| |
| |
| |
Dirkszoon en Bossu op de Zuiderzee;
In den ochtend van den 12den october 1573.
Ik wenschte, dat ik mijnen lezer bewegen kon, eer hij de volgende regelen inziet, een paar bladzijden in het achtste boek der Nederlandsche Historiën over te lezen en wel die, waarop Hooft van Alva's verblijf te Amsterdam, in Sept. 1573, gewaagt, en het uitloopen der Spaansche vloot, onder den Admiraal Bossn, beschrijft (bl. 335). Bij het daarop volgend verhaal van de voordeelen, door dezen aanvankelijk op de Noord-Hollanders behaald; - bij de schets van den terugtogt des Graven naar Amsterdam, ‘om zijn vloot te meerderen, en na de heerschappij der Zuiderzee te dingen;’ - bij de aanschouwelijke voorstelling van den strijd, den 12den October 1573, tusschen Bossu en Cornelis Dirkszoon, ‘der onzen Admiraal’, zoo als de Kronijkschrijvers trouwhartig zeggen, gestreden; - bij eene herlezing dier bladzijden, zal het hem duidelijk worden, waarom mijn onderwerp, waarom het einde van dien strijd in den volgenden ochtend, mij te gelijk boeide en afschrikte: het biedt zulk een' overvloed van poëtische situatiën aan, dat mijne poging daaraan regt te doen niet dan gewaagd is te noemen. Drie kleine Noord-Hollandsche schepen hebben, sinds den vorigen middag, de Inquisitie, het schip van Bossu, aan boord geklampt; de strijd duurt reeds zestien of zeventien uren, en nóg wankelt de zege, - het
| |
| |
lot van Water- en Westfriesland, het lot der Vrijheid in de steden van het Noorderkwartier, hare schuilplaats, hangt aan den uitslag van dat gevecht - het is of de schemering zwanger gaat van de toekomst des Vaderlands; - doch genoeg om den lezer op de hoogte van het onderwerp te brengen: welligt te veel, om mijne vermetelheid in het behandelen van zulk eene stof verschooning te doen vinden.
Het morgenkoeltje wekt de baren
Op 't huiv'rend vlak der Zuiderzee;
Hoe noode gaat de scheem'ring meê, -
Schoon feller glans het Oost doet klaren
Verzwaart zij nog van steê tot steê
Het nevelgraauw, dat we op zien varen
Langs Water- en Westfrieslands-reê;
Maar breekt allengs de late luister
Der najaarszon dien mistwalm door,
Toch stuit voor Wijdenes haar gloor
Op breede zuilen tastbaar duister!
De schoot der golven slaakt dien damp:
Wat rijst er uit zijn wervelkringen,
Die d' uithoek van het land omringen,
- Een gordel zwaar van rouw en ramp, -
Doch ijlings nu hun vaart bedwingen,
Om zeewaarts achteruit te dringen?
Een monster, dat zich rust ten kamp!
Roeit aarzeling! - 't ontleent den kolken
Verhoogde krachten; - stuur ter zij!
Op vaêmen afstands, nog nabij
Omspat ons 't lillend schuim in wolken.
Terug, - onz' hulk gaat naauw'lijks vrij;
| |
| |
Hoe schril, hoe schetterend vertolken
Thans kreet hij kreet zijn razernij:
Hoor - 't ratelt als de schorre donder,
Zie - 't bliksemt als het zwanger zwerk;
Den wind, der zonne stelt het perk,
Het duikt in eigen schaduw onder;
En echter - 't rijst, het komt aan 't licht.
Een vlag wuift schitt'rende in den hoogen, -
Herkent gij de Inquisitie-logen:
De moeder met het hemelsch wicht,
Zij, louter minne en mededoogen,
Hier schaamteloos in top getogen,
Ten bode van 't geloofsgerigt?
De geesel is 't van Hollands waat'ren,
Der Spaanschen trots, des IJ-strooms lust:
Een kiel, ten oorlog toegerust,
Wier zeilen van 't hoogmoedig klaat'ren
Verbreedden, zich den schrik bewust,
Dien 't Schellingwouder zegeschaat'ren
Verspreidde in ieder dorp der kust!
Een kiel, wier tweetal boevennetten,
Wier zwaar geschut, wier dubb'le boôm
Westfriesland huiv'ren deed van schroom,
Toen ze over Pampus op kwam zetten;
Een kiel, met keur van volk bemand;
Een leger in een schip verscholen,
Een heir vuuroogige Spanjolen,
Verwaten starende uit het want,
Waar 't visschersvolkjen om mogt dolen,
Ter slagting aan hun zwaard bevolen,
| |
| |
De laatste hoop van Waterland!
Het schip van d' Admiraal van Spanje,
Dat, bij der priest'ren zegening,
Zijn' vreeselijken naam ontving,
Toen op de prachtige kampanje,
Die te eng viel voor des adels kring,
Bossu de plaats nam van Oranje,
Versierd met 's Konings zegelring;
Bossu, der vrijheid nagezonden,
Of hij haar smoren mogt in zee,
Tot ied're golfslag aan de reê
Slechts onderwerping zou verkonden;
De held, de hoop der dwing'landij,
Wiens spotzucht zich met zege vleide,
‘Wijl hem geschilderd krijgstuig beidde
Bij 't uitschot van een burgerij,
Die vast haar' overmoed beschreide -’
Neen, koen van huis en have scheidde,
Om 't al te wagen: ‘dood of vrij!’
