De werken. Deel 9. Poëzy 1832-1868
(1890)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
Aan Twenthe,
| |
[pagina 116]
| |
Wie was het, die den tooverstaf
Uw ving'ren gaf,
Dien zwaaijen leerde?
Misschien
De bloem der edelliên,
Die van deez tinne neêr mogt zien,
En slechts voor u nog iets begeerde?
Er suiz'len door dit staatlijk woud,
Langs zilvrig groen en zonnig hout,
Toch zulke hooge en heilge stemmen,
Dat ieder van de kluisters grouwt,
Waarin de zelfzucht pleegt te klemmen;
Dat elk ontvankelijk gemoed
Den vromen wensch hier heeft gevoed,
Als luid de vooglen 't voorjaar prezen,
Waar 's landsmans klagt zoo bang moest zijn:
Of Twikkel Twenthe's roem mogt wezen,
Doch niet de oasis dier woestijn!
't Is dus niet maar der vrouwen geest
Te moê geweest,
Schoon menig dochter,
Die 't Huis
Verliet voor stulp en kluis,
Den dank in 't englenharpgeruisch
Thans fluistren hoort: ‘ook mij bezocht ge er!’ -
Een blijk van hooger menschlijkheid,
Dan tranen, die de deernis schreit,
Een kamp voor wreed gekrenkte regten
Voldong Capellen's treff'lijk pleit:
‘Geen burgerij doe dienst van knechten!’ -
| |
[pagina 117]
| |
En echter, eerst moet in de orkaan
De veege staatshulk ondergaan
En later 't Noord de noodklok kleppen
Wijl 't Zuiden sloeg in laaije vlam,
Voordat uw harte hoop mogt scheppen,
Voor de improvisatore kwamGa naar voetnoot1!
Blik om, - schrijdt niet door gindsche laan
Weer de eenige aan,
Die dus mogt dichten? -
De voet
Verkondt in d' ouden spoed
Van veer 't volijverig gemoed,
Straks zal 't genie ons lieflijk lichten!
Maar hoe, geen geestdrift voor natuur!
De frischheid van dit morgenuur,
Dier nachtegalen jubelzingen,
Hij hoort noch smaakt ze: ‘'t Godsbestuur
Beheerscht der wereld wisselingen!’
Zoo peinst hij, die, bij 't warmst geloof
Voor geenerlei ervaring doof,
In 't gister vorschend heeft gelezen,
En thans het zwanger morgen vraagt,
Of ge u moogt vleijen of moet vreezen,
Wat wel, wat wee zijn lastbrief draagt?
Streelt u deez' dank niet, dierbre schim?
Gij zaagt de kim
| |
[pagina 118]
| |
Slechts zachtkens blozen, -
't Is dag,
En waar de heideplag
Verdorrende in het stuifzand lag,
Ontluiken leliën en rozen!
Wanneer en waar ook Neêrlands maagd
Haar Koningen ten oordeel daagt, -
Geschied'nis moet hun vonnis spreken, -
Wie van den eersten zich beklaagt,
Nooit zal hem Twenthes lof ontbreken!
De landleeuw pure ‘goud uit schuim’
Op 't nu van halmen golvend ruim,
Ook zij mag prijzend wapen voeren:
‘Een weverstoel op veld van stoom,
Waarom zich oosterpalmen snoeren,’
Al stond het haar op bangen droom!
Het vaal, maar schilderachtig schoon
Der hei ten hoon,
Verrezen muren,
Met tal
Van vensters hoog en smal,
Waaruit daemonen streek en dal
Bedreigend schenen in te gluren!
Of groet gij slechts een schoorsteenzuil
In dien van vlammen zwangren muil,
Wiens adem heel den grond doet hijgen,
En uit wiens snavel, viesch en vuil,
Die zware, zwarte dampen stijgen?
Zoo waag, wat dolle drift er raas,
U in 't gesis, gegons, geblaas,
| |
[pagina 119]
| |
Waarvan de koenste zou ontzetten,
Bleek, bij den fakkel van 't genie,
Die bajert niet beheerscht door wetten...
