| |
| |
| |
Ter gedachtenisse.
1813-1863.
GOD helpt die genen, die zich zelven helpen.
F. van der Duyn van Maasdam.
G.K. van Hogendorp.
Oranje koomt!
O.Z. van Haren.
1
Gij hadt geen tranen meer tot tolken,
Wat nieuwe gruwel werd gepleegd,
Verstootene uit de rij der volken,
Schoon ge eens haar regterstoel besteegt
Arm Holland van voor vijftig jaren!
Dat echter onder 't vlijmendst wee,
Den blik niet wenddet van de baren,
| |
| |
Die rolden naar de Britsche reê:
Er flikkerde aan den voet der duinen,
Er schitterde op die blanke kruinen
Wat glans van daar de vrijheid schoot,
En moest ge er iedre kans door derven
Des dwinglands deernis te verwerven,
Gij bleeft getuigen in uw sterven,
Hoe gij haar lief hadt tot den dood! -
Daar sprong u 't harte op bij 't gefluister
Daar reest ge plotsling bij de maar:
In 't Noorden zwichtte de adelaar
Doch schudde uw leeuw ook gram zijn kluister,
Haar schalmen bleken hecht en zwaar!
Daar wemelde uw verschiet van zwermen
Hun steppe ontstegen oorlogsliên,
Gewoon barbaarschheid aan te zien,
Gereed beschaving te beschermen!
Maar mogt ge grijpen naar de lans
U toegestoken door die horden?
Der kerkers nacht omving wie morden,
't Schavot begrenst des oproers kans!
Toch, levende in een wa' gewikkeld!
Toch voelde uw heugnis zich geprikkeld
Tot wanhoops stoutsten teerlingworp!
Al was uw vloot in vijands handen,
Al zag uw vest zijn wachtvuur branden,
Al doolde uw jeugd in verre landen:
‘Herrijze ik!’ hoort uw Hogendorp;
‘De hemel helpt wie zelf zich helpen!’
't Wordt waarheid nu gij 't weêr bewijst:
Hoe wilder zeeën 't overstelpen,
Hoe grootscher 't uit de worstling rijst;
Fier Holland, zelf zijn banden brekend,
Door heilge erinnering bezield!
Zich op geen vlugtend vijand wrekend,
| |
| |
Van vreugde schreijend, neêrgeknield!
Oranje komt! - in schuts van wetten
Zal hij den koningszetel zetten,
Waar gij zijns voorzaats deugd meê loont;
En de oude vlag, bij 't zegeschaatren
Ten mast gevlogen, allen waatren,
Wat zee haar 't welkom toe moog' klaatren,
Verkonden waar de handel troont!
2
o Nacht van Holland! waar de schare
Slechts sombre duisternisse in ziet,
Waar toeft zij, die u haar verklare:
Ons was geregtigheid geschied!
Waar schuilt zij, die onwraakbre penne,
Die niemands nagedachtnis schenne,
Die niemands nagedachtnis vlei,
Die zonder haat of hartstogt boeke,
En wat vermaking ze onderzoeke,
Van 't kaf het schaarsche koren schei?
Die schetse hoe hier rijkdom weelde
En deez' karakterloosheid teelde,
De wisse voorboô van verval;
Die 't stave dat we ons zelv' ontzonken
Eer onze keten werd geklonken,
Voor iedren stoot gewiekte bal! -
Helaas! al was die veder vaardig!
Wie achtte er, bij 't vergrijsd geslacht,
Het vaderland een offer waardig
Als elders de eigenliefde bragt?
Wie dorst zijn leven ons beschrijven
Als had hij niet vergeefs geleefd,
| |
| |
Den moed zijn meening trouw te blijven,
Wie die hem had? wie die hem heeft? -
Gij, die bij menigte van dagen
Der heugenissen rijkdom voegt,
Verzwijg niet wat uwe oogen zagen
Toen gij uw tijd uw plaatse vroegt!
Geef wat u uit de worstling restte,
Wat faam dan daal, wat faam dan rijz',
Geef, mooglijk zijt ge d'allerleste
Die geven kan, uw volk het prijs!
Beklaagbre vrees voor openbaarheid!
De laster leeft in schemerschijn,
Terwijl wij, als in volle klaarheid
Het godlijke ons begroet der waarheid,
Tot voor 't vergrijp grootmoedig zijn! -
Getuig het, lievling van de glorie!
Die eens ‘de veder der historie
Deed vallen in der fabel schoot,’
Om later zelfs de zwakste vingren
Wat weegschaal zijn moest te zien slingren,
Verguisd gelijk ge werdt vergood!
Ons bleeft ge, schoon gij alle weeën
Ook uitgoot op de bruid der zeeën,
Niet langer louter geesel Gods!