Een and're kreet klonk hem in de ooren,
Hem, telg van grafelijken stam;
Hoe juichte en jubelde Amsterdam
Toen 't uitliep naar den Schreijerstoren, -
Zijn wimpelboot ten steiger kwam; -
Hem Alva's groete was beschoren,
En hij schier duiz'lende afscheid nam!
Dáár lag, door 't zonnig IJ weêrspiegeld,
Zijne oorlogsvloot op d'effen' stroom,
Wat heirmagt! - In een' trotschen droom
Had hem des Veldheers lof gewiegeld
Geen Brielsche crinnering beneep
Zijn hart - hij zou de muitelingen
| |
| |
Roemruchter dan op 't meir bedwingen;
Hij zou, gestegen langs die reep,
- Als voerde zij tot hoofsche kringen, -
Naar geene gunst vergeefs meer dingen,
De Hertogskroon scheen in zijn greep!
Vermeet'le wenschen, die hem blaakten,
Wat stond hun kans tot gister schoon!
De Waterlandsche ketters vloôn
Zoodra zijn knechten d' oever naakten,
Zij, die het plond'ren van de doôn
Eerst in den gloed der vlammen staakten; -
Sinds gister straft hun moed zijn hoon!
't Geviel des noens, - een page meldde
Hem d'aangeregten disch, - hij ging
Ter scheepskajuit, - zijn hand omving
Den beker naauw, of schamper stelde
Hij in: - ‘Den vijand, die ons vliedt! -’
't Was of 't hem opriep! Donders stoorden
't Gelach weêrgalmend bij die woorden,
Alleen Bossu verbleekte niet.
Hij stoof ten dek, wie 't huiv'rend hoorden
Vooruit, - en 't vuur van beide boorden
Omwolkt nog 't wederzijdsch verschiet.
Ontwaart ge allengs de kleene schepen
Van Pieter Bak, van Jacob Trijn?
Hoe raauw hun slechte namen zijn,
Het paar hield d' Admiraal benepen
Van middaggloed tot uchtendschijn;
Al wist zijn stuurman duizend grepen,
Hun list was d' ouden vos te fijn!
| |
| |
Vergeefs zijn wenden als zijn zwieren,
Vergeefs zijn eensklapsche ommekeer:
't Ging met hem op, 't ging met hem neêr,
Op zij, waar hij vooruit wou gieren;
In spijt der laaije zee van vuur,
Uit meer dan dertig koop'ren monden
Hun veege wrakken toegezonden,
Hem rap te lijf tot in dit uur,
Dat Holland's magt ter zee zal gronden,
Of Holland's ondergang verkonden,
De nachtwaak strijdens stond hun duur!
Geen klagt! - 't geschut hebbe uitgeschenen,
Dewijl in 't leste vaatje kruid
De schepper op den bodem stuit, -
Weêr gonst een hagelbui van steenen,
Een jagt van kalk hun marsen uit,
Waar zij die touwen overleenen,
Daar dreunt het van triomfgeluid!
De bliksemvaart, het nederploffen
Van 't ziedend vocht - der looden vracht -
Verschrikt, verplettert 's vijands magt,
Hoe boet zij voor 't vermetel stoffen!
Haar strijd-, hare overwinningsleus:
- Sint Jacob liet haar oorlogsteeken
Nog nooit den glans der zege ontbreken, -
Sterft weg in 't liedje van den Geus,
Wiens trompen vast ter ent'ring steken,
Wiens bijlen van hun bloed reeds leken,
- De boei of 't graf, - wat is haar keus? -
Omsing'le, klampe een trits van kielen,
| |
| |
- Het weêrlicht van de derde gloort
Ons tegen uit den nacht van 't Noord -
De Meesteresse van de zielen
In arren, oev'len moede aan boord,
Eer Spanje om lijfsgenaê zou knielen,
Stoof 't zeekasteel in spaanders voort!
't Gevaar is 't nijpendst aan den steven,
Waar Dirkszoon 't eerst zijn dreggen sloeg
En 't anker schortte - van den boeg
Dien boeren-scheepsvoogd weggedreven!
Ten Waterlander 't vuur gerigt,
Tot hij den liebaart neêr zal halen, -
In flarden moet die leuze dalen
Eer 's Konings vloot komt in 't gezigt,
De vloot, die de avond af deed dwalen,
Maar wie haar vlag, door de uchtendstralen
Omschenen, oproept tot haar pligt!
Cornelis Dirkszoon! niet geboren
Uit overoud, vermaard geslacht,
Wien eigen moed, wien eigen kracht
Voor heugenis van vaad'ren schoren.
Die naar de burgerkroone tracht,
Hoe doet de drift uwe oogen gloren,
Nu u des vijands aanval wacht!
Uw arm, die menig pleit beslechtte,
Verteert van onrust in 't verband;
Laat af; - gij dient het Vaderland,
Al blinkt geen krijgszwaard in uw regte!