O helsche, o heerlijke industrie!
Wat vroegt ge, uitheemsche broeiplant hier,
Den hovenier
Al teedre zorgen!
Een dak,
Als 't schaarsche zonlicht stak,
Een stoving, waar de gloed ontbrak,
Voor koelen nacht en frisschen morgen!
Toch sloegt ge uw tengre wortlen uit, -
Al sterker bleken loot en spruit, -
Uw bloesems en uw vruchten kwamen; -
Thans roept de landjeugd veêl en fluit,
Waar ge in uw schaâuw haar doet verzamen!
Gij, naauwlijks voor de barre lucht
Der mededinging meer beducht,
Gelijkt nu op deez' heilige eiken,
Die in het liefelijkst saizoen
Het laatst hun frissche kransen reiken,
Maar jaar op jaar 't ook schooner doen!
Hoe vrije vlugt, als vast ge naamt,
Den schimp beschaamt
Van duizend tongen,
't Verwijt,
Of nog vernuft en vlijt,
Die tweelinggoôn van onzen tijd,
| |
[pagina 120]
| |
In gunst om geestverdooving dongen!
Hoe nijverheid, zoo hoog gestreefd,
Volkomen regt tot spreken heeft,
Waar aan 't bepleiten der belangen
Eens volks, dat zelf zich wetten geeft,
Het heden en de toekomst hangen!
Hoe zij, die steeg tot zulk een trap, -
Om 't zeerste en kunst en wetenschap! -
Een band strikt tusschen alle volken
Van oost- tot wester-oceaan,
Steeds wenschend over nieuwe kolken
Een nieuwe wereld in te gaan!
Gij huisliên! waard een voorgeslacht,
Dat hulde bragt
En gouden penning
Aan hem,
Wiens afkomst dubble klem
Den donders leende van zijn stem,
Bij uwer regten gruwb're schenningGa naar voetnoot1; -
Gij burgers! op een staatsman fier,
Wiens voorzaats graaflijke banier
Hier 't sein van oorlog gaf of vrede,
Hem, die om beter landbestier
Het scherpste zwaard toog uit de schede,
Den Rechtren die, wien moed ontbrak,
Voor Willems troon de waarheid sprak,
| |
[pagina 121]
| |
En, dag van onvertroostbre rouwe!
Den geest gaf eer 't ontwolkt verschiet
Dier adellijke burgertrouwe
De zoetste zege smaken liet!
o Twenthe! schoon om 't grafgesteent
Van 't dier gebeent
Uw kransen hangen,
Gij tuigt,
Ook als de knie ge er buigt,
Geen vleitaal is 't dat de IJssel juicht:
‘Hoe waardig zag hij zich vervangen!’
Toen de ure der hervorming sloeg,
Toen 't nieuwe leven leiding vroeg,
Toen vragen voor den vroedste rezen,
Was Tweede Willem groot genoeg
Te kiezen wien de tijden wezen:
't Verstand, dat diepte aan klaarheid paart,
De deeglijkheid vertrouwen waard,
Het hoofd dat iedre school der Ouden
En elken nieuwren Staat doorzocht,
De hand, die nog het roer zou houden
Wanneer beginsel buigen mogt!
Hoe, telg der eeuw! hoe leeft ge uw tijd,
Gij, wijd en zijd
De blikken wendend!
Een stip
Die 's werelds kaart ontglipp',
Op de oceaan in schip bij schip
| |
[pagina 122]
| |
Om strijd ontvangend of verzendend!
Geen nachtvorst, die in 't verre Zuid
De ontwikkling van de bloesems stuit,
Wier witte vlok uw spoel zal weven,
Geen rups, die op dat dons vrijbuit,
Geen stoornis, of zij raakt uw leven: -
Hoe gij bij elke maar uit d'Oost
Van vreeze bleekt, van vreugde bloost!
Op Java's bergen woede 't water,
Langs Java's oever ruisch' de rijst,
En 't verst gejammer, 't verst geschater
Weêrklinkt bij wie ge drenkt en spijst!
