De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 261]
| |
Blända.
| |
[pagina 262]
| |
En zulk een schouwspel lokt mij uit, zoo vaak het feestgeschal
Mij van 't gebergt' in de ooren klinkt, of weêrgalmt uit het dal;
Maar 'k volg den langen optocht na en meng mij in den stoet,
Als ik in Smaland'sGa naar voetnoot1 roemrijkst oord een bruiloftsschare ontmoet.
Daar wordt de luide trom geroerd, daar windt men vaandels los
Zoodra een bruid ter kerke rijdt op 't bont versierde ros;
En als ge 't volk de reden vraagt van 't schett'rend krijgsmuzijk,
Verklaart een goede grijsaard ze u, - het geldt een lands kronijk!
‘Heer!’ roept hij in verwond'ring uit, ‘ge zijt gewis geen Zweed,
Die niets van Blända's dapperheid noch Värend's regten weet:
Mijn grootje zong me al in de wieg den lof der schildmaagd voor,
Die had het uit haar grootvaêrs mond, zoo kwam het de eeuwen door.
't Gebeurde eer nog die kerk daar stond, - maar, zeg mij waar ge woont,
Want zijt ge een Deen, dan blijft ge liefst van 't oud verhaal verschoond;
Hij is als edik voor den mond of nachtvorst voor het veld,
Die oud'ren blaam en oud'ren schand hun nageslacht vermeldt!’
En midd'lerwijl zijn stramme hand langs 't rimp'lig voorhoofd strijkt
En 't witte haar, naar ied're zijde, als vloeijend zilver wijkt,
Staart hij u strak en vorschend aan: ‘Uit Duitschland zijt ge dus?
't Is wel - 'k heb alle menschen lief, maar 'k houd van Deen noch Rus.
Doch gij verlangt naar Blända's feit, en ik dwaal telkens af,
Welaan! - Vorst Alle zwaaide hier, weleer den koningsstaf,
| |
[pagina 263]
| |
Maar luttel was, zoo toen als thans, dat blinkend cieraad waard,
Wanneer de hand, die 't dragen woû, te zwak viel voor een zwaard.
Wie over 't Noorden heerschen wil, bezitte kracht en moed!
Vorst Alle was, aan beide rijk, ten verren strijd gespoed,
En vol verlangen staarde 't oog van vrouw en kind en bruid,
De laatste 's uchtends 't vroegst van all', naar 's legers weêrkomst uit!
Vergeefs naar 't Oosten heen gezien, geen stofwolk meldde een heir!
Er schitterde geen vederbos, er flikkerde geen speer!
De morgen rees en de avond zonk tot driewerf zeven maal,
Nog zat een weduwe in de stulp, een weêuw in 's Konings zaal.
Maar eer op heur verlaten spond haar de ochtend wakker riep,
Was 't of een zee van golvend vuur het West in Oost herschiep!
En toch, het was een and're gloed dan die de kimmen blaakt,
Wen Balder'sGa naar voetnoot1 blinkend aangezigt het rijk van HöderGa naar voetnoot2 naakt.
“Brand! brand!” weergalmde 't, “zie, het woud staat ginds in laaije vlam!”
En aak'lig speelde 't roode licht om loover, tak en stam;
Maar 't schouwspel joeg der vrouwenschaar een killen doodschrik aan:
't Verkondde d' inval van den Deen, - vuur was zijn oorlogsvaan!
“'t Is Taxe!” schreeuwden grijze en kind, van heinde en veer gevlugt;
“Verlaat'nen valt hij trouw'loos aan, nu hij geen weêrstand ducht!”
Hoe school die kudde schapen zaam dus in den slaap gestoord,
Geen herder had ze, en 't wolfsgehuil werd in de kooi gehoord!
| |
[pagina 264]
| |
Gelijk een hagelbui het graan op de akkers zwichten doet,
Zoo week voor 's vijands naad'rend heir de weerelooze stoet;
Maar even als een enkele aâr soms boven 't zust'ren tal
Het hoofd met fierheid opwaarts steekt, al loeit de wind door 't dal,
Stond Blända, Sigurd's jonge vrouw, een zuig'ling in haar arm,
Stouthartig als Brynhilde was, in 't algemeen gekerm;
“Waartoe,” dus sprak ze, “in weegeklag den kostb'ren tijd verkwist?