Weèrstondt gij niet het trouwe wijf,
Wier aangezigt van tranen leekte,
| |
| |
Toen ze om der kinders-wille u smeekte:
‘Denk ow uw weezen, - Vader! blijf!’
Zoo gister Spanje's zon verbleekte,
Zoo huiden zich Westfriesland wreekte,
Aan u de roem van 't koen bedrijf!
Aan u, als de uitslag faalt, de schande!
Uw hand omstrikte 't zijden koord
Des briefs, voor u geroeid aan boord
Van 's Prinsen Overste te lande;
Gij laast hem, - peinzend traadt gij voort
Ten haard, - gij zaagt, dat hij verbrandde;
Toen gaaft gij tot den aanval 't woord.
Maar niet om eigen lijf te vrijden,
Boogt gij het hoofd eerbiedig neêr,
Noch vroegt verschooning van den Heer,
Zijn' feestdag door 't gevecht te ontwijden:
Uw voorhoofd kromp in plooi bij plooi,
Ook na het luidgesproken: ‘Amen!’
Bij de opvaart als bij de ent'ring zamen,
En wien de glans der blijdschap tooij',
Sinds zij, die trotsch te moet u kwamen,
Vergeefs een' aftogtslist beramen,
U niet: - ‘geen slag!’ - gebood Sonoy.
O koenheid! niet alleen het leven,
Maar wat den wreedsten dood verzoet,
Een' naam, met dankb'ren lof begroet
En tot de faam reeds opgeheven,
Den roem, des eed'len hoogste goed!
Der lukgodinne prijs te geven,
Hoe overtreft gij krijgsmansmoed!
Wat taak! den evenaar te stellen
Voor schalen, zwaar van zulk een kans;
| |
| |
Hij woog: noch buit, - noch wraak, - noch glans
Deed die des aanvals overhellen:
Noord-Holland stond in laaijen brand;
Hij zag, bij 't rooken der gehuchten,
De weerelooze huisliên vlugten,
De sterkste schansen overmand,
En Hoorn had Haarlem's lot te duchten,
Als de Inquisitie haar zou luchten,
Hij waagde 't al voor 't Vaderland!
En wind en weder neigden de ooren
Naar 't geen zijn zelfverlooch'ning vroeg:
De ontwakende Zuid-Ooster sloeg
De wieken, trots het middaggloren,
Veêrkrachtig uit; veêrkrachtig droeg
Hij hen, tot hij den kreet deed hooren:
‘'t Is de Admiraal - hem voor den boeg!’
Het lot, de wil des Hemels, stemde,
In 't overhagchelijk besluit:
Ontsteltenis zag de oogen uit
Des pekbroeks, die zijn roerpen klemde
- ‘Op zij!’ riep dappere Jan Floor,
‘Vervaart hij u, laat mij hem 't leggen! -’
En vader van de daad was 't zeggen,
Terwijl de bloôman 't lijf verloor.
Daar wierp de manschap vast haar dreggen, -
Ach! schoon zij want en boord nog eggen,
De vijand stond hunn' doodsstrijd door!
Aandoenlijk schouwspel! Tal van mannen,
| |
| |
Van lijken zijn ter boot gegleên;
Daar zwerft de jammer landwaarts heen;
De dapp're jeugd der Waterbannen,
De wakk're hoop der Noordersteên,
Wier arm nooit liefste zal omspannen,
Voor wie 't ontwakend Oost niet scheen!
O rei van maagden en van vrouwen!
Wat staroogt gij van 't Hoornsche strand?
Gesneuveld voor het Vaderland
Mogt ook hun offer 't niet behouën!
De wank'le krijgskans vlot en keert, -
Zoo fluks des Konings schepen dagen,
Verhonderdvoudt zich 't heir van plagen,
Is Holland's waterleeuw onteerd,
En Dirkszoon heeft den vloek te dragen...
Geschiê des Heeren welbehagen,
Hij kent geen vrees, wijl God regeert!
Hoe kalm zijn, trots 't gevaar, zijn blikken,
Hoe blijkt hij meester van zijn ziel!
Wie uwer volgt mij op die kiel?
Hij moge ook over ons beschikken,
Waar zoo opregte vroomheid viel,
Dáár heeft het sterven geen verschrikken,
Heil hem, wiens arm meê 't Land behiel!
Op! - langs de reep, - ten boeg! - ons leide
Ruikhaver voort in 't laaije vuur, -
Zijn moed stond vaak den Spaanschen duur;
Was 't weêr zijn koenheid, die hen scheidde?
‘Gedenk den Briel!’ - daar stoof de drom,
Die overwinnen zou of sneven,
Door 't aanschijn van den geus verdreven,
Daar deinst hij naar Bossu weêrom;
| |
| |
Bossu, door eigen volk begeven,
Den blik ter verre kim geheven,
Als riep hij tot de vloote: ‘Kom!’
Vergeefs die heirmagt met het dagen
Verbeid, - al blaauwde alom de lucht,
Geen wachter meldde een wimpelvlugt, -
En weder doet het steenend klagen,
Dat in des nachtwinds droef gezucht
Slechts hij vernam, zijn hart vertsagen,
Hij leende zich tot gruweltucht!
O hoogmoed! die een' staf begeerde,
Weleer door kloeker hand bestierd!
