De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 227]
| |
De droom van den slaaf.
| |
[pagina 228]
| |
Hij hoorde in blijde droomen
Des Nigers golven slaan; -
Een groep van hooge boomen
Bood palmenschaduw aan; -
Geklingel werd vernomen:
Daar wolkte een karavaan.
Hoe kromden haar kameelen
Op 's meestcrs wenk de kniên,
Om wat het oog mogt streelen,
Hem, Vorst des Lands, te biên!
Koralen en juweelen,
Zijn gade zou ze zien.
Hij zag alleen zijn vrouwe,
Te midden van haar kroost; -
Hij werd door liefde en trouwe
Begroet - omarmd - gekoosd -
Wat brengt in bitt're rouwe
De slaap soms zoeten troost!
En toen, te rap voor beugels,
Gewipt op 't liev'lingspaard,
Greep hij de gouden teugels
Ter weêrlichtsnelle vaart;
De fiere hengst kreeg vleugels
Door 't beng'len van zijn zwaard.
Een vlugt flamingos zwierde
Op vlakten zonder spoor,
Die tamarinde sierde
Des daags zijn' lustren voor,
| |
[pagina 229]
| |
Tot ze over kralen gierdeGa naar voetnoot1
En zich in zee verloor.
Geen angst, die hem vervaarde,
Schoon in den nacht hij reed,
Waar leeuwgebrul zich paarde
Aan der hyënen kreet,
En langs de dond'rende aarde
't Rivierpaard stroomwaart schreed.
De duizenden van tongen
Der wouden galmden vrij;
De wilde winden zongen
Dien kreet der woestenij;
In 't sluim'ren opgesprongen,
Was hij te moede als zij.
Des drijvers zweep mogt keeren,
De zon nog loodregt staan,
Geen gloed zou meer hem deren,
Geen hand hem langer slaan:
Hoe lacht als boô des Heeren
De dood den slaven aan!
1843.
|
|