De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 230] [p. 230] Het toekomstig leven. (W.C. Bryant gevolgd) O liefste! hoe zal 'k u herkennen, Hoe weêrzien in der geesten kring, Als wat in u de tijd kon schennen, Verwelkt in 't stuivend stof verging? Van welk een glans die sfeer mogt gloren, Getuige wierd zij van mijn rouw, Deedt gij er mij geen welkom hooren, Las ik er in uw blik geen trouw! Blijft, overstelpt van zaligheden, Uw ziel er d' eigen' wensch niet voên? Op aard' hebt gij voor mij gebeden: Zoudt gij 't niet in den hemel doen? [pagina 231] [p. 231] Het koeltje suiz'le er vreugde en vrede, En licht en lucht zij smetteloos; Wat waar 't, droegt ge er geen heug'nis mede Van wien uw jeugdig harte koos? Ach! had de liefde, die u blaakte, Mijn strafheid dragend met geduld, Die u veredelde, u volmaakte, Haar roeping ook in mij vervuld! Voor u ging dáár de hemel open, Wijl hier ge u boogt voor 's hemels wil; Gij zweegt in bidden, lieven, hopen, Het kwaad met goed vergeldend, stil! Voor mij, in aardsche zorg gedompeld, Ik werd door baatzucht overheerd; Mijn hart, van gramschap ingeschrompeld, Schijnt, door dien helschen gloed, verteerd. U voegen paradijspalmkransen, Door zustereng'len aangeboôn: U de onverdoofb're hemelglansen, Een weêrschijn van des Hoogsten troon. Maar slaat ge ook onder 't nederknielen Thans hagelblanke wieken zaam, Gij draagt toch bij die zaal'ge zielen Den welbekenden, dierb'ren naam? [pagina 232] [p. 232] Maar mogt de Hemel 't schoon verklaren, Uw aanschijn hier op aard' bedeeld, Uwe oogen bleven, wat zij waren, De spiegel, waar uw ziel in speelt. En zult gij, als de gunst des Heeren Mij toelaat in uw zalig oord, Me er niet waarachte wijsheid leeren, Begrepen in een enkel woord? In liefde, die de wereldorde Me onthult in al haar harmonie, Tot ik ten leste U waardig worde En met u dankbaar opwaart zie! 1843. Vorige Volgende