O hoogmoed! die misdadig wierd,
Toen deze in roê des volks verkeerde:
De luim eens dwing'lands werd zijn wet!
En luid riep in de schrikb're wake
De stem van zijn geweten wrake,
Voor hem geene aanspraak op ontzet;
Wat tal van banden de eerzucht slake,
Wat pligten ze ongestraft verzake,
De vloek des Vaderlands verplet!
Te fier om straks 't gevaar te ontwijken,
Waar 't busschenschootvrij harrenas
Geen borstweer voor 't geschutvuur was,
Vind' nog zijn stoutheid naauw gelijken,
Waar ied're wending der rondas
Een bui van steenen neêr doet strijken,
Opdat hun wigt zijn' helm verrass';
De breede kling der scheede onttogen,
Blink' flikk'rende in zijn forsche vuist,
| |
| |
De wroeging, die zijn boezem huist,
Ge leest haar in zijn starziende oogen!
Verdonkerd is de gloed van 't paar,
Dat Margarethe - op witte telle,
In 't woud, den rapsten jagtgezelle
Vooruitgerend - in elk gevaar,
Hoe luttel haar een hert ontstelle,
Hoe driest haar hand een' ever velle,
Waardeerde of hij haar schutgeest waar'!
Hem schrikt, hem gruwt van onze kreten,
Hij waant, dat hij nog eens 't verraad
Aan 't smeekend Rotterdam begaat,
Al werd de dagge op zij gesmeten
Er wreed in burgerbloed gebaad,
't Onmensch'lijk feit blijft onvergeten,
't Vervolgt hem waar hij de oogen slaat!
Voorzeker kleven nog die vlekken
Uw wapenrusting aan, Bossu!
Geen blinkend vlies mag 't bloed bedekken!
Alleen opregt berouw wischt ze uit;
Slechts tranen, wijl ge uw landgenooten
Voor d'ijd'len hairband hebt verstooten
Die om eens Hertogs slapen sluit;
Slechts tranen, waard de faam der grooten,
Waaruit ge in Neêrland zijt gesproten,
Doch die uw dolende eerzucht stuit!
Aanschouw hem! drift bij drift vervangen
De grootsche schaamte, d'eedlen schroom, -
Het Spaansche krijgsvolk ried zijn' droom,
‘Verrader!’ klonk het langs de gangen,
| |
| |
‘Den brand in 't kruid, eer hij 't ontkoom'!’
En moog' hun lot aan 't zijne hangen,
Hij houdt hunn' argwaan naauw in toom.
‘Strijdt!’ krijscht hij, - en teruggeslagen
Verflaauwt de moed bij 't volk van Trijn, -
Hij moet aan 't hoofd dier bende zijn,
Wat anders doet hem dus vertsagen? -
Hij is 't - zij waagt zich over 't boord! -
Vervloekt ons toezien - schaamt u 't wijlen!
Ter hulp met spietsen, zwaarden, bijlen,
Ter stuiting van dien broedermoord! -
Het waar' den dood in de armen ijlen, -
Weêr wierp hij keijen af voor pijlen,
Weêr jaagt hij uit zijn want hen voort!
Ons geldt het thans - ons waait zij tegen
Die donkere wolk, - der bussen gloed
Ziet geen' teruggedeinsden voet!
‘Voor de Inquisitie!’ dood is zegen
Bij zulk een folt'ring van 't gemoed!
‘Voor 't Vaderland!’ tot onze regen
Van kogels hen verstuiven doet!
Geen deernis met de raauwe kreten,
Die opgaan van des vijands boord.
Of heeft hij Naarden's beê verhoord?
Of is u Haarlem's lot vergeten?
‘Voor 't Vaderland!’ Ruikhaver na;
Ik zie zijne enterbijle gloren,
Als waar' de zege haar beschoren,
‘Voor 't Vaderland! voor kroost en gâ!’
Leen nu dier heilige inspraak de ooren,
En de Inquisitie is verloren,
En 's Konings vloote komt te spâ!
| |
| |
Des Konings! Hoe Philips zou schrikken,
Wanneer voor 't somber-grootsch onthaal,
Hem beidende in 't Escuriaal,
Dit schouwspel bloot lag voor zijn blikken:
De bloeddorst van het druipend staal,
De vloek, geslaakt in 't laatste snikken,
Hem gruwen deed van zegepraal.
Of hij, nu zich de blaauwe wolken
Verdunnen onder weegeklag,
Op de Admiralen nederzag,
Het sprekend beeld van beide volken!
Bossu, vertwijflende aan zijn lot,
Schoon hij soldaten mag gebieden,
Voor wie de wereld plagt te vlieden;
Bossu mistrouwd, veracht, bespot!
En Dirkszoon, die zijn burgerlieden,
Hoe de uitslag ook het feit zal dieden,
In 't vroom gebed beveelt aan God!
Zoo hij 't aanschouwde, er heerschte vrede,
Hij gaf in heel zijn heerschappij
De mart'ling op - de zielen vrij,
En de adel willigde in zijn bede,
En lof zong hem de burgerij!