En moge er in uw graffestoenen
Nooit twijge uit onze gaarde groenen,
Het oordeel eindigde in verzoenen
Op Sint Helena's barre rots!
3
Wat ducht ge, dat zoo straffe snaren
Niet voegen op zoo blijden dag,
| |
| |
Nu Neêrland half eene eeuw 't verjaren
Van zijn verlossing vieren mag?
Wat wenscht ge dat, voor sombre beelden
Te diep ons grijpende in 't gemoed,
Slechts blinkende deez' zang doorspeelden
Der vreugden rei, der lachjens stoet?
Als 't voorgeslacht mogt hoogtijd houën
En breeden disch en breeder schouwen
Herschiep in hof die geurt en gloort,
Eer dan de beker ging in 't ronde,
Eer jok en boert hun vaart men gonde,
Eer 't mopsjen minnes komst verkondde,
Had hartlijke ernst een wijle 't woord!
Laat volken, die hun wieg reeds wijzen
Toen 't Europeesche morgenrood
Nog maagdelijke stralen schoot,
Den galm tot daavrens toe doen rijzen
Als zich hun duizendst jaar besloot!
Laat andren, die voor krijgsroem leven,
Door schel klaroen en schor kanon,
Ik kwam, ik zag, ik overwon,
Het feestsein dondrend hooren geven!
Ga zij, die uit haar eilandgaard
De blikken slaand' naar alle zijden,
Zoo in de ruimte van de tijden
Als op der zeeên ruimte staart,
Ga zij, die warm voor 't nieuwe en 't oude
Ons leert: ‘verbetering behoude!’
Ten rei in middeleeuwschen tooi:
Aan elk zijne eigenaardigheden,
Aan ons, bij de' eenvoud onzer zeden,
Aan ons een ure voor gebeden
Eer blijdschap 't laatste loover strooi! -
Als straks de knie zich heeft gebogen,
Als straks het hoofd op nieuw zich hief,
| |
| |
Daar wat er schemerde in onze oogen,
Ten hemel sprak van leed en lief;
Als dan, de rustige landouwen
Of 't stadsgewoel weêr ingegaan,
Hier vrede en voorspoed wij aanschouwen
Als lachten die voor 't eerst ons aan;
Als vrijheids- en vooruitgangsprikkling
In orde, welvaart, bloei, ontwikkling
Hier duizend tongen vindt tot tolk,
Werpt ligt de zweem van huislijk leven,
Ons openbare bijgebleven,
Een tint, aandoenlijk en verheven,
Op ons verbond van vorst en volk!
4
Oranje en Neêrland! toen ge uw handen
Voor 't eerst zoo innig zamensloegt,
Gij, Zwijger! en gij, Zeven Landen!
Wie waart ge, dat gij vrijheid vroegt?
Gij, slechts de eerzuchtigste onzer grooten,
Die 's vaders weldaên had genoten,
Die deez' den zoon in roof vergold; -
Gij, teelt van visscherij en nering,
Vervoerd door dwarrelwind van leering,
Tot schennis waar het bloed bij stolt? -
Of, geest dien 't grootsch beginsel blaakte,
Waartoe de nieuwre tijd ontwaakte,
Genie dat stout hem tegensnelt, -
Of, waarheid zoekende gemoedren,
Wie boven 't heil van aardsche goedren
De hemel des gewetens geldt? -
Geeft antwoord: trouw! gestaafd in lijden,
| |
| |
Tot hem het lood des sluipmoords trof;
En zege! die zijn graf mogt wijden;
En wereld! vol nog van zijn lof! -
Geeft antwoord: luchtgewelf! dat gruwde
Zoo vaak de martelvlamme blonk;
En vroedheid! die met vroomheid huwde;
En zegen! dien hervorming schonk! -
Oranje en Neêrland! tweelingsterre,
Moogt gij herschittren aan den trans,
Dan is der vrijheid zon niet verre:
Slechts uit haar luister schept ge uw glans!
Ook blijkt ge naauwlijks weêrgeboren
In 't worstelperk van magt en regt,
Of tot haar dienst wordt gij herkoren,
Maar zoeter last u opgelegd!
Der volken zegezangen schallen
Op 't rookend puin der dwinglandij;
Wie jammre dat er duizendtallen
In 's levens bloei voor zijn gevallen,
Hun veege lippen juichten: vrij!
Vrij, zong de dichter, die zoo blijde
Zich 't zwaard liet gespen aan de zijde
Door de eenge, die zijn harte aanbad;
Vrij, kreet de moeder, die haar oogen
Geloovig wendde naar den hoogen
Als 't ledig bleef op 't zonnig pad.
Teloorgesteld, haast half Europe!
