De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
Rebeccaas hymne.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 280]
| |
Daar bragt de hymne lof en dank,
De woestenij prees 's Heeren naam,
En Mirjam's lied smolt met den zang
Van priest'ren en van krijgsliên zaam!
Geen grootsche wonderteek'nen nu,
Waarin Ge onz' haat'ren u verkondt:
De Vaad'ren vielen af van U,
En 't nakroost doolt verlaten rond.
Toch zijt Ge ons, ongezien, nabij!
O dat aan voorspoeds held'ren trans
Ons die gedachte een wolkzuil zij,
Met temp'ring van den valschen glans!
En waar de nacht van wederspoed
Op Juda neêrdaalt van rondom,
Gij, traag tot toorn en lang van moed,
Wees hem daar nog ten vuurkolom!
Geen harp sinds Babels rouwmisbaar!
Ze is nu der Heid'nen spot en smaad;
Geen wierook, walmend van 't altaar;
Geen hand meer, die de cimbel slaat!
Maar 't was Uw woord: ‘Noch vleesch noch bloed,
Van ram en geit, noch rook noch brand,
't Verslagen hart, het rein gemoed,
Zijn Mij de lieflijkste offerand'!’
1837.
|
|