Wanneer hij 't zag, hij kampte mede,
Hun wanhoop eindt in razernij:
De trots dier Spaansche wapenknechten
Dult geen verdrag, - de Vlootvoogd kwijt
Als krijgsman zich - nog klimt de strijd;
Geen slag, een moord gelijkt dit vechten;
De Heer zij met ons arme Land!
| |
| |
Wij deinzen ruggelings, - wij zwichten, -
Houdt stand - de vlam zal gruwzaam lichten
Der Noordersteden felle brand! -
Vooruit - ge hebt geen duurder pligten!
Vooruit! - de weêuwen, de arme wichten,
Verzorgt wie keeren mag naar 't strand!
Goê nacht! tot weêrziens! - Maar wat kreten
Gaan op, hoe wedergalmt de lucht!
Verneemt gij 't jubelend gerucht?
Al is ze in droeven rouw gezeten,
Al was haar nacht één lange zucht,
Toch heeft zich Hoorne op nieuw gekweten,
Een boot roeit aan met voog'lenvlugt;
Daar is zij, - zinkens toe geladen, -
Hoe rap springt haar die manschap uit;
Wat vreemd geweer haar hand omsluit',
Het waarborgt nieuwe heldendaden! -
Ons wank'le kans baart haar geen' schrik;
Ter nood was 't jammeren aangeheven:
‘'s Lands braafste burgers zijn gebleven!’
Of ieder vroeg zich: ‘wat deed ik?’
En vol liep, vol van roer tot steven
De boot, eer 't sein nog werd gegeven, -
Op, alles hangt aan 't oogenblik! -
De mare van hun komst verspreidde
Zich met de slagen van hun zwaard,
En 't rot deinsde af, - neen, onvervaard,
Nog sneller dan onze uitval 't scheidde,
Is 't weder bij den boeg geschaard, -
Verschijnt de vloot, die 't lang verbeidde,
Is met den dag hun vlag ontwaard?
De lucht zou van gejuich weêrklinken,
| |
| |
En toch is 't stil, - hoe houdt ten West
Bossu den blik zoo strak gevest
Op 't schip van Bak? - Het dreigt te zinken!
Vergeefs weert hij de Spaanschen af,
Die van zijn dreggen zich bevrijden -
Die naauw zijn dapp'ren meer bestrijden,
Uit angst, dat hij ook hun het graf,
Het reuzig, woelig graf zal wijden. -
Zie neder, Heere! op zoo veel lijden,
Uw hand viel nooit uw volk zoo straf!
't Vertrouwde op U in al zijn nooden,
't Vest nog zijn hoop op U alleen! -
Wie breekt dáár door den vijand heen?
Hij is zijn' kogels reeds ontvloden,
Hoe wis in 't want zijn dood ook scheen,
Hij klimt, en niemand van uw blooden
Waagt zich hem na, Bossu! niet één!
Hoezee! zijn waagstuk zal gelukken,
Hoezee! onze overstoute gast,
Hij rijt van d'Inquisitie-mast
De vloek'bre vlag, - hij scheurt ze aan stukken!
De vrijheid overwint op zee
Geen sein roept langer 's Konings kielen,
Geen dwang dreigt langer hier de zielen,
Het volk, Bossu, het schip rilt meê
En Dirkszoon wenkt ons neêr te knielen, -
De Heer zag af, - de sterken vielen, -
Dáár smeekt de witte vaan den vreê!
Wie zou uw glorie niet vermelden,
Wie stort geen tranen om uw' dood?
| |
| |
U, wakk're, dien de wraak doorschoot!
Eer 't Land een trouwe u mogt vergelden,
Die schitt'rend blonk in elken nood,
Jan Haring! waard de faam der helden,
Jan Haring! mart'laar onzer vloot!
Het zegelied zou luider rijzen,
En blijder stroomde ons Hoorn te moet,
Wanneer zij, bij den welkomstgroet,
U zonder jammerklagt mogt prijzen;
En 't zinnebeeld van dubb'len band,
De vlagge, die haar deed verbleeken,
Veranderd in een zegeteeken,
Haar toegewijd werd door uw hand, -
Om, aan den kerktrans opgesteken,
In ieders hart de vonk te kweeken
Der liefde voor het Vaderland!
Of was 't om feller haar te ontgloeijen,
Dat ge er, verwinnaar! 't lijf voor liet?
Wie op haar baan de bloedvlek ziet,
Vervloekt den vreemde, die 't deed vloeijen,
Als de oude haar der jonkheid diedt,
Dan smeê de dwinglandij ons boeijen,
Wij, - 't nakroost, - Neêrland duldt ze niet!
Een profetie klinkt langs de baren,
Te midden van ons feestgedruisch,
Terwijl we, voor 't Bourgondisch kruis,
Des Prinsen wapen op zien varen:
‘Triomf! de Liebaart van den Zeeuw,
Wiens welpen 't eerst te water! schreiden,
Die glansrijk uit de worst'ling scheidden,
Groet zijns gelijke in Holland's Leeuw!
Voortaan behoort de zee aan beiden,
| |
| |
En zal ze alom den roem verbreiden
Der ongelijkb're helden-eeuw!’
| |
Toelichtingen.
Bl. 142.
Toch stuit voor Wijdenes haar gloor,
Een dorpje in West-Friesland; ‘de Graaf’ (Bossu) zegt Hooft, ‘dreef al vechtende, met de drie andere needer,’ tot hij, ‘achter de Nek, bij Wynes aan den grond klemde.’ Nederl. Historiën, VIII boek bl. 336.
| |
Bl. 143.