Eer gij vaarwel zegt aan de hope
Uw erf van vrijheid wit te zien,
Aanschouw wat in deez' lage plassen
Een gulden oogst ons is gewassen,
Wiens volle halmen zoetst verrassen,
Die 't handvol zaads zich zagen biên!
| |
| |
5
Hoe wij 't den Eersten Willem danken,
Den schepter weigrend zonder wet,
Die beide volk en vorst haar schranken
Voor ontrouw en voor wilkeur zett';
Hoe wij bij 't heldenbeeld des Tweeden,
Den lauwer strenglend voor zijn staal,
Met eikenloof dien krans verbreeden:
Gelouterd gaf hij 't andermaal!
Wat ons de kroon des konings heiligt,
Wat elke vrijheid ons beveiligt,
Het werd bezworen in 't Verbond,
Dat met zijn pligten en zijn regten
Oranje en Neêrland bleef omvlechten,
Neen, harte aan harte wist te hechten,
Wat ook met vijftig jaar verzwond!
Een staatsvorm, spieglende in den regel,
Dat volk, wat hoofd en harte heeft,
Bij zelf beraamde wetten leeft,
Waaraan het vorstelijke zegel
Van kracht en duur den waarborg geeft;
Een staatsvorm die, door vrije keuze,
De vroedsten op het kussen brengt
En 't algemeen zijn zegen plengt,
's Lands wèl hun last, 's lands roem hun leuze!...
Al blaauwt de grenze ook in 't verschiet,
Al is geen weidsch paleis uw woning,
Wat zijt gij een gelukkig koning,
Wien zulk een natie hulde biedt!
Gij, die eens voorzaats naam moogt dragen,
Den volke lief uit vroeger dagen,
| |
| |
Ons liefst wijl hij in u herleeft.
De Derde Willem van Oranje,
Die, tegen tweede en trotscher Spanje,
Gewetensvrijheid voor Brittanje,
Voor gansch Euroop gehandhaafd heeft!
Gij verre boven hem gezegend,
Daar u, wien ge ook 't bestuur vertrouwt,
Verschil van rigting wel bejegent,
Maar geen verschil hoe de' eed men houdt;
En toch, schoon de eendragtszonne u schijne
Als nooit zijn zwerk zij heeft begroet,
Bedeeld met roeping waard de zijne,
In eeeretaak voor de' eêlsten moed!
Gij, dien het niet volsta in 't Oosten,
De donk're treurende te troosten,
Gij, die gebiên zult: ‘er zij dag!’
Om eeuwig Insulindes palmen
Van lof en dank te doen weêrgalmen,
Hem, dien zij harer boeijen schalmen
In liefdesband verkeeren zag!
6
Waai vrolijk uit van iedren toren,
Waai vrolijk langs de lange reê,
Gij, vlag! met onze vloot geboren;
Gij, weêr gevierd op elke zee!
Waai uit aan 's werelds uchtendtransen,
Waar Janmaat volle laag laat dansen
Als zich Japan aan u vergrijpt;
Waai uit aan 's werelds avondkimmen,
Waar Sambo mag van blijdschap glimmen,
Nu Massa's zweep niet langer nijpt!
| |
| |
Versier u, dorp! met najaarsloover;
De stormwind liet geen rozen over,
De Oranjestrik zij aangebragt!
Verbiedt 't saizoen het spelemeijen,
De min grijp' rond in schalke reijen
Bij Hendrick Spiegel's nageslacht!
Geeft groote spelen aan de schare!
Gij zetels van den overvloed!
Schoon voor den korf de bij vergare,
Een deel behoort haar van het zoet!
Maar is 't uw doel die op te beuren
Door indruk die nog morgen duur',
Schept meer dan lichtzee bont van kleuren,
En regenboog van knettrend vuur!...
Alsof de gaaf niet scheen verloren
Van die vereedling door geneugt,
Ons voorgeslacht zoo mild beschoren
In zijne oorspronkelijke jeugd!
Alsof bij 't feestlijk bekerplengen
Aan lager en aan hooger disch,
Der blijdschap statig toasten brengen,
Haar eerste en laatste woord niet is!
Waar smart een andre bloesemregen,
Als glansde en geurde in schoonheidsgaard
Toen Fredrik Hendrik, uit op zegen
Die in geen krijgsroem is gelegen,
De olijftak greep voor 't blinkend zwaard?
Ontwaak weêr, open zin voor 't leven!
Die Breêroo's en Jan Steen's mogt geven,
Die vrolijk sticht, die lagchend schreit;
Die ons, als Rembrandt, licht leer' scheppen,
Als Vondel, aadlaarswieken reppen;
Volding onze onafhanklijkheid!
Wie denkt zich vroegren volksgeest zonder
De Oranjezaal en 't Aemstelwonder?
| |
| |
Een vreugd, die alle levenstwijgen
Van loof en vrucht niet neêr doet zijgen,
Waarin de schoonste stemmen zwijgen,
Is geen volkomen dank aan God!
|
|