Zoo Taxe dus den vrede schendt, zoo redde ons looze list!
Rigt fluks een heerlijk gastmaal aan in 't lommerrijke dal,
Brengt meê, brengt brood en wild er heen, uit tente, schuur en stal;
Verschuilt u dan in 't donker woud, met werpschicht, axt en speer,
En 'k lever u, eer de uchtend graauwt, de bloem van Taxe's heir!
Laat zeven maagden, schoon en jong, met mij naar Taxe gaan,
Heur lokkig haar zij blond als goud, of bruin als beukenblaên! -
Heur borst zij blank gelijk de sneeuw op onzer heuv'len top, -
En uit heur oog ga in den nacht voor hen de morgen op!”
Zij gespt zich om de slanke heup een breed en flikk'rend staal,
En zeven maagden zijn gereed, bezield door Blända's taal;
Maar eer ze aan 't hoofd der schoonen treedt, kust zij het schreijend wicht,
Dat in eens grijsaards arm min zacht dan aan haar boezem ligt.
“Mijn vader!” spreekt zij, “zoo ik niet tot Sigurd's woning keer',
Vlugt met dit knaapje, ons eenigst kind, dan straks naar Alle's heir;
| |
[pagina 265]
| |
Zeg Sigurd, dat zijn ga hem trouw,... maar neen, die wenk waar hoon,
Zeg hem, dat ik een wapen droeg, - word hem gelijk, mijn zoon!”
En vlugger dan ooit hinde rent, als de adel van 't kasteel
De wit beschuimde kleppers spoort door braambosch en struweel,
Maar niet beschroomd als 't schucht're dier, dat voor de jagers vlugt,
IJlt Blända, met haar zwak gevolg, naar 't daav'rend krijgsgerucht.
Wat vielen kan en schotels zwaar, wie, zoo als zij 't beval,
Het feestmaal voor 't vijand'lijk heir bereidden in het dal!
De toorts ging uit, - de schaal sloeg om, - de drinkhoorn scheen van lood, -
Het hart dat angst en vreeze voedt sterft honderdvouden dood!
Maar 't zegelied weèrklinkt van verr', het Deensche zegelied,
En men herkent aan Blända's zij, wie 's vijands magt gebiedt!
De rosse baard golft lang en breed op 't ruige wolfsvel neêr,
Een zwaard is in zijn regterhand, zijn linker drilt een speer.
En achter hen een honderdtal van krijgers, forsch als hij,
Met breede borst en vlammend oog; - de maagden zaagt ge er bij,
Gelijk ge soms een blaauwe bloem in 't baardig koren ziet, -
Zij hoorden 's vijands zegezang; zij sidderden als riet!
Niet Blända dus - zij reikt den hoorn den woesten Taxe toe,
En noodt hem uit, dat hij zijn lust aan 't rookend wild voldoe,
En plengt den meê, en lacht en juicht, ofschoon haar wang verbleekt,
Wanneer hij van den bruiloftsnacht met zijn gezellen spreekt!
“Dat eischt,” dus zegt ze, “een nieuwen dronk!” en vult nog eens den hoorn
En weert zijn kussen schertsend af, al vlamt haar oog van toorn;
| |
[pagina 266]
| |
De speer rolt aan zijn zijde neêr, zijn voet verschopt het zwaard:
“Een kus! een enk'le kus van u, was wel den strooptogt waard!”
Maar Blända wringt en scheurt zich los en staart het gastmaal rond;
't Bedwelmend vocht bekroont in 't eind haar loosbedachten vond;
Hier slaapt een krijger op zijn boog, daar rolt er een in 't zand,
En ginds ontzinkt de volle hoorn der magtelooze hand.