Herkent gij de Inquisitie-logen:
De moeder met het hemelsch wicht,
Op de plaat van dezen zeestrijd, door T. Velius bij zijne Chronyk van Hoorn gevoegd, valt Maria met het kiudeke, ondanks den afstand, den aanschouwer zóó sterk in het oog, dat ik gaarne erken, daaraan de gedachte, die vlag den schepelingen in mijn bootje het eerst in het oog te doen vallen, verschuldigd te zijn.
| |
Bl. 143.
De geesel is 't van Holland's waatren,
Der Spaanschen trots, des IJ-strooms lust: enz.
Onze Historieschrijvers zijn uitvoerig in de beschrijving van dit zeekasteel; de Groot getuigt er van, dat de Spanjaards het den naam van Inquisitie hadden gegeven, om den onzen hierdoor de oorzaak van den oorlog te verwijten; van Meteren beschrijft het hofgezin des Graven, ‘en veel andere Heeren Edelen, met groote triumphe te Amsterdam
| |
| |
scheep gaende.’ Velius overtreft allen, hij noemt het: ‘een deftig nieu schip, twee boevenetten hoog, dat alleen 32 metalen stukken op hadde, en behalve 150 bootsgesellen, noch twee Vaendelen knechten, daeronder 200 Spangiaerden, onder de Kapiteynen Alonso de Corquera en Ferdinando Lopez, en was met alle ander krijgsrustinge, naer advenand voorsien. Het was ook gemaeckt met een dubbelden kiel en twee bodemen, opdat het niet in den grond geschoten konde worden, en was ook sonderlinge wel ter zeyl,’ enz. Chron. v. Hoorn, bl. 390.
| |
Bl. 143.
Dien 't Schellingwouder zegeschaat'ren
Verspreidde in ieder dorp der kust!
Bossu ‘tastte, voor 't eerste werk, de schans te Schellinkewoudtaen.’
Nederl. Historiën, bl. 335.
| |
Bl. 144.
Het schip van d'Admiraal van Spanje,
Dat, bij der priest'ren zegening
Zijn vreeselijken naam ontving.
‘Deze vloot voer met groote triumphen van de stad Amsterdam, en in 't gezigt van Alva, en eene groote menigte van Papen en Monniken, die op den Schreijershoek, met grote pracht en praal, het afsteeken van dezelve aanschouwden, en met kruisen en zegeningen geluk wenschten.’ Commelin, Beschrijving van Amsterdam.
| |
Bl. 144.
Wiens spotzucht zich met zege vleide,
‘Wijl hem geschilderd krijgstuig beidde.
‘Zij’ (de Noord-Hollandsche schepen) ‘waren niet al te wèl voorsien van metalen stukken en noch minder van kruyt, dus de vijand haer na gaf, dat zij in plaetse van geschut, houte pompen voerden, en dreef vast zijn spot daermede.’ Velius, Chron. van Hoorn.
| |
| |
‘Het scheen dat den Grave den aenslagh aennam - uyt dwang van hoogmoet - om van den Hertogh en van de Spangiaerden voor geenen blooden Nederlander gescholden te wezen, alsoo die alle by haer geacht waren, daer toe seer hielp de ghenerale verachtinge, die tot Amsterdam was, over de Noort-Hollanders, seggende: dat sy meest houten gheschilderde geschut op hare schepen hadden.’ Van Meteren, Ned. Hist., fol. 93.
| |
Bl. 144.
Geen Brielsche erinnering beneep
Zijn hart - hij zou de muitelingen
Roemruchter dan op 't meir bedwingen.
O.Z. van Haren heeft in zijne Geuzen geschilderd, hoe Bossu voor den Briel het hoofd stiet; - de toespeling op den scheepsstrijd op het Haarlemmermeer eischt geene opheldering.
| |
Bl. 145.
't Geviel des noens, - een page meldde
Hem d'aangeregten disch, -
‘Het was nu op den middagh,’ (12 Oct. 1573) ‘en gelijck men naderhant vernomen heeft, des Graven tafel was gedekt, en hij gereet om aen te sitten, wanneer hy tot een andere gastery genoodight wiert, die hem in lange soo wel niet smaekte.’ Zie, Tochten en Daden der Nederl. Zeevoogden, bl. 37.
| |
Bl. 145.
Ontwaart ge allengs de kleene schepen
Van Pieter Bak, van Jacob Trijn?
‘'t Gevecht naulijks begonnen zijnde, quam Pieter Bak, een van de Kapiteynen van Hoorn, - - en leyd den vijand (de Inquisitie) aen d'eene zijd' aen boord, en na hem noch een Kapiteyn van Enkhuysen, Jacob Trijntgens genaemd aen d'ander.’ Chronyk van Hoorn, bl. 396.
| |
| |
| |
Bl. 146.
Geen klagt! - 't geschut hebbe uitgeschenen, enz.
Velius haalt Goudhoeven en Bor aan: ‘De Noord-Hollanders wierpen uit hunne marssen een menigte potten met ongebluschte kalk’, enz.
| |
Bl. 147.
