen,
't Schuilt in liefdes een'gen kus! -
Sta! wie ik daar gluipen zag,
Sta! en 'k straf uw saterlach!
1860.
|
|