Niet langer kromp der maagden hart bij 't stotterend gezang,
De frissche rozen keerden weêr op menig bleeke wang;
“Uw Alle komt wel nooit weêr thuis!” roept Taxe, - rijst en valt -
En Blända bukt zich naar zijn speer! De kreet der wrake schalt!
Neen, 't is geen storm, die op 't gebergt de dennen kraken doet!
Geen waterval, die, wit van schuim, zich naar de diepte spoedt;
't Is een ontelb're vrouwenschaar, die van de heuv'len stroomt,
En op dien kreet, in 't hach'lijk uur, tot Blända's hulpe koomt!
Tot Blända's hulp? maar Taxe's speer steekt in zijn ruige borst,
En zestig krijgers deelen 't lot van hun trouwloozen vorst;
Der maagden blanke hand is rood van 's vijands gudsend bloed,
Het overschot smeekt laf genaê of stort zich in den vloed.
“Lof, Blända! lof!” dus juicht de drom. “Zij redde Värend's volk!” -
“Waar is mijn kind?” vraagt 's lands heldin, “ik gaf het d'outertolk!”
“Waar is mijn kind?” roept zij nog eens en zoekt het heinde en veer, -
Dáár snelt haar Sigurd hijgende aan en geeft den knaap haar weêr!
| |
[pagina 267]
| |
Sinds werd er, naar 't gebruik dier eeuw, aan Oden, Frej en Thor
Een prachtig offer toegebragt. - Hun godsdienst ging te loor,
Maar Blända's roem leeft nog in 't Noord en schoon slechts een Heidin,
Haalt de Eng'lenschaar, 'k geloof het vast, haar eens den hemel in!
Wat zegt gij? Schenkt ge aan 't oud verhaal geen onbepaald geloof?
Weet, Blända deelde met haar schaar der Deenen buit en roof,
En heden nog erft hier de maagd niet minder dan de knecht;
Dat vindt gij in heel Svea niet, 't is harer docht'ren regt!
Of wilt ge een sprekender bewijs? Zie naar den rooden band,
Die 't ranke lijf der jonge bruid gelijk een riem omspant,
Dien band met zilverdraad gestikt, van franje en kwast voorzien,
Geen ander landschap van dit rijk zal u zijn weêrga biên!
Het is een veldleus, beste heer! zooals eens Blända droeg,
En 't was tot haar gedachtenis, dat fluks de trommel sloeg;
Maar zie, men plant het vaandel reeds voor d'ingang van de kerk -
Dáár smeekt het paar Gods zegen af, - de echt is een heilig werk!’
Eerbiedig neemt dan de oude man 't versleten hoedjen af;
Wacht naar geen dank voor 't lang verhaal, dat hij u willig gaf,
Maar strompelt voort naar 's Heeren huis, en zendt er met den stoet
Zijn vuur'ge beden op naar God, de bron van alle Goed!
En dikwerf deed ik het als hij, wanneer ik 't jeugdig paar
De gouden ringen wiss'len zag voor 't oud en hoog altaar;
| |
[pagina 268]
| |
En 't kroontje dubbel cierlijk stond op 't hoofd der jonge vrouw,
Wanneer zij vast maar bloode sprak: ‘Ik zweer u eeuwig trouw!’
Doe 't ook wanneer ge in Värend koomt, maar neem geen jonker meê,
Die and're zeden heeft geleerd aan 't hof of vreemde reê;
Want losse scherts of grove boert wacht nog geen zoet onthaal,
Al hangt aan Blända's gordelriem niet langer 't flikk'rend staal.
Voor mij, ik voer de dierb're maagd, die naar mijn zangen hoort,
Eer ons de gulden band verbindt, naar Smalands roemrijkst oord:
Opdat haar Blända's nageslacht de Taxes straffen leer',
Al dragen zij geen rossen baard, geen wolfsvel en geen speer!
1836.
|
|