't Gevaar is 't nijpendst aan den steven,
Waar Dirkszoon 't eerst zijn dreggen sloeg
Cornelisz. Dirksz., van Monnikendam, op het schip de Eendragt. ‘Soo haest des vijands Admyrael zag dat onse Admyrael op hem aen quam, woud hy zijn anker vallen te laten, om te verhoeden, dat hy, aen boord geleyd zijnde niet naer de lager wal toedreef; maer d' onse quam hem soo kort voor den boeg; dat 't anker onderwege opgeschort wierd. - - Terstond werden de dreggen geworpen. -’ Chronyk van Hoorn, bl. 396.
| |
Bl. 147.
Eer 's Konings vloot komt in 't gezigt,
Jan Symonsz. Rol, der Spaanschen Vice-Admiraal, was met de overige Koningsschepen bij het invallen van den avond, afgedeinsd naar Pampus.
| |
Bl. 147.
Al de bijzonderheden nopens dezen heldhaftigen burgemeester van Monnikendam, in de vijftig volgende regelen vermeld, ben ik aan Velius verschuldigd; het karakter van Cornelis Dirkszoon behoort tot de schoonste, in den eersten tijd onzer worsteling met Spanje ontwikkeld. ‘Op dezen dag’ (6 Oct. 1573, toen Dirkszoon reeds te vergeefs had gepoogd, Bossu aan boord te klampen,) ‘op dezen dag bleef veel volks aan wederzijden, en van d'onsen werd gequetst de Admyrael Cornelis Dirkszoon, deur zijn rechterarm,’ bl. 393. - ‘En dewijl de Admyrael gequetst was, en dierhalven met eeren wel aen Land mogt blyven, wilde nochtans
| |
| |
't selve niet doen, maer self ook present wesen, meer daer in achtende de welvaart van 't Vaderland, als de seekerheyd van zyn eygen leven,’ bl. 395. - ‘Den 11 October, smorgens, op eenen Sondag, kreeg de Admyrael eenen brief van den Oversten Sonoy, inhoudende, dat hy noch eenige dagen wilde toeven, eer hy den vyand aen greep: maer de Admyrael anders geresolveert zijnde, wierp den brief in 't vyer, sonder den inhond des selven yemand te laten weten,’ - t.a.p.
| |
Bl. 149.
't Is de Admiraal, - hem voor den boeg!
‘Onze Admyrael quam met een ruymen wind naer des vyands Admyrael toe, en hiette terstont op den selven aen te leggen. De stierman deed soo, maer in 't naecken quam hem een schrick aen, en begon weder af te houden. Dit siende de Commissaris Jan Floor, stiet hem van 't Roer, en stierde self, en soo hy een seer hertig man was, legde 't den Admyrael van den vyand, recht voor zijnen boeg. De bloodheyd kond den stierman niet vryen, hy was naulyks drie treeden heen gegaen, of hy werd geschoten.’ - ‘Daer Jan Floor die hem geen perykel ontsag, in den gantschen slag noyt geraeckt werd.’ Velius.
‘Gelyck het gemeenlijck gebeurt, dat Blooman wel de eerste Dooman is.’
Tochten en daden der Nederlandsche Zeevoogden.
| |
Bl. 149.
Aandoenlijk schouwspel! Tal van mannen,
Van lijken zijn ter boot gegleên;
‘Eenige Waterschepen en Karviels voerden gestadig de dooden en gequetsten naar Hoorn af’; terwijl de burgers dier stad ‘geduyrende desen slag kloek doende waren met den heelen Dijk met nieuwe borstweeringe te voorzien.’ Chronyk van Hoorn.
| |
Bl. 150.
Ruikhaver voort in 't laaije vuur, -
‘De Noort-Hollanders, die haer oock wel versien hadden, opnemende
| |
| |
de twee Vendelen kryghsvolck, der Capiteynen Jan van den Corput ende Nicolaes Ruychaver, die verdeylende in’ (hunne) ‘schepen. In den Admyrael trad Ruychaver.’ E. van Meteren, Ned. Hist.
| |
Bl. 151.
O hoogmoed! die een' staf begeerde,
Weleer door kloeker hand bestierd;
Ik weet mijne beschouwing van het karakter van Bossu niet beter te regtvaardigen, dan door de aanhaling van drie plaatsen uit de Ned. Hist. van Hooft. ‘'s Daags naa den uittoght dezer knechten,’ en dus den 7den Junij 1567 - ‘vergaf de Hartoghin de Landtvooghdy van Hollandt aan den Grave van Bossu, Maximiliaan van Henin, hoewel maar by maniere van voorraadt, en om die gedurende 't afwezen des Prinsen’ (van Oranje) ‘te bedienen,’ bl. 149, is de eerste. ‘Zoo liet men Bossu in de ly, doch dezelve daerom niet zich ridderlyk te weeren, maar beide soldaat en hoofdmans plicht betrachtende, stond geplant by de mast, in vol en roerscheutvry harnas, met de rondas aan den arm, het zwaardt in de vuist,’ - bl. 336; ziedaar de tweede. - Margaretha van Parma's onvrouwelijke liefhebberij in de jagt, Bossu's wreedheid te Rotterdam en Delftshaven zijn bekend, - ‘door 't welke hy, die als een Nederlandsch Heer, te voren wel gewilt was, machtigen haat laadde, en de harten, vooral in Hollandt, van zich afkeerde,’ zegt Hooft er van; het is mijne laatste aanhaling. - Hoe Bossu later de zijde des Prinsen gekozen, en het Vaderland gediend heeft, ‘hem luttel bedanckende van den Spangiaerden,’ zegt van Meteren, ‘die in zyn zoo langhe ghevangenisse voor zynen dienst hem geenderhande respect gedragen hadden,’ is bekend.
| |
Bl. 153.
