De werken. Deel 12. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 2(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Grommert. Ludwig Bechstein van verre gevolgd. Alles verdriet me, Wijl ik verdrietig ben, Alles verdriet me. Tè koud is 't wintertij! Tè ras de lent' voorbij! Tè heet de zomernoen! Wien zou de herfst voldoen? Brengt hij de muggen niet, Muggen, mijn kwelverdriet? Muggen, al wat men ziet! Dorren als groenen, 'k Haat die saizoenen! 'k Roep bij 't gedruisch in stad: ‘Of ik al buiten zat!’ 'k Zucht bij de rust van 't veld: ‘Hoe me die stilte kwelt!’ [pagina 59] [p. 59] 'k Mompel, bij elk bezoek: ‘Liever 't vervelendst boek!’ Toch zit ik in mijn' hoek Dikwerf te kijven: ‘Lamzalig schrijven!’ 'k Hou van geen' zonneschijn - Moet ik geblakerd zijn? 'k Hou van geen regenvlaag, - Nat, is te huis mijn plaag: Mij is de wind te guur, Mij is het brood te duur, Mij is de wijn te zuur: Bierpap of zuivel Gun ik den duivel! Ginds wordt geschertst, gespeeld; Ginds wordt gedanst, gekweeld; Ginds viert men blijdschap bot: Wis, zijn ze stapel zot! Hier schijnt, van top tot teen, Heel het gezelschap steen! Spreek toch, of ik ga heen: Liet ge mij komen, Om te zien droomen? Waar ik ook ga of sta, Sluipt me mijn schaduw na, Altoos vervolgt ze mij: ‘Ergernis! laat me vrij!’ Maar als ze van mij vlugt, [pagina 60] [p. 60] - Dank zij een graauwe lucht! - Hoe ik dan morre en zucht': ‘Als een blaauw scheentje Sta 'k in mijn ééntje!’ Alles verdriet me, Wijl ik verdrietig ben, Alles verdriet me! 1840. Vorige Volgende