Waar d'ijverzucht der poëzie
Soms d'industrie
Verongelijke,
't Belang
Miskennende in haar zang,
Of 't prikkel waar' tot druk en dwang,
U zie zij, en de dwaling wijke!
Neen, gij die deel hebt heinde en veer,
Gij vlijdt u niet bij alles neêr,
Of 't waar of valsch zij, 't goede en 't kwade,
Als gingt ge louter met het: ‘meer!’
Het onverzaadbaar ‘meer!’ te rade!
Gij houdt op 't slavenkweekend West
Geen zegesmeekend oog gevest!
U deert wie ook op Java sneuvel,
Ten zoen van haat ligt half verdiend,
Maar 't blijft uw wachtwoord aan Van Hoëvell:
‘Blijk Insulinde's trouwste vriend!’
| |
[pagina 123]
| |
Gemoed bij geest! - dien lof, die beê
Draagt 't koeltjen meê,
Hier lieflijk aemend', -
Gemoed
In schoot van d' overvloed,
Dien kunst en kennis wassen doet,
Verschiet, wie u benijdt beschamend!
Maar dat in uw bereik toch ligt,
Wier jeugd alom haar schreden rigt',
Die, waar zij zwerv', trachte op te merken
Wat in den vreemd de schare sticht,
Ook buiten d'ommegang der kerken;
Die, kloutrende over steile rots,
Die, zwalpende op het golfgeklots,
U eed'lers breng' uit de Alpendalen,
U hoogers bie' van 't Krijtgebergt',
Dan wat aan spoel of wiel mogt falen
Van wie ge nieuwe wond'ren vergt!
Waardeer het hoog, dat van den trans
Der zonne glans
In vollen luister
U schijnt!
Dat ze in geen neevlen kwijnt
Of achter wolken rooks verdwijnt:
Als in der buren tastbaar duister;
Maar wees ook louter winzucht voor,
En waar ze een bouwplaats zich verkoor,
Die zwarten zuilengang zou stichten, -
Hoe kwam ooit dartle jeugd dien door? -
Doe schop en spa' haar verder rigten;
| |
[pagina 124]
| |
Geen flinke geest in 't kranke lijf!
Geef licht en lucht bij elk bedrijf;
En als het rustuur heeft geslagen,
En toch een enkle nog niet rust,
Ontwikkel hem, die 't noô zou vragen:
't Genie is schaars zich regt bewust!
Gemoed bij geest! - ei, toont ze 't warmst,
Die ligt het armst
Hier zijt begonnen,
Maar eer
Ge kwaamt tot 's levens keer,
Den wedstrijd gâ moogt slaan van veer',
Dewijl ge uw prijs reeds hebt gewonnen!
Er stromplen, lot en lijdens moê,
Arm, ziek, alleen den grafkuil toe,
Die de eelten hand niet open houden!
Dat ieder uwer 't zijne doe:
Geen zoeter zegen dan der ouden!
Er woelt op 't lommerlooze plein
Een gansche wereld in het klein,
Geeft schaduw, geeft iets beters.... scholen;
Gij aarzelt niet, speelt ge eens maar meê:
Hoe ver zou drift bij drift doen dolen,
Verrees geen leidstar op heur zee!
Gunt al wat spint, gunt al wat weeft,
Wat nijvers leeft
In deez' landouwen,
De vreugd,
| |
[pagina 125]
| |
Het weêrgaloos genengt,
De schoone schepping in haar jeugd,
Natuur, de milde, hier te aanschouwen:
De frischheid van dit beukenbosch,
Dier eiken eersten, teedren dos,
De bleekheid van die wilgenblâren,
Op 't weeldrig gras dat dartlend ros,
Omhoog het nest der eidebaren,
En in dien zoelen schemerschijn
Den wildzang van het vogelkijn;
Eene ure rustens aan het harte,
Eene ure spelens aan de kniên
Der Moeder, die ook 't kroost van smarte
Den kelk der blijdschap weet te biên!
23 Mei 1861.
|