‘Verrader!’ klonk het langs de gangen,
‘Den brand in 't kruid, eer hij 't ontkoom'!’
‘Soo Bossu nu sag, dat hij geen middel hadde van t' ontkomen, dat hij van zyn volck verlaten, en rondsom van zyn vyanden omsingeld was, en dat zyn schip oock aen den grond zat, heeft hy ten leste begonnen spraeck te houden, gesocht - - - op te geven, en scheen dat hy
| |
| |
't selve sou aengegaen hebbe sonder eenige conditie, alleen op genaed en ongenaed. Maer de soldaten onder in zyn schip wilden daer niet toe verstaen, maer wilden versekertheyd hebben van haer lijf, of dreyghden te vechten tot den lesten Man, en dan den brand in het kruyt te steken.’ Velius.
| |
Bl. 155.
Een boot roeit aan met voog'lenvlugt;
‘En bragten te scheep’ (van Hoorn, zegt de Chronyk) ‘alle noodelijke dingen, en oock versch volck aan. Men vond veel van onse Burgers, die uyt liefde heen trokken, desgelijks veel Landlieden van Schellinkhout, Wydenes en de Dorpen daeromtrent, zoo groot was in dien tijd de courage en de yver voor 't Gemeenebest.’ ‘Ook zijn er vele vrijwillige Burgers uit Enkhuizen getogen, onder Dirk Brouwer, om hun volck by te staen en te ververschen.’ Zie Bor en Brandt.
| |
Bl. 155.
Verschijnt de vloot, die 't lang verbeidde,
‘Dese hadden wel voorgenomen met het aenbreken van den dagh sich weder nae den vyandt te begeven, maer door dwangh van het Spaensche Kryghsvolck wierdt de onder Admyrael Symonsz Roll gedrongen, het recht toe recht aen nae Amsteldam aen te setten; waer door al de rest, syn vlagge te volgen, genootsaeckt is geweest.’
Tochten en daden der Nederlandsche Zeevoogden.
| |
Bl. 156.
Bossu den blik zoo strak gevest
‘Ook werden de schepen seer schadeloos gemaekt, namelyk de Vice-Admyrael, daer Pieter Bak Kapiteyn op was, die - al begon te sinken. -’ Velius.
| |
Bl. 156.
Wie breekt dáár door den vijand heen? enz.
Velius verhaalt, dat: ‘den vijand zyn vlag al by tyds werd afge- | |
| |
streken,’ doch Bor, Commelin en Hooft stellen het feit in den ochtend van den 12den; men vergunne mij hier de schilderachtige plaats van den laatste af te schrijven: ‘Hier staat niet te verzwyghen de rustighe koenheit van hunnen Jan Haarink, die 's morgens met de tweelicht, by de takels van Bossu's schip opklauterde, de vlagh van de stengh rukte en daermeê nederdaalde, hoewel 't hem 't leeven kostte, mits hy door een luik in zyn' borst geschooten werd.’ Ned. Hist., bl. 337.
| |
Bl. 157.
Eer 't Land een trouwe u mogt vergelden,
Die schitt'rend blonk in elken nood,
‘Het Romainstuk’ door Jan Haring op den Waterlandschen Dijk, in Maart 1573 bedreven, vereischt geene aanteekening; Velius getuigt van het tweede heldenfeit, ‘dat een ander daerna den prijs kreeg, die hy deur zyn vroomheyd verdient hadde, maer deur zyn dood niet kond' eyschen.’ Chr. van Hoorn, bl. 397.
| |
Bl. 157.
Een profetie klinkt langs de baren,
‘Deze zege was niet alleen van het hoogste gewigt voor het behoud van dat gedeelte des Vaderlands, maar het was tevens beslissend voor de gansche zaak der Vrijheid,’ zegt de Archivarius de Jonge, Gesch. van het Nederl. Zeewezen, bl. 179. ‘Sedert dat oogenblik bleven de Noord-Hollanders meester van de Zuiderzee, en het Zeewezen, hoewel nog meermalen met moeijelijkheden te kampen hebbende, groeide van dag tot dag in krachten aan, t.a.p. - Moge men het mij, om het belangrijke des onderwerps, ten goede houden, dat ik, den raad eens vriends volgende, ditmaal liever toelichtingen gaf, dan mij het verwijt te getroosten, te veel bij mijnen lezer te hebben voorondersteld. Welk ook het oordeel over mijn werk zij, de stof behoort tot de rijkste, die de opkomst der Hollandsche Zeemagt heeft aan te bieden: - of een begaafder dichter mij voorgekomen ware, en den Waterlanders en Westfriezen hadde regt gedaan, zoo als van Haren het den Zeeuwen deed!
1842. |
|