De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Heugenis van Wolfhezen.
| |
[pagina 162]
| |
Getoetst door potlood of penseel,
Zou u getrouw, zou u geheel
Afspieglen voor verraste blikken;
Het geestig spel van licht en schaâuw,
In deinzend grijs wat gulden blaauw,
Een zweem van zon door 't wolkengraauw
Het lieflijk landschap doen verkwikken;
En, beurtlings stout of sierlijk schoon,
Hier eiken, met hun zware kroon,
Daar berken, zilverig van toon,
Langs heuvlen en om 't beekje schikken!
Maar schemerde ons dus dra het bosch,
Geen paarsche hei, geen glinstrend mos
Vergunde in mijmring weg te zinken;
De beuken-trits, die ginds zich heft
En, waar de morgenglans haar treft,
De waaijers wuivende laat blinken,
Ook ons trekt ze onweêrstaanbaar aan,
Als honderden ons voorgegaan:
Een bont gewemel
Van arm en rijk, van klein en groot,
Dat eensklaps zich het hoofd ontbloot,
Of licht hier schoot
Uit hooger rijk dan dezen hemel!
2
Benijdbaar wie zich dus 't verschiet
Omtoovren mag in kunstgebied,
Dat trots de vlugge vaart der uren
Een oogenblik ziet eeuwig duren,
Als ging de tijd er in te niet!
| |
[pagina 163]
| |
Benijdbaar wie zich uit de schare
De schoonheid schaken mag naar lust,
Haar wijdende in dat rijk der rust
Zoo stil of 't leven aêmloos ware;
En waaruit echter lief en leed
Voor alle tijden, alle volken,
Hun hartsgeheimenis vertolken
In zoetsten lach, in diepsten kreet!
Benijdbaar? ach! beklaaglijk tevens,
Als in de volle vaart des strevens
Die wondre magt des wedergevens
Ook den begaafdste stelt te leur,
En 't martlaarschap zich uit in klagten,
Hoe hem de steigrende gedachten
Ver over de enge grenzen bragten,
Gesteld aan ommetrek en kleur!
Mogt hier 't genie zijn stof gebieden,
Tot noch het landschap noch den lieden
Een zweem van onregt bleef geschieden,
Tot beider indruk zamensmolt:
In zoete duisternis dier dreven
Waardoor de zonnestralen zweven,
Waarin de daauw tot paarlen stolt,
De schare aan schoonheid zich verkwikkend,
Verrast, verrukt in 't eden blikkend
Dat iedre glooijing openrolt!
Schoon 't in de schets der vroomheid slaagde,
Verscheiden als die treedt aan 't licht:
Zoo lieflijk op een blond gezigt
Waarvoor nog nooit verzoeking daagde,
Zoo nedrig daar de wroeging knaagde,
Zoo ernstig als zij houdt gerigt, -
't Verzweeg wat innigst juichte en klaagde!
| |
[pagina 164]
| |
3
‘Komt, laat ons zamen Isrels Heer,
Den rotssteen van ons heil, met eer,
Met Godgewijden zang ontmoeten’Ga naar voetnoot1:
Daar rijst, daar ruischt dat Oostersch woord
En davert voort.
Geen sein, dat schrikverspreidend stoort;
Geen kreet: Die ketters zullen 't boeten!
Vrij draag' de wind het heinde en veer:
Op helm noch speer
Zal 't siddrend stuiten.
Niet langer wordt het nieuw geloof
Vervolgd te hoof;
't Gewisse mag zijn nooden uiten! -
Dat voelde en tuigde laag en hoog,
In blos die over 't aanzigt vloog,
In bevend boekske en vochtig oog.
't Verleden wiegelt op die galmen;
Oud-Holland zwerft weêr rond op zee,
Maar nam aan boord den bijbel meê
En vindt in elk gevaar den vreê
Des harten in die heilge psalmen;
Oud-Holland oorloogt wijd en zijd,
Maar sticht zijn templen trots den strijd
En vlecht, bewonderd en benijd,
Om Christi kruis zijn zegepalmen!
| |
[pagina 165]
| |
‘Komt; laat ons knielen voor den Heer!’Ga naar voetnoot1
Wij, die nog 't volk zijn van weleer;
Ons mogen aardsche driften prikklen,
Die heiligen we een hemelsch doel;
Geen vrees voor 's werelds bont gewoel:
Het leere ons iedre gaaf te ontwikklen...
Daar zwijgt de zang, daar wijkt de waan,
Een kille huivring grijpt ons aan
Om 't keerend heden!
't Zij kunst of kennis u bekoor',
In donkre groeve, op blinkend spoor,
Waar gaan wij voor?
Waar stieren wij der volken schreden?
4
Door nieuwe studie nieuwen strijd!
Die traagheid uitstelt en vermijdt,
Zoo wars van keuze als van verklaring,
Tot ze onderzoek noch openbaring
Tot zelfs geen twijfel zij belijdt!
O vrijheidszonne! die de kimmen
Ontsteegt in wolken bloedig rood,
Die onweêr bragt waar licht gij schoot,
Gij leerdet worstlen, leerdet klimmen!
Maar moed en kracht van hart en hoofd,
In woorden schittrende als in daden,
Hoe zijn, nu we in uw glans ons baden,
Zij schuilgegaan en uitgedoofd!
| |
[pagina 166]
| |
Wie heeft niet haast om u gebeden
De laauw-, de lafheid moê van 't heden?
Geloof noch weten tuigt van gloed,
Waar deze in kille tempelhoven
Ons van 't versteende vrucht beloven,
Of gene, Leer en Schrift te boven,
Een stemme ontzeggen aan 't gemoed!
Van deeglijkheid vervallen schare!
Wie wekt dat weêr in ons die vare,
Haar heilige ijver voor het ware,
Haar liefde voor vereedlend schoon?
Een volk herscheppend volksbezielen,
Dat andermaal met nieuwe kielen
Naar menig nieuwe wereld troon';
Dat stoute vlugt van geest vereere,
Maar ook het stil geloof waardere,
Zich 't harte kiezende ter woon?
Geen antwoord gaf uw feest, Wolfhezen!
Gij liet in wenschen indruk na:
Dat aan den ploeg de hand men sla,
En zaaije zonder blaam te vreezen,
Tot ieders akker wit zal wezen
En bij den oogst te voorschijn ga
Wat uit de halmen valt te lezen!
1863.
|