| |
| |
| |
Cornput's profeetsij.
4 Febr.-24 Febr. 1581.
Drie hoenders streken uit de lucht
Op 't veege Steenwijk neder,
En gierden, in al lager vlugt,
Langs 't marktplein heen en weder;
Daar greep een jongske er naar, en zie
Hij had de schuwerts een, twee, drie;
Hoe bloosden onder 't vangen
Zijn bleeke, mag're wangen!
Maar schoon hij aan zijn moeder dacht,
Die 's avonds bitter schreide,
Als zij maar vroeg te bed hem bragt,
Wijl bier noch brood hen beidde,
En snikte: ‘Schaap! de spinde is leêg,
Ik gaf u alles wat ik kreeg!’
Toch maakte hij zijn voeten
Niet vlug om haar te ontmoeten.
| |
| |
Er school een krijgsman in den knaap:
Hij zag, sints zeven weken,
Zijn vader voor zich in zijn slaap,
Van Spaansch rapier doorsteken, -
En telkens als de nare nacht
Het lijk weêr tot zijn kribbe bragt,
Sprong om zijn onvermogen
Hem 't vier des spijts uit de oogen.
‘Een duif brengt kondschap in 't beleg,
Wat deze!’ dacht de jongen,
En was al met zijn vangst op weg,
Hij maakte er fluks den toegang ruim
Door 't blijd gewuif met wiek en pluim,
Al had zich heel een menigt'
Voor 's hopmans tent vereenigd.
Het was een uitgevaste schaar,
Die 't stedeke op wou geven,
Wier raauwe kreet, wier woest misbaar
Den koenste mogt doen beven, -
Toch stoof de knaap naar Cornput voort
En deed zoo vroed als vroom zijn woord,
En liet de drie patrijzen
Daar klonk de stemme van den held,
In 't harnas op de wallen:
‘Grijpt moed, al leg'ren ginds in 't veld
Des vijands duizendtallen,
Grijpt moed, al acht zich Rennenbergh
Den Staten en den Prinse te erg,
| |
| |
Dit wonder kwam van boven:
Toen 't wankelmoedig Israël
In Sin's woestijne doolde,
Ontstak de Heere gram noch fel,
Schoon 't last'rend zamenschoolde,
De zuil van vier, de wolkkolom,
Zij zwenkten niet ten diensthuis om:
Maar manne en kwakkels daalden,
Zoo ver hun tenten paalden.
Ons is de honger scherper plaag
Dan 't zwaard van legerdrommen,
Dan vierig-roode kogelvlaag;
Ook onze klagten klommen!
Drievuldig weet gij is de Heer:
En ziet, drie hoenders daalden neêr,
Drie weken nog van lijden,
Dan zal ons God bevrijden!
Ai, schaamt u dies het ongeduld,
Dat donk're wegen lastert;
Onze aller beê waar reeds vervuld,
Was niet ons hart verbasterd:
Maar Hij is in alle eeuwigheid
Dezelfde voor wie Hem verbeidt!’
Toen zweeg hij en sloeg de oogen
Eerbiedig naar den hoogen.
De helft der schaar droop langzaam af
Om, onder 't gaan te momp'len
| |
| |
Dat 's vijands heir, zijn waan ten straf,
Hem dra zou overromp'len;
Doch de aêre helfte boog het hoofd,
Als werd door haar zijn woord geloofd,
Als was hij bij het teeken
In zienergloed ontsteken.
Maar, eer hij in zijn tente ging,
Blonk 't edelste vertrouwen
In 't knaapje dat het drietal ving
‘'t Is waar, wij leden honger, heer!
Maar gij ook, en aan u hangt meer!’
Schoon haar de held niet duldde,
Hoe streelend was die hulde!
‘Beware God mij dat ik 't brood
Van weêuw en wees zou eten!
U zullen rijkaards trots den nood
Er schepels koorn voor meten.
Doch, eer gij huiswaarts u gaat spoên,
Ik heb een legerknaap van doen,
Wilt gij uw moeder vragen,
Of gij mijn zwaard moogt dragen?’
Een blos van vreugd was 't wederwoord,
De borst kon schier niet spreken:
‘Mijn vader... hebben zij ... vermoord,
Och, of ik hem mogt wreken!’
Weg vloog hij - maar viel bier en meel,
Voor 't wild, der weêuw ook ruim ten deel,
Eer de avond was gevallen
Bragt zij hem op de wallen.
| |
| |
En hij gedacht der profeetsij
In twintig bange dagen, -
De derde week kroop niet voorbij
Eer juichen volgde op klagen:
Bij 't een en twintigst uchtendrood
Zag hij dat 's nachts de vijand vlood,
En Steenwijk hoorde psalmen
Van lof en dank weêrgalmen!
|
|