De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
XXIV
| |
[pagina 84]
| |
Vraag niet, wat me aan 't onheil boeide.
O, waarom verscheent gij niet,
Toen mijn bloed zoo zuiver vloeide
Als het zilver van den vliet!
Hadt gij in mijn' levensmorgen
Dart'lend aan mijn zij' gestaan,
Nimmer was de ploeg der zorgen
Over mijn gelaat gegaan!
Vraag niet, wat mij diep deed vallen...
Waarom riept ge mij niet weêr,
Toen ik 't laatst mijns burgtslots wallen
Spieg'len zag in 't blaauwe meer!
'k Had het ros dan niet doen draven
Vlugger dan de westewind,
Maar bij mijner vad'ren graven
U geprezen, u bemind.
Ons op nieuw aan 't leven boeijen,
Schoon de band verbroken scheen,
En 't verscheurde hart doen gloeijen,
Liefde kan 't en liefde alleen!
Maar er zijn onheelb're plagen,
Waar haar balsem niet voor baat,
En mij treft in lentes dagen
't Harde vonnis: ‘'t Is te laat!’
Nimmer zullen de oude muren
Weêr hun' jongen meester zien;
Nimmer zullen de avonduren
Me aan uw lieve zijde ontvliên!
| |
[pagina 85]
| |
Nimmer zal mij 't welkom streelen
Van mijn trouwen knechtenschaar;
Nimmer zal ik dartel spelen
Met uw donker, golvend haar!
O, ik zou zoo vrolijk keeren,
Waar mijn jagthond mij verbeidt,
Zoo ik u er mogt doen eeren,
U naar 't outer had geleid!
'k Zou er 't feestlicht zien verbleeken
Bij de komst van 't morgenrood,
Zoo ik er mijn' God mogt smeeken
Om een telgjen uit uw' schoot!
Ach, vergeef mij de ijd'le klanken,
Aan 't gebroken hart ontvloeid,
Dat door liefdes hemelspranken
Zich een oogwenk voelde ontgloeid!
Zelden schieten zonnestralen
Neder op zoo woest een' stroom;
'k Zag op mij uwe oogen dalen,
En ik dank u voor dien droom!
Kort vereenigd, snel gescheiden -
't Was de wil van 't grillig lot.
O welligt het best voor beiden!
Te bedwelmend was 't genot.
Niet den LustbergGa naar voetnoot1 opgestegen,
Hand in hand of arm in arm,
Tradt gij naauw mij blozend tegen,
Of mijn boezem sloeg zoo warm!
| |
[pagina 86]
| |
Niet op d'eigen grond geboren,
(Ver stond onze wieg vaneen)
En toch deedt ge uw stem niet hooren,
Of ik hing aan u alleen!
Niet in de eigen streek getogen,
(Ach! ons scheidde land en meer)
En toch zag ik naauw uwe oogen,
Of mijn harte leed niet meer!
Leed niet meer?... neen, gaf zich over
Aan het zaligste genucht,
Teêrder dan het eerste loover,
Zoeter dan de lentelucht!
't Was vergank'lijk als de bloemen...
En toch moet in 't gruwzaam leed
Ik het lot nog gunstig noemen,
Dat zoo snel ons scheiden deed!
Daar ik langer niet gevoelde,
Dat de krans mijns levens brak;
Daar me een vuur de borst doorwoelde,
Dat uw hemelsch schoon ontstak.
Had voor enk'le flaauwe noten,
Nu der doffe lier ontrukt,
'k U met warmen arm omsloten
En u aan mijn borst gedrukt;
Wèl mij, wien de wolk der smarte
Over 't koud gemoed nu hangt,
Dat ik nimmer aan mijn harte
U, geliefde! heb geprangd!
| |
[pagina 87]
| |
Ach! bij 't rusten op uw lippen
In een paradijs vervoerd,
Ware een beê mij gaan ontglippen,
Die uw' boezem had beroerd!
Nu... maar krachteloos zijn woorden
Voor een droef vaarwel als dit;
Ach! de harp van 't hart heeft koorden,
Wier geluid geen woord bezit!
Zachter dan het avondwindje,
Bitt'rer dan ooit traan me ontviel,
Reiner dan de lach van 't kindje,
Is het afscheid van mijn ziel!
Liefde en onschuld, hoop en vrede
Blijve u, waar gij dartelt, bij,
En vergunt gij me ééne bede,
O gedenk dan soms aan mij!
Neen! vaarwel! vergeet mijn trekken;
Want herinn'ring is de wel
Of van weedom óf van vlekken...
O vaarwel! vaarwel! vaarwel!
Aken, 1831.
|
|