De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
Bronbeek.1
Waar ooit, o vaderlandsche vlag!
In volle zee, op vreemde reede,
Mijn blik uw banen wapp'ren zag,
Daar bragt gij zoete droomen mede,
Daar werd een droeve een blijde dag!
Wanneer uw drietal frissche kleuren
Ten boog zich welfde op 't wolkengraauw,
Of ridderwit en nassaublaauw
Ge boven 't staatsche rood dorst beuren,
Dan mogt door 't ziedend golfgebruis
Al de ongenâ der stormen varen,
Mijn mijmring smaakte in 't opwaart staren
De ruste van een lief te huis!
't Zij ge u aan verre kust ontplooidet
Op 's handels wemelend gebied,
Of in een lommerrijk verschiet
| |
[pagina 153]
| |
't Kasteel van ons gezantschap tooidet,
Gij riept er 't oor, de weelde moê
Des wond'ren rijkdoms van geluiden
Vol ernst van 't noord, vol geest van 't zuiden,
Ons Hollandsch: welkom, hartlijk toe!
Gij die, wat heemlen u omvingen
Eens in die alle beeld van magt,
Ons prikkelt door de erinneringen,
Dat Oost als West u pleeg te zingen,
Dat ge op den Teems de vrijheid bragt!
2
En echter, hoe uw indruk heden
Hier spoorslag strekt tot hooger vlugt,
Waar, wuivende over 't westersch eden,
Geen tegenstelling van 't verleden
Ons beurtlings noopt tot blos of zucht!
Was eens dit woud het rijk der stilte,
Waaruit maar zelden hoorngeschal
Het hert deed vlugten door het dal,
Deed hijgen naar der meiren kilte, -
Hoe eenzaam zij hier zeetlen mogt,
Toen haar slechts Bentinck's rid vervaarde,
Waar hij een wolk van stof ontwaarde
En Willem in te halen zocht:
Voor 't glimpend kouter kromp die heide,
Ontgonnen werd deez' woeste grond,
Een talloos torental verkondt
Dat zich des huismans kroost verspreidde.
| |
[pagina 154]
| |
De Veluwe is zoo vaal niet meer:
Dien ‘vilten hoed met gouden boorden,’
Hem overstrikken pracht van koorden,
De breede bol draagt veêr bij veêr;
En hier, waar zich des IJssels sling'ren,
Voor meer gebieds zijn stroom ontzegd,
Vergoeding zoekt in kronkelvlecht,
Hier hebben koninklijke ving'ren
Het schoonst juweel er aan gehecht.
3
O Bronbeek, dat op 't groen tapeet,
Ons lichtend uit een nacht van blaêren,
Den witten gevel ginds verbreedt, -
't Is of gij d' aardbol om doet varen
Wie naar uw stille halle treedt!
Daar ligt gij rustig in de hoede
Van de u beschermende banier,
Maar zet de phantasie in vier,
Tot zwaaijens toe der tooverroede:
Wat zegt het haar dat ons gebied
Wegschemert in het enge Europe?
Dit werelddeel begrenst de hope
Der welpen van den zeeleeuw niet!
Laat vrij naar 't West die wimpel duiden:
Schoon 't eertijds Nieuwe-Nederland
Er 't noorden ziet in laaijen brand,
Al lokt 't ‘verzuimd’Ga naar voetnoot1 Brazil in 't zuiden,
| |
[pagina 155]
| |
Ze omzeilt de Kaap, zij stiert naar 't Oost,
Tot iedre wensch zijn haven vinde
In 't paradijs van Insulinde,
Het rijk der toekomst van ons kroost;
Waar zij 't geheim die grootsch te borgen
Den digten sluijer op doet slaan,
In u, die tuigt hoe 's Konings zorgen
Van de' avond reiken tot den morgen,
Langs dubblen wereld-oceaan!
4
Wat vorstenmagt ook prijs moest geven,
Den geest van vrijer tijd ten zoen,
De schoonste roos door 't loof geweven,
't Benijdbaarste is haar nog verbleven,
Het zoete voorregt goed te doen!
't Is geen betoon van ijd'le gunsten
Wie zich verdienst'lijk onderscheidt:
Een ongelijkbaar heldenfeit,
Een meesterschepping in de kunsten,
De schare beurt ze tot de faam,
En kransen, die, in spijt van jaren,
Ook op een graf hun glans bewaren,
Wie vlecht ze als zij voor d' eeuwen zaam?
't Is reiner weelde: uit lager kringen
De deugd te brengen aan den dag,
Die nooit zich zelve zocht of zag,
Volwassen in verloocheningen!
Maar wie, wanneer haar leeftijd klimt,
| |
[pagina 156]
| |
Trots zoeten waan, dat aller achting,
Beloont voor trouwe pligtsbetrachting,
't Gebrek bedreigend tegengrimt!
't Is, God gelijk, tot haar te zeggen:
Verongelijkte! uw vrees verdwijn'!
Verheug u! hier is brood en wijn,
En waar ge, moede, u neêr wilt leggen
Uw leger zal van 't zachtste zijn!
5
‘Aan Ons die taak!’ zoo juichte Hij,
Den naam zijns grooten Voorzaats waardig;
En werd langs Veluw's heuv'lenrij
Geen geest als Greenwich omschiep vaardig,Ga naar voetnoot1
Daar lijde 's Konings lof niet bij!
Het mogt Hem streelen, door zijn zalen,
In al wat keerde uit Javaas schoot,
't Bewind, het regt, het heir, de vloot
Des Oostens weêrschijn te zien stralen;
Of bij vorstinnen van de beurs,
Deed IJ en Maas Hij hoogtijd houën,
Meer morgenlandsche pracht te aanschouwen
Dan flonkerde op patriciesch keurs;
Hij dacht, waar Hij dien glans zag spelen,
Waar welvaart ruischte, aan de arme schaar
| |
[pagina 157]
| |
Die steeds moest deelen in 't gevaar,
Die in de glorie schaars mogt deelen;
Die 't zengen van zoo wreed een zon,
Op wacht er tartende in het wapen,
Geen kransen voor de kale slapen,
Alleen wat wonden over won!...
En willig als Hij 't feestglas vulde,
Op 't heil van 't lieve Vaderland,
Bragt Hij dien drom in Bronbeek hulde,
Voor al wat deez' voorbeeldig duldde,
Voor wat hij roemrijk hield in stand!
6
In 't voorjaar al den lust der lente,
Na ruste in 't hoekjen van den haard;
In elk saizoen des aardrijks rente,
Gesmaakt in heilge tuchtgewente:
Onze oudjens zijn die weelde waard!
Des konings borstbeeld voor hun woning,
En boven dit 's lands vlag haar sier,
Vindt vriend noch vreemd die teeknen hier
Hun deugd te blinkend een belooning;
De blaauwe rok met geel geboord,
Hij voegt aan hun gebronsde leden,
Al tooit er 't ‘ijzren rijk’Ga naar voetnoot1 van Zweden
Zijn helden meê in 't hooge Noord!
O zegevierend vergelijken!
| |
[pagina 158]
| |
Hun moed bleek hechter dan metaal,
Waar slechts het stout gezwaaide staal
Den sluik geheven Kris deed wijken.
Hoe dáár 't Wilhelmus heeft gestreên
Getuigt die groep in 't beukenlover:
Op 't bankjen glijdt het zonlicht over
Die leêge mouw, dat houten been!
Is 't wonder dat we, bij 't ontmoeten,
Der jonkheid, die haar lief gezigt
Verbaasd ter straffe tronies rigt,
Die trouw met eerbied leeren groeten,
Dat onze hoed van zelv' zich ligt?
7
Een onbekommerde ouderdom,
Een eerlijk, eervol gaan ten grave:
Gij schat de erkent'nis, dankb're drom!
Maar zegent toch nog zoeter gave, -
Niet eenzaam doolt uw grijsheid om!
Moge ook de menigt' 't oor u neigen,
Herroept gij, uit uw lentetijd,
De zee, de luchtstreek en den strijd,
Die gij bij beurte u zaagt bedreigen, -
Het lang verhaal oogst luttel dank,
Bewondring krimpt tot mededoogen,
En afgedwaald zijn nieuwsgiere oogen,
En 't wuft gehoor wenscht rijker klank.
Hoe anders uwer makkers luist'ren
Naar storm zoo woest, naar kamp zoo zwaar!
| |
[pagina 159]
| |
Al was de trouwste met u daar,
Ook hij houdt de aêm in bij uw fluist'ren!
Gij smaakt 't waarachtig meêgevoel
't Geen vreemden broeders maakt voor 't leven,
En ééne kerk hier plaats deed geven
Aan misaltaar en predikstoel!
Aandoenlijk blijk, dat in gevaren
Zich 't onverzoenlijke verzoent;
Dat, in welk bedehuis we ons scharen,
Als wij ter blaauwe verte staren
Een zelfde kust der hope groent!
8
Heil ons! Als uit die zalige oorden
De derde Willem nederblikt,
Naar bosschen die Zijn hart bekoorden
Zoo vaak ze in najaarszonne gloorden,
Hoe Hem de Veluwe verkwikt!
Ginds hoort Hij 't blijde hofgeschater
Om 't edel spel van veêr met veêr,
Bij 't Aardhuis aan het Udd'ler meer, -
Ten spiegel strekt er 't stille water;
Maar 't is naar valk en reiger niet,
't Is naar Sophie, als jagtgodinne
Gedost en echter die der minne,
Dat aller oog bewond'rend ziet!
Hier doet de vlagge die Hij voerde,
Toen, voor 't geweten in 't geweer;
Verbolgen zee noch vijands heer
| |
[pagina 160]
| |
't Heldhaftige gemoed ontroerde,
De deugden van Zijn naneef kond;
Die, gaf 't geërfde ook mild te maaijen,
Een nieuwen oogst zich wilde zaaijen,
In onzer harten dankb'ren grond;
En op Zijn beê de plek zal wijzen,
Waar oudre schuld worde afbetaald,
En Neêrlands volk, voor de arme grijzen
Uit heir en vloot, een huis doe rijzen,
't Geen Bronbeek's luister overstraalt!
1863.
|