| |
| |
| |
XXIX
Wensch van den Gelderschen paadje.
Lied uit de middeleeuwen.
Vraagt ge, zuster! wat mij schort?
Waarom of mijn voetstap trager,
Waarom of mijn ros zoo mager
En mijn schild zoo roestig wordt?
Als geen windje suist door 't loover,
Helt de bloem aâmechtig over,
En der wouden groen verdort!
Lach niet, lieve! - vrede en rust
Mogen boer en priester streelen,
Paadjes moet de slaap vervelen,
Als de zon 't gebergte kust, -
Veldgeschrei en zwaardgekletter,
Hoorngeschal en hoefgeknetter,
Strijd en woelen is hun lust!
| |
| |
Laat de Burgtvrouw, vroom en goed,
Mij den dienst tot vreugde maken,
'k Voel het hart van wenschen blaken,
Wie geen vleijend woord voldoet;
Vóór de krijg weêr wordt begonnen
En 'k mijn sporen heb gewonnen,
Valt mij dans noch feestvreugd zoet!
Spreek mij van geen jagtgeneugt';
Weet gij, als ik spoorslags rijde,
Hoe ik valk en brak benijde?
Ons is de eere - hun de vreugd!
Ach! het schuchter wild te jagen
Moge grijze en man behagen,
't Krijgsgevaar verrukt de jeugd.
Of het zwaard gegrepen werd
En de krijgstrompet gestoken,
'k Zou mijn schuimend ros doen rooken
Als het lang gejaagde hert,
En uit kroes noch beker drinken,
Vóór ik 's vijands vaan deed zinken,
Schoon van muur en wal omsperd!
Zie mij vreemd noch twijflend aan,
'k Voelde 't harte sneller jagen,
Toen ik, nog in kindsche dagen,
Op verwonnen erf mogt staan,
En mijn oog uit 's vijands wallen,
Voor des vaders kling gevallen,
Roode vlammen op zag gaan!
| |
| |
Weêr de veldbanier zag dragen!
't Sticht zou van zijn moed gewagen,
En de laffe Bisschop vliên!
Of 'k een' Abt, gedost in 't wapen,
Of een klerk, in knecht herschapen,
Hem gevangen aan mogt biên!
Met zoo schoon een proef voldaan,
Zou, bij zijner vanen wapp'ren,
Midden in den kring der dapp'ren,
Mij zijn zwaard tot Ridder slaan,
En, op de eene knie gebogen,
Voor mijn vreugdedronken oogen
Schooner toekomst opengaan!
Of die blijde morgen rees!
Mogten Bertha's rozenving'ren
Dan de sjerp me om 't harnas sling'ren,
Zij, die trotsch mij van zich wees,
Maar mij, als de Burgtvrouw zeide,
Toen 'k van spijt, mijns ondanks, schreide,
Voor den trouwsten paadje prees!
Zusje! zoo ge mij verriedt!
Schoon mijn oog als honderd schoonen
Zich in 's Hertogs danszaal toonen,
Bertha - niets dan Bertha ziet,
En ik, aan haar zij gezeten,
Heel de wereld kan vergeten, -
Van mijn min verneem' zij niet!
| |
| |
Eerst wanneer ik rang en goed
Door mijn zwaard mij heb verworven,
Of met eere ben gestorven,
Kenn' zij 't haar gewijd gemoed.
Zusje! bitter valt mij 't heden -
Och! gedenk me in uw gebeden,
Die ge aan 's Heeren Moeder